| |
| |
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte onderwijs.
Het wetsontwerp tot regeling van 't hooger onderwijs van den minister Geertsema.
Als ooit een wetsontwerp op het hooger onderwijs het zoo ver mocht brengen, dat het aan de beraadslaging der wetgevende macht onderworpen wordt, zal geen der kamerleden kunnen klagen, dat men niet in de gelegenheid is geweest om de verschillende inzichten aangaande dit onderwerp te leeren kennen. Ziehier dan, het rapport van 1828 niet meegerekend, reeds het vierde ontwerp! En elk van die wetsvoorstellen lokte tal van brochuren, tijdschrift- en courant-artikelen uit. Academische senaten en vereenigingen van leeraren beraadslaagden en gaven hunne meeningen te kennen. Men zou zeggen, de oogst is overrijp en overvloedig, en de eerste de beste minister heeft niet anders te doen dan te maaien, in te zamelen en te ziften. Muzen, weest blijde: mogen elders Staat of Kerk u laten verkwijnen en verhongeren, - 't is niets! In 't kleine Nederland zijn genoeg geleerde hoofden, die zich over u hebben bekommerd. Er is geklaagd, dat men u liet verkommeren, dat men u veronachtzaamde, dat eene jongere zuster ten uwen koste bevoordeeld werd, dat men aan de nieuw geborene het voedsel verkwistte, dat gij zoo broodnoodig hadt om de krachten van uw zeer gevorderden leeftijd te schragen. De geleerden hebben 't niet laten ontbreken aan allerlei plannen, niet alleen om u een veilig onderkomen en ruimen kost te verschaffen, maar zelfs om het levenselixer te bereiden, dat u eene eeuwige jeugd en eene onvergankelijke schoonheid zal verzekeren. Een menschenleeftijd lang heeft Nederland om uwentwille gejammerd en wenschen opgezonden en plannen beraamd, en, als de krachten ons maar niet begeven, zullen er thans nieuwe uitbarstingen volgen; - doen u al die bewijzen van belangstelling niet weldadig aan, melieven?
- Ja zeker, hoor ik de Grieksche dames antwoorden, maar....
- Wat maar? Noemt een ander land op de geheele aarde, waar
| |
| |
meer over u is gejammerd en ernstiger en langer over u werd gedebatteerd!
- Jammer, dat er om onzentwille zooveel slijtage was van hersenen en dat er zooveel inkt en papier werd verbruikt en zoo vele pennen stomp werden geschreven, om nog niet eens te gewagen van de arme letterzetters, van de zwoegende drukpersen. Doch ja, de boekverkoopers zijn wellicht de eenigen, die goede zaken hebben gemaakt. Maar wij, neem 't ons niet kwalijk, heeft men ons gediend naar de eischen van den tijd; heeft men 't onzen priesters niet aan 't noodige laten ontbreken?
- Zacht wat, edele matronen, weest nu eenige oogenblikken niet al te pessimistisch, en vooral beproeft u zelven eens, of gij wellicht-ook een weinig besmet zijt met de kwaal onzer dagen om hoog opgeschroefde eischen te stellen. 't Is waar, de omvang der tegenwoordige wetenschap vordert verdeeling van den arbeid, vermeerdering van leerstoelen aan de universiteiten; de inkomsten der hoogleeraren zijn zeer ongelijk verdeeld - de een ontvangt zonder twijfel te veel, wat de ander te weinig geniet - en toch bloeien twee van onze hoogescholen zeer en houden ze allen haren goeden naam op door bij voortduring uitstekende geleerden en mannen der practijk te kweeken. Met de gymnasia is het slechter gesteld; de wijs, waarop de hoogescholen het admissie-examen afnemen, berokkent hun groote schade. Ik bedoel hier niet alleen mede, dat de leerlingen vóór den tijd de schoolbanken verlaten; dit verlies is gering in vergelijking van een ander, waardoor hun goede naam in gevaar wordt gebracht. Die ter kwader ure toegelaten studenten bederven het gehalte der propaedeutische studiën. De professoren verspillen hunne woorden aan toehoorders, van welke een groot gedeelte niet in staat is om academische lessen te volgen. Luide klachten worden aangeheven. De beter onderlegden onder de studenten vervelen zich en drijven den spot met de zaak. De propaedeutische vakken worden meer en meer beschouwd, niet als een levenwekkend element, maar wel als een verdrietige hindernis, die men in 's hemels naam moet zien te boven te komen. De malaise, de verontwaardiging zoekt zich lucht te geven, - op wie? - Op de examineerende professoren, wier plicht meebracht al dat onrijpe volkje terug te wijzen? Beschuldigen zij, de toongevers, naar wier stem 't publiek liefst luistert, zich zelven? - Wat denkt gij? - Neen, heilige Gerechtigheid, de schuld wordt geworpen op de ongelukkige gymnasia, die toch niet bij machte zijn om de naar 't student-spelen hunkerende jongelieden vast te houden
en kortzichtige ouders te bekeeren. De gymnasia, zoo heet het, leveren slecht onderlegde leerlingen af; dáár wordt geen degelijk onderwijs gegeven; dáár wordt met de promotiën geknoeid; zij zenden rijp en groen naar de academiën. - Geen wonder, dat bij zulke aantijgingen 't bestaan dezer inrichtingen tegenover privaatonderwijs en bijzondere scholen, waar men bovendien spoediger en gemakkelijker
| |
| |
voor 't admissie-examen ‘klaar kan komen’, in groot gevaar wordt gebracht.
En dan nog iets. Het gymnasiaalonderwijs is aan de willekeur der gemeenten overgelaten. Wij zijn groote voorstanders van al wat vrijheid heet. Maar is het eene goede toepassing van 't beginsel der vrijheid, dat het Rijk subsidiën uitkeert aan vele Latijnsche scholen, die zoo slecht met leeraren bezet zijn, dat het onderwijs nauwelijks goed kan wezen, en die dan ook alleen haar kwijnend bestaan rekken door op het subsidie te teren; - is het, vragen wij, eene verstandige toepassing van 't beginsel der vrijheid, als van regeeringswege die sommen worden uitbetaald, zonder het houden van eenig toezicht, zonder het nemen van eenigen waarborg, dat zij werkelijk ten bate van wetenschap en geestbeschaving strekken? Zoude het ook aan de inrichting van sommige dier kleinere scholen liggen, dat de blaam, die op de gymnasia in 't algemeen geworpen wordt, een glimp van waarheid verkrijgt?
Eindelijk, men mag met grond vragen: beantwoordt de leerstof der Nederlandsche gymnasia aan de eischen des tijds? Kan men in onzen tijd nog beweren, dat een jong mensch genoeg algemeene ontwikkeling heeft opgedaan om zich aan het een of andere vak van wetenschap te wijden, als ge hem tamelijk wel hebt onderlegd in Latijn en Grieksch, nieuwe talen, geschiedenis en wiskunde? Verre van daar! - Wie gevoelt in de beschaafde maatschappij, laat staan in de wetenschappelijke wereld, niet diep het gemis aan kennis van physica en chemie, van plant- en dierkunde, van staathuishoudkunde, van vakken, die zelfs op de lagere school niet geheel mogen ontbreken? Terwijl de dorpsschool doordrongen is van 't besef, dat de tijd nadert, waarin juiste begrippen van die wetenschappen een onverbiddelijk vereischte zullen zijn van al wat den naam van geestbeschaving draagt, staat het gymnasium daar nog gedost in middeleeuwsche wapenrusting op zijn hoog voetstuk, alsof het met minachting neerziet op al die nieuwe inkruipselen en op de eischen van het ploertige practische leven. Alsof eene school, die zich beroemt de kweekster van beschaving bij uitnemendheid te zijn, die eischen nog zou kunnen of mogen loochenen! - 't Valt niet te ontkennen, de opleiding aan 't gymnasium is zeer eenzijdig, het ontwikkelt den mensch slechts ten halve. Zoolang het in deze eenzijdigheid blijft volharden, zal het bij de burgerscholen met recht ten achter staan. Ook die zijn eenzijdig; maar hare eenzijdig realistische richting valt meer in den smaak van 't publiek, 't welk inziet, dat daar toch nog beter aan de dringendste eischen der opleiding tot het maatschappelijk leven voldaan wordt dan aan het gymnasium. Wij houden het voor zeker, dat, eer vijftig jaren verloopen zijn, iemand, die geene physische wetenschappen verstaat, voor een even groot barbaar zal worden gehouden als een paar eeuwen geleden een man, die geen Latijn en logica kende. Aan de Duitsche gymnasia is
| |
| |
reeds sedert lang in deze dringende behoefte voorzien. Vanhier, dat zij met het beste gevolg met de Realschulen wedijveren als inrichtingen tot het verkrijgen van algemeene geestontwikkeling ook voor hen, die niet voornemens zijn ooit de universiteit te bezoeken. Ja, wat meer is, in Duitschland nemen de gymnasia zoozeer in bloei toe, dat de Realschulen meer en meer op den achtergrond geraken. Nederland staat in dit opzicht op een zeer achterlijk standpunt. Wel is men in sommige gemeenten zoozeer doordrongen geworden van den onverbiddelijken eisch eener beschaafde opvoeding, dat aan hare gymnasia reeds enkele lessen in natuurwetenschappen gegeven worden. Maar 't geschiedt als 't ware terloops, buiten de wet om. En zoolang deze niet heeft uitgesproken, dat het onderwijs in natuurwetenschappen de gezellin van de humaniora moet zijn, zal de zaak nimmer op een goeden voet geregeld worden, en zullen de gymnasia blijven wat ze thans zijn: middelen om toelating te verkrijgen tot de hoogeschool, niet scholen voor het leven, niet de kweekplaatsen tot het verwerven van echte geestbeschaving en levenswijsheid.
