| |
Een droom.
‘Kom jongen, wat sta je daar weer te droomen en te talmen,’ sprak de kruier Koensen tot zijn zoontje, een aardigen jongen van omstreeks dertien jaar, ‘maak toch wat voort, want je moet vóór dat je naar school gaat dit pakje nog wegbrengen; wat heb je toch weer voor muizennesten in het hoofd?’
‘Ik heb geen muizennesten in 't hoofd,’ antwoordde de knaap, ‘maar een droom dien ik van nacht had, o vader! zoo'n wonderlijken droom, het is mij als of 't wezenlijk alles zoo gebeurd is, ik moet er den geheelen tijd aan denken.’
‘'t Zal wel weer wat wezen als 't voor de heeren komt,’ hernam Koensen, ‘nu, laat eens hooren, wat was dat dan voor bijzonders?’ Want de vader, al nam hij vaak den schijn aan van het tegendeel, had veel op met zijn Marten en had altijd schik in de snuggere antwoorden en opmerkingen van den knaap.
‘Ja, als ik nog eerst een boodschap moet doen, dan wordt het te laat, want het is o! zoo'n lange droom; maar na schooltijd zal ik 't vertellen.’
‘Maak dan nu maar dat je weg komt, want mogelijk moet je lang op 't antwoord wachten; maar pas nu op, hoor! dat je op school niet weer zit te suffen en te soezen over dat gedroom, want dan krijg je mij te spreken, de meester klaagt er anders tegenwoordig nog al niet over.’
Marten was spoedig gereed, en als hij onder weg bemerkte dat hij in zijn loop vertraagde door dat hij weer aan 't peinzen raakte, dan versnelde hij den pas en deed al zijn best om ‘de muizennesten’ te verdrijven door zijn les voor school nog eens te herhalen.
Toen dan nu de schooluren gelukkig waren ten einde gebracht zonder dat hij zich door zijn eigen gedachten te veel van zijn werk had laten afleiden, zoo als hem dat meermalen gebeurde, snelde hij naar
| |
| |
huis, want hij brandde van verlangen om iemand deelgenoot te maken van zijn vreemden droom.
Zijn makkers wilde hij dien niet vertellen, want hij wist wel dat zij hem zouden uitlachen, te meer omdat ze hem toch reeds den ‘droomer’ noemden. Nauwelijks had hij dan ook pet en boeken geborgen of hij vroeg: ‘vader, mag ik 't u nu vertellen?’
‘Wat, jongen?’
‘Wel, mijn droom.’
‘O ja, dat is waar, laat dan eens hooren.’
‘Nu ik was dan op school, en daar was alles heel gewoon, maar op eens veranderde de school in een vreeselijk groot paardenspel, en wij waren allemaal paarden; wat er met de meesters gebeurde weet ik niet.
Vlak daar naast was er nog zoo'n groot rond ding, want 't waren eigenlijk geen gewone tenten van een spel, en daar waren ook allemaal paarden; die waren o! zoo keurig mooi geroskamd en opgetuigd, 't waren prachtige heerenpaarden, maar bij ons waren 't maar werken karrepaarden. En, wat is droomen toch gek! toen was het op eens te gelijk de stal en kregen we hooi in de ruiven, maar 't was een schrale bedeeling, want er was maar juist zóóveel dat we even genoeg hadden. Bij die anderen was 't nu ook een stal en daar zag ik dat ze daarentegen heerlijke haver kregen en volop te eten hadden. Toen dacht ik bij mij zelf, hè, daar hebben ze 't goed, veel beter dan bij ons, 'k zal eens probeeren of ik daar ook niet komen kan; maar juist toen ik over 't staketsel of hoe heeten die planken ook, wilde springen, daar rees het in de hoogte en 't werd tegelijk een dikke muur, en zóó hoog, dat het onmogelijk was om er overheen te komen. Daar waren er nog van de anderen die er ook over wilden springen, maar jawel! er kon niets van komen, we moesten stilletjes blijven waar we waren en ons vergenoegen met onzen schralen kost.
Maar zie, wat gebeurt er. Juist toen die muur nu zoo heel hoog was geworden, daar kwam er zoo'n vreeselijke donderslag dat alles kraakte en de muur instortte, en tegelijk hoorde ik een stem die zeî: “lieve kinderen,” denk eens tegen paarden! “tast nu allen toe en neemt zooveel ge wilt.”
