| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Kleine Koekoê.
Hoofdstuk I.
Vijf en twintig jaren geleden trouwde ik met kapitein Burgoyne en kort daarna vertrokken wij naar Indië. Wij waren beiden jong en vol hoop; wij dachten in een omzien fortuin te maken en het dan in ons geliefd Engeland te komen verteren. De teleurstelling bleef niet achter; een kapiteinstraktement reikt niet ver, en wij hadden vóor ons vertrek uit het vaderland en bij onze komst in Indië zoovele uitgaven, dat ons fortuintje eer verminderde dan toenam.
Nadat wij reeds meermalen van garnizoen verwisseld waren, kwam het regiment
| |
| |
van mijn man te Feringhabad, een aangename, gezonde plaats, op zeventig Engelsche mijlen afstands van Cawnpore; het was afgelegen, doch dat hinderde ons niet, want het leven was er goedkoop, en ons huis lag aan den boschrijken oever eener fraaie rivier. Wij achtten ons dus gelukkig met deze verplaatsing, te meer wijl wij gehoord hadden dat het regiment bovenaan op den rooster stond om naar Engeland terug te keeren.
Niet lang na onze komst te Feringhabad, kwam een jong officier, een luitenant, Frederik Wilson genaamd, die met tweejarig verlof naar Europa geweest was, met vrouw en kind onder ons wonen. Estelle Wilson was eene mooie Française van twee en twintig, hoewel zij er veel jonger uitzag. Zij was klein, had donker krullend haar, een paar schitterende, fluweelachtige bruine oogen, waarin eene zeer liefderijke uitdrukking lag, oogen die terstond voor haar innamen, maar die ook vuur konden schieten als de drift van het lieve vrouwtje werd opgewekt. Zij was de pupil van Frederiks ouders geweest, behoorde tot den ouden Franschen adel en had vóor haar huwelijk op een afgelegen kasteel in Bretagne gewoond. Daar had Frederik haar leeren kennen en hadden de jongelieden elkander lief gekregen. Er was trouwens niets onvoorzichtigs in die liefde, want Estelle de Vigni was eene erfdochter en bracht haar man geen onaanzienlijken bruidschat aan. Frederik had nochtans geen lust gehad om van het fortuin zijner vrouw te leven, maar bleef in dienst, en ook Estelle ging gaarne met hem naar het warme Oosten. Zij waren een gelukkig paar, Frederik aanbad zijne feeënkoningin, zooals wij haar noemden, en Estelle vereerde zelfs den grond waarop haar Frederik liep. In het begin onzer kennismaking berispte ik haar wel eens, en zeide haar dat zij haar man bederven zou, als zij hem altijd in zijn gezicht prees; doch toen mijn waarschuwing op zekeren dag misschien wat al te streng was uitgevallen, borst zij in hartstochtelijken tranenvloed uit en zeide in haar aardig gebroken Engelsch: ‘O mevrouw Burgoyne, gij denkt toch niet dat Frederik al minder van mij houdt, omdat ik voor hem zou willen sterven en hem dat zeg?’ Van toen af, moet ik tot mijn schaamte bekennen, heb ik haar altijd aangemoedigd in het geloof dat ‘Mon Frederic’ een soort van halfgod was. Eigenlijk was hij een zeer gewoon mensch; braaf, goedhartig, niet bijzonder schrander, maar
eerlijk en oprecht. Hij was kloek gebouwd, een reus met een blonden krullebol en blauwe oogen, een goed schutter en een uitmuntend ruiter.
Eén wezen bestond er met hetwelk Frederik Wilson de liefde van Estelle deelen moest, en dat was de liefelijke kleine Titania, die meer op haar vader dan op hare moeder geleek, en blauwe oogen en goudblonde lokken had. Zij was pas veertien maanden oud toen zij in Indië kwam, en was van het eerste oogenblik af ‘La fille du régiment.’ Nooit liep een kind meer kans van bedorven te worden dan zij. Van de ruwe soldaten met hunne vrouwen af, tot kolonel Rose toe, die anders niet van kinderen hield, allen beschouwden de kleine ‘Koekoê’ als een engeltje dat niet te zacht behandeld kon worden. Antoinette heette zij, doch haar vader noemde haar altijd Koekoê, naar het aardige geluid dat zij in haar wiegje placht te maken. Estelle had het kind zoo hartstochtelijk lief, dat het mij wel eens huiveren deed, wijl ik wist hoe gevaarlijk het Indische klimaat voor een kinderleven zijn kan. Ik geloof dat zij bitter teleurgesteld geweest zou zijn indien haar dochtertje niet de bewondering had opgewekt die het kind ten deel viel, en toch was zij zeer ijverzuchtig op de liefde van Koekoê en kon met dulden dat de kleine evenveel van anderen hield als van haar. Met mij maakte zij een onderscheid: Het lieve vrouwtje wist dat alles wat mij van twee lieve kinderen was overgebleven, in een grafheuvel bestond op het kerkhof te Noeltan. Zij zond althans het kind bijna dagelijks naar ons toe, totdat het geheel ons hart gewonnen had en wij het liefhadden alsof het ons eigen kind ware.
Zij was dan ook allerliefst en altijd even smaakvol gekleed. Geen prinsesje had
| |
| |
kostbaarder garderobe kunnen hebben en Estelle bracht menig eind echte kant ten offer om de kleedjes harer lieveling te versieren. Ik lachte er haar om uit en zeide: ‘Kindlief, als gij eens een half dozijn kinderen hebt, zal het u zoo nauw niet meer steken.’ Maar dan zeide zij iets geks met een aardig pruilend mondje dat ons lachen deed.
Ik hield veel van moeder en kind beiden; men moest Estelle trouwens wel liefhebben: zij was zoo vroolijk en teerhartig en altijd bereid om ieder van dienst te zijn. Was er ergens verdriet of ziekte, dan kon men zeker zijn dat Estelle er te vinden was en het scheen alsof hare enkele tegenwoordigheid het lijden verzachtte. Zij was geen engel, ver van daar! Zij kon den veldprediker somtijds ergernis genoeg geven door hare begrippen over theologie, en zij wilde zich volstrekt niet door hem laten overtuigen. Zij was een heerlijk, vrij, gelukkig staaltje van de menschheid, met een ontvankelijk gemoed, zonder een zweem van zelfzucht. Had zij mij door een ondoordachten driftigen uitval beleedigd, een oogenblik later sloeg zij hare armen om mijn hals en schreide totdat ik haar vergiffenis had geschonken, hetgeen haar niet veel tijd behoefde te kosten. Zij was de eerste modiste van het garnizoen, en als wij nieuwe hoeden noodig hadden, of verlegen waren met de moeielijkheid van er een kleedje bij te kiezen, werd Estelle geroepen, en had in vijf minuten alles, op een toon van gezag, beslist. Ook kwam zij druk bij de soldatenvrouwen, beknorde de slordigen, gaf raad waar het noodig was en liet gewoonlijk een tastbaar spoor harer tegenwoordigheid achter, in den vorm van een kom soep voor een ziek kind of een verkwikking voor een ziekelijke moeder. Wreedheid jegens mensch en dier kon zij niet dulden.
Zoo herinner ik mij dat wij op zekeren dag langs de hutten van inlanders wandelende, een beest hoorden schreeuwen; naderbij komende, zagen wij een kleinen zwarten jongen die een galg in het klein had gemaakt, waaraan een half gestikte kat bengelde. Het duiveltje, dat bijna naakt was, liep gillend van pleizier om zijn slachtoffer heen te dansen, terwijl een troep dorpskinderen, evenals hij in Adamscostuum, het nieuwe aantrekkelijke schouwspel vol genot aanstaarden. Estelle snelde vooruit en rukte, met vuur schietende oogen de galg naar beneden en bevrijdde het arme dier, waarna zij naar den kleinen beul omkeek die te verbaasd was geweest om weg te loopen; zij pakte hem aan en gaf hem, met hare kleine gehandschoende hand een half dozijn klappen die klonken als een klok, en die hem huilend naar zijne moeder deden vluchten. Dat gedaan hebbende, raapte zij de poes op en gaf haar mij om vast te houden, terwijl zij haar handschoenen uittrok en midden in den kindertroep wierp.
‘Ba!’ riep zij, ‘wat heb ik een afschuw van die inlanders! Zij zijn al wreed als zij nog in de wieg liggen.’
Hoe wreed, zou zij nog moeten leeren, het arme vrouwtje!
Nu moet ik een bijzonderheid vertellen die veel invloed op mijne geschiedenis had en die aanleiding gegeven heeft tot veel verdriet. De Wilsons hadden een bediende, een soort van hofmeester, die Alladin heette en dien ik van het begin af niet lijden mocht. Waarom wist ik niet, maar ik kon den man niet uitstaan. Hij was van zijn kindsheid af bij generaal Wilson, Frederik's vader, geweest en was uit diens huishouding in die van Frederik overgegaan. Frederik zag in den man de volmaaktheid in persoon en wenschte zijn vrouwtje dikwijls geluk met haar schat. Doch Estelle had een afschuw van den ‘schat,’ wijl hij haar blijkbaar als een kind beschouwde (en dat nog wel een kind van het vrouwelijk geslacht), en een paar malen zelfs zich tot zijn meester om bekrachtiging van hare bevelen gewend had. Dat was meer dan een vrouw verdragen kon, Estelle liep driftig naar haar man en verzocht hem zijn bediende onmiddellijk weg te zenden. Doch Frederik lachte er om en zeide haar dat het onmogelijk was; dat zij er niet aan denken moest; ‘ik zou u even goed kunnen wegzenden,’ voegde
| |
| |
hij er schertsend bij. Zij ging boos heen en kwam Alladin in de veranda tegen. Hij had blijkbaar geluisterd, want hij kon een glimlach van voldoening niet bedwingen, hoe spoedig die ook verdween, Estelle zag het, en vergaf het hem nooit.
Ik was diep verontwaardigd op Frederik, omdat hij zijne vrouw niet gebandhaafd had, iets dat in eene Indische huishouding bovenal zeer noodzakelijk is, in een land waar de vrouwen zoo weinig geacht zijn, ja beneden een paard en maar even boven een koe geschat worden. Doch het is nooit goed zich in een twist tusschen man en vrouw te steken; ik zweeg dus, en gaf Estelle den raad zich zoo weinig mogelijk met Alladin te bemoeien. Om de waarheid te zeggen, was ik bang dat zij zich door hare drift zou laten overmeesteren, en weldra bleek het dat mijne vrees niet ongegrond was.
Op zekeren morgen ging ik naar de Wilsons om met Estelle over onze regimentschool te praten, en liet mij overhalen om te blijven koffiedrinken. Terwijl wij aan tafel zaten, stond Alladin met over elkander gekruiste armen achter Frederik's stoel, en Estelle zat over haar man. Terwijl wij zaten te praten en zonder erg in een smakelijk gebak hapten, sloeg ik toevallig mijne oogen van mijn bord op Alladin en zag hem toen een blik van zoo diepen haat op Estelle slaan, dat mij eene rilling door de aderen voer.
Toen het maal was afgeloopen, en Frederik naar de veranda was gegaan om zijn sigaar te rooken, vertelde ik Estelle wat ik gezien had en vroeg haar waarmede zij Alladin beleedigd had; zij kreeg een kleur, keek verdrietig en zeide eindelijk:
‘Lieve mevrouw, zult gij het niet aan den majoor en... en aan Frederik zeggen, als ik het u vertel?’
‘Zeker niet,’ was mijn antwoord, en daarop kwam het er uit.
Het bleek dat Alladin een paar dagen te voren opzettelijk het bevel van Estelle geminacht, en in plaats van het door haar bestelde gerecht, iets had doen gereed maken van zijn eigen vinding, zeggende dat ‘mijnheer daar meer van hield.’ Na den eten had Estelle hem bij zich laten komen en hem in hare drift, vergetende hoe de zaken stonden, toegevoegd: ‘Als gij weer weigert te doen wat ik u zeg, jaag ik u onmiddellijk weg.’ Daarop was de man met gekruiste armen voor haar gaan staan, had haar verachtelijk aangekeken en geantwoord: ‘Dan zal mijnheer mij wel terugroepen.’ De koele onbeschaamdheid van dat antwoord was meer dan Estelle's zuidelijk bloed verdragen kon; eer zij recht wist wat zij deed, had zij haar muiltje uitgetrokken en er den bediende mede op den mond geslagen.
Dat was een groote beleediging voor een Muzelman, en Estelle zeide dat hij er uitzag alsof hij haar had willen vermoorden, zoodat zij zelve geschrikt was van hetgeen zij gedaan had. Doch een oogenblik daarna was Alladin verdwenen, onder het mompelen van eenige woorden in zijne eigene taal, welke zij niet verstond. Zij dacht dat hij naar Frederik gegaan was om haar aan te klagen, en haar hart was niet gerust, want ondanks al hare liefde, was zij een weinig bang voor haar grooten man. Het bleek evenwel spoedig dat Alladin niet geklaagd had, en van dien dag af was zijn geheele gedrag jegens Estelle veranderd en hij werd zeer eerbiedig en ijverig in het opvolgen harer bevelen. Die verandering van gedrag gaf mij evenwel geen rust en ik maakte mij angstig voor de veiligheid van Estelle, zoo lang Alladin onder haar dak bleef, wijl ik wist dat een Muzelman nooit eene beleediging vergeeft hem door een vrouw aangedaan.
Van welken aard echter het gevoel mocht zijn dat Alladin Estelle toedroeg, de kleine Koekoê scheen hij hartstochtelijk lief te hebben. Hij bracht het kind telkens nieuw speelgoed van Indisch maaksel, en allerlei lekkernijen, welke Estelle haar dochtertje nochtans niet toestond te gebruiken. Dagelijks vond Alladin nieuwe genoegens voor zijne lieveling uit, en inderdaad, indien de strenge man
| |
| |
voor liefde vatbaar was, had hij die liefde voor het blonde Engelsche kind. Het was haar grootste lust met Alladin in den vroegen morgen, of in de avondkoelte in een prieeltje te zitten, dat hij zelf aan den oever der rivier had gemaakt. Daar konden zij samen uren lang blijven, zich vermaken met het werpen van steentjes in het water, of met het gadeslaan van waterrotten en slangetjes. Nu en dan zagen zij een groot bruin gevaarte naderen dat, als het naderbij kwam bleek te leven en een paar leelijke kaken met vreeselijke tanden liet zien, dan kroop het kind dichterop Alladin toe en verborg haar angstig gezichtje tegen zijn schouder, want dan wist zij dat er een kaaiman voorbij kwam.
Ik geloof niet dat Estelle de gehechtheid tusschen haar kind en Alladin goedkeurde, doch wat kon zij er aan doen? Zij kon toch haar eigen bediende niet zeggen dat hij zich niet met haar kind bemoeien mocht en zelfs zij kon niet aan de echtheid van zijne liefde voor haar kind twijfelen.
Wat Estelle het meest hinderde, was dat Koekoê, als zij ongesteld, of lastig was, zich niet door haar wilde laten troosten of tevreden stellen, maar aanhoudend om Alladin riep. Eens bij zulk eene gelegenheid zond Estelle hem de kamer uit en deed haar best om zelve het kind tot bedaren te brengen, doch Koekoê begon te schreeuwen en te schoppen en zou een stuip van drift gekregen hebben, indien Frederik niet tusschenbeiden gekomen was en Alladin niet had laten roepen.
Zoo stonden de zaken in het begin van Mei 1857, toen de donkere wolk over Indië opkwam die honderden Europeanen het leven kostte. Er kwamen zonderlinge geruchten in omloop en niemand wist van waar zij kwamen.
Behalve ons regiment, waarvan een gedeelte te Lahore lag, lagen er te Feringhabad twee regimenten inlandsche infanterie, een escadron huzaren, een gedeelte van een bataljon veld-artillerie en een handvol inlandsche politie. Onze kommandeerende officier, de generaal Tillotson, behoorde tot de goed geloovigen dier dagen die een eed zouden hebben gezworen op de trouw van het geheele inlandsche leger. ‘Denkt gij dat de Sepagiers aan het muiten zullen slaan, meneer? Dan zeg ik u’ (met eenige knoopen bekrachtigd) ‘dat ik hen duizendmalen beter vertrouw dan uw schooiers van Engelsche soldaten..’ En dan werd de oude man zoo rood als een kalkoensche haan en niemand van de officieren durfde hem tegen te spreken, uit vrees dat hij een beroerte zou krijgen van drift.
Mevrouw Tillotson, zijne vrouw, was een van de beminnelijkste en leelijkste vrouwen die ik ooit gekend heb. Zij was lang, beenig, hoekig; zij had heldere grijze oogen, het eenige dat mooi van haar heeten kon, en een grooten mond, die, als zij lachte, hetgeen volstrekt geen zeldzaamheid was, twee rijen prachtige tanden vertoonde. Doch had de natuur haar stiefmoederlijk bedeeld wat haar uiterlijk betreft, het was alsof zij de eigenares van dat leelijke gelaat en die onbevallige figuur daarentegen eene edele ziel en een groot verstand had willen schenken. Als men den salon van Margaretha Tillotson binnentrad, dacht men: ‘Mijn hemel, welk een leelijk mensch! Wat kan haar man in haar bekoord hebben?’ En als men wegging, vroeg men zich af, wat geeft die vrouw die groote aantrekkelijkheid? Is het haar gezond verstand, of hare geestigheid, of haar goed hart? Zij was een tweede madame de Stael; even leelijk en knap en geestig, maar veel beminnenlijker. De zachte Margaretha zou geen vlieg hebben willen deren, veel minder een mensch. Zij had een opgeruimden geest, hoewel zij veel in haar leven geleden had; de vriendelijke, moederlijke vrouw was zelve kinderloos, en van den tijd af toen zij zich verzekerd hield dat zij nooit de muziek van kinderstemmen zou hooren, nooit kindervoetjes over haar stillen vloer zouden trippelen, schikte zij zich gelaten in Gods wil en wijdde zich met verdubbelden ijver aan haar bejaarden man, hare boeken en hare beschermelingen.
Over de andere Europeanen in onze garnizoensplaats valt niets bijzonders te
| |
| |
zeggen. Zij waren de civiel-ambtenaar Thorton met zijn lief jong vrouwtje, de kantonrechter en zijne vrouw, de heer en mevrouw Darrell en de chirurgijn O Brien, een onbeschaafde Ier, die er een gemakkelijk leven had, wijl de waarschuwing aan alle nieuw aankomenden luidde: ‘Als uw leven u lief is, moet gij niet om dokter O Brien zenden; wij zouden hem geen kat toevertrouwen.’
De praktijk kwam derhalve geheel en al neder op onzen militairen dokter, die aangebeden werd door alle bezorgde moeders, wijl hij ieder uur van den nacht bereidwillig uit zijn bed kwam, zonder zelfs te knorren als hij zich vergewist had dat er niets aan de hand was dan een overladen maag. O Brien daarentegen zou een mijl ver omgereden hebben om moeder of kind uit den weg te blijven. Hij schikte zich dus zeer goed in zijn gemis aan praktijk en vermaakte zich met jacht op dieren te maken in plaats van menschen naar de andere wereld te helpen.
Er waren nog vele andere Europeanen, doch wijl zij niets tot mijn verhaal afdoen, spaar ik u de introductie.
Den 10den Mei heerschte er eenige verwondering onder ons wegens het niet aankomen van den mailbode. Evenwel, zoo iets was wel eens meer gebeurd, als bijvoorbeeld een tijger den weg onveilig had gemaakt, die bode, brieven en al verslonden had. Doch met de volgende mail kwam er weder geen bode, en al weder geen, en toen werden wij ernstig ongerust. De heer Thornton en mijn man reden naar het postkantoor, en de postmeester, een Muzelman, kon, of wilde niets anders zeggen dan dat den bode ongetwijfeld een ongeluk getroffen moest hebben.
Toen zij nader aandrongen, werd hij norsch en zelfs lomp, waarvoor de heeren dreigden hem te zullen aanklagen. Van het postkantoor reden zij naar het telegraafkantoor, en daar vertelde hun de klerk, met doodsangst op zijn gelaat, dat hij vreesde dat er onraad was, want dat hij, dien morgen een sein naar Delhi te zenden hebbende, ontdekt had dat de telegraafdraden gebroken waren, afgesneden, vreesde hij, en door wie? Mijn man en de heer Thornton keerden naar huis terug en spraken met elkander af, niets van hetgeen zij gehoord hadden aan de dames te zeggen, eer er iets meer bepaalds bekend was. Ik merkte zeer goed aan Burgoyne dat hij geen goede tijding medebracht, doch wijl hij mij vroeger of later altijd in zijn vertrouwen nam, wachtte ik geduldig, totdat hij het ook nu zou doen. Dienzelfden avond was er eene partij bij. den generaal, doch niemand verkeerde in eene opgeruimde stemming. Mijn man maakte zich zoo kort mogelijk af van alles wat hem gevraagd werd en de anders zoo gezellige Thornton was zoo stil als het graf. Aan het dessert, toen de bedienden weggezonden waren, kwam het gesprek op den verontrustenden stand van zaken in het Indische leger en den ontwijfelbaar kwaden geest die onder de Braminen en de Muzelmansche soldaten heerschte, Zou er gevaar voor een algemeenen opstand bestaan? vroeg men elkander. En zoo ja, zouden wij sterk genoeg zijn om er weerstand aan te kunnen bieden? - Nauwelijks had de generaal die vragen gehoord, of hij kwam op zijn stokpaardje.
‘Wil ik u eens wat zeggen, dames?’ zeide hij, ‘als gij bang zijt en niet slapen kunt, zal ik tenten voor u laten opslaan tegenover de tenten van mijn regiment inlanders, die manschappen zijn eerlijk als goud en zij zullen u wel beschermen!’
Margaretha en ik merkten een oogenblik eene voorbijgaande uitdrukking van afschuw op het gelaat van mijn man op, doch hij zeide niets anders dan:
‘Zeer verplicht, generaal, voor uw goeden wil, maar ik vertrouw onze vrouwen en kinderen even goed aan ons Engelsch regiment.’
‘Ja,’ bevestigde kolonel Rose, ‘daar acht ik hen veiliger dan bij die...’
Hier gaf mijn man hem een wenk en hij zweeg, terwijl Margaretha, met vrouwelijken tact het gesprek op iets anders bracht.
| |
| |
Na het diner, toen wij koffie dronken in de veranda, vroeg mevrouw Tillotson aan mijn man of hij lust had eenige gravures te zien, welke zij onlangs uit Parijs ontvangen had, en zoodra zij over de portefeuille heenbogen, zeide zij:
‘Majoor Burgoyne, gij hebt slechte tijding, zeg mij wat gij weet; gij weet dat ik een geheim bewaren kan.’
Toen vertelde hij haar wat hij wist. Dat was trouwens niet veel; doch zij keek ernstig en zeide na verloop van een pauze:
‘Luister, majoor; ik heb geen recht om hier raad te geven, maar gij hebt er wel meer naar geluisterd. Laat mijn man niets merken van de geruchten die er omgaan; hij zou in drift een onvoorzichtigheid begaan en iets doen dat de uitbarsting bespoedigen zou en onzer aller leven in gevaar brengen. Mijn ayah heeft mij van morgen nog verteld dat er een oude Fakir uit Meerut gekomen is, die tijding heeft medegebracht van de daar heerschende onlusten, waarbij verscheidene Europeanen zijn omgekomen. Dat mag nu waar zijn of niet (gij weet hoe weinig men op de woorden van een inlander kan staat maken), maar mij dunkt toch dat er maatregelen genomen behooren te worden, en dat wij niet geheel onvoorbereid moeten zijn, als de uitbarsting komt. Den generaal te raadplegen, zou erger dan nutteloos te zijn; gij kent zijn opinie, en al werden al de inlandsche regimenten oproerig, dan zou hij nog huizen bouwen op het 175ste.’
‘Het 175ste?’ antwoordde mijn man. ‘Gisteren heeft mijn adjudant nog geklaagd over de norsche, bijna oproerige wijze waarop manschappen van die eene compagnie in het bijzonder zich gedragen hadden, en gisteren heeft de luitenant Everett nog gedreigd rapport te maken, omdat vier manschappen en een korporaal hem niet hadden willen salueeren. Ik zal morgen ochtend terstond eene conferentie houden met Thornton, Darrell en den kolonel natuurlijk. Rose is een man die weet te handelen. Maar spreek er, wat ik u bidden mag, niet over met de dames, ik weet dat ik u vertrouwen kan.’
Zij knikte en liep de kamer door om Estelle naar Koekoê te vragen, en weldra gingen wij naar huis.
| |
Hoofdstuk II.
Dreigende wolken.
Er verliepen weder twee dagen en er kwamen noch brieven, noch telegrammen aan. Eindelijk kwam een bode, die heimelijk om nieuws uitgezonden was, terug, met de tijding van den opstand te Meerut en den moord te Delhi. Gelukkig voor ons was de generaal juist door een vrij hevige verkoudheid aangetast en genoodzaakt te bed te blijven, zoodat het opperbevel tijdelijk aan kolonel Rose opgedragen werd. Niemand kon geschikter zijn voor zijn post dan hij; wat er van ons geworden zou zijn, indien de generaal aan het hoofd zijner troepen gebleven ware, weet de hemel!
Toen er den 13den Juni nog geen openlijke teekenen van oproer waren, ging mijn man zijn gewonen rit doen langs den oever der rivier en bij zijne terugkomst zag hij doodsbleek en vatte met bevende hand het glas aan, waarin ik hem een borrel gaf, dien hij anders nooit gebruikte.
‘Om Godswil, Edward,’ riep ik, ‘wat is er gebeurd?’
‘Sst!’ zeide hij, ‘kom mee naar mijn kamer, dan zal ik het u zeggen.’
En nog altijd hevig ontsteld, vertelde hij mij dat zijn paard, terwijl hij langs de rivier reed, eensklaps was blijven staan en niet vooruit te krijgen geweest was. Afgestegen, om de reden van de onrust zijn arabiers te onderzoeken, zag hij een wit voorwerp in het riet, half in de rivier, en ontdekte tot zijn schrik dat het het lijk van een jonge Engelsche vrouw was, vreeselijk met sabelhouwen verminkt, en met een kogelwond in de zijde. Zij had een kind, naar gissing van den leeftijd van Koekoê, aan hare borst geklemd.
| |
| |
Mijn man had zijn paard aan een boom gebonden, de vrouw uit het water getrokken en haar met het kind op den oever gelegd. De doode handen hielden het kind stijf vast, en hij had zich geen moeite gegeven om het los te maken. Toen bij op het punt was geweest van weer te paard te stijgen, had hij een blinkend voorwerp om den hals der jonge vrouw gezien, dat een fijne gouden ketting bleek te zijn. Bedenkende dat het sieraad een middel tot herkenning van het lijk kon worden, had hij den ketting voorzichtig weggenomen en er toen een medaillon aan ontdekt, met het portret van een jongen artillerie-officier, en twee haarlokken, waarvan een blijkbaar van een kinderhoofdje; op den achterkant stond gegraveerd: ‘van Arthur aan Annie, 30 Maart 1856.’
Burgoyne had het in zijn zak gestoken en was terstond naar huis gereden.
‘Eleonore,’ zeide hij, ‘nu is het duivelswerk aan den gang.’ Lang gunde hij zich geen rust, want hij wilde onmiddellijk maatregelen nemen om de lijken te laten begraven.
‘Blijf niet lang weg,’ bad ik fluisterend; ‘en, Eduard, Estelle en haar man, kolonel Rose, de Darrells en de Thorntons komen hier eten van avond, en zij, de dames, bedoel ik, moeten niets van dien moord weten.’
‘Misschien hebt gij gelijk,’ antwoordde hij; ‘God geve dat zij niets ergers hooren.’
Onze gasten kwamen, allen met angst in het hart, en toch den schijn van opgeruimdheid bewarende. Ik nam de honneurs waar, zonder mijn man. En daar zaten wij, terwijl het zwaard van Damocles boven onze hoofden zweefde, etende en drinkende, of onze maatschappelijke plichten vervullend. Wij voelden dat er gevaar in de lucht hing, in het voedsel dat wij gebruikten en het water dat wij dronken, wijl vergiftiging in Indië maar al te dikwijls plaats vond; wij zagen het gevaar in de brutale gezichten der huurlingen die ons bedienden, en toch wisten wij niet waar wij onze vijanden zoeken moesten en hadden geen denkbeeld waar de aanval zou plaats hebben, die waarschijnlijk komen zou.
Alle vertrouwen tusschen meesters en dienstboden verdween; er zullen er waarschijnlijk onder onze omgeving geweest zijn die geen kwaad in den zin hadden, doch wij stelden hen allen gelijk. Wij Europeanen hingen in dien vreeselijken tijd elkander aan, zoodat alle oneenigheid verdween in dien grooten strijd om het leven. Vrouwen die elkander een bitteren haat hadden toegedragen, legden dat vijandige gevoel op zijde, en werden welwillend en vriendelijk jegens elkander. Mannen die dag aan dag aan dezelfde tafel hadden gegeten zonder elkander een woord toe te voegen, drukten elkander nu als vrienden de hand.
Toen het diner afgeloopen was, kwam mijn man binnen, zich verontschuldigende met onverwachte bezigheden die hem opgehouden hadden. Ik zag terstond eene uitdrukking van ongerustheid op de aangezichten van enkelen mijner gasten, want wij verkeerden in zulk een gespannen toestand, dat zelfs het plotseling binnenkomen van den een of ander ons schrik aanjoeg. Mijn man zette zich aan tafel, speelde met zijn mes en vork en liet eindelijk zijn eten bijna onaangeroerd wegnemen. Ik gaf zoodra mogelijk het sein aan de dames om op te staan en de heeren bij hun wijn alleen te laten. De wijn scheen echter weinig aantrekkelijkheid te hebben, want bijna onmiddellijk na ons stonden er vijf heeren op, riepen om sigaren en gingen den tuin in.
Eerst veel later hoorde ik van mijn man dat hij dien dag met kolonel Rose en Frederik Wilson het eerst van tafel opgestaan en weldra door de heeren Thornton en Darrell gevolgd was. Mijn man had natuurlijk over zijne treurige ontmoeting van dien dag gesproken en toen hij het medaillon voor den dag haalde, herkende de heer Darrell toevallig het portret als dat van een jongen artillerie-officier, kapitein Vance, die, toen hij het laatst van hem gehoord had, met vrouw en kind te Cawnpore gewoond had. In het vuur hunner beraadslagin- | |
| |
gen over de beste middelen tot verdediging, waren de eerste drie heeren den tuin uitgegaan en eene laan van vijgenboomen omgewandeld, die op den grooten weg uitkwam, en eer zij nog eenige ellen geloopen hadden, bemerkten zij eene kruipende gedaante in hunne nabijheid.
‘Sahib, Sahib,’ zeide eene stem, welke Frederik als die van een ouden inlandschen soldaat herkende, die vroeger het leven van zijn vader gered had en sedert dien tijd in vriendelijke betrekking tot de familie had gestaan.
De oude man stond uit zijne kruipende houding op, en zeide: ‘Sahibs, ik wil de Engelschen niet verraden. Morgen nacht om twaalf uren zullen uwe huizen verbrand en alle Europeanen, mannen, vrouwen en kinderen, vermoord worden. Ik verg niet dat gij mij op mijn woord gelooft; kunnen er drie van u, Sahib Rose, Sahib majoor en de ontvanger Sahib aanstonds met mij mee gaan? Ik zal u naar eene plaats voeren waar gij redelijk veilig zult zijn en voor u zelven kunt oordeelen of ik de waarheid gezegd heb. Mijn Sahib,’ op Frederik wijzende, ‘moet niet meegaan. Neen,’ zeide hij op stelligen toon, toen Frederik daartegen opkwam, ‘gij zijt te driftig, evenals uw vader, en zoudt ons allen in het ongeluk brengen. Gij moet blijven en op uw mevrouwtje passen. Komt nu, heeren, er is geen tijd te verliezen, om twaalf uren komen zij bij elkander en gij hebt nog een lange wandeling voor u. Het wachtwoord is: “Wees gerust, mijn broeder.” Volgt mij langzaam en voorzichtig en blijft in de schaduw van de boomen; als gij een uil drie malen hoort krassen, kunt gij er op aan dat gij veilig de plaats waar gij wezen moet, kunt binnengaan. Daar zal ik dan bij u komen en u verder helpen.’ De heeren stemden toe en de soldaat verdween.
In geen aangename stemming begonnen de heeren de aangeduide wandeling. Kolonel Rose zeide later dat hij het gevoel had alsof hij als een rat in den val liep. Mijn man en de heer Thornton hadden gelukkig een onbepaald vertrouwen in den ouden Mora Siagh.
Eindelijk kwamen zij aan de afgesproken plaats, den bouwval van een voormalig keizerlijk paleis. Het zag er schilderachtig uit in het maanlicht, doch ik geloof niet dat een van allen in een stemming was om het schoon te waardeeren, hetzij in natuur of kunst.
Weldra hoorden zij drie malen achtereenvolgens het afgesproken teeken; zij kwamen nader en antwoordden op de vraag naar het wachtwoord, zooals de oude man hun had gezegd. Nadat zij lang gewacht hadden, werden er eindelijk fakkels aangestoken in eene groote zaal, waar de bijeenkomst plaats had en waarin zij, in donker staande, alles konden onderscheiden, en eerst toen zag mijn man onderde voorste Sepayers den man dien hij in die omgeving het minst zou verwacht hebben - den onwaardeerbaren bediende van Wilson - Alladin. Dat was dus de reden waarom de oude Mora Frederik niet wilde laten gaan.
Hetgeen zij nu hoorden, was genoeg om hun het bloed in de aderen te doen stollen. Alle mannen en kinderen zouden vermoord - doch de vrouwen onder de Sepayers verdeeld worden.
‘Ik begeer geen blanke vrouw’ hoorden zij Alladin zeggen, toen er over die verdeeling onderhandeld geworden was, ‘ik heb er zelf twee; ik sta de Fransche af, op voorwaarde dat wie haar krijgt, haar twee minuten met mij alleen late; dan mag hij haar hebben!’
Nadat de heeren genoeg gehoord hadden om hen te overtuigen, kwam de oude Mora weder bij hen. Zij drukten den Indiaan de hand en eer zij te huis kwamen, had kolonel Rose een plan voorgesteld dat de goedkeuring der andere heeren volkomen wegdroeg.
Inmiddels was er geen minder vreeselijk tooneel voorgevallen in onze woning. Frederik Wilson en de heer Darrell waren spoedig teruggekeerd, en hadden de boodschap van de andere heeren medegebracht, dat zij waarschijnlijk niet
| |
| |
vóor éen uur na middernacht te huis zouden komen. Frederik bracht de dames in het denkbeeld dat er sprake van een krijgsraad was: wij konden gerust zijn, zeide hij, alles was rustig en wij moesten niet om de heeren opblijven.
Mevrouw Thornton durfde intusschen niet zonder haar man naar huis gaan, wijl zij een kwartier van ons afwoonde; ik bood haar dus nachtverblijf in ons huis aan, welk aanbod zij gaarne aannam. Toen stonden Estelle en Frederik op, wijl zij insgelijks nog eene kleine wandeling naar hun huis in het vooruitzicht hadden.
Eer wij afscheid namen, beloofde Estelle mij den volgenden dag de kleine Koekoê te zenden, om mij het mooie Parijsche hoedje en jurkje te laten zien dat grootmama gezonden had. ‘Het kleintje was vast in slaap toen ik uitging,’ voegde Estelle er bij; gelukkig, want verbeeld u, die vervelende Alladin vroeg juist van avond verlof om uit te gaan, nu hij wist dat wij uit eten gingen. Ik moest het hem wel toestaan, of eigenlijk heeft Frederik het gedaan; de man moest naar een bruiloft, of een begrafenis, ik weet niet wat. Het was natuurlijk enkel een voorwendsel, om te gaan brassen; en nu krijg ik hem weer drie dagen ziek. Het zal een lief geschreeuw geven, als Koekoê wakker wordt en ziet dat hij niet bij haar is. Ayah is er wel, maar daar houdt het kind niet van. Als het kind zich een stuip schreit, is het Frederik's schuld, mevrouw Burgoyne.’ Daarop gaf ze mij een kus, nam Frederik's arm, en sloeg vlug den weg naar huis in.
Ongeveer een uur later, toen mevrouw Thornton pas te bed gegaan was, en ik op het punt stond om haar voorbeeld te volgen, hoewel ik niet veel slaap te gemoet zag, schrikten wij door een luid geklop op de jaloezieën mijner kleedkamer en de half kermende, half snikkende stem van Estelle, die mij toeriep:
‘O, mevrouw Burgoyne, om Godswil, laat mij binnen.’
Ik opende de deur en daar stond Estelle doodsbleek voor mij, en nauwelijks was zij in de kamer, of zij viel bewusteloos op den grond. Ik legde haar, met de hulp der arme ontstelde mevrouw Thornton op eene canapé en toen ik twee of drie bedienden wakker geschud en een van hen naar docter O Brien gezonden had, verscheen Frederik Wilson insgelijks.
‘Om Godswil, Frederik, zeg mij wat er gebeurd is! Heeft...’ hier zweeg ik, want een Hindoe sperde zijn slaperige oogen wijd open en begon blijkbaar naar ons gesprek te luisteren. Wat ik van Frederik hoorde, was iets geheel anders dan ik verwacht had, doch het was erg genoeg.
Toen Estelle vermoeid te huis gekomen was, had zij zich ontkleed en een witten peignoir aangetrokken om heur haar te borstelen, waarna zij, eer zij zich te bed begaf, naar de keukenkamer ging, om haar lieveling vóor den nacht nog eens te zien. Alles lag op zijne plaats, het nachtlicht verspreidde een schemerachtig licht in het vertrek en de oude ayah lag op haar matje te slapen. Estelle was op hare teenen naar het ledikantje gegaan, had de neteldoeksche gordijnen opengeslagen en - een luiden gil gegeven, die de ontstelde ayah had doen ontwaken en Frederik oogenblikkelijk had doen toesnellen. Het bedje was wel beslapen geweest, want de kuil waar het kind gelegen had, was nog zichtbaar, en de pop, haar geliefd slaapkameraadje, lag er nog. Doch kleine Koekoê was verdwenen en met haar de zijden kousjes en blauwe marokkijnen laarsjes; de overige kleertjes lagen onaangeroerd op een stoel, zooals Estelle ze zelve in den vóoravond had neergelegd.
Toen Frederik de ayah ondervraagd had, had de vrouw in het geheel niet geweten wat te antwoorden. Zij had verward om zich heen gekeken, hare oogen uitgewreven en weer gekeken, maar dat alles had de arme Koekoê niet teruggebracht. Daar hadden zij het bedje gevonden, met het met kant omzoomde sneeuwwitte linnen, maar het goudblonde kopje dat er op gerust had, was verdwenen.
| |
| |
Alles wat de vrouw had kunnen zeggen, toen zij eindelijk haar spraakvermogen terug had ontvangen, was dat het kind om negen uren nog gerust had geslapen en dat zij (de ayah) daarna haar avondeten had gebruikt en insgelijks was gaan slapen. Kleine Koekoê had zich al dien tijd niet bewogen. God wist dat zij de waarheid zeide; al wilde mijnheer haar dooden, zij kon er niets anders van zeggen!’
Daarop was de vrouw zulk een misbaar begonnen te maken, dat Frederik zijne eigene woorden niet kon verstaan. Hij had derhalve bevolen de vrouw in verzekerde bewaring te brengen en, omdat zij al gillende en om zich heen schoppende verwijderd was geworden, was men begonnen te zoeken. Geen plekje was ondoorzocht gebleven in huis en tuin, doch nergens was Koekoê te vinden geweest.
Toen was Estelle in wanhoop het huis uitgevlucht, roepende: ‘Ik ga naar mevrouw Burgoyne’, en, half gekleed en vermoeid als zij was, was zij alleen den straatweg langs en de donkere lanen doorgerend, niet stilstaande, eer zij aan ons huis gekomen was, in den toestand dien ik beschreef.
Frederik begreep dat alle onderzoek vóor den volgenden morgen nutteloos zou zijn. Dien geheelen langen nacht lag de jonge moeder in een staat van bedwelming, terwijl dokter O Brien haar niet verliet. Ook dokter Newton was geroepen, doch kon niets doen, geen faculteit ter wereld kon genezing brengen in zulk een ontstelden geest als die van Estelle.
Ongeveer om drie uren in den nacht kwam Burgoyne te huis, hoorde met schrik wat er gebeurd was en sloot zich toen een half uur lang met O Brien op. Hij zeide mij niet waar hij geweest was en ik deed geen moeite om het gewaar te worden; zijn gelaat zeide mij duidelijk dat hij niet gerust was; ik bracht hem een kop thee en verzocht hem een paar uren te gaan slapen, terwijl ik bij Estelle zou blijven waken. Doch slapen deed hij niet, want ik hoorde hem met onrustige schreden in zijne kamer op en neer loopen. Om vier uren bestelde hij zijn paard en ging, zooals ik terecht vermoedde, om de begrafenis van mevrouw Vance en haar kind bij te wonen. Toen hij terugkwam, zeide hij:
‘Vindt gij het niet vreemd, Eleonore, dat er maar éen lijk was, toen Fenwick kwam om te kisten; alleen dat van de moeder; dat van het kind was verdwenen. Ik begrijp het niet, gisteren hield de doode vrouw het kinderlijkje zoo vast in hare armen geklemd.’
‘Misschien heeft een jakhals of een hyena...’ zeide ik rillende.
‘Ja,’ antwoordde mijn man; ‘daar heb ik ook aan gedacht; maar waarom is dan het lijk van de moeder onaangeroerd gelaten? Fenwick zegt dat er zelfs geen schram aan hare handen was. Enfin, de arme vrouw is begraven; zij heeft er geen leed van.’ Daarop hernam hij, vreeselijk ernstig: ‘Eleonore, beste vrouw, ik ga nu naar de parade, en ik geloof dat de zaken tot een crisis zullen komen. God geve dat wij behouden terugkomen, maar mocht Hij het anders beschikken, en mag ik u niet meer beschermen, mijn lieve moedige vrouw, bescherm u zelve dan hiermede; het werkt oogenblikkelijk. Gebruik het niet voorbarig; niet eer alle hoop voorbij is, maar... ik behoef u niet te zeggen dat het motto van een vrouw in deze vreeselijke dagen, even als dat van een man moet zijn: ‘Alles verloren, behalve de eer.’
Daarop kuste hij mij herhaaldelijk en ging heen.
Wat hij mij gegeven had, was een fleschje met Pruisisch zuur.
(Vervolg en slot hierna.)
|
|