Jammerlijk is het dus in velerlei opzicht met onze gymnasia gesteld, en als ergens de klacht over veronachtzaming van 't hooger onderwijs mag aangeheven worden, dan kan het daar met grond geschieden, daar, aan de gymnasia, zooals zij aan alle kanten verdrongen en miskend en mishandeld worden, hier door de hoogeschool, die haar best doet om de leerlingen van de schoolbanken te lokken, daar door de landsregeering, die 't bestaan der gymnasia schijnt te ignoreeren, ginds door de burgerschool, die triomfantelijk op zulk eene eenzijdige en weinig voor 't leven berekende opleiding neerziet.
Doch keeren wij tot onze Muzen terug. Komt het dus op klagen aan, wij, de mannen van 't gymnasium, wij hebben reden om met hare klacht in te stemmen. Maar of dit ons 't recht geeft tot de zwartgallige opvatting, dat al die ter zijde gelegde wetsontwerpen en al dat geschrijf over de wetsvoorstellen verloren tijd en moeite zou zijn, dit wagen wij te betwijfelen. Ja, al stierf dit wetsontwerp denzelfden dood als zijne voorgangers, ook dan nog zouden wij den moed hebben om uit te roepen: al weer eene schrede voorwaarts! Voorwaarts, zeg ik; want weet wel, waarde Muzen, dat gij bij elk wetsvoorstel terrein hebt veroverd, dat ieder der opvolgende ministers gaandeweg den moed heeft gekregen om iets meer voor u te vorderen. Schroomvallig trad Heemskerk te voorschijn. 't Was alsof hij de openbare meening ter uwer gunste wilde stemmen door te betoogen, dat klassieke dames, als gij zijt, bijna van rozegeur en maneschijn kunnen leven. De subsidiën, zoo luidde het, kunnen desnoods verminderd worden. Hij wilde de gymnasia onder de bescherming stellen van een soort van armenwet, door aan gemeenten van boven de 20,000 zielen de verplichting op te leggen om tegen wil en dank zich met het onderhoud van zulk eene inrichting te belasten. Hij wilde aan de universiteit hare
| |
| |
oudste dochter ontrooven door de theologie uit den band van hare wetenschappen te lichten. En toch was er in dat ontwerp zoo oneindig veel goeds. - Fock trad op. Hij durfde hoogere eischen stellen: 14 Rijksgymnasia, hoogere traktementen der hoogleeraren, lagere collegiegelden; de theologie zou hare plaats aan de universiteit behouden. Aan den eenen kant meerdere vrijgevigheid; maar aan den anderen kant zou het hooger onderwijs in knellende boeien zijn geklonken. Tal van examens, staatsexamens tot in 't oneindige, examineerende staatscommissiën in alle mogelijke graden en vakken waren schering en inslag van dat wetsontwerp.
En niettegenstaande dit, begroetten wij het alweer als eene schrede voorwaarts.
En al het geschrijf en gewrijf over die beide wetsontwerpen is ook al niet zonder vrucht geweest. De publieke opinie heeft zich uitgesproken. De toekomstige wetgever werd in de gelegenheid gesteld om haar te leeren kennen. Over sommige punten werd men 't gaandeweg van zelf eens, zij werden alsof ‘'t van zelf sprak’ als vaste beginselen aangenomen, waarvan een volgend ontwerp zou moeten uitgaan, als het ten minste eenige kans op slagen zou hebben.
Als zoodanig noemen wij de overbrenging der propaedeutica naar de gymnasiën, meerdere mildheid van staatswege in 't ondersteunen der gymnasia, het opnemen der physische wetenschappen onder de vakken van onderwijs, waaraan op die inrichtingen een plaats toekomt. En zouden wij onder die beginselen, ter gunste waarvan de openbare meening beslist heeft, ook mogen noemen: het bestaan der drie hoogescholen, het behoud eener theologische faculteit, het toestaan van zekere rechten aan 't Athenaeum te Amsterdam, de afschaffing van collegiegelden in den tegenwoordigen ietwat prellerachtigen vorm met den aankleve van testimonia, het toelaten van privaatdocenten? Wij durven ons vleien met ook op deze vraag een toestemmend antwoord te mogen geven. Wij gelooven, dat, zoo de openbare meening ook op deze punten al niet volkomen eenstemmig is, eene overgroote meerderheid er zich toch vóór heeft verklaard.
De voorsteller van het tegenwoordige ontwerp heeft dan ook wèl gezorgd hoofdbeginselen als de opgenoemde op te nemen; terwijl hij daarentegen alle zulke denkbeelden heeft laten vallen, die, hoewel ze een tijd lang tot de lievelingsplannen der hervormers van 't onderwijs behoorden, toch in het langdurige louteringsproces, waaraan dit onderwerp is blootgesteld geworden, bleken de vuurproef niet te kunnen doorstaan. Opgegeven zijn de gedwongen gemeentegymnasia van Heemskerk, de Rijksscholen van Fock, de progymnasia, de onderscheiding in meesterschappen en doctoraten, de berg van staatsexamens, enz.
Door zich zoo te schikken naar de uitgesproken openbare meening heeft dit ontwerp op zich zelf reeds een grooten waarborg voor levens- | |
| |
vatbaarheid, met andere woorden, groote kans, om, als het aan 't oordeel der Kamers onderworpen wordt, te worden aangenomen.
Doch er is meer. Eene wet moet van een hoofdbeginsel uitgaan, er moet in haar eene leidende gedachte zijn, ze moet zich eene richting kiezen. Vinden we zoo iets in 't ontwerp van den minister Geertsema, of is het wellicht een samenraapsel van eenige punten, waarover men 't gaandeweg is eens geworden door de zaak van alle kanten te bezien en elke quaestie van 't hooger onderwijs te wikken en te wegen?
Er is een hoofdbeginsel, eene leidende gedachte in dit ontwerp, en - dit moeten we er bijvoegen - ook deze leidende gedachte is een beginsel, dat sedert den laatsten tijd meer en meer in de openbare meening heeft post gevat. Men veroorlove ons het een weinig nader in 't licht te stellen.
Iemand, die geroepen is om orde te scheppen in zaken, waarin de grootste bandeloosheid en de schromelijkste misbruiken heerschen, heeft gewis een zware taak en vervalt allicht in het euvel van al te veel te willen regelen, van al te nauwkeurige vooorschriften te geven, van al te zeer de vrijheid van personen en gemeenten aan banden te leggen.
In dit moeilijke geval verkeerde de man, die ten onzent het middelbaar onderwijs regelde, - schiep, kan men niet zeggen. Want hij vond instituten, tweede afdeelingen van gymnasia en andere inrichtingen. Maar 't ware wellicht gemakkelijker geweest eene nieuwe wereld te scheppen dan zulk een chaos van weerbarstige stoffen tot een doelmatig geheel te ordenen. De wet op 't middelbaar onderwijs draagt de sporen van de moeite, die dit hervormingswerk heeft gekost. Zij treedt in de geringste bijzonderheden en geeft doortastende en afdoende voorschriften: de gemeenten moeten burgerscholen oprichten; het Rijk wordt verplicht minstens 15 hoogere burgerscholen te vestigen; het recht om als leeraar aan die scholen op te treden wordt aan strenge bepalingen onderworpen; die onderwijzers worden bij overtreding der wet met vele boeten en straffen bedreigd; nauwkeurig voorgeschreven staatsexamens, zoowel voor onderwijzers als leerlingen, staan daar als strenge wachters en als zoovele waarborgen, dat het met de zaak recht ernst is. Met één woord, de wet op 't middelbaar onderwijs heeft op 't gebied der wetenschap iets van 't karakter der voorschriften, die Peter de Groote in andere zaken aan zijne ruwe en onwillige onderdanen gaf.
