| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een onttroonde koningin.
I.
In een onzer groote steden, op een der hoofdgrachten, staat een groot antiek huis, een dier mooie deftige Hollandsche huizen, die een paar-honderd jaren geleden uit ruime beurs werden gebouwd, en gedurende die twee eeuwen geen andere dan rijke bewoners binnen hunne muren hebben gehuisvest. De man, die het nu bewoonde, stond bij zijne voorgangers in geldbezit waarschijnlijk niet achter. Van Doorn leefde op grooten voet; hij was een man van zaken en groote ondernemingen, - een knap man van uiterlijk, - vijf-en-veertig jaren oud, bemind om zijn goedhartigheid, geacht om zijn verstand, maar meer beklaagd dan benijd.
Waarom werd die goede, rijke man beklaagd?
Van Doorn had een vrouw en een dochter, en een getrouwd man die beklaagd wordt, heeft het veelal aan zijn vrouw te danken. Dit was ook hier het geval, hoewel het bij grondig onderzoek wel eens zou kunnen blijken, dat de man het eigenlijk aan zich-zelf te danken had.
Mevrouw Van Doorn was ongeveer tien jaren jonger dan haar echtgenoot en een van de schoonste, zoo niet de schoonste vrouw uit de stad. Maar wat kostte dat schoon veel! Wat was er kostbaar genoeg om die schoone leden te drapeeren, wat schitterend genoeg om op het wit van dien blanken hals of in het glanzend bruin van dat weelderig haar te schitteren? Mijnheer Van Doorn zou u dat alles nauwkeurig kunnen zeggen en het zou u pijnlijk aandoen als ge er bij nadacht, dat zoo menig gezin ruim van het geld kon leven, dat jaarlijks door mevrouw Van Doorn aan haar toilet werd besteed.
Van Doorn zat op zekeren winter-avond in zijn schrijfvertrek, met den elleboog op de tafel geleund en de hand onder 't hoofd, in het haardvuur te staren. Zijn gelaat droeg duidelijk de sporen van zorgen
| |
| |
en inwendig leed; op zijn voorhoofd stonden diepe rimpels gegrift en zijne lippen sloten zich strak op elkaar. Hij had langer dan een kwartier zoo gezeten, zonder dat zich een lid of spier merkbaar bewoog, toen de portière die voor de deur hing, zich even bewoog en een allerliefst meisjeskopje door een reet kwam gluren. Het kleine hoofd was in het donker groen der portière als in een lijst gevat, en 't was aardig te zien hoe het zich eerst rechts, toen links bewoog en hoe de lieve heldere oogen nieuwsgierig rondkeken en hoe de beweeglijke trekken eerst de uitdrukking van vroolijkheid, toen van ernst en eindelijk van medelijden aannamen. Het hoofdje kwam verder vooruit, toen volgde de hals, een arm, en eindelijk het geheele lieve figuurtje van een achttien-jarig meisje.
De aanblik van dat schoone kind had iets opwekkends: 't was zulk een harmonieus geheel. Al was ze eer klein dan groot, - men zou haar niet grooter gewenscht hebben, want haar handjes en voetjes waren ook zoo klein en welgevormd, haar stemmetje had zoo'n zilverachtigen lieven klank, haar hoofdje was zoo goed geëvenredigd, haar geestig gezichtje had zulke fijne lijnen, en als ze lachte plooide zich die kleine mond zoo betooverend en glinsterden die witte tandjes zoo verleidelijk. Neen, zooals Lucie was, ontbrak er niets aan om haar, zonder eenig voorbehoud, een allerliefst meisje te noemen. Ze was eenvoudig en met smaak gekleed, en haar hoofd was niet ontsierd door het afschuwelijkste van alle kapsels, maar vrij en los hing haar glanzig bruin haar in lange kronkels over haar rug.
Ze kwam zachtjes naderbij, zonder dat Van Doorn zich verroerde. Toen ze vlak achter zijn stoel was, keek ze nog eens over zijn schouders naar zijn gelaat, waarvan de treurige uitdrukking zich een oogenblik op het hare afspiegelde, en toen met hare handen zijne oogen blindende, nam haar fijn gezichtje plotseling een vroolijke, ondeugende uitdrukking aan.
Het was opmerkelijk, hoe de stroeve, sombere trekken van Van Doorn's gelant, eensklaps verhelderden. Het was een ander man die daar zat. Hij glimlachte behaaglijk en deed geen poging om de kleine handen van zijne oogen te verwijderen.
‘Ik kan onmogelijk raden wie dat is,’ zei hij spottend. ‘Ik ken die kleine pootjes niet. Wie zou dat zijn? Lucie, kom eens hier, en kijk toch wie er achter mijn stoel staat!’...