Dat behoefde ons geen tweemaal gezegd te worden, en toen nu die hooge muur daar ingestort voor ons lag, toen sprong ik met een paar kameraden over al het puin heen. En begrijp eens, in plaats van dat het nu nog een paardenstal was, veranderde eensklaps alles weer, zonder dat we er iets van merkten, en nu was 't op eens weer een school. Daar stonden van die mooie instrumenten zoo als ik ze wel eens heb gezien, als ik bij den professer een boodschap deed, en ik zat naast den jongenheer van hierover met wien ik om 't hardst werkte voor den prijs. O! 't was zoo heerlijk! Toen werd ik wakker en kon maar niet begrijpen dat het geen waarheid was, daar had ik wel om
| |
| |
willen schreien; ik kon volstrekt maar niet weer inslapen, want ik moest denken, denken al maar door over dien raren droom. Maar van morgen, toen moeder mij wakker riep, stond het mij weer zoo levendig voor den geest, als of 't wezenlijk gebeurd was.’
‘Wel jongen, is dat liegen,’ zeî zijn vader, ‘je kunt mooie vertelseltjes doen.’
‘Neen vader,’ riep Marten uit met een hoogroode kleur, ‘ik lieg niets, 'k heb het precies zoo gedroomd; maar dat komt misschien wel omdat ik, als ik de hoogere burgerschool voorbijkom, er dikwijls aan denk hoe prettig het moest wezen om daar te mogen leeren.’
‘Ja zoo, daar zit 't 'm. Alles moet tegenwoordig hooger dan zijn stand; dat past je immers niet om zulke dingen te denken, wel zeker, eerst naar de hoogere burgerschool, dan misschien wel naar de academie en een boel geld verteren, dan wonen in een mooi huis op de Keizersof Heerengracht, als een rijk heer leven, eigen rijtuig houden, ik ken dat alles. Maar hoor eens, mannetje! zet jij je al zulke gedachten maar netjes uit het hoofd. Als jij ordentelijk kunt lezen, schrijven en rekenen en dan nog wat aardrijkskunde en geschiedenis kent, dan weet je genoeg, ik heb nog niet eens zooveel geleerd, en wil je dan een ambacht leeren als je geen pleizier hebt om kruier te worden, dat mag ik ook wel lijden.’
De knaap stond intusschen te trappelen van ongeduld om ook aan het woord te komen en viel toen diep gekrenkt uit: ‘Neen vader, het is mij niet te doen om een rijk heer te wezen, wat kan 't mij schelen of die rijke lui in mooie rijtuigen rijden, laten ze der gang maar gaan, maar ik zou veel willen leeren en weten, en ik wou alleen maar rijk wezen om veel mooie boeken te kunnen koopen en eens wat van de wereld te zien; als ik lees van al het heerlijke dat er te zien is, dan kan ik mijn lust bijna niet bedwingen om daar ook eens van te genieten.’
‘Jawel, daar heb je 't al, dat komt van al dat lezen; in mijn tijd wisten we daar zoo niet van, maar kom mij maar niet weer met zulke praatjes aan boord, hoor je. Ik zeg nog eens, het past ons lui menschen niet en daarmee uit; je kunt nog genoeg leeren al zit je niet naast de jongeheertjes en juffertjes op de schoolbanken, je gaat immers ook al op de avondschool, en een ambacht moog je leeren zooals ik zeg, dat is dunkt mij al mooi genoeg.’ En hiermee nam het gesprek een einde.
Marten liep de straat op, waar hij met de handen in de zakken en het hoofd gebogen wat rondslenterde, en alsof een onzichtbare macht hem daarheen trok, stond hij op eens weer voor het gebouw van de hoogere burgerschool. Eenige oogenblikken evenwel bleef hij daar maar staan en keerde toen met een zucht zijn schreden naar den anderen kant, en wij laten hem verder aan zijn niet vroolijk gepeins over.
Vader Koensen was een man van strenge beginselen, eenvoudig en
| |
| |
tevreden van aard, eerlijk en trouw, physiek krachtig ontwikkeld, een echte werkezel, gewoon om zware lasten te torsen, die met zijn gezin zijn dagelijksch brood had en verder kende de man geen behoeften, naar hooger streefde hij niet, 't zij in de stoffelijke wereld, noch in die des geestes. Hij had in zijn naasten kring veel ellende gezien van dat streven naar ‘hoogerop’ dat, in verkeerden zin opgevat, ook zooveel waarachtige ellende teweeg brengt. Hij hoorde hier en daar spreken van den geest des tijds die zooveel kwaad sticht, over de nieuwe leer, de Rooden, de Internationale, die als zooveel uitvloeisels van die nieuwe leeringen gebrandmerkt werden, over rationalismus en radicalen en wat niet al meer. Van het een begreep hij evenmin iets als van het ander; zijn verstand, buitendien niet bijzonder helder, was niet ontwikkeld en hij hoorde omtrent alle daareven genoemde zaken de klok wel luiden maar wist niet waar de klepel hing, met andere woorden hij wist goed noch kwaad daarin te onderscheiden, en nu verwarde hij alles dooreen, terwijl hij in blinden ijver tegen al die spookgestalten het harnas aantrok, al die nieuwigheden veroordeelde en kort en goed verklaarde dat het 't best was om bij het oude te blijven. Hij was immers gelukkig in zijn vak, zijn vader was daarin altijd gelukkig geweest, wat kon men meer verlangen? Al die geleerdheid, daar kon hij waarlijk ook nog zooveel heil niet in zien, de kinderen leerden toch al zooveel meer dan in zijn jeugd, en zag je daar nu zulke schoone gevolgen van, waren de ambachtslui er nu zooveel beter aan toe, en waren de dienstboden dan nu zooveel beter, men hoorde immers niets dan klachten.... en zoo kon dan de goede man doordraven, onvatbaar voor eenige rede. De schoone uitspraak ‘kennis is macht’ die, goed opgevat en goed toegepast, zulke heerlijke vruchten kan dragen, had voor hem nog geen beteekenis.
Zoo kwam het ook dat hij het niet noodig oordeelde dat zijn kinderen meerdere kennis bezaten, en schoon hij wel zag dat zijn Marten een vlugge knaap was, kwam nimmer de gedachte in hem op dat er een aanleg in den jongen kon zijn waaruit iets groots zou kunnen worden, en dat vrije ontwikkeling van geest en hart voor ieder menschelijk wezen hoogst wenschelijk is, terwijl daarin het geheim ligt van den vooruitgang van geheel ons geslacht. En even als hij de bestaande orde van zaken in de maatschappij als voor goed gevestigd beschouwde en het voor heiligschennis zou gehouden hebben, als men daaraan ook maar in de verte durfde twijfelen, zoo ook begreep hij dat hij en de zijnen moesten voortleven zooals zijn vaderen geleefd hadden en eischte hij ook in zijn kleinen kring blinde gehoorzaamheid. Hij had echter zijn kinderen innig lief en was niet hard of onrechtvaardig, maar vaders waren in zijn oog heer en meester over hunne kinderen naar lichaam en ziel, die mochten geen stap wijken van den weg dien zij hun hadden afgebakend.
Onze jonge vriend had dat beginsel van blinde gehoorzaamheid reeds
| |
| |
vroegtijdig ingezogen, de uitspraken van zijn vader, dien hij ook oprecht liefhad, waren hem een orakel en hij beschouwde het werkelijk als zeer verkeerd wanneer hij iets wenschte waar deze zoo bepaald het veto over had uitgesproken. Want hij had een buigzaam en zacht karakter, ja, daar was bijna iets weeks in hem en hij meende bepaald kwaad te doen met een anderen weg te willen inslaan als die zijn ouders hem aanwezen. Toch drukte, naarmate hij ouder werd, hem zelf onbewust, dat juk hem zwaar op de schouders; zijn denkbeelden en zienswijze kwamen vaak in botsing met die van zijne ouders, hij voelde zich menigmaal niet gelukkig, niet bevredigd, maar de oorzaak er van begreep hij zelf niet. Hij had dan nu, ingevolge het verlof zijns vaders om een ambacht te leeren, het schrijnwerken gekozen, want om kruier te zijn dat stond hem bepaald tegen; maar er kwam telkens een schaduw over zijn leven, hij wist niet hoe noch van waar, hij kreeg gedurig vermaningen over zijne ontevredenheid en korzeligheid en over den weinigen ijver bij zijn werk, maar niemand zag den strijd die daar gevoerd werd in het hart van den knaap. Hij toch wist het wel dat hij niet was zooals hij behoorde, maar hij kwam nog niet tot zelfbewustzijn, hij wist het niet dat die gedruktheid, dat gevoel van niet gelukkig te wezen, tot grond had een dagelijksch terugkeerenden arbeid die niet met zijn neigingen overeenkwam, onvervulde wenschen die hij zelf nog niet duidelijk had leeren onderscheiden. Want Marten was niet een van die genieën die dadelijk zich ontwikkelen op een bepaald punt en zich baan breken door alle hinderpalen en alle bezwaren heen, hij behoorde meer onder hen, die met een grooten aanleg begaafd en met vele talenten toegerust, eerst onder bepaalde omstandigheden tot rechte ontwikkeling komen, en doordat hij immer aan den leiband had geloopen duurde het lang, zeer lang vóór hij dien ontwassen was en meer zelfstandigheid had gekregen, zonder daarom den
eerbied voor zijn ouders te verliezen.
De zucht naar studie deed zich meer en meer bij hem gevoelen, al zijn bespaarde penningen besteedde hij aan het boekenstalletje waar hij dagelijks op zijn weg voorbijging, waardoor al wat rijp en groen was in zijn handen kwam; maar gewoonlijk wist hij toch daaruit een goede keuze te doen en telkens leerde hij iets en kwam hij tot helderder inzicht, ook van dat wat hij zelf eigenlijk was en wilde. Het liefst had hij zich geheel overgegeven aan letterkundige studiën, maar hij begreep dat dit geheel onbereikbaar voor hem was. Hij moest leven en mocht zijn vader niet tot last zijn, dus spande hij al zijn krachten in om met moed te volharden in den arbeid, dien hij had aangevangen en zich zooveel mogelijk in dat vak te volmaken, en aangezien hij bij een helder hoofd een groote kunstvaardigheid bezat, maakte hij, nu hij eenmaal juister begrippen omtrent zijn eigen toestand had gekregen, spoedig vorderingen.
Maar toen dat nu zoo eenige jaren geduurd had, kwam hem onder
| |
| |
zijn inkoopen een boek in handen, waarin hij de levensbeschrijving vndt van den grooten ornitholoog Audubon, die jarenlang doorbracht in de bosschen van Amerika om daar de heerlijke vogelsoorten op te sporen, te verzamelen en er hun leven te bespieden; hoe hij, toen zijn arbeid van lange moeitevolle jaren in korten tijd door een ongelukkig oeval was vernietigd, met denzelfden moed en ijver weer aan het werk toog, en een elektrieke schok voer door geheel de ziel van onzen Marten. Wat meer van de wereld te zien was immers ook een lievelingsdenkbeeld van hem geweest en terwijl hij nu met zijn gedachten in de prachtige bosschen van Amerika vertoefde, kwam het denkbeeld in hem op, dat wellicht ook voor hem daar ontdekkingen zouden te doen zijn. Het leven van den verdienstelijken man wekte ook in hem een nieuw leven: hij toch zag zich dagelijks omringd van verschillende houtsoorten, en dat was het wat er hem aan deed denken om in de uitgestrekte Amerikaansche bosschen, boomen tot verwerking geschikt, te gaan opsporen en zoo den houthandel uit te breiden, want hij begreep terecht dat wanneer in ons eigen klein land reeds zooveel boomen gevonden worden waarvan men niet zou denken dat ze zulk fraai hout opleveren, men niet vergeefs daarnaar zou zoeken in de oorspronkelijke wouden van de nieuwe wereld. Hij zon en peinsde op middelen om dat plan te verwezenlijken, en toen het eindelijk tot rijpheid was gekomen, deelde hij het zijn ouders mede. Vader pruttelde, moeder schudde het hoofd, maar Marten was op dien leeftijd gekomen, dat ze hem niet langer aan banden mochten leggen, hij kon door zijn arbeid genoeg in eigen onderhoud voorzien en dus waren er geen billijke redenen om hem te weerhouden.
Veel kostte het onzen vriend om het ouderlijke huis, waaraan hij toch zoo innig was gehecht, te verlaten; zijn eens genomen besluit echter stond vast en hij aanvaardde de reis. Met veel moeite en bezwaren had hij te kampen, niet het minst door zijn onvoldoende kennis, maar nu eenmaal zijn geestkracht zulk een levendigen prikkel had gevonden, kwam hij ook die hinderpalen te boven, en na vele jaren zwervens mocht het hem eindelijk gelukken, betrekkingen aan te knoopen en een belangrijken houthandel te openen. Sedert eenige jaren is hij gevestigd in een onzer voornaamste steden waar ik hem onlangs bezocht, bij welke gelegenheid hij mij die bijzonderheden uit zijn leven meedeelde, mij tevens veroorlovende gebruik er van te maken zoo als ik deed. Zijn droom heeft zich in zooverre verwezenlijkt, niet dat hij de hoogere burgerschool bezocht, maar hij is een wèlgesteld man, zoodat hij zich in ruime mate boeken kan aanschaffen om zijn zucht naar kennis en wetenschap te voldoen en ten minste eenigszins in te halen wat hij in zijn jeugd aan onderricht te kort kwam.
‘Toen ik nog jong was,’ voegde hij er bij, nadat hij zijn verhaal geëindigd had, ‘nam ik mij plechtig voor om niet te trouwen, opdat ik mijn kinderen, indien ik ze hebben mocht, niet zou blootstellen
| |
| |
aan het lot waaronder ik zelf zoozeer heb geleden. Toen echter mijn omstandigheden zulk een gunstigen keer namen en ik een meisje ontmoette voor wie ik innige liefde gevoelde, liet ik dat voornemen varen, want zij stemde er in toe om mijne vrouw te worden, en de kinderen die ze mij schonk kunnen, Gode zij dank, leeren en werken naar hunne vrije keuze. Maar nogmaals deed ik een plechtige gelofte, en niets zal er mij van afbrengen om die getrouw te vervullen, dat ik namelijk hemel en aarde, om zoo te zeggen, zal bewegen ten einde te bewerken dat de kinderen uit alle standen der maatschappij gemeenschappelijk zullen mogen deelnemen aan het onderwijs en dat allen daarvan in gelijke mate zullen mogen genieten. Wat ik had kunnen worden als ik in mijne jeugd uitgebreider onderwijs had ontvangen, daar zal ik mij het hoofd niet meer over breken en berusten in dat wat niet is te veranderen; maar mijne ervaring zal mij den strijd doen opvatten voor allen die als ik lijden onder het systeem van uitsluiting, waardoor zeker zoo veel schoone talenten verloren gaan. Menigeen wordt in het donkere graf weggeborgen, die gestreden heeft en geworsteld met de omstandigheden, maar wie het niet heeft mogen gelukken, om, even als ik, niet geheel onder te gaan door die omstandigheden. Moge hun geest elders gelegenheid vinden om de ontwikkeling te bereiken, waarnaar zij hier vergeefs streefden.’
Met warme sympathie drukte ik dezen man de hand. Ik ben vrouw en heb ook geleden en gestreden onder datzelfde uitsluitingssysteem, al was dat gebouwd op andere gronden. Het was mij alsof alles wat ik zelve gevoeld en ondervonden had, daar zoo aanschouwelijk voor mij werd blootgelegd, en uit het diepst van mijn ziel dankte ik God die het in de harten van sommigen gegeven heeft, om het onrecht dat onwetend aan duizenden gepleegd wordt, in te zien en te verbeteren.
Maar nadat ik mijn eigen aandoeningen was meester geworden en nog een oogenblik had nagedacht over het gesprokene, viel mij op eens een fragment van een gesprek in, dat ik eenigen tijd geleden had opgevangen zonder dat ik er toen eigenlijk veel op gelet had of verder er over nagedacht, maar dat mij nu op eens voor den geest kwam en waarvan de bedoeling mij nu eerst helder werd, en twijfelend vroeg ik, of hij nu toch niet te ver ging en of het wel een uitvoerbare zaak zou zijn dat kinderen uit alle standen te zamen ter school zouden gaan. Ik deelde hem daarop mede wat ik mij van dat gesprek dat ik kundige mannen had hooren voeren, herinnerde, waarbij de een stellig verklaarde dat hij niet begeerde dat zijn kinderen zouden zitten naast de kinderen van den man uit de lagere volksklasse bij wien maar al te vaak ruwheid, dronkenschap en allerlei ongebondenheid gevonden wordt, want dat zij van hun uiterlijke en innerlijke onreinheid licht zouden meedeelen aan degenen met wie zij in aanraking kwamen. De ander was van meening dat het ook volstrekt niet noodig is dat allen geleerden worden, en indien iedereen talen, letterkunde
| |
| |
en wat dies meer zij zoude leeren, niemand meer bakker, timmerman, metselaar enz. zou willen worden; dat het voldoende was wanneer men maar allerwege goede ambachtsscholen oprichtte, en ik vroeg mijn vriend of hij daar toch eigenlijk niet veel van aan vond.
Nadat hij eenige oogenblikken had nagedacht vóór hij mijn vraag beantwoordde, zeî hij: ‘ik wil u ook eens een vraag doen. Hebt ge wel eens een hond gezien die gewoon is om aan den ketting te liggen en altijd in een zeer beperkte ruimte zich bewegen moet?’
Natuurlijk beantwoordde ik die vraag bevestigend en hij voer voort:
‘Welnu, ge kunt u dan ook licht voorstellen welk verschil er bestaat tusschen het uiterlijk van zulk een hond en dat van een die gemeenzaam met zijn baas verkeert; de eerste heeft iets ruws, ja, ik had bijna gezegd iets onbeschofts, terwijl de ander in geheel zijn voorkomen iets veel aantrekkelijkers en ook verstandigers heeft. Maar stel u nu ook eens voor dat de meester van den kettinghond op een schoonen dag hem losmaakt en hem meeneemt op zijn wandeling, hij houdt hem aan den ketting: toch is het dier verheugd, hij kwispelstaart, zijn oog krijgt meer uitdrukking, hij geniet zijn meerdere vrijheid. Eindelijk denkt de man, laat ik den hond nog meer vrijheid geven, terwijl hij hem geheel van den ketting losmaakt, en zie nu de uitgelaten vreugde van het goede dier. Hij loopt rondom zijn meester, lekt hem de handen, springt tegen hem op, springt dan weer blaffend vooruit, terwijl hij nog onbesuisd tegen alles aanloopt - vergeet niet dat hij van der jeugd af aan gewoon was aan banden te leggen - komt terug, in één woord hij weet niet hoe zijn geluk en dankbaarheid te uiten, want nu eerst is hij geheel vrij.’
In gespannen aandacht zat ik te luisteren wat er nu verder zou komen en meende of hij soms de honden ook naar de school wilde zenden. Maar zonder zich aan mijn spottend gezicht te storen vervolgde hij:
‘Weet ge waaraan zoo'n hond met zijn meester mij doet denken? Aan de hoogere en lagere standen in de maatschappij: de hooger geplaatste houden ook zoo gaarne de lageren aan den ketting. Het is waar, ze zijn daarmee wel niet langer aan een bepaalde plaats vastgeklonken, maar de grootelui houden dien ketting zelve toch immer in de hand, en zij die er aan loopen moeten volgen waar zij hen leiden willen. Uitspraken als die daareven geuit, dat niemand meer bakker, metselaar of timmerman zou willen wezen wanneer allen hetzelfde onderwijs genoten, getuigen daar maar al te zeer van. Die zoo spreken hebben nog de slavernij in al haren omvang niet afgeschaft, zij voeren heerschappij over den geest hunner natuurgenooten, al zijn ze ook slavenhouders met wezenlijk menschelijk gevoel, die hunne slaven liefderijk behandelen en meenen ze vrij te laten. Zij weten niet wat de ware vrijheid is voor allen zonder onderscheid. En toch kan mijns inziens uit vrije ontwikkeling alleen ware volksbeschaving ontstaan.
| |
| |
‘Wat nu betreft het bezwaar, dat de kinderen uit de lagere volksklasse door in- of uitwendig onderscheid de kinderen der voornamen zullen bezoedelen, ik meen proefondervindelijk te kunnen bewijzen, mogelijk op enkele uitzonderingen na, dat die vrees ongegrond is, want in de meeste gevallen zullen onbeschaafden hun meerderen in beschaving navolgen, indien deze maar in waarheid beschaafd zijn! Wellicht zal deze of gene knaap eens een ruw woord overnemen van den zoogenoemden gemeenen jongen, daarentegen zou geloof ik, die gemeene jongen veel eerder erger ondeugden leeren van de heertjes uit hooger kringen, en van de meisjes kan wel hetzelfde gelden.
En zal men nu vreezen dat er geen ambachtslieden meer te vinden zullen zijn wanneer allen hooger ontwikkeld worden, och! men kan, dunkt mij, ook op dat punt nog al gerust zijn. Vooreerst zijn de gaven zóó verschillend, dat het evenwicht wel te bewaren zal zijn tusschen geletterden en hen wier bezigheden geheel van practischen aard zijn, en bovendien zullen de ambachtslieden, hoe meer en beter ontwikkeld en hoe beschaafder zij zijn, beter werklui wezen. En kijk nu eens rond, voer hij meesmuilend voort, in de rechtbank en op den kansel, onder de ambtenaren en in de kunstwereld, eilieve! zijn die allen die daar een plaats bekleeden, zoo zonder onderscheid geschikt voor hunne betrekking? Ik heb van dezen en genen wel eens hooren beweren dat hij als ambachtsman of als industriëel waarschijnlijk heel wat beter figuur in de wereld zoude hebben gemaakt en er meer nut gedaan, en is het niet heel wat beter een degelijk industriëel, een bekwaam ambachtsman te zijn, dan een mislukt redenaar, een dom controleur of een man die niet heeft willen werken, wien een of ander postje bezorgd wordt, waarvoor hij nauwelijks de bekwaamheden heeft, alleen omdat hij een heer is en zijn stand in de maatschappij moet opgehouden worden? Waarom zouden wij niet mogen overstappen, zij die niet deugen voor die betrekkingen in een werkkring waarin ze mogelijk konden uitblinken, en wij uit onzen kring, die lust en bevoegdheid hebben voor studie of kunst, in hunne plaats?’
‘Maar,’ zei ik, ‘zoo zoudt gij heel de maatschappij ten onderst boven keeren en alle standen zouden op die wijze vervallen.’
‘Noch het een, noch het ander is evenwel mijn bedoeling,’ was zijn antwoord, ‘schoon ik zelf bekennen moet dat uit zulk een stand van zaken de gevolgen nog niet geheel te berekenen zijn; dat zou eerst de toekomst leeren, enkele landen kunnen hier reeds eenig licht in geven. Ik wil ook geen hevige omwentelingen en verre van mij is de gedachte dat ook maar iemand uit den minderen stand tegen dezen of genen van meerderen rang zou zeggen: “gij past niet voor uw betrekking, laat mij in uw plaats, want ik voel in mij de kracht om die waardiger te bekleeden.” Maar ik verlang, en dat is, meen ik, een billijke eisch, dat allen zonder onderscheid in de gelegenheid zullen worden gesteld om zich zoo veelzijdig te ontwikkelen en te bekwamen als hun
| |
| |
lust; dat allen als kinderen van één Vader, gelijke rechten zullen hebben aan die geestelijke goederen die door zoo velen als nalatenschap vermaakt zijn aan geheel het menschdom, om geest en hart te ontwikkelen, te veredelen en te verheffen, en dat het ambt dat men te kiezen heeft, niet afhankelijk zij van den stand waarin men is geboren.
Dat zulk een inrichting van het onderwijs waaraan rijken en armen gelijkelijk deelnemen, vele bezwaren zou opleveren, - wie zal het loochenen? Maar wie ook zal loochenen dat voor het volksonderwijs vooral in den laatsten tijd veel gedaan is en er jaarlijks duizenden voor worden uitgegeven.
Zij nu die al het gewicht van dat volksonderwijs gevoelen en de belangen daarvan met zooveel liefde en ijver behartigen, zullen met die duizenden, zoo ik hoop en bid, ook wel het middel vinden om eenmaal mijn ideaal te verwezenlijken.’
Mijn vriend had mij geheel overtuigd en ik schaamde mij over mijne zelfzucht, daar ik wel voor mij en mijne zusteren diergelijke wenschen had gekoesterd, maar blind was geweest voor zoovelen die met ons de slavernij des geestes nog deelen, al worden ook die ketenen allengs lichter en minder vast gesmeed. Mochten die boeien eindelijk geheel geslaakt worden!
Waarde lezers! Eigenlijk geloof ik dat ik mijn ontmoeting met Marten Koensen zelve gedroomd heb, dat bemerkte ik eerst aan die wonderlijke anachronismen, die toch juist een van de kenmerken van droomen zijn.
Herfrieda.
|
|