't Zij verre van ons de nagedachtenis van den grooten staatsman, die ons de hoogere burgerscholen schonk, te beleedigen. 't Kan zijn, dat het toenmaals noodzakelijk was zóó door te tasten en tot orde te dwingen. Maar dit is zeker, dat er bij een aan vrijheid en zelfstandig handelen gewoon volk, zooals wij zijn, een tijd komt, waarin de van hoogerhand in 't leven geroepen actie wordt opgevolgd door eene even
| |
| |
sterke reactie. Al beseft men, dat al dat reglementeeren en examineeren nuttig, wellicht noodzakelijk was, wanneer de zaak eenmaal in goeden gang is, laat zich al spoedig hier en daar eene stem hooren, die de meening uit, dat de Hooge Regeering nu de curateele wel wat mocht verslappen; dat, nu eenmaal ieder van 't belang der hervorming doordrongen is, gerust wat meer kon worden overgelaten aan eigen samenwerking en eigen toezicht, - in 't kort, dat er wel wat meer vrijheid kon zijn. Die enkele stemmen vinden weldra weerklank in 't gemoed van een van nature vrijheidlievend en hoog ontwikkeld volk; zij vestigen zich meer en meer als publieke opinie, - de reactie is daar.
Wie geen vreemdeling in Jeruzalem is, weet, hoe heden ten dage gemeentebesturen en de beste paedagogen denken over die reglementaire overlading met vakken van onderricht en over de examenmanie van 't middelbaar onderwijs. Doch, wat schade! 't Zal beter worden. Eene wet is niet voor de eeuwigheid bestemd. En nu de burgerscholen eenmaal daar staan, talrijker en rijker toegerust, dan iemand ooit had durven denken, nu is wellicht de tijd nabij, dat de vorm, waarin de weerbarstige stof werd gegoten, zal stuk geslagen worden als de belemmering, die haar verhindert zich in haren luister te openbaren.
De vorige wetsontwerpen voor 't hooger onderwijs stonden - 't valt niet te ontkennen - veel te veel onder den invloed van de richting, die 't middelbaar onderwijs beheerscht. Ook zij wilden voor 't hooger onderwijs te veel reglementeeren en examineeren naar 't voorbeeld van de wet op de middelbare school. Ook zij wilden door examens en andere voorschriften te veel onder curateele stellen, te weinig overlaten aan self-government van academiën en gemeentebesturen. Nu heeft dit laatste wel zijne bedenkelijke zijde. Meermalen wezen wij daarop. Meermalen opperden wij de vraag, of de gemeentebesturen, als zij niet door de tuchtroede van den Staat er toe gedwongen werden, wel iets voor hare gymnasia zouden overhebben. Maar de tijden zijn veranderd en met hen de omstandigheden. De gedienstige voorliefde, die de gemeenten kort na 1863 ten toon spreidden voor eene weelderige inrichting der hoogere burgerscholen en de onverholen minachting voor het klassieke onderwijs, waardoor ze zich toen lieten meesleepen, is vrij wat bedaard. Wij schrijven niet meer 1864, maar 1874. En in dat tijdvak van 10 jaren is menig blijk gegeven van overmoed der door wet en inspecteurs beschermde en door het gouden bergen verwachtende publiek begunstigde hoogere burgerscholen; reeds zoo vele ten einde gebrachte cursussen der middelbare school hebben menige teleurstelling gebaard; het gymnasium heeft middelerwijl in weerwil van alle hinderpalen rustig zijn baan bewandeld en is voortgegaan met de opleiding van jongelieden, die regelmatig hunne bestemming hebben bereikt en thans sieraden der maatschappij zijn; - de openbare meening, die, als men maar geduld heeft, altijd eindigt met een recht- | |
| |
vaardig vonnis te vellen, is ongetwijfeld overgeslagen ten voordeele van de gymnasia. Was het aan die inrichtingen verstrekte onderwijs slechts minder eenzijdig en meer practisch, dan lijdt het geen twijfel, of 't publiek zou 't voorbeeld van Duitschland
volgen en aan haar de voorkeur geven boven de burgerscholen als plaatsen, geschikt tot algemeene geestontwikkeling van onze jongelingschap. Zoo is thans ook van de gemeentebesturen iets beters voor het hooger onderwijs te wachten dan een jaar of tien geleden.
Deze veranderde stemming is den minister Geertsema bij 't samenstellen van zijn ontwerp niet ontgaan. Hij heeft begrepen datgene te mogen verwachten waarop Heemskerk en Fock in hun tijd - en de maatschappij verandert tegenwoordig verbazend spoedig in denkwijs - nog niet konden rekenen. Hij rekent er op, dat de maatschappij thans meer dan ooit doordrongen is van de noodzakelijkheid eener grondige en kalme opleiding onzer jongelingschap, - daarom waagt hij het een zevenjarigen cursus aan de gymnasia voor te stellen. Hij rekent er op, dat de gemeentebesturen welwillend gezind zijn jegens de inrichtingen van hooger onderwijs, - daarom geene Rijksscholen, veel minder dwang tot het onderhouden van gymnasia; volkomen vrijheid in het aanstellen van leeraren, in de uitbreiding aan die inrichtingen te geven, behoudens zekere voorschriften omtrent 't hoogst noodige, dat moet onderwezen worden, hoofdzakelijk met het oog op die kleinere scholen, welke, om 't rechte woord te bezigen, misbruik maken van het rijkssubsidie. Wijs geworden door de klacht over overlading met velerlei vakken in het kortst mogelijke tijdsbestek, slaat hij den in dit geval eenig aangewezen weg in: hij geeft ruimte van tijd en meent zelfs, dat eene bepaling noodig is, waarbij wordt voorgeschreven, dat buiten de oude talen niet meer dan vier vakken tegelijk mogen onderwezen worden. Hij heeft de vruchten gezien van 't oneindige reglementeeren en examineeren en laat daarom nagenoeg de geheele wijze van uitvoering der in de wet neergelegde beginselen over aan maatregelen van inwendig bestuur: de academische senaten moeten met elkander uitmaken, welke examens en hoe zij die willen afnemen, op welke voorwaarden zij wetenschappelijke graden zullen verleenen; de gemeentebesturen moeten weten, hoever zij hunne inrichtingen van hooger onderwijs willen uitbreiden.
Met één woord, de minister Geertsema treedt in dit wetsontwerp op als de man, die de publieke opinie uitspreekt, welke meer en meer het keurslijf van staatscurateele in zake van onderwijs, uitgeoefend door oneindig reglementeeren, centraliseeren en examineeren, voelt knellen.
Hij wil, dat het hooger onderwijs, voor zoover dit met degelijkheid en orde bestaanbaar is, vrij zal zijn.
En, inderdaad, is er eenige tak in de huishouding van een staat, waarvoor vrijheid eene levensvoorwaarde moet geacht worden, dan is
| |
| |
dit het hooger onderwijs. De hoogste ontwikkeling van den geest is die, welke ons boven vooroordeelen verheft, welke ons tot een standpunt opvoert, waaruit wij in staat zijn om de wereldsche zaken in 't verband harer oorzaken en gevolgen te beschouwen, critiek te oefenen, den schijn te verwerpen en het wezen vast te houden. De mensch, die op dit standpunt staat, is vrij, vrij, voor zoover dat een sterveling kan zijn. En zal nu de wetgever het wagen nauwkeurig den weg af te bakenen, die tot dit standpunt leidt? Zal hij de mannen, aan wie het vertrouwen wordt geschonken en op wie de verantwoordelijkheid wordt gelegd om de jongelingschap tot dit edele doel te voeren, in hun werkkring beperken door tal van voorschriften en hen trachten te controleeren door onder staatstoezicht afgenomen examens? Welk een snijdende tegenspraak! - Het ideaal der wetenschap mag en moet den wetgever en staatsbestuurder voor oogen staan; hij moet de middelen verschaffen om het te bereiken; hij moet waken tegen misbruiken van ellendige kleingeestigheid, waardoor het streven zou belemmerd worden; zijn taak is te beschermen en aan te moedigen. Maar zelf ingrijpen in de opleiding tot het hoogste en edelste, dat voor menschelijke krachten is weggelegd, mag hij niet.
Deze grenzen, welke de aard van 't hooger onderwijs aan zijn regelaar stelt, heeft de heer Geertsema helder ingezien. Hij doet wèl met in dit opzicht het voetspoor te volgen van den wetgever van 1815, onder wiens instellingen wij thans nog werkzaam zijn. Want, men moge van dat oude koninklijke besluit zeggen wat men wil, echt vrijzinnig is het in de hoogste mate. Bepaald heeft die wetgever het doel voor oogen gehad, dat het hooger onderwijs geroepen is om den mensch zoo veelzijdig mogelijk te ontwikkelen, om in den meest ruimen kring vooroordeelen te bestrijden en geestbeschaving te verbreiden. Dit beginsel spreekt uit de instelling der athenaea, uit de verplichte bijwoning van de zoogenaamde testimonie-colleges in allerlei aan 't eigenlijk studievak vreemde wetenschappen, uit de aan de academiën gewaarborgde zelfstandigheid en onverantwoordelijkheid in haar inwendig bestuur, in 't afnemen van examens, in 't uitdeelen van wetenschappelijke graden. De uitvoering van dat beginsel moge in menig opzicht gebrekkig, ja belemmerend zijn, - den adel van de daar neergelegde beginselen en het verheven doel kunnen slechts kleingeestige bedilzucht en valsch liberalisme miskennen. De omvang der wetenschappen stelt in onzen tijd hoogere eischen aan het universitair onderwijs, maar desniettegenstaande hebben onder deze vrijzinnige wet onze academiën in degelijke beoefening der wetenschap met goed gevolg den wedstrijd kunnen volhouden met de Duitsche universiteiten en streefden zij in den regel de inrichtingen tot hooger onderwijs van onze overige naburen voorbij.
Wanneer er dus mochten zijn, die tegen 't wetsontwerp-Geertsema de aanmerking te berde brengen, dat zoo heel veel blijft zooals het
| |
| |
thans is, laten zij dan wèl overwegen, of datgene, waarvan zij een grief willen maken, niet veeleer als lof moet toegerekend worden. De wet, waaronder we thans leven, wier wèlgemeend doel is de wetenschap te bevorderen en haar zooveel mogelijk dienstbaar te maken tot veelzijdige geestontwikkeling in den ruimsten kring, en die door de meest vrijzinnige instellingen de verwezenlijking van dit doel tracht in de hand te werken, kan niet absoluut verkeerd zijn. Terwijl 't beginsel, waarvan ze uitgaat, onwrikbaar moet blijven vaststaan, heeft ze slechts aanvulling en wijziging noodig om ook onder veranderde omstandigheden tot zegen aan onze natie te kunnen verstrekken.
't Zijn dus deze twee punten, die we den heer Geertsema tot eer en zijn wetsontwerp tot aanbeveling toerekenen:
1o. dat hij rekening houdt met de openbare meening in zake van hooger onderwijs, overal waar die meening bepaald en overtuigend is uitgesproken;
en 2o. dat hij zich niet heeft laten meeslepen door 't leidende beginsel van de wet op 't middelbaar onderwijs, - een beginsel, dat dáár wellicht op zijn rechte plaats was, misschien nog niet kan gemist worden; - dat hij op den voorgrond stelt vrijheid en zelfstandigheid van universiteiten en gemeente-inrichtingen, dat hij aan den Staat zoo min mogelijk vergunt zich te mengen in zaken van wetenschap.
Wij gelooven hiermede vrij wel het standpunt te hebben aangegeven, waarvan de minister bij 't ontwerpen van deze wet uitging. Omdat wij dit standpunt met ingenomenheid ook voor het onze verklaren, willen wij ons daarop plaatsende het wetsontwerp iets nader in zijne afzonderlijke deelen beschouwen.
Geene definitie van hooger onderwijs. Er is nog nooit een goede gegeven; zij is bovendien niet noodzakelijk. Reden genoeg, waarom niemand het den minister euvel zal duiden, dat hij zich niet aan eene nieuwe proef waagt.
De gymnasia hebben een zevenjarigen cursus. In deze zeven jaren wordt, behalve de tegenwoordig gewoonlijk vertegenwoordigde vakken, ook onderricht gegeven in natuurlijke historie, natuurkunde, scheikunde, staathuishoudkunde en staatsinstellingen. Vergelijkt men deze lijst met die der vakken van onderwijs aan de hoogere burgerscholen, dan bespeurt men, dat de leerstof aan de gymnasia minstens een vak of zeven minder zal tellen dan die van genoemde inrichtingen van middelbaar onderwijs. Neemt men hierbij in aanmerking, dat desniettegenstaande de leertijd aan de gymnasia twee jaren langer zal zijn dan die aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, dan blijkt reeds aanstonds, dat de minister in verzet treedt tegen den geest van 't middelbaar onderwijs, welks leus is: Zoo velerlei mogelijk in den kortst mogelijken tijd.
De memorie van toelichting bevat een plan, hoe het onderwijs in
| |
| |
deze vakken over den zevenjarigen cursus behoort te worden verdeeld. Studie der klassieke oudheid vormt in elk jaar de hoofdzaak, - minstens de helft van 't aantal der leeruren moet er aan gewijd zijn. De overige vakken worden zoodanig over den geheelen cursus verdeeld, dat in ieder jaar niet meer dan vier vakken naast het Latijn en het Grieksch gedoceerd worden: in de beide eerste jaren Nederlandsch, Fransch, oude geschiedenis en reken- en stelkunde; in het derde jaar Nederlandsch, Duitsch, geschiedenis der middeleeuwen en stel- en meetkunde; in het vierde jaar dezelfde vakken, doch in plaats van geschiedenis des middeleeuwen nieuwe geschiedenis; in het vijfde jaar Engelsch, nieuwe geschiedenis, stel- en meetkunde en natuurlijke historie; in het zesde jaar wordt natuurlijke historie vervangen door physica, nieuwe geschiedenis door Grieksche historie, en komt er bij staathuishoudkunde. In het zevende jaar vervalt het onderwijs in de nieuwe talen geheel; Romeinsche geschiedenis vervangt de Grieksche, drie uren per week worden gewijd aan scheikunde. Bovendien is de bedoeling des wetgevers, dat van de vijf uren per week Latijn in de beide laatste jaren twee zullen gewijd worden aan 't geen men tot nu toe aan de academie verstaat onder 't collegie in Romeinsche antiquiteiten. Als de vakken op deze wijs verdeeld zijn, verkrijgt men per week als totaal van lesuren; in de drie eerste jaren 26 uren, in de beide volgende 22, in het 6de en 7de jaar 20 uren. De minister beoogt met deze gestadige afneming van lesuren in de hoogere klassen een bepaald doel. Hij wil, dat bij verder gevorderde schooljaren aan den leerling meer tijd zal overblijven voor vrije studie.
Volgaarne brengen wij hulde aan 's ministers humane bedoeling en aan zijn goeden dunk omtrent studiezin en weetgierigheid van de Nederlandsche jongelingschap. Hij duide ons echter niet ten kwade, dat veeljarige ondervinding ons in dit opzicht minder optimistisch doet denken. Een jongeling van 18 à 20 jaren heeft, behoudens de loffelijke uitzonderingen, nog zeer groote behoefte aan gedurige leiding en aan geregelde bezigheden. Als duidelijk bewijs hiervoor kan verstrekken de wijs, waarop de meeste propaedeutici aan de hoogeschool hun tijd doorbrengen. Zijn zij eenmaal aangeland in 't geen zij voor hun eigenlijk gezegd beroepsvak houden, dan komt er in den regel meer lust tot eigen onderzoek. Maar zoolang zij zich bevinden in 't geen in hun oog enkel voorbereiding tot ernstiger studie is, blijkt, helaas, bij ervaring, dat liefde tot de wetenschap een al te zwakke prikkel is tot geregelde en ernstige werkzaamheid. Drie lesuren per dag zijn voor de zoodanigen bepaald te weinig. Zoo zullen - dit voorspellen wij op goede gronden - de beste leerjaren door de meerderheid verluierd worden.
De minister loopt tamelijk los heen over 't onderwijs in de nieuwe talen. Wel erkennen wij volgaarne, dat, als een jong mensch geen lust bezit om voor zich zelven ijverig boeken in de nieuwe talen te
| |
| |
lezen, de school hem niet zoover kan brengen, dat hij een Fransch, Duitsch, Engelsch werk verstaat. Ook erkennen wij volmondig, dat het onderwijs in zoogenaamde letterkunde vaak ontaard is in een ijdel geheugenwerk of in beschouwingen, die niets anders kunnen bijbrengen dan een vernis van schijnbare belezenheid. Doch meermalen zagen wij de beste vruchten voor aesthetische vorming, als door een echt wetenschappelijk en smaakvol docent enkele der beste producten van de nieuwere letterkunde toegelicht werden. Zulk een onderwijs wekt den lust tot eigen lectuur op en zulk een leeraar kan gewichtige diensten bewijzen als leidsman en vraagbaak. Zulk een leeraar, zeggen wij uitdrukkelijk, niet een zooals er, helaas, op dit gebied van 't onderwijs nog zoo vele zijn. En er bestaat grond om te verwachten, dat deze vakken gaandeweg in handen zullen komen van eigenlijk gezegde literatoren. Ja, als we in artikel 20 van dit wetsontwerp bij de vakken, waarin onderwijs zal worden gegeven in de faculteit der wijsbegeerte en letteren, niet afzonderlijk melding zien gemaakt van Grieksche, Romeinsche, Oostersche of andere letterkunde, maar in 't algemeen van de taal- en letterkunde, opent zich 't vooruitzicht, dat eenmaal zal voldaan worden aan den lang gekoesterden wensch, dat aan onze hoogescholen leerstoelen voor de moderne buitenlandsche letterkunde worden opgericht.
Buitendien: wij betwijfelen het zeer, of een jong mensch, die b.v. in Engelsch gedurende twee jaren twee uren per week classikaal onderwijs heeft genoten, wel behoorlijk zal zijn toegerust om zich zelven verder te helpen. Wie bij 't lezen in eene vreemde taal nog met al te groote moeilijkheden moet worstelen, moet om zich zelven te oefenen eene wilskracht bezitten, die wij, met verlof van den minister, aan onze jongelingschap niet toeschrijven.
Bedaard overleg met deskundigen en geraadpleegde ervaring zullen leeren, dat het voor de nieuwe talen uitgetrokken getal lesuren veel te gering is. Welnu, er schiet tijd genoeg over om dit gebrek te verhelpen. Wel zou dan de rekening (die wij zoo ter loops uit de getallen van de tabel meenden te kunnen opmaken) vervallen, dat het onderwijs in die nieuwe talen aan één leeraar kan worden opgedragen; wel zou zoodoende een volledig gymnasium kostbaarder worden; maar wie beweert ook, dat een groot aantal van zulke gymnasia met propaedeutische studiën zoo dringend noodig is? Laten er slechts weinige worden opgericht, die inderdaad aan alle eischen voldoen, laat het beloofde milde rijkssubsidie alleen verleend worden aan inrichtingen, die op zeer goede leest geschoeid zijn, - de zaak van 't hooger onderwijs zal daardoor niet benadeeld worden.
't Zelfde valt op te merken omtrent natuurlijke historie en scheikunde. Voor 't eerste zoo omvangrijke vak zijn vier uren per week gedurende één jaar bepaald te weinig; en voor scheikunde zou een tweejarige cursus hoogst gewenscht zijn.
| |
| |
Onder de leervakken missen we 't Hebreeuwsch. Is deze weglating een gevolg van de verandering der theologische faculteit in eene van godsdienstwetenschap? De noodzakelijkheid hiervan zien wij niet in. Wij bespeuren hierin veeleer de consequente doorvoering van een beginsel, dat we nu gaan bespreken. - De zaak heeft op zich zelve overigens weinig te beduiden: gemeenten, die een volledig gymnasium oprichten, zullen even goed als thans bereid zijn om toekomstige theologen te gerieven.
De minister heeft het Hebreeuwsch niet onder de verplichte leervakken opgenomen, omdat hij wil, dat alle aan 't gymnasium onderwezen wetenschappen door alle leerlingen zonder in 't minst hun toekomstige bestemming in aanmerking te nemen zullen beoefend worden. Uit de ontwerpen Heemskerk en Fock meenden wij eene andere bedoeling te moeten opmaken. Hebben wij hun studieplan recht begrepen, dan zouden in het laatste of in de beide laatste jaren van den gymnasialen cursus aanstaande juristen, theologen, medici enz. ieder een afzonderlijken weg opgaan, zooals thans 't geval is bij de propaedeutische studiën aan de hoogescholen: reeds aan de gymnasia zouden in de laatste jaren een soort van faculteiten bestaan. Bij den duur van den gymnasialen cursus, dien zij voorstelden, kon 't ook moeilijk anders ingericht worden. 't Was immers niet wel doenlijk in zes jaren aan een jong mensch de beoefening van zoo vele vakken op te leggen. De zevenjarige cursus, dien de heer Geertsema durft voorstellen, verandert echter zeer veel aan de zaak, en door deze verlenging van den tijd der voorbereidende studie wordt, naar ons inzicht, de bereiking van een uitstekend doel mogelijk gemaakt: 't gymnasium zal niet meer dienen als voorbereidingsschool voor aanstaande juristen, literatoren, philosofen, medici en theologen, - het zal veelzijdig en degelijk ontwikkelde menschen aan de hoogeschool en aan de maatschappij leveren.
Aan de hoogeschool: laat toch eindelijk die bekrompen zienswijs vaarwel worden gezegd, dat een jurist, theoloog of literator eigenlijk niet te maken heeft met physische wetenschappen; dat een philosoof of medicus, als hij met recht den naam van geleerde zal dragen, niet even goed door de humaniora behoort gebildet te zijn als zijn medestudent in een der eerstgenoemde vakken! Het kan niet anders, of bij zulk een vooroordeel moet de academie de kweekschool worden van onpractische advokaten, dokters enz., evenals het geval zou zijn, wanneer de opleiding geschiedde door faculteitsscholen en afgesloten seminariën. Het gymnasium is de plaats, waar menschen van meer levenservaring en helderder inzichten den jongeling, die steeds neiging heeft om zich met al zijne krachten geheel aan zijn toekomstig beroepsvak te wijden en al 't overige als onnutten ballast van zich te werpen, nog kan dwingen om met de eerste en noodzakelijke beginselen van alle menschelijke wetenschap kennis te maken. Vangt dan aan de universiteit voor hem
| |
| |
de periode van geheel vrije studie aan, dan zal licht de eenmaal opgewekte lust en gevoelde behoefte om aan geen vak van menschelijke kennis geheel vreemd te blijven hem er toe brengen om zich ook daar niet enkel te bepalen tot hetgeen onontbeerlijk is voor de uitoefening van het toekomstige beroep zijner keus. Wat meer is: als de leerling op het gymnasium eenig begrip heeft verkregen van de hoofdrichtingen, die de mensch op 't groote veld der wetenschap kan inslaan, zal 't verschijnsel zich niet zoo gemakkelijk voordoen, dat de keus van een studievak bepaald wordt door een misplaatste opvatting over den aard eener wetenschap of door voorliefde van ouders voor eenig beroep. De jongeling zal zelfstandiger en met beter inzicht kiezen; en 't zal niet zoo vaak meer gebeuren, dat te laat berouw over 't eenmaal aangegrepen studievak lustelooze en werktuigelijk voor examens blokkende studenten kweekt.
Aan de maatschappij: niet te veel nadruk kan gelegd worden op de waarheid, dat men eerst beschaafd mensch en dàn beoefenaar van een speciaal studievak of beroep moet zijn. Door den tegenwoordigen omvang van 't lager onderwijs, door tijdschriften en populaire boeken is het zoover gekomen, dat de meesten van ons, die den mannelijken leeftijd zijn ingetreden, diep doordrongen zijn van 't besef, hoe gebrekkig en eenzijdig de opleiding onzer jeugd was. Dat merken wij bijna dagelijks en daaraan zullen we over eenige jaren nog smartelijker herinnerd worden, als wij in zoo menig gesprek met wel ontwikkelde jongelieden ons zelven betrappen op de meest scheeve voorstellingen omtrent natuurverschijnselen, maatschappelijke inrichtingen en wat dies meer zij. Wij worden op beschamende wijs tot dat bewustzijn gebracht, als we soms een boek of tijdschriftartikel moeten ter zijde leggen, waarvan de opsteller populair meende te schrijven, doch altijd in de vooronderstelling, dat zijne lezers hebben genoten niet hetgeen voor een kwart eeuw, maar 't geen thans voor eene beschaafde opvoeding wordt gehouden.
Dit groote voordeel of liever dezen onontbeerlijken eisch der opvoeding kan 't gymnasium vervullen, als bij inrichting op ruimeren schaal de cursus slechts langer van duur is. En dan zijn zeven jaren waarlijk niet te veel. De Duitsche gymnasia, die de eenzijdige richting van de onze reeds lang lieten varen, hebben een negenjarigen cursus. Doch daar bestaat geen meer uitgebreid lager onderwijs, geen zoogenaamde Fransche school; en deze is ten onzent een hulpmiddel - volgens sommigen, een struikelblok - waarmee men wel degelijk rekening moet houden. Wordt het gymnasium volgens de bedoeling van den minister ingericht, dan zien wij niet in, waarom het enkel voorbereidingsplaats voor de hoogeschool zou blijven. In Duitschland wordt het thans weder meer dan ooit aangemerkt als de meest geschikte oefenschool voor eene beschaafde opvoeding in 't algemeen. Waarom zou 't ook hier deze roeping niet kunnen gaan vervullen?
| |
| |
Wij zeiden straks, dat vrijheid en zelfstandigheid in de inrichting der scholen van hooger onderwijs den minister bij dit wetsvoorstel tot punt van uitgang dient. Hiermede schijnt in strijd te zijn de voorgeschreven indeeling der leervakken. Want, al lezen we bij die tabel zelve de woorden: ‘Ten einde de zaak duidelijk voor te stellen, volgt hier het leerplan, zooals het overeenkomstig deze opmerkingen zou kunnen ingericht worden’, blijkt toch later overtuigend, dat de bedoeling is om wel degelijk van hoogerhand een leerplan voor te schrijven, waaraan alle gymnasia zich zullen moeten houden. Zoo lezen we later, dat het verband tusschen volledige en kleinere gymnasia ‘door het verplicht leerplan verkregen wordt’ (Mem. v. T. bij art. 5 vgl. Mem. v. T. op art. 6).
Inderdaad, de regeering bemoeit zich hier meer dan ergens elders met de inwendige inrichting der scholen van hooger onderwijs. De reden, waardoor deze inconsequentie gewettigd wordt, ligt echter voor de hand. Een der struikelblokken voor elk wetsontwerp op 't hooger onderwijs zijn de kleine Latijnsche scholen, waarvan sommige met één docent en met een drie- of viertal, 't geval kwam ook wel eens voor, met geen enkel leerling. Die scholen, meestal terende op rijkssubsidie, doen veel kwaad aan de goede zaak. Zij bezitten even goed als de groote gymnasia het recht om leerlingen tot de academische lessen te bevorderen. Hoe gebrekkig en eenzijdig intusschen de vorming moet zijn van jongelieden, die al hun kennis opdeden bij één docent, al wordt hij dan ook wel eens in zijn veelomvattende taak ondersteund door een onderwijzer van de zoogenaamde Fransche school, behoeft geen betoog. Wat met deze inrichtingen aan te vangen? - Ze eenvoudig op te heffen ligt niet in de macht van 's lands regeering; want het zijn gemeenteinstellingen. Haar het subsidium onttrekken? Dit zou gewis haar doodvonnis zijn; maar die subsidiën dateeren meestal uit den tijd, toen de Latijnsche school nog de éénige inrichting van onderwijs was voor den beschaafden stand. Die toenmaals bloeiende scholen genoten veelal uit een nog vroeger tijdperk afstammende inkomsten van geestelijke goederen. Deze werden door 't Rijk genaast onder verplichting van jaarlijksche uitkeering van zekere sommen. Kan de Staat zich thans aan zulke verplichtingen onttrekken? - Slechts in één geval schijnt dit mogelijk en geoorloofd: de Staat, die toezicht moet houden op het onderwijs, kan, in overeenstemming met de eischen van den tijd, zekere verordeningen vaststellen, waaraan het onderwijs, dat aan elke inrichting wordt gegeven, moet voldoen. De gemeente heeft dan de keus om, met of zonder subsidie, òf aan die bij de wet vastgestelde voorschriften te
voldoen, òf, heeft de uitvoering daarvan voor haar te groote bezwaren, de inrichting op te heffen. De Minister is nu van meening, dat dit dilemma het gemakkelijkst en op de billijkste wijs tot zijne beslissing zal gebracht worden door voor alle gymnasia een leerplan vast te stellen, zooals dit dan
| |
| |
ook in de meeste Staten van Duitschland is geschied. Wie meent, dat de uitvoering van dit leerplan te groote kosten zal na zich sleepen, moet dan natuurlijk zijne inrichting ten offer brengen. Nu zou het echter een eenigszins harde maatregel zijn aan de gemeenten de keus te geven tusschen een volledig gymnasium of niets. Dit gevoelden ook de ministers Heemskerk en Fock. Zij stelden daarom progymnasia voor. De heer Geertsema meent in zijn leerplan een eenvoudiger middel te hebben gevonden, waardoor tevens aan de gemeenten speelruimte wordt gelaten om aan hare scholen die uitbreiding te geven, welke zij zelven goed vinden. De armoedigst ingerichte Latijnsche school kan desnoods voldoen aan 't eerste jaar van 't leerplan: zij kan haar bestaan voortzetten als gymnasium met éénjarigen cursus. Maar - en dit is in 't gegeven geval de hoofdzaak - zij moet de pretensie om jongelieden voor te bereiden tot de hoogeschool laten varen. De inspecteur zal moeten waken, dat zij niet meer kan en mag doen dan de nakoming van dat gedeelte van 't leerplan, dat zij eenmaal heeft op zich genomen en tot welks uitvoering zij voldoende leerkrachten bezit. Is het gedeelte van de taak, dat zij eenmaal aanvaard heeft, vervuld, dan moet zij hare leerlingen zien vertrekken naar eene inrichting, waar 't overige deel van 't leerplan kan worden uitgevoerd.
Door dit leerplan komt, zooals de minister 't uitdrukt, tevens ‘verband’ tusschen kleinere en grootere gymnasia. 't Spreekt van zelf, dat een gymnasium jongelieden, die zich tot de lessen van een zijner klassen aanmelden, niet toelaat, zonder vooraf te hebben onderzocht, of de adspirant genoeg gevorderd is om dat onderwijs met vrucht te kunnen bijwonen. Deze maatregel is thans overal in zwang. Maar de uitvoering is aan groote moeielijkheden onderhevig. De leerplannen der scholen wijken zeer van elkander af. Hier begint men dadelijk in 't eerste jaar met de studie van 't Grieksch, elders eerst in het tweede. Hier wordt aanstonds werk gemaakt van drie moderne talen; dáár eerst met ééne tegelijk en met de overige later; 't is zelfs voorgekomen, dat een gymnasium achtte, dat dit onderwijs geheel niet tot zijn werkkring behoorde. Zoo gebeurt het meermalen, dat jongelieden, die van 't eene gymnasium overgaan tot het andere, groote bezwaren ondervinden om te worden toegelaten tot de klasse, waarin zij vermeenen plaats te moeten nemen, omdat zij volgens een ander leerplan werden opgeleid en nog weinig of niets gedaan hebben aan 't een of ander vak, waarin de leerlingen der andere inrichting reeds tamelijk gevorderd zijn. En worden zij om deze reden in den regel ook al niet afgewezen, dan veroorzaken zij toch stoornis en vertraging in den gang van 't onderwijs. Hoe zal 't nu gaan, wanneer zulke verhuizingen van kleinere inrichtingen naar hoogere noodzakelijk worden en aanhoudend voorkomen? Zullen de leerlingen der lagere gymnasia niet al te veel moeielijkheden ondervinden bij hun overgang tot de hoogere inrichting, die hen tot de academische lessen voert, dan
| |
| |
moet er tusschen alle gymnasia een onderlinge overeenkomst zijn omtrent de leerstof, die ieder jaar wordt behandeld. Zulk eene overeenkomst kan moeielijk anders worden vastgesteld dan van regeeringswege. Hierdoor wordt de vaststelling van een leerplan volkomen gewettigd.
't Valt niet te ontkennen, dat, niettegenstaande zulk een leerplan, de overgang van eene lagere inrichting tot eene hoogere toch nog altijd aan groote bezwaren zal onderhevig zijn. Al zijn de vakken, waarover het examen zal loopen, voorgeschreven, omtrent de mate van kennis, die de adspirant zich in die vakken moet hebben verworven om plaats te mogen nemen in eene hoogere klasse kan niets bepaald worden. De leeraren van 't gymnasium, waaraan de toelating verzocht wordt, zullen in verschillende vakken hier hoogere daar lagere eischen stellen, 't Zal dien examinandi gaan evenals thans den studenten der athenaea, die zich moeten onderwerpen aan het wetenschappelijk onderzoek van de professoren der academiën. Zij stellen zich bij de examina steeds aan zekere hachelijke kansen bloot, en 't is bekend, dat deze zaak geenszins den bloei der athenaea bevordert. Wij vermoeden, dat ook de lagere gymnasia evenmin tegen dit bezwaar zullen opgewassen zijn en ten slotte het lot van de overledene athenaea zullen deelen. 't Zij zoo, - want we zien nog niet in, dat de opruiming van een aanzienlijk deel der 54 Latijnsche scholen de goede zaak zal benadeelen.
Het is bevreemdend, dat bij 's ministers beginsel van zelfbestuur der gymnasia, in art. 6 de vakken, waarover 't admissie-examen tot de laagste klasse der gymnasia moet loopen, wordt voorgeschreven. Is dit geschied om het thans bij sommige dier gemeenteinstellingen heerschende misbruik tegen te gaan, om het toelatingsexamen tot de Latijnsche school zoo hoog op te drijven, dat de jongelieden genoodzaakt zijn tegen wil en dank eerst eenige jaren op de hoogere burgerschool door te brengen? - een verderfelijke maatregel, waartegen wij meermalen onze stem verhieven. De echte klassieke opvoeding toch ontaardt in een geestdoodende klaarmakerij, wanneer de studie van Latijn en Grieksch beschouwd wordt als aanhangsel van den cursus der hoogere burgerschool. Is dit de reden, waarom de minister meent in dit opzicht van zijn beginsel te moeten afwijken, zelfs meer te moeten reglementeeren dan de wet op 't middelbaar onderwijs doet, dan juichen wij deze inconsequentie toe. De gymnasiale opleiding moet één geheel zijn en van het begin tot het einde haar eigenaardig karakter handhaven. De minister verwacht dan ook, dat de jongelieden op betrekkelijk jeugdigen leeftijd (het 12de of 13de jaar) het gymnasium zullen bezoeken en stelt in verband hiermede de laagst mogelijke eischen tot admitteering.
De inrichtingen van bijzonder hooger onderwijs (bv. die der Katholieken) staan geheel buiten de bepalingen der wet. 't Kan zijn, dat er inderdaad geen middel is om zonder tyrannieke maatregelen hier hervormingen te doen plaats hebben. Verraadt echter de bepaling in
| |
| |
art. 76, dat de toegang tot zulke inrichtingen den inspecteurs verleend wordt, ‘doch uitsluitend wanneer dit door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken uitdrukkelijk verlangd wordt’ - verraadt, zeg ik, deze bepaling niet wat al te zeer gemakzucht en 't streven om buiten alle geharrewar te blijven? Ons dunkt, al zijn de inspecteurs ook niet bij machte om onwilligen te dwingen, toch is het noodig, dat zij op de hoogte blijven van het hooger onderwijs, dat aan al onze medeburgers, ook aan die van zich afscheidende godsdienstige of staatkundige richtingen verstrekt wordt; toch heeft het zijn groot nut, dat door hen de regeering in kennis worde gesteld van het voortreffelijke en lakenswaardige, dat daar in methode van onderwijs, handhaving der tucht en inrichting der lokaliteit voorkomt.
Is het eveneens met het oog op dergelijke inrichtingen, dat bij deze wet niets wordt bepaald omtrent het radicaal der leeraren van hooger onderwijs? Wat ons persoonlijk gevoelen aanbelangt, hebben we niets tegen deze weglating. 't Is te over gebleken, dat acten en graden een zeer slechte waarborg zijn voor de geschiktheid van de leeraren. De uit vakmannen saamgestelde, streng examineerende commissiën werken voorwaar niet mede tot eene breede opvatting en zelfstandige beoefening der wetenschap. Er zijn hoogst verdienstelijke leeraars en leeraressen bij 't middelbaar onderwijs, die onbruikbaar moeten verklaard worden tot een vak, dat zij met het beste gevolg zouden kunnen onderwijzen, enkel omdat zij voor die specialiteit geene acte bezitten. Er zijn er, die vooral op eenigszins gevorderden leeftijd inderdaad gebukt gaan onder het bezwaar van gedwongen te zijn om hun goeden naam aan de hachelijke kansen van een nieuw examen te wagen. Ieder weet, dat er een groot verschil bestaat tusschen het vermogen om een vak uitstekend te doceeren, en het bereid zijn om er een examen in af te leggen. - Bij de benoeming van leeraren zijn dus de gemeentebesturen geheel vrij. Dit wordt zelfs het geval, wanneer zij rijkssubsidiën ontvangen. Zooals men weet, geschiedt tegenwoordig de benoeming van leeraarsplaatsen, voor welke subsidie verleend wordt, door den Minister van Binnenlandsche Zaken.
De toegang tot de universiteit blijft evenals thans vrij: kostelooze en onvoorwaardelijke inschrijving bij den rector magnificus; doch de toelating tot een examen aan de hoogschool staat alleen open voor hen, die admissie-examen hebben afgelegd. Dus ongeveer als tegenwoordig, behoudens de doortastende verandering, dat aan de gymnasia het jus promovendi ontnomen wordt.
Tegen dit recht der gymnasia, dat de door hen met een getuigschrift begiftigde leerlingen aan elk voorafgaand onderzoek van de hoogleeraren onttrokken worden, is reeds meermalen geprotesteerd,
| |
| |
Soms met recht, maar meestal ten onrechte. 't Is waar, aan menig klein gymnasium is bij de bevordering der leerlingen tot de hoogeschool misbruik gepleegd. Wij wagen het echter in twijfel te trekken, of de nadeelige gevolgen van dit misbruik, dat in zeldzame gevallen plaats heeft, wel in vergelijking kan komen met de tweemaal per jaar op groote schaal door de hoogleeraren zelven gepleegde ontduiking van de bedoeling der wet, als zij ons de leerlingen bij geheele troepjes uit de vierde klasse van 't gymnasium weghalen. Doch wij tarten ieder om het bewijs te leveren, dat de grootere en goed ingerichte gymnasia zich zouden schuldig maken aan 't afleveren van slecht onderlegde discipelen aan de hoogeschool.
Wat stelt nu deze minister voor? Een admissie-examen, afgenomen door professoren van de rijks-universiteiten; dus: door leden van de literarische en philosophische faculteiten van de drie hoogescholen. Maar heeft de minister wel overwogen, dat die literarische en philosofische faculteiten niet zullen blijven wat ze thans zijn? Thans, nu de propaedeutica nog aan de hoogeschool gegeven worden, blijven de professoren in Latijn, Grieksch, geschiedenis, wiskunde zich nog altijd voor een groot deel hunner werkzaamheid bewegen op 't gebied van 't gymnasiale onderwijs. Zij worden voortdurend herinnerd aan het standpunt, waarop men zich heeft te plaatsen om een billijk oordeel te vellen over de mate van vorderingen, die gymnasiasten na volbrachten cursus behooren te bezitten. Zij zijn, of kunnen ten minste zijn, wat men gewoonlijk aanduidt met den naam van ‘schoolmannen.’ Wat zal echter 't gevolg zijn van de verwijdering der propaedeutica van de hoogeschool? De professoren, die zich totnogtoe in dezen lageren kring moesten bewegen, zullen zich voortaan hebben te wijden aan eigenlijk gezegde literatoren en philosofen. Hun onderwijs zal eene hoogere vlucht nemen. Zij zullen verder van de school afstaan. Zij zullen meer en meer vreemd worden aan haar standpunt, inrichting en methode van onderwijs, in één woord: aan de werkelijkheid, aan de practische eischen, waaraan de school kan en moet voldoen. En commissiën uit zulke mannen saamgesteld zullen 't examen afnemen! - Hier opent zich onzes inziens een afgrond van getob en ellende. De verhouding der gymnasia tot de hoogeschool zal weldra nog drukkender worden dan die der athenaea.
Wil men uitdrukkelijk een zoogenaamd staatsexamen, laat het dan afgenomen worden door schoolmannen, door commissiën, benoemd uit de leeraren der gymnasia. Maar billijkst en eenvoudigst zou zijn aan de volledige gymnasia het jus promovendi te laten en eenmaal 's jaars eene commissie, doch uit leeraren van gymnasia bestaande, te benoemen om hun het toelatingsexamen af te nemen, die zich langs een anderen weg tot de hoogeschool hebben voorbereid.
| |
| |
Ten opzichte van de regeling der hoogescholen hebben we hier weinig bij te voegen, omdat we daarin meestal terugvinden de toepassing der beginselen, die ook wij bij onze beoordeelingen van de wetsontwerpen der heeren Heemskerk en Fock voorstonden.
Zoo over 't behoud der drie universiteiten. Wij gelooven echter, dat de minister ten opzichte van de toekomst der Groninger academie te optimistisch gestemd is. Zal zij bij beter verzorging weder een tijd van bloei beleven? Men bedenke wel, dat door het wegnemen der propaedeutica van de hoogeschool het getal der studenten eene aanzienlijke vermindering zal ondergaan. Wel staat hier tegenover, dat door het kortere verblijf aan de hoogeschool (evenals in Duitschland) de studiekosten belangrijk zullen verminderen en dat zich derhalve 't vooruitzicht opent, dat meer jongelieden dan thans in staat zullen zijn om het voorrecht eener universitaire vorming te genieten. Maar al te groote illusiën mag men zich niet scheppen. Zoolang aan onze Nederlandsche academiën een zoo hoog opgedreven weelde in levenswijs blijft heerschen, zal dit voorrecht slechts aan betrekkelijk weinigen beschoren blijven. De verbanning der weelde van onze hoogescholen, goedkoope studie, zou inderdaad het krachtigste middel zijn tot algemeene beschaving, tot verheffing van onze natie. Doch daaraan kunnen wetten en reglementen niets doen. Mogelijk is het, dat de verwijdering der propaedeutici de hoogeschool zal louteren, opdat de tijd daar wat meer gewijd worde aan ernstige studie en het leven van een deel der studenten wat minder gelijke op het samenzijn aan een groote badplaats.
Wij houden ons overtuigd, dat, ook bij de beste verzorging, Groningen het lot van Harderwijk en Franeker niet zal ontgaan; maar gelooven tevens, dat eene liberale regeering niet verantwoord is, als zij eene academie, waarvoor gemeente en provincie zich vaak opofferingen hebben getroost, supprimeert, zoolang zij nog door een 150 à 200 tal studenten bezocht wordt.
Een goed vooruitzicht opent zich voor Amsterdam. Aan hare illustre school zal dan eindelijk het recht geschieden, waarvoor wij meermalen gepleit hebben. Immers het staat te verwachten, dat, bij aanneming van dit wetsontwerp, de Koning niet zal aarzelen aan die inrichting het recht tot het verleenen van academische graden te schenken.
De vijf faculteiten worden behouden. Die der theologie verandert, om alle ergernis en misverstand weg te nemen, haar naam in dien van faculteit der godsdienstwetenschap. Ook hier zien wij het beginsel, dat we reeds bij de beoordeeling van 't wetsontwerp Heemskerk uitvoerig motiveerden, toegepast. De wetenschap van den godsdienst mag allerminst aan eene universiteit ontbreken. Met hare toepassing op kerkelijke geloofsbelijdenissen en met de practische opleiding van predikanten heeft de Staat, hier als beschermer der wetenschap optredende, niets te maken. Maar zoolang de theologie eene wetenschap
| |
| |
is - en dat zal ze steeds in meerdere mate worden, naar gelang zij zich van sektegeloof losmaakt - zou het eene ongehoorde barbaarschheid zijn haar prijs te geven aan Tendenz-scholen van kerkgenootschappen. Dit ware 't beste middel om alle belangstelling voor den godsdienst uit te dooven.
Wij verwachten, dat de zoogenaamde Modernen zich met deze faculteit der godsdienstwetenschap volkomen tevreden zullen stellen. Meenen de professoren, dat practische oefeningen voor de studenten noodzakelijk zijn, niets belet hen ten dien einde afzonderlijke collegiën te houden, evenals dit aan hoogleeraren in rechten, letteren enz. vrijstaat. De orthodoxen zullen wel genoeg hebben aan één seminarie. Meer van die inrichtingen schijnt ook de minister niet te verwachten, als hij in de Mem. van Toel. op art. 19 zegt: ‘de onderstelling schijnt geenszins gewaagd, dat zij (de Hervormde Kerk) daartoe een der academiesteden kiezen zal.’
't Is niet waarschijnlijk dat de moderne richting zoo bijzonder op een seminarie in haar geest zal gesteld zijn. Liever zal zij, dunkt ons, de meest mogelijke uitbreiding van de faculteit der godsdienstwetenschap zien. Is dit zoo, dan mag men vragen, of de Staat niet wat al te mild zou handelen met aan het Hervormde kerkgenootschap het volle bedrag (ongeveer f 30,000) uit te keeren van 't geen thans de drie theologische faculteiten gezamenlijk kosten?
Verder wordt de inrichting der universiteiten overgelaten aan maatregelen van inwendig bestuur, die de senaten bij gemeenschappelijke overeenkomst moeten vaststellen. De Staat verschaft volgens dit ontwerp de middelen tot studie. Hoe men daarvan gebruik wil maken, wordt aan de universiteiten, die als zelfstandige lichamen aan de voogdij dienen ontwassen te zijn, overgelaten. De Staat houdt geene contrôle door middel van staatsexamens. De uitdeeling van graden of wetenschappelijke titels wordt wijselijk overgelaten aan de verantwoordelijkheid der universiteit, die de wetenschap immers bij uitnemendheid vertegenwoordigt. Het echt vrijzinnige streven des ministers is de wetenschap zooveel mogelijk ‘los te maken van examens’. ‘Vrije vlucht is, meent hij, haar onmisbaar levenselement.’ Wil de Staat waarborgen, dat ambten en beroepen niet door onbevoegden zullen worden waargenomen, dan moet hij zich die niet verschaffen door angstvallig de handelingen der universiteit na te gaan. Hij kan zeer goed bij andere wetten middelen tot onderzoek vaststellen, zonder daardoor de wetenschap in haar vrije beweging aan banden te leggen.
Wij eindigen deze beschouwing met de volgende schoone woorden der Memorie van Toelichting:
‘Een hooger onderwijs, geregeld met het oog op alles wat wetenschappelijke opleiding en vorming vordert, zonder te letten op de eischen, die de Staat mag stellen aan hem, die een beroep of bedrijf, waartoe dusverre universitaire ontwikkeling onmisbaar werd geacht,
| |
| |
wenscht uit te oefenen, schijnt alleszins aanbevelenswaardig. Bij het vermelden der vakken aan de Rijks-universiteiten te onderwijzen behoeft dan niet in de eerste plaats gelet te worden op de wetenschappelijke behoeften van aanstaande advocaten, docenten aan middelbare en andere scholen. De vorming van rechtsgeleerden, geneeskundigen, beoefenaren der wis- en natuurkunde, letterkundigen en welke wetenschappen verder een onderwerp van studie mogen uitmaken, treedt dan en terecht op den voorgrond.
Leidt hooger onderwijs uitsluitend tot de beoefening der wetenschap, waaraan in haar belang het verkrijgen van wetenschappelijke titels zonder eenige maatschappelijke bevoegdheid kan verbonden worden, dan mag men verwachten, dat de vruchten van het hooger onderwijs, in vrije studie gerijpt, der maatschappij op de beste wijze ten goede zullen komen. De studie krijgt een zelfstandig karakter en hooger waarde; niet langer gericht op examens, van wier goeden afloop veelal het verkrijgen van een bestaanmiddel afhangt, wordt zij vrij, rustig, is niet binnen de enge grenzen beperkt, waartoe zij zich wel moet bepalen, wanneer zij uitsluitend tot examens voorbereidt. De waarde der wetenschappelijke titels voor den Staat is daarmede niet verloren, integendeel verhoogd; behoudens zijne bevoegdheid om zoo noodig de bewijzen te vorderen, dat zij, die ze wisten te verwerven, ook voor zijn dienst geschikt en bruikbaar zijn.’
Deventer, Febr. 1874.
A.J. Vitringa.
|
|