Lucie schaterde het uit, liet tegelijk haar handen los en ging vlak voor Van Doorn staan.
‘O, ben-je 't zelf, Lucie? - Ondeugende schalk, mag-je zoo iets doen? - Je hebt al heel weinig ontzag voor me.’
‘O, heel veel, Mijnheer! Ik ben zelfs bang voor u.’
‘Bang voor mij? - Ik heb je nooit kwaad gedaan, zelfs geen hard woord gezegd, - waarom zou-je dan bang voor me zijn, Lucie?’
‘Ik ben bang voor u, Mijnheer,’ zei Lucie met zekere deftigheid,
| |
| |
‘als ge daar een half uur lang in het vuur zit te kijken met zóó'n gezicht’ - en hier trachtte Lucie haar fijn bakkesje een gelijkenis te geven met Van Doorn's stroef gelaat van zooeven, 't geen allervermakelijkst was om te zien en Van Doorn een hartelijken lach ontlokte, - ‘en als ge dan,’ vervolgde Lucie, ‘blijkbaar in gedachten nieuwejaars- en andere rekeningen zit op te tellen en het bedrag er van aftrekt van uw inkomsten, en als ge dan hoe langer hoe donkerder kijkt, - ja, dan word ik wel eens bang van u en vooral voor u.’
‘Zoo, mijn kind! - Nu, maak je over mij maar niet ongerust. Maar denk-je wel eens om je zelve, om je toekomst? Om hetgeen je wellicht wacht als ik eens plotseling kwam te vallen?’
‘Ja, Mijnheer,’ zei Lucie met een droevig trekje om haar mond, ‘daar heb ik wel eens over gedacht; ik denk er zelfs dikwijls over, maar iederen keer met angst en huivering, minder voor me-zelve dan voor u.’
‘Voor mij, Lucie? Och, voor mij was het zoo ongelukkig niet als ik dit groote hardsteenen huis kon verwisselen met de nauwe woning van zes planken, waarin men vredig slapen kan, en waarin geen zorg en verdriet ons meer bereiken kunnen.’
‘Spreek zoo niet, lieve Mijnheer,’ zei Lucie, haar handje op zijn schouder leggende, en op het punt van in tranen uit te barsten.
‘Let niet op zoo'n zwarte bui, mijn kind, maar laat ons voortgaan met over u te spreken. Wat zult ge beginnen als ik er niet meer ben? Ik begrijp dat ge dan niet meer hier in huis blijven kunt en wilt.’
‘O, dat begrijp ik ook; maar ik bezit moed en krachten. Ik zal onbevreesd de wereld ingaan en door vlijt en volharding mij de middelen tot een eerlijk bestaan weten te verschaffen.’
‘Arm kind, hoe weinig kent ge de wereld en uw eigen krachten! Maar ik hoop voor u te kunnen zorgen, Lucie. Ge zult niet hulpeloos achterblijven. Ik zou een misdaad plegen als ik niets voor uw toekomst deed.’
‘Maar, Mijnheer, ge hebt reeds zooveel voor me gedaan! Ge hebt het door hare ouders verlaten meisje tot u genomen, en als een vader voor haar gezorgd.’
‘Hoe weet ge dat uwe ouders u verlaten hebben?’
‘Mevrouw heeft het mij verteld.’
‘Dat is edelmoedig,’ prevelde Van Doorn met een bitteren glimlach. ‘En wat heeft Mevrouw je nog meer verteld, Lucie?’
‘Niets anders, Mijnheer, dan dat ik reden tot groote dankbaarheid had, en dit gevoel ik ook zoo innig, dat ik recht gelukkig zou zijn als ik u mijne dankbaarheid kon toonen.’
‘Die toont ge genoeg, lief kind,’ zei Van Doorn haar beide handjes drukkende, ‘en niemand behoeft u aan den plicht der erkentelijkheid te herinneren. 't Was te wenschen dat anderen dien plicht
| |
| |
zoo goed beseften als gij. Maar dat zij zoo. Het verheugt me intusschen u zoo moedig en vol vertrouwen in de toekomst te zien. Ga nu heen, Lucie; laat me alleen, want ik wil een weinig rusten: ik ben ziek.’
‘Zijt ge ziek, Mijnheer?’ riep Lucie verschrikt; en toen aandachtig zijn gelaat beschouwende, ging ze bezorgd voort: ‘ja, ge ziet er bleek uit, en uw oogen staan koortsig. Ik laat onmiddellijk den Doctor halen!’
‘Kom, kleine zottin,’ zei Van Doorn lachend, - ‘ben ik nu een man om ooit een doctor noodig te hebben? - Ik heb geen tijd om ziek te worden. Ik heb alleen maar wat hoofdpijn, anders niets.’
‘Neen, Mijnheer, - ge zijt wel degelijk ziek,’ zei Lucie driftig, - ‘ik heb al lang gevreesd dat het zou losbreken. Ge gunt u geen rust, nacht of dag. Altijd zit ge te arbeiden: dat kan zoo niet langer gaan. Ge beult u af.’
‘Gij zijt de eenige die dat zegt, Lucie,’ zei Van Doorn met een koel glimlachje.
‘Mevrouw zegt het ook.’
‘Ja, Mevrouw zegt het ook,’ mompelde hij met een zucht, ‘als ik met haar naar een partij of concert moet; maar ze heeft zich nog nooit over mijn gezondheid ongerust gemaakt.’
Juist kwam de dame wie dit gold met groot geruisch van haar zwaren zijden sleep binnen, vulde met haar omvang van zijde en kant een aanmerkelijk gedeelte van het niet al te ruime vertrek, en verspreidde een aristocratischen geur van verbena om zich heen, die spoedig het geheele vertrek doordrong.
Mevrouw Van Doorn gebood ontzag door haar houding en de fiere uitdrukking van haar gelaat. Hoewel hare gestalte weinig boven de middelmaat ging, toonde ze groot omdat ze het hoofd zoo hoog droeg en haar blik meestal van boven naar beneden ging. Ze had schoone regelmatige trekken, maar 't was jammer dat ze haar lichtbruine wenkbrauwen zwart penseelde, haar tint met poeder bedierf, en haar mooi haar ontsierde door het welbekende afzichtelijke haargebouw dat meer aan een huzarenmuts dan aan een vrouwen-kapsel doet denken.
Mevrouw kwam met een lief glimlachje op de lippen binnen, en zei met de haar eigene affectatie, die een bekoorlijkheid in haar aangenaam stemgeluid was, en de vrouw van de wereld deed kennen: ‘Ik geloof waarlijk dat ik hier een teedere samenkomst stoor.’
‘Wat ge daar zegt, Henriette, is te veel en te weinig,’ zei Van Doorn droog, - ‘ge verstoort een gelukkig oogenblik.’
‘Ah! die bekentenis is ten minste openhartig,’ zei Henriette, haar blik even op Lucie latende rusten. ‘Nu, ik heb niet veel met je te praten, Herman, en als óns onderhoud is geëindigd, kunt ge dat met Lucie hervatten. Ik kom u alleen over zaken spreken.’
Lucie ging stil heen, maar ze zuchtte, het lieve kind, toen ze bui- | |
| |
ten de kamer was, en haar gezichtje stond weer zoo treurig, want ze wist dat als Mevrouw met Mijnheer over zaken kwam spreken, de brave man een rimpel van zorg in zijn voorhoofd meer, en een of meer bankpapiertjes in zijn lade minder rijk werd.
Van Doorn's ernstig gelaat nam een uitdrukking van wrevel aan en met onverholen bitterheid zeide hij: ‘Ik geniet het voorrecht alleen zaken met u te mogen behandelen. Met uw andere vrienden en kennissen behandelt ge bij voorkeur... personen. Niettemin, ik luister naar u.’
‘Nu geloof ik waarlijk dat je boos op me bent, Herman,’ zei ze, haar vorstelijke hand op denzelfden schouder leggende waarop een oogenblik te voren het lieve ‘pootje’ van Lucie had gerust. Glimlachend vervolgde ze: ‘ik heb je toch niet beleedigd door over je “teedere samenkomst” te spreken? - Je neemt het toch, hoop ik, niet als ernst op? Ik begrijp heel goed dat je het kind als een vader lief hebt, en ik moet zeggen, dat ik Lucietje ook heel wel lijden mag. Ze is heel goedig en gewillig, en ik heb haar ook pas nog een lief garnituurtje cadeau gedaan.’
‘Zeg me nu wat je van me verlangt, Henriette,’ zei Van Doorn met zenuwachtige korzeligheid.
‘Je denkt zeker dat ik je om geld kom vragen, niet-waar, Herman? Maar daarin vergist ge u. Ik heb niet alleen geen geld noodig, maar ik zou zelfs kans zien, je een klein sommetje te geven, bijv., om een goed horloge te koopen, want dit heb-je bepaald noodig. Je weet tegenwoordig nooit meer hoe laat het is.
‘Och, dat is een gelukkige onwetendheid voor een man als ik,’ zei Van Doorn met de oogen naar de zoldering. ