De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijRobert Schumann.
| |
[pagina 335]
| |
die dit kunstwerk voor het eerst op een der Gewandhausconcerten ten gehoore liet brengen. Verder bleef Schumann niets anders over als naar Leipzig terug te keeren en daar zijn moeilijken strijd voor het bezit der geliefde hardnekkig voort te zetten. De overtuiging dat Clara hem, ondanks den tegenstand harer ouders, trouw zou blijven, wapende hem met moed om iedere nieuwe teleurstelling het hoofd te bieden. Ook scheen er een reuzenkracht in hem gevaren, sinds hij op Beethovens graf de vondst had gedaan, die hem tot volharding aanspoorde. Intusschen was het Keferstein gelukt aan Schumann's verzoek te voldoen. De componist was bij de philosophische Faculteit aan de Universiteit te Jena tot ‘Dr. Philosophiae’ benoemd. Dit, gevoegd bij de eeretitels die men hem reeds vroeger had geschonkenGa naar voetnoot(*), deed hem nogmaals dringender aanhouden om de hand van Clara. Maar Wieck, 't zij dat hij Clara nog te jong achtte of te veel aan haar gehecht was om haar nu reeds te kunnen afstaan, bleef zich halsstarrig tegen dit huwelijk verzetten en voerde hierdoor het ongeduld der gelieven ten top. Van Schumann's composities waren er nu 22 in druk verschenen, die gedeeltelijk door Liszt, Clara en Henselt de muzikale wereld werden ingevoerd, maar altijd.... zonder gevolg. Zelfs deze beroemde pianisten konden het publiek geen smaak inboezemen voor Schumann's muziek. ‘Te Leipzig’, dus getuigde Frans Liszt, ‘verkeerde ik dagelijks met Schumann en werd steeds meer met zijne muziek vertrouwd. Van het eerste oogenblik af dat ik zijne composities leerde kennen, speelde ik er eenige van in de privaatkringen te Milaan, Weenen, enz. zonder er echter de toehoorders voor te kunnen winnen. Het publiek kon er zich niet mede vereenigen en de pianisten begrepen ze niet. Zelfs te Leipzig, waar ik op mijn concert in het Gewandhaus de Carneval voordroeg, gelukte het mij niet eenigen bijval uit te lokken. De muziekkenners en allen die daarvoor doorgingen, hadden, op weinig uitzonderingen na, nog een te dik floers over de ooren, om dit heerlijke, smaakvolle en phantastische Carneval te bevatten. Later zal, daaraan twijfel ik niet, dit pianostuk naast de 33 Variaties van Beethoven op de wals van Diabelli, in de algemeene achting een eereplaats verwerven, enz. enz.’ Hoe ontmoedigend dit ook moest zijn voor een zoo voortvarend man als Schumann, toch stond zijne toekomst in te nauw verband met zijn wèlslagen op muzikaal gebied, dan dat hij zich door deze tegenwerking zou laten afschrikken. De langdurige strijd voor Clara's bezit werkte zeker niet voordeelig op zijne reeds van nature zoo sombere gemoedsstemming; ook moest zijn rusteloos streven, waaraan hij niet zelden | |
[pagina 336]
| |
zijn nachtrust opofferde, een schadelijken invloed uitoefenen op zijn prikkelbaar zenuwgestel. Soms scheen het hem of hij tijd en kracht verspilde aan het najagen eener hersenschim, en dat het verkieslijker ware, zich lijdelijk te onderwerpen aan het noodlot, maar dan was de enkele gedachte aan Clara voldoende, om hem beschaamd te maken over zulk een flauwhartig besluit, geboren uit overspanning en vermoeidheid. De liefde voor Clara, die reeds de bron was zijner beste pianostukken, zou nu ook aanleiding geven tot de roerende Lyrische liederen, die hem een eereplaats verzekerden naast de grootste Lieder-componisten van zijn land. Aan het éénstemmige lied begon nu Schumann al zijn kracht te wijden: 138 zangstukken vloeiden in den loop van dit jaar (1840) uit zijn rijken geest. Zij verdienen den voorrang boven zijne latere zangen. Moeielijk kon het den hartstochtelijken minnaar niet vallen, de juiste klanken te vinden voor zijn drukkend leed; ook persten deze, uit het hart opgewelde melodieën spoedig meer bijval af dan al wat hij totnogtoe gecomponeerd had. Dat zij, die ze had ingegeven, er voornamelijk de innigheid van besefte, spreekt van zelf. Meer dan immer peinsde Clara dan ook op een middel om tot de vervulling hunner wenschen te geraken. Clara bezat in haar uitstekend talent een zeker middel van bestaan, ze was niet langer afhankelijk van hare ouders. De onbillijkheid, waaraan deze zich schuldig maakten door haar hart zóólang geweld aan te doen, en de overtuiging dat Schumann haar volkomen waardig was, brachten haar eindelijk tot het kloeke besluit om, desnoods zonder de ouderlijke toestemming, haar huwelijk met Schumann te laten voltrekken. Dit besluit bracht den minnaar ten toppunt van geluk, en al zijn zelfbeheersching had hij noodig, om niet door een overijlden stap het geheele plan te doen mislukken. Een Septemberavond van 1840 schonk aan het publiek van Weimar een concert, waarvan reeds de couranten den noodigen ophef hadden gemaakt. De beroemde Clara Wieck, die eenigen tijd bij eene vriendin te Liebenstein had vertoefd, zou op hare terugreis naar Leipzig, Weimar bezoeken en er haar talent doen bewonderen. Geen wonder dat de zaal te klein is voor de toestroomende menigte, die nooit ontbreekt als de faam heeft gesproken. Op het oogenblik dat de kunstenares zich onder daverende toejuiching voor de piano plaatst, vertoont zich achter in de zaal een persoon, die de opmerkzaamheid der staande toehoorders, waar hij zich tusschen voegt, in hooge mate trekt. Zonder in 't minst op schoonheid aanspraak te kunnen maken, onderscheidt hij zich toch door iets buitengewoons. Zijne donkere, half geloken oogen, die zich bij Clara's verschijning wijd openen, zijne mat-bleeke wangen, de zenuwachtige trilling zijner neusvleugels, de lange slanke haren, die telkens met een ongeduldige hoofdbeweging naar achteren worden geschud, en | |
[pagina 337]
| |
vooral de zware ademhaling bij het schitterend spel der virtuose, overtuigen de omstanders dat hij niet alleen een bewonderaar der kunstenares is, maar ook zelf der kunst moet toebehooren. De vreemdeling verroert zich niet van zijne plaats totdat de concertgeefster voor 't laatst is opgetreden en toegejuicht. Nu ijlt hij de zaal uit, zijn hôtel is in de buurt, hij rent het voorbij en heeft weldra de stad achter zich. - O God! En die vrouw zal weldra de mijne zijn! - weerklinkt het herhaaldelijk in zijn binnenste; zijn geluk benauwt hem, hij rukt den hoed van het brandende hoofd en laat den koelen nachtwind vrij spel met zijne sluike haren. Er is een vreugde, die ons zóózeer kan overmannen, dat de wereld ons te eng schijnt om ze te bevatten. Geboren wordt ze uit de overtuiging dat het geluk, waaraan men alle levens- en geestkracht heeft geofferd, op het punt staat zich te verwezenlijken. Schumann's laatste levensjaren waren in aanhoudenden strijd voor het bezit zijner geliefde voorbijgegaan; zelfs de kunst vond in dien hartstocht steun, en nu zou ze er door zegevieren. Als met reuzenkracht toegerust door deze onverwachte wending van het lot, zwoer de eenzame nachtwandelaar zichzelf, dat hij onverwelkelijke bloemen zou strooien op het pad van haar, die zijn hoogsten wensch ging bevredigen, en hij sleet den nacht, nu eens woest voortgedreven door zijn onstuimige drift, dan weder lang toevend, om zijn geluk als 't ware met volle teugen in te ademen. - Eerst als de ochtendschemering hem op den dag wijst, ijlt hij op de vleugelen der liefde weder stadwaarts, maar..... ‘Freude und Leiden im irdischen Leben
Wechseln so rasch wie die Stunden entschweben!’
Zie, daar wordt hij op zijn terugweg eensklaps weder door dien akeligen doodsangst overvallen, die hem telkens, zonder dat hij er zich rekenschap van kan geven, in zijne gelukkigste oogenblikken onverwachts aantast en doet verwilderen. Te vergeefs worstelt hij er tegen, de booze geest laat niet af. De zonderlinge geluiden en visioenen van den Maria-toren herhalen zich; in iederen boom, in elke struik ontwaart hij een schrikkelijke spookgestalte, die met vervaarlijke stem een schrillen kreet uitstoot, of hem spotachtig wijst op den onzichtbaren afgrond waaruit zij is verrezen. Trillend van ontzetting ontvlucht hij als een bezetene de eenzaamheid en komt niet eerder tot bezinning voordat hij de bewoonde streek heeft bereikt. Dáár staat hij hijgend stil, strijkt herhaaldelijk met de hand langs het klamme voorhoofd, als zocht hij zijne gedachten te verzamelen, en verwenscht zijne dwaasheid die dezen heerlijken nacht zoo jammerlijk besluit. - Ik zal het Clara vertellen - mompelt hij - zij moet het weten om dien duivel te kunnen bezweren, maar..... nu nog niet! | |
[pagina 338]
| |
Met dit voornemen vervuld, zoekt hij zijn hôtel op en werpt zich gekleed te bed. Clara Wieck had haren intrek genomen bij den kapelmeester Montag. Dáár hadden de gelieven elkaâr bescheiden en reeds met volle teugen de vreugde des wederziens genoten. Innig voldaan over het welslagen van haar lang beraamd plan en toch eenigszins weemoedig over de klove die nu tusschen haar en hare ouders bestaat, wacht de kunstenares haren minnaar af, die op het bepaalde uur verschijnt. Zijn in 't oog vallende bleekheid en doffe blik wekken hare bezorgdheid, maar hij weet haar spoedig gerust te stellen en spreekt, zonder iets van zijn zinsbegoocheling te vermelden, over den slapeloozen nacht dien hij, uit loutere blijdschap over hunne aanstaande vereeniging, heeft doorgebracht. - Van dat nachtwaken moet ik u genezen! - zegt Clara op schertsenden toon - of meent ge dat zulk een vervallen gelaat mooi staat? Waarlijk, gij zoudt op die wijze de kunst in diskrediet brengen, en daar verzet ik mij tegen. - Vergeet niet dat gij oorzaak waart van deze nachtwandeling, liefste! Nog nimmer heb ik u zoo fraai hooren spelen als gisteren avond. - En wie denkt ge wel dat daartoe aanleiding gaf? - vraagt Clara, terwijl zij haar hoofd tegen zijn schouder vleit en hem vol liefde aanstaart. Robert slaat zijn arm om haar heen en drukt haar onstuimig aan zijne borst. - Zeg niet dat ik het ben, Clara! Ik zou waanzinnig kunnen worden van loutere zaligheid! - Stemmen wij dan spoedig de zaligheid eenige tonen lager, Robert! Het is mij zoo bitter hard dat wij nu huwen zullen zonder de toestemming mijns vaders! En Clara zucht diep. - Zie - dus vervolgt ze - dat wij een akte van eerbied moesten passeeren om ons huwelijk tot stand te brengen, dat kwelt mij meer dan ik u zeggen kan! - Mijn beste, zeker werpt het een schaduw op ons geluk, maar er bestond geen andere uitweg. De goede oude wilde u niet loslaten. In 't begin mag hij gelijk gehad hebben, maar wij staan nu op een zekerder standpunt, en kunnen rustig de toekomst afwachten. Ik reken op mijne plaatsing aan het Leipziger Conservatoire, op den spoedigen interest mijner composities, en gij.... nu, de verdienste van gisterenavond was, dunkt mij, niet onbeduidend! Clara's gelaat straalt van voldoening. - Gij moet die vingers liefhebben, Robert! - zegt ze hare handen op de zijne drukkend. - Zij zullen ons, denk ik, voor gebrek behoeden. | |
[pagina 339]
| |
Schumann kust de veelbelovende vingertoppen. - Ze zullen mijn naam in eere brengen, Clara! - Dat wil ik, Robert! 't Is ook niet meer dan billijk dat ik oogst wat ik, volgens uw beweren, heb gezaaid. - En zulk een vrouw wordt de mijne! - weerklinkt het nogmaals in Schumann's binnenste. Vol teederheid drukt hij zijne lippen op haar edel voorhoofd. Eenige dagen later (12 September 1840) wordt hun huwelijk in de kerk te Schönfeld, een dorp nabij Leipzig, ingezegend. - Clara! - roept Schumann bewogen, als hij haar als zijne vrouw in de armen sluit - moeielijk zijt gij gewonnen, maar had ik ook mijn leven lang moeten strijden voor uw bezit, zonder aarzelen zou ik mij dit offer aan de liefde getroost hebben! - Zóo heb ik het mij gedacht en gewenscht! - fluistert Clara. - De liefde zij onze kracht, de kunst onze steun! | |
XXII.
| |
[pagina 340]
| |
mocht gij het opnemen als een woord in vertrouwen tot u gericht, tot wien ik mij getrokken voel. Als gij niet zelf komt, zal het moeielijk zijn een uitgever voor uwe composities te vinden. Nog een vraag - die eigenlijk niet rijp is - en daarom geheel in vertrouwen aan u geschiedt; zoudt gij lust hebben eerlang mijne plaats aan het Tijdschrift in te nemen - als gewoon Redacteur? - ik vertrek later naar een grootere stad en zou gaarne die door mij opgerichte zaak in goede handen weten. Voor een langer oponthoud schenkt Leipzig, ook aan kunstenaars, menig voordeel. Zend mij voorloopig meer van uwe composities. Hoe duidelijk mij ook uw streven is, kan ik toch moeielijk mijn uitgever verzekeren, dat het den bijval van het publiek zal verwerven. Dit belet mij de ernst uwer werken. Misschien hebt ge wel iets vroolijkers of meer opgewekts in uw voorraad van composities - dat zou ik gaarne willen zien - of leg u op grootere orkestmuziek toe en laat die uitvoeren, - dat maakt naam en boezemt den uitgevers eerbied in. Zend mij ook spoedig iets voor het Tijdschrift, gij weet dat mij uwe bijdragen veel waard zijn. Leef gelukkig en werk en schep naar vermogen. Uwe toekomst schijnt mij niet zoo duister als u. Uw deelnemende en toegenegene R. Schumann. | |
Aan Carl Roszmaly.Leipzig, 28 October 1841.
Mijn goede Heer en vriend!
Eindelijk - niet waar? Maar ik zit zoo diep in het werk, dat gij - als gij mijn studeerkamer eens binnentradt - zeker mijn stilzwijgen zoudt verontschuldigen. Het Tijdschrift neemt veel tijd weg, dan de finales van eenige groote orkeststukken. Nu schiet het werk wat op en de eerste regelen richt ik aan u. Wat zou ik tegen u hebben? Gij waart mij immers altijd goed gezind en zijt het nog? Kon ik u nu maar wat meer kunstenaarsmoed geven of u ergens mede helpen. Ik herhaal het - om met uitgevers in relatie te treden, moet ge zelf naar Leipzig komen. Schrijf dus grootere stukken, symphonieën, opera's. Gij kunt het. Met kleine werken kan men moeielijker slagen. Uw fraai lied ‘Die Weinende’ verschijnt in het laatste deel van het bijvoegsel. Spoedig hoop ik weder iets nieuws van u te zien en te hooren. Uw arbeid voor het Tijdschrift zult ge wel afgedrukt hebben gevonden. Zend spoedig meer. Daar ik in 't laatst dezer maand met mijne vrouw hier een concert wil geven, waarvoor ik twee symphonieën | |
[pagina 341]
| |
schreef enz., behield ik geen tijd over om voor het Tijdschrift iets te kunnen doen. Dezer dagen verschijnt mijne symphonie. Voor een componist is dat altijd een vreugdedag. Als gij de symphonie gehoord hadt zoudt ge zeker uitvaren over de recensie die gij in de oude mus. Ztg hebt gelezen. Die recensie is van een hier bekenden (in 't geheel niet dommen) vleier van Mendelssohn, wien het ergerde dat ik, de eerste der jonge kunstenaren die een symphonie heeft geschreven, zooveel succès heb. Genoeg daarvan; schrijven doe ik niet gaarne, vooral niet over hetgeen reeds lang geschreven is. De symphonie, (de eerste) behoort reeds tot het verledene, en ik heb alweder andere zaken in 't hoofd. De tijd spoedt voort en de avond valt. Gedenk met vriendschap uw R. Schumann. | |
Aan Carl Roszmaly.Leipzig, 8 Januari 1842.
Hiernevens, geëerde vriend, het honorarium voor uwe bijdragen in het vorige (XVde) deel. Zoo spoedig mogelijk zal het andere voor ‘Marschner’ volgen. Zijnen en uwen brief heb ik in gezondheid ontvangen. Het stuk komt mij voornamelijk belangwekkend voor om de aanmerkingen. Met het oordeel over Marschner kan ik niet geheel instemmen. Doch uw naam er onder maakt dit weder goed. Ook verdient Marschner wel eens eenige onderscheiding en ik gun het hem van harte. Misschien spoort het hem tot nieuwe composities aan. Nu weder een verzoek. Het philharmonische concert te Hamburg, dat mijne symphonie wil uitvoeren, heeft mij en mijne vrouw voor de volgende maand uitgenoodigd. Van dáár gaan wij naar Bremen en later misschien ook naar het Noorden. Het is dus zaak zooveel kopij te verzamelen als mogelijk is; ook u verzoek ik dus mij alles te zenden wat ge nog hebt. Franz Schubert verdient wel eens een krachtig woordje, kunt gij dat niet uitlokken? Wel zijn zijne grootere werken nog ongedrukt, maar zijne zang- en pianocomposities leveren stof genoeg. Denk er eens over. Kent gij zijne symphonie in C.? 't Is een prachtig werk, iets te lang, maar buitengewoon levendig en nieuw van karakter. Tracht het te leer en kennen. Dat gij mijne symphonie wilt laten uitvoeren, verheugt mij. In partituur bestaat zij nog niet. De 1ste vioolpartij bevat echter genoegzaam den gang van het geheel. De beide orkestwerken - een tweede symphonie en een ouverture, scherzo en finale, die op ons laatste concert werden uitgevoerd, hadden niet zooveel bijval als het eerste. Ik geloof dat het te veel op eens was, bovendien ontbrak Mendelssohn als Dirigent. Dat komt er evenwel niet op aan - ik weet dat deze | |
[pagina 342]
| |
stukken niet beneden het eerste staan en zich vroeger of later zullen laten gelden. Op uwe komst in dezen zomer verheug ik mij. In ieder geval ben ik hier. Breng nieuwe composities mede. Mendelssohn keert, naar ik zeker verwacht, den volgenden winter weder naar Leipzig terug. Lieve vriend, hij is toch de beste musicus dien de wereld ons tot nog toe schonk. Gelooft gij dat ook niet? Een buitengewoon mensch - of zooals Santini te Rome van hem zegt: een monstrum sine vitio. Nu heb ik genoeg gebabbeld en nog veel af te doen. Daarom voor heden basta. Blijf vroolijk en welgemoed en stel vertrouwen in de achting uwer vrienden, waaronder zich ook rekent Robert Schumann. | |
Brief van Robert Schumann aan August Kahlert, te Breslau.Leipzig, 10 Mei 1842.
De Aesthetik van Hand ligt reeds jaar en dag bij mij - kunt gij niet tot een recensie daarover besluiten? Dank voor de recensie over de Symphonie. Een beter uitvoering zou u nog veel in een ander licht doen verschijnen. Maar de kunstenaar moet reeds tevreden zijn als hij eenige sympathie bij den recensent heeft opgewekt - en dit deed ik bij u, zooals uit iederen regel van uw artikel blijkt. Ik wenschte dat gij mijne zangcomposities iets nauwkeuriger bestudeerdet. Gij spreekt van mijne toekomst. Meer dan ik in het lied heb gegeven kan ik niet beloven; ook ben ik er tevreden mede. Sedert eenige jaren gaat het goed met het Tijdschrift. Vroeger had het natuurlijk den steun van eenige vrienden noodig, zooals ieder nieuw blad - dit zult ge wel willen gelooven. Van nu af aan rekenen wij geregeld met het halve jaar af. Mijne vrouw is met roem beladen van Koppenhagen teruggekeerd. Tot mijn leedwezen kon ik haar slechts tot Hamburg vergezellen. Zij laat u groeten. De Hamburgsche catastrophe heeft ons zeer ontzet en vervuld. Verheug mij spoedig met goede berichten en gedenk vriendschappelijk Uw R. Schumann. | |
[pagina 343]
| |
woorden, die ik mij over u liet ontvallen, zoo vriendelijk door u werden opgenomen. Uw oordeel over mij zal zich, daar ik in 't vervolg nog meer hoop te leveren, bevestigen. Veel is er op den afgelegden weg wat mij verheugt, maar het is nog niets bij de schoone toekomst die ik mij somtijds van verre geopend zie. Kent gij mijn kunstenaars avond- en morgengebed? Het betreft de Duitsche Opera. Dáár valt nog te werken! Maar ook de symphonie zal niet vergeten worden. De meeste uwer dagbladen heb ik gelezen. Mij bevalt het altijd zoo goed, dat uw philosophische kop zulk een goeden en practischen muziekant verraadt - en omgekeerd. Wij (mijne vrouw en ik) maakten kortelings een uitstapje naar Beieren o.a. naar Königswart, waar zich toen juist vorst Metternich bevond. Hij ontving ons zeer vriendelijk en beloofde ons zijn bescherming ingeval wij naar Weenen wilden gaan. Dit heeft er mij lust in doen krijgen. Nu wilde ik echter ook gaarne dat men daar eenige mijner composities leerde kennen, vooral een mijner symphonieën. Te Weenen weten ze over 't algemeen niets van 't geen er in de buitenwereld omgaat. Voor de muziekwereld klinkt een gunstige critiek uit Weenen echter niet kwaad, daarom is mij die niet onverschillig. Kunt gij niet door een artikel in het blad van Schmidt, op mij en mijne symphonie de aandacht vestigen? In dit geval zend ik u de partituur. In October zou dan reeds het artikel daarin verschijnen moeten, daar wij, als we gaan, reeds met November vertrekken. Voor een toestemmend antwoord zou ik zeer erkentelijk zijn. Ik voeg er dan eenige verklaringen bij, b.v. in welke gemoedsstemming deze symphonie ontstond! Uw liefhebbende R. Schumann. | |
Aan Carl Roszmaly.Leipzig, 5 Mei 1843.
Deze brief zal niet veel geven; voor mijn raam blaast en huilt een troep kermismuziekanten, ook in huis is het zeer onrustig, morgen zal ons tweede dochtertje gedoopt worden - en toch moet ik u schrijven omdat gij mijner altijd zoo vriendelijk gedenkt. Dank voor uwe fraaie liederen; hoe ik er over denk, zeg ik niet, voordat ik het in het Tijdschrift doe, 't geen spoedig zal gebeuren. Liet gij slechts meer drukken en kwaamt voor goed naar Leipzig....................................................... Kunt gij u mijne 3 quartetten die verschenen zijn, niet in Detmold laten voorspelen? Dat wensch ik zeer. Dan verschijnt er ook spoedig een quintet voor pianoforte enz., een quartet enz. enz. Op dit oogenblik ben ik aan een groot werk bezig, het grootste dat | |
[pagina 344]
| |
ik tot nog toe ondernam - een opera is het niet - ik geloof haast dat het een nieuw genre voor de concertzaal is - daaraan wil ik al mijne kracht besteden en hoop er in den loop van dit jaar mede klaar te komen. Eenigszins aarzelend voeg ik hier een pakket oudere composities van mij bij. Het gebrekkige daarvan zult ge spoedig ontdekken. Voor het meerendeel zijn het uitingen van mijn vroeger rusteloos leven; mensch en musicus zochten zich altijd gelijktijdig bij mij te uiten; zoo is het ook nu nog, nu ik mij en mijne kunst beter heb leeren beheerschen. Hoeveel vreugde en leed in dit kleine hoopje noten begraven liggen, zal uw deelnemend hart wel ontdekken. Van de pianocomposities die ik als de beste beschouw, kon ik tot mijn spijt geen exemplaar machtig worden; het zijn de Kreisleriana, 6 Phantasiestücke, 4 Hefte Novellette en een Heft Romanzen. Dit zijn de laatste pianocomposities die ik geschreven heb (in 1838). Maar ook de vroegere zullen u op de hoogte brengen van mijn karakter en mijn streven, want in het beproeven ligt vaak de kiem der toekomst. Beoordeel ze daarom verschoonend. Verder kan ik er niets over zeggen. Deze zaken zijn allen uit natuurlijke oorzaken zeer weinig bekend geworden, 1ste omdat zij nog al moeielijk zijn, 2de omdat ik ze zelf niet kon voordragen, 3de omdat ik, als Redacteur, in mijn eigen Tijdschrift er niet over spreken kon, 4de omdat Fink, de Redacteur van het andere, er niet over spreken wilde. Veel is echter veranderd. Het publiek toont, naar ik verneem, meer belangstelling in mijne zaken, ook in de oudere. De Kinderscènen en Phantasiestücke, die ik helaas, niet kan zenden, vinden zelfs veel aftrek. Ook hierin is het anders geworden; vroeger was het mij onverschillig, of men zich al dan niet om mij bekommerde - heeft men vrouw en kinderen dan wordt dit geheel anders - men moet aan de toekomst denken, men wil ook de vruchten van zijn arbeid zien, niet die der kunst, maar de prozaische, die men voor het leven noodig heeft, en deze worden slechts verkregen en vermeerderd door de faam. Noem het dus geen ijdelheid dat ik u deze oudere stukken nu, nadat ik die reeds lang ontgroeid ben, nog toezend, en uw vriendelijk aanbod om er ergens een woord over te zeggen dankbaar aanneem.
Stof tot bespiegelingen geven, geloof ik, mijne werken genoeg, en 't zal u dus gemakkelijk vallen daarmede een paar kolommen te vullen. Daar de meeste zaken bij Härtel zijn uitgekomen, zou het hem zeker zeer aangenaam zijn, als er in uw blad over gesproken werd. Gij zoudt als reden dezer aanhaling van vroegere stukken kunnen opgeven, dat, met uitzondering van de vier eerste Opp. men in 10 jaren tijds met geen enkel woord van de andere composities in dat blad gewag maakte.
Als gij u door dit pakket heengewerkt hebt, zend ik u des verkie- | |
[pagina 345]
| |
zende een tweede (mijn Liedertijd) en dan mogelijk mijne symphonieën en mijn laatste kamermuziek.
Dat Bach en Jean Paul in vroegeren tijd den grootsten invloed op mij uitoefenden, zult ge wel zonder mijne hulp ontdekken. Tegenwoordig ben ik meer zelfstandig. Zoo ga dan deze bezending met mijne beste wenschen voor u. Wat u daarvan bevalt behoudt gij voor u ter herinnering aan mij. Schrijf spoedig aan uwen R. Schumann. | |
XXIII.
| |
[pagina 346]
| |
bewondering wekte en voor het schoonste gold wat er in dat genre' sinds Beethoven's tijd, was verschenen. Zoo scheen dan toch langzamerhand de antipathie van het publiek tegen de scheppingen van den Zwickauschen componist te moeten wijken voor de volhardende kracht van zijn genie. Zijn instrumentaalmuziek voerde hem, spoediger dan hij na al zijn droevige ondervinding had durven verwachten, in het voetspoor der groote meesters, wier roem hij zoo vaak vol geestdrift in zijn Tijdschrift had helpen handhaven. Aan onderscheiding zou het hem nu niet meer ontbreken, en zoo sprak het dan ook van zelf dat, toen onder directie van Mendelssohn Bartholdy en met medewerking der te Leipzig vertoevende kunstenaars, de Leipziger muziekschool werd geopend (2 April 1843), men ook Schumann niet over het hoofd zag. De aanstelling van dezen componist tot leeraar in het piano- en partituurspel en in de compositie, scheen echter voor de leerlingen geen groote aanwinst. De stille, afgetrokken man was volstrekt ongeschikt tot het geven van paedagogisch onderricht; zwijgen was hem tot gewoonte geworden, zóó zelfs, dat menigmaal zijn les voorbij ging, zonder dat hij zijn mond tot een enkele opmerking had geopend, hoevele er ook te maken waren; voor een groote bijzonderheid gold het dan ook als Schumann gesproken had. Met Schumann's plaatsing aan de muziekschool had men dus meer den kunstenaar dan den leeraar op het oog. Zijn naam had klank genoeg om de nieuwe inrichting glans te kunnen bijzetten en hierom was het voornamelijk te doen. Het groote kunstwerk dat de componist juist in dezen tijd ondernomen had, ‘das Paradies und die Peri’, maakte hem nog minder geschikt voor de betrekking die hij had aanvaard. In 1841 had zijn vriend Emil Flechzig, die benevens zijn theologische roeping ook zijn poëtische neiging was getrouw gebleven, dit gedicht uit de ‘Lalla Rookh’ van Thomas Moore vertaald en het Schumann ter muziekale bewerking gegeven. De stof viel volkomen in zijn smaak en met geestdrift aanvaardde hij deze taak. Spoedig bemerkte hij echter dat het gedicht eene geheele omwerking behoefde, zou het hem voor een groote compositie kunnen dienen, en hij zelf ondernam dit werk. De veranderingen die hij in den tekst aanbracht, deden echter veel afbreuk aan den vorm van het gedicht, dat nu alle éénheid mist. In dit kunstwerk verdiept, slijt Schumann zijne dagen. Zijne gade, trotsch op de schoone vrucht, die in zijn geest rijpt en weldra de kunstwereld tot sieraad zal strekken, beijvert zich om alles wat den scheppende zou kunnen afleiden te voorkomen en door verdubbelde waakzaamheid zijn stille eenzaamheid te doen eerbiedigen. Zij is zijn goede engel, die hem weet te ontwijken als hij rust behoeft, en hem ter zijde staat als hij haar noodig heeft. Op hare tusschenkomst rekent hij dan ook, zelfs als hij bezoek heeft. | |
[pagina 347]
| |
Zoo laat zich op zekeren dag een kunstenaar, wien het om een gunstige kritiek in Schumann's Tijdschrift te doen is, bij hem aandienen. Hij treft den Redacteur aan, juist op het oogenblik, dat deze zijn Peri den hemel weder openstelt en dus geheel verzonken is in de melodie die daarbij in zijn geest opwelt. Een kwartier lang beschouwt de bezoeker den afgetrokken componist, die met koortsachtige gejaagdheid voortschrijft en nu en dan den droomerigen blik op hem vestigt, zonder zich in 't minst van zijne tegenwoordigheid bewust te zijn. Daar wordt hij plotseling door een menschelijke stem uit zijnen hemel gerukt. - Indien ik u mogelijk ongelegen kom... mijnheer.... Verdrietig legt Schumann de pen neder, zinkt achterover in zijn stoel en prevelt met neergeslagen oogen: - Geduld, Clara komt!.. Zoo verloopt weder een kwartier. De bezoeker is zijn ongeduld niet langer meester. De componist heeft de pen nedergelegd, is van zijne tegenwoordigheid bewust en toch blijft hij zwijgen! - Mijnheer, indien het u te veel moeite is mij een oogenblik te woord..... - Clara komt! - antwoordt de toonkunstenaar met dezelfde wanhopige bedaardheid. Geheel ontmoedigd blijft den vreemdeling niets anders over als deze bemiddelaarster af te wachten of heen te gaan. Hij besluit tot het eerste. Als eindelijk Clara verschijnt, slaken de beide mannen een zucht van verlichting en hervat Schumann zijn arbeid, in de vaste overtuiging dat hij nu verder met dit bezoek niets te maken heeft. Intusschen wacht Clara met ongeduld naar de voltooiing van het kunstwerk, dat nu reeds twee jaren haren echtgenoot geheel in beslag neemt. Het huisgezin vermeerdert, reeds is het doopfeest van het tweede kind gevierd; Clara oordeelt, dat de inkomsten gelijken tred moeten houden met de uitgaven, bovendien werd haar het reizen tot tweede natuur en is het haar eene behoefte - welk kunstenaar kent die niet? - van tijd tot tijd den roem in te oogsten van haar schitterend talent. Clara peinst dus weder op een kunstreis en neemt iedere gelegenheid waar om er haar echtvriend op voor te bereiden en mede te verzoenen. Eindelijk is de heugelijke dag aangebroken. ‘Das Paradies und die Peri’ is voltooid en onmiddellijk worden er toebereidselen gemaakt om, onder leiding van den componist, dit nieuwe kunstgewrocht in de Gewandhauszaal te laten uitvoeren. Eenigszins verlegen en geheel ongeschikt voor de taak die hij op zich neemt, betreedt Schumann het orkest. De warme ontvangst van het publiek, dat hem eindelijk in genade heeft aangenomen, geeft hem moed. De groote bijval waarmede het eerste deel zijner Peri - door den zang van mevrouw Livia Frege opgeluisterd - wordt ontvangen, jaagt hem het bloed naar de wangen. | |
[pagina 348]
| |
Onder degenen, die dezen triomf van den Zwickauschen toonkunstenaar bijwonen, telt men ook den schrijver en den pianist, die voor elf jaren op het concert te Zwickau, de uitvoering van Schumann's eerste orkestproeve - de Symphoniesatz, hekelden. Beiden zijn hun standpunt trouw gebleven. De schrijver, wiens gelaat meer veranderd is dan zijn talent, heeft nog door geen enkel boek de aandacht van het publiek kunnen trekken en wreekt zich daarover dagelijks door een galachtige critiek over gelukkiger boeken dan de zijne; de pianist heeft, na een vruchtelooze kunstreis, zich met het nederig muziek meesterschap te Zwickau vergenoegd. Geen warmer aanbidders van den zegevierenden kunstenaar, dan die zijn roem zooveel mogelijk hebben getracht te verduisteren. - Ik heb het altijd wel gedacht dat er iets van belang in hem stak - zegt de schrijver - die in het vuur zijner bijvalsbetuiging zijne handschoenen zoo weinig verschoonde, dat zij er de treurige blijken van dragen. - Uit die Symphoniesatz sprak reeds zijn genie. Ik zal het in 't geheugen roepen! - Hola! Gij vergist u - antwoordt de pianist. - Ik was het die den jonkman een groote toekomst voorspelde, ofschoon hij wat spoedig met zijne composities voor den dag kwam. Wij musici kunnen elkander beter beoordeelen. - Nu nog mooier! Gij waart het juist, die zijne verdienste zóózeer verkleindet, dat er niets van overbleef. Uw geheugen speelt u den baas, goede vriend! - En als gij iets herinneren wilt - antwoordt de ander geraakt - dan zou ik er liever eerlijk voor uitkomen, dat het u in dien tijd aan doorzicht ontbrak om de toekomst van dezen componist te doorgronden. Maar... zoo gaat het meer, schrijvers zijn nog geen musici, zij moesten zich liever buiten de kunstcritiek houden, het publiek zou er bij winnen! - Armzalige knoeier! - prevelt de schrijver - wij weten waar u de schoen wringt - verslagen door ons en daarom... giftig! Van dezen dag af telt men te Zwickau twee vijanden meer. Het onschuldig voorwerp van dezen strijd gaat intusschen voort zich door het tweede deel zijner Peri nog meer in de gunst van het publiek te dringen. De zege is hem. Voortaan zal hij als wetgever in de kunst een eereplaats innemen, die zelfs het nageslacht hem niet zal betwistenGa naar voetnoot(*). Hij ziet zich omringd van kunstenaars die hem vol geestdrift de hand drukken, en tevens het voorwerp der algemeene belangstelling en bewondering. In dit schoone, overweldigende oogen- | |
[pagina 349]
| |
blik valt zijn blik op de trouwe, liefhebbende gade en kunstgenoote, wier schoone oogen schitteren van blijdschap en trots, en die hem lachend toeknikt. ‘Wat zou het aardig zijn, indien wij beiden eens groote kunstenaars werden!’ Uit het verleden klinkt die kinderwensch van hare lippen den ontroerden toonkunstenaar nogmaals in de ooren; ze behelsde een profetie. Het doel waarnaar zij moedig en standvastig hebben gestreefd is bereikt. Clara en Schumann staan op den top van den Parnassus! | |
XXIV.
| |
[pagina 350]
| |
van Oldenburg (neef des keizers) genoten wij veel vriendelijkheid, en van zijne vrouw, die de zachtheid en goedheid zelve is. Gisteren lieten zij ons hun paleis zien. De Wielhorsky's bewezen ons de opmerkzaamheid ons een soirée met orkest te geven, waarvoor ik mijne B. Dur-symphonie had ingestudeerd en dirigeerde. Over Henselt mondeling meer; hij is altijd dezelfde, maar mat zich af met les geven. Hij is er niet meer toe te bewegen om in het publiek te spelen; slechts bij den Prins van Oldenburg laat hij zich hooren; op een soirée daar aan huis speelde hij met Clara mijne variaties voor twee piano's. De Keizer en de keizerin waren zeer vriendelijk voor Clara; gisteren voor acht dagen speelde zij er voor een kleinen famieliekring twee uren lang. Mendelssohn's ‘Frühlingslied’ is overal het lievelingsstuk van het publiek geworden; op ieder concert moest Clara het herhaaldelijk spelen, bij de keizerin zelfs drie keeren. Van de pracht van het winterpaleis zal Clara u mondeling vertellen; mijnheer van Ribeaupierre (de vroegere gezant in Constantinopel) liet het ons zien. Het gelijkt op een sprookje uit de ‘Duizend en éen Nacht.’ Voor het overige zijn wij zeer opgewekt; ook van de kinderen hebben wij de beste berichten ontvangen. Oordeel over mijne vreugde! Mijn oude oomGa naar voetnoot(*) leeft nog; in de eerste dagen van ons verblijf alhier was ik dadelijk zoo gelukkig den Gouverneur uit Twer te ontmoeten, die mij zeide, dat hij hem zeer goed kende. Ik schreef hem dus onmiddellijk en ontving kortelings van hem en zijn zoon - die regimentskommandant te Twer is, een hartelijk antwoord. Aanstaanden zondag viert hij zijn 70sten verjaardag en ik denk dat wij dan juist te Twer zijn. Welk een vreugde voor mij en ook voor den oude, die nog nimmer een bloedverwant bij zich gehad heeft. Voor den weg naar Moskou heeft men ons bevreesd gemaakt; overigens kunt ge gelooven, dat men in Rusland niet slechter of beter reist dan ergens anders, eerder beter, en ik moet lachen over de schrikkelijke voorstellingen, die mijne verbeelding mij te Leipzig schiep. Alleen is het zeer duur. B. v. kost de woning hier dagelijks een Louisd'or, koffie 1 Thl., diner 1 Dukaat, enz. enz. Over drie weken ongeveer denken wij over Petersburg terug te komen om naar Reval te reizen, van daar met de stoomboot naar Helsingfors en over Abo naar Stockholm, vervolgens waarschijnlijk over Koppenhagen terug naar ons lieve Duitschland. In het begin van Juni hoop ik zeker u weder te zien, beste vader! Schrijf ons vooraf nog dikwijls en altijd aan Henselt's adres te Petersburg. Henselt zal ons dan de brieven verder opzenden. AlwinGa naar voetnoot(†) heeft ons eenige keeren geschreven, het schijnt hem passable te gaan; in Reval zullen wij er wel meer van hooren..... | |
[pagina 351]
| |
De musici hier, vooral Heinrich Romberg, hebben zich allen zeer vriendelijk jegens ons betoond; voor hunne medewerking in het laatste concert weigerden zij iedere schadevergoeding; zij willigden alleen in dat wij hen met rijtuig naar het concert lieten brengen, 't geen wij gaarne deden. Oneindig veel zou ik u nog kunnen schrijven, maar wij hebben heden voor de Moskousche reis nog veel in orde te brengen; neem dus dit weinige voor lief. Groet uwe vrouw en kinderen hartelijk van Clara en mij en blijf mij liefhebben. R.S.
P.S. Heden is het voor mij een kleine feestdag. Gij weet wel - de 10de verjaardag van ons Tijdschrift. Van het bijgevoegde zult gij wel het een en ander naar Leipzig willen zenden; draag, bid ik u, zorg dat er niets verloren raakt. Nog een verzoek: schrijf Wenzel dat, mocht hij in de dagbladen iets van algemeen belang of voor mij in 't bijzonder, lezenswaardigs vinden, hij de nommers der bladen noteert; men krijgt hier nagenoeg geen courant te zien. | |
XXV.
| |
[pagina 352]
| |
Door rust alleen kon het verstoorde zenuwgestel van den werkzamen componist genezen worden, maar rusten kon hij niet! Veel woelde er nog in zijn hoofd om, dat op vorm en gestalte wachtte om der kunst toe te behooren; melodieën en harmonieën in hare wording verdrongen er zich wild en verward en martelden het vermoeide brein totdat het weder lijdelijk toegaf aan den scheppingsdrang. - Ik kan niet anders, bij God! - klinkt het in Schumann's ziel, en gelijk de zee die hare dammen verbreekt, zoo stort zich nu geweldig en toomeloos, de lang bedwongene toonmassa uit, nu eens gedwee zich voegend naar de leidende gedachte, dan weder spoorslags allen dwang ontvliedend, als bespotte zij den geest waaruit zij opwelde. ‘Ik kan niet anders!...’ Schumann's geest is weder gevangen. Göthe's Faust had hij tot een muzikale bewerking gekozen. Clara's beden en waarschuwingen vermogen niets. Hoe lief hij haar ook heeft, er is een andere macht als die der liefde, die hem voortzweept, een macht die zij zelve vereert en aanbidt, maar waarvoor zij nu toch huiverend terugschrikt. Schumann schrijft, zijn lichaam trilt van het hoofd tot de voeten, een akelige bleekheid, nu en dan afgewisseld door een purperrooden blos, bedekt zijn gelaat. Koortsachtig gloeien zijne oogen, maar - hij kan niet anders! Daar ontglipt de pen aan zijne sidderende vingers. Het matte hoofd zinkt op de borst. Een geruimen tijd blijft hij aldus bewegingloos zitten. 't Is een duizeling, anders niet. Nu is 't voorbij. Reeds grijpt hij weder naar de pen. Zonderling... hij kan ze niet vatten!... Altijd er naast... nog eens... en nog eens! God! Wat is dat? Een vreeselijk rumoer om hem heen! De kinderen?... Neen, dàt zijn geen kinderstemmen, 't zijn stemmen uit het verledene... wat zeiden ze ook weder?... Hij buigt het hoofd voorover en luistert ingespannen. Dat verwenschte rumoer!... Het verscheurt hem de ooren... een orkest van wanluidende instrumenten gelijkt het.... zou het op straat zijn?.... Hij wil opstaan, maar zinkt krachteloos terug op zijn stoel. Staan kan hij onmogelijk. Hij zou vallen, dat weet hij zeker, want vóor hem.... zie daar... dáár is de afgrond!.... Hij gruwt er van en sluit de oogen. ‘Clara!’... Hoe?... Wie lacht daar zoo duivelsch bij het noemen van dezen naam? Ha... nu weet hij het..... Wat baat het hem of hij de oogen sluit, of hij zich de ooren stopt, zien en hooren moet hij toch!.. Opgeheven wordt hij, medegesleurd door de lucht en neergesmakt... waar? - Clara!... Clara!... roept de ongelukkige doodsbenauwd. Hij staat op het plat van den Maria-toren en... luider en oorverdoovender wordt het rumoer.... Dáar nadert de schrikkelijke spook- | |
[pagina 353]
| |
gestalte, die hij niet vergeten heeft, een grijns op het afzichtelijk gelaat, een bedreiging in den flikkerenden blik. Dreigend strekt zij de armen naar hem uit. ‘Hoog wildet ge klimmen, niet waar? Voort, voort van hier!...’ ‘Clara!’.... Een rauwe gil... een zware slag...... Clara snelt toe en vindt haren echtgenoot bewusteloos op den grond liggen. Helaas! 't is niet de eerste keer. Minder hevige aanvallen van dien aard hebben haar vaak genoeg ontzet en met schrikkelijke vermoedens voor de toekomst vervuld, maar - als de Epiloog van den Faust voltooid was - Schumann had het ernstig beloofd, dan zou hij zich eenigen tijd verpoozing gunnen en iederen gezondheidsmaatregel, dien men hem had voorgeschreven, trouw in acht nemen. Een blik op het muziekpapier overtuigt haar dat aan den noodlottigen Epiloog nog slechts het slot ontbreekt, maar.... ook ligt daar de arme componist, voortgezweept door zijn scheppingsdrang, uitgeput neder, en zal mogelijk niet voor altijd de kracht gebroken zijn waarvan te veel, veel te veel gevergd is? De geneesheer wordt ontboden. Bedenkelijk schudt hij het hoofd. ‘Ik had hem dat vele werken en denken verboden,’ mompelt hij. Clara zucht diep. Het lichaam kan men tot rust dwingen, maar een kunstenaarsziel luistert naar geen dwang! Innig bedroefd wacht ze op het ontwaken van den bewustelooze. Eindelijk slaat hij de oogen op. Hij voelt zich mat, doodelijk vermoeid, maar toch beter.... veel beter. Het schrikkelijke rumoer dat hem tot waanzin opwond, heeft opgehouden. Flauw herinnert hij zich het spel zijner verbeelding. Dàt was een bedenkelijke herhaling van het oude visioen. Dwaze zinsbegoocheling en toch zoo veelbeteekenend! Schumann erkent er de waarschuwing uit en Clara bemerkt met vreugde, dat hij zich meer dan gewoonlijk voegt naar de raadgevingen zijns geneesheers. Weder wordt het spook, dat hem telkens belaagt, op de vlucht gedreven. Met de rust die Schumann zijne hersenen gunt, nemen de bedenkelijke verschijnselen af. Alle middelen worden aangewend om de geschokte zenuwen weder tot bedaren te brengen en het gemartelde brein te herstellen. Zeebaden worden genomen, verstrooiing gezocht en slechts zooveel muziek geschreven, als volstrekt noodzakelijk is voor de verterende behoefte zijns geestes. Na verloop van eenigen tijd schijnen dan ook de ziekteverschijnselen volkomen geweken en met de beterschap herneemt de muzikale natuur weder hare rechten. In de symphonie had Schumann geleverd wat kon wedijveren met de kunstproducten der onsterfelijke meesters in dit genre. Zijne C. Dur-symphonie (1846) had de reeks orkeststukken, die hij te Dresden schreef, waardiglijk besloten. In kracht en diepte overtrof deze | |
[pagina 354]
| |
de beide vorige symphonieën, zoodat zijn vooruitgang op dit gebied hem tevreden stelde. Nu wilde hij een oud plan ten uitvoer brengen door zijne krachten aan de Duitsche Opera te wijden. Een Drama van Hebbel ‘Genoveva’ had dezen wensch opnieuw bij hem opgewekt. Op zijn verzoek zette zich de Opera-dichter Robert Reinick aan het werk om deze stof tot een operatekst te verwerken. Schumann was met zijn werk maar half tevreden en nadat hij Hebbel te vergeefs om raad en bijstand had gevraagd, besloot hij evenals in ‘das Paradies und die Peri,’ den tekst nog eens naar eigen ingeving om te werken. De veranderingen die hij er in aanbracht, vielen echter zoo weinig in den smaak van Reinick, dat deze zijn naam als auteur niet aan den tekst wilde verleenen, en het tekstboekje dan ook eenvoudig tot titel draagt: ‘Nach Tieck und Hebbel.’ Met zijn gewone vlijt zet Schumann zich nu aan dit nieuwe groote kunstwerk, dat eenige maanden moet blijven liggen voor een kunstreis naar Weenen en Praag met zijne Clara en een uitstapje naar Berlijn, waar hij de uitvoering zijner Peri dirigeert. Viel het den werkzamen man reeds moeielijk vroeger zijn scheppingsdrang te bedwingen, de gejaagdheid waarmede hij nu aan 't componeeren gaat, geeft weder nieuwe reden tot bezorgdheid. Maar tevergeefs tracht hij maat te houden, de melodieën overweldigen hem, hij moet ze opschrijven, en nauwelijks zijn ze uit zijne pen gevloeid of weder nieuwe laten hem geen rust. Zoo ontstaat in korten tijd een rijkdom van muziekwerken, die alle min of meer de blijken dragen van zijn genie. Op zulke dagen van buitengewone helderheid en vruchtbaarheid volgen dan gewoonlijk eenige dagen van dofheid en wezenloosheid, waarin zijne muze plotseling als verstomd schijnt. Bedenkelijker nog dan zijn ontoombare scheppingsdrang zijn deze oogenblikken van onvermogen, daar ze den lijder met angst en schrik voor zijn geheugen vervullen en tot de diepste somberheid doen vervallen. Dàn rijst weder in zijne verbeelding het schrikkelijk spook op, dat hem hoonend op den torentrap voert om hem onder een spotlach in de diepte te sleuren, en de gedachte aan een geweldadigen dood laat hem rust noch duur. De Genoveva ligt nagenoeg voltooid op de piano. Schumann is in een zijner stompe buien vervallen en staart somber op het manuscript - de eerste en tevens de laatste Opera die hij heeft geschrevenGa naar voetnoot(*). Mendelssohn's onverwachte dood (4 Nov. 1847) heeft hem diep getroffen en ontzet, en Clara had dan ook reeds al hare welsprekendheid | |
[pagina 355]
| |
uitgeput om hem de gedachte uit het hoofd te praten, dat hetzelfde lot hem wacht. De komst van professor Kahlert uit Breslau gaf een gezegende afleiding aan de somberheid van den lijder. Schumann heeft hem zijn ellendigen geestestoestand met heldere kleuren afgeschilderd. ‘Dáár lag de Genoveva, maar wat nu? De laatste melodie was hem ontschoten, hoe zou nu dat werk voltooid worden? Hij zou er de laatste hand niet meer aan kunnen leggen. Zie maar eens hoe die hand beeft.... dat is het begin.... Mendelssohn stierf aan een apoplexia nervosa... weet ge, zoo zal het hem ook gaan... zeker!...’ Kahlert schertst er over en weet hem na herhaalde mislukte pogingen eindelijk van dit thema af te brengen. Toch is het met een benauwd hart dat hij Schumann verlaat, want indien ook al het lot van Mendelssohn dezen componist niet wachtte, was er mogelijk een veel erger voor hem te duchten. Eenige dagen na dit bezoek flikkert Schumann's geest weder op. De naargeestige en zwartgallige gedachten wijken voor de melodieën, die nu weder kwistig door zijne muze uitgestort en gretig door hem opgevangen worden, daar ze rein en liefelijk genoeg zijn om ze aan goede geesten te kunnen toeschrijven. Geesten zijn het, die hem bezielen, hij begint er vast aan te gelooven. De mensch is omringd van goede en kwade geesten met wie hij onophoudelijk strijd voert. Het komt er nu maar op aan welk soort bij hem de overwinning behaalt. In zijn woeste uren heeft hij de kwade aangetrokken, in zijne reine oogenblikken de goede. Daar zijne natuur muzikaal is, uiten zij zich bij hem in tonen - wel zeker, zóo is het. Zie maar eens, als hij zijne muziek naslaat, vindt hij overal het booze en het goede element duidelijk uitgedrukt. Dáar zijn het de démonen die hem tot de duisternis verlokken, hier, de engelen die hem ten hemel opvoeren, altijd een mengelmoes van zinnelijke en geestelijke gewaarwordingen, zooals ze in den mensch opwellen. Welnu, hij heeft gekozen, rein wil hij zijn, den hemel zich kiezen... verheven geesten, bezielt hem!... Welluidend klinken de hemelstemmen hem te gemoet en haastiger vliegt Schumann's pen over het papier totdat.... O die wanklanken!... Daar zijn ze weder, die gevloekten!.... Schumann werpt de pen weg. - Clara! Reeds staat zij naast hem. Haar smeekende blik vraagt hem eenige verpoozing van zijn afmattenden arbeid. Hij glimlacht en staart haar vol liefde aan. Zij zal ze verjagen, die folteraars. Zij. Reeds voelt hij dat ze wijken! Gedwee volgt hij haar naar buiten in de vrije lucht en is straks door haar vroolijken kout tot zijn normalen toestand teruggekeerd. Plannen voor de toekomst worden gevormd, Weenen als toekomstige woonplaats overwogen, en inmiddels de Directie der Dresdener Liedertafel als wenschelijk vastgesteld. | |
[pagina 356]
| |
Niet ten onrechte meent Clara dat deze Directie haren echtgenoot een heilzame afleiding zal geven. Want dat hij die spoedig behoeft, wordt haar ook nu weder duidelijk. Plotseling ziet zij Schumann verbleeken en den pas inhouden. - Altijd die duizeling? - vraagt ze bezorgd. - Neen... neen, ik ben wèl! maar... altijd dat huis!!... Dat huis is de Sonnenstein, het krankzinnigengesticht bij Pirna, nabij Dresden. (Slot volgt.) |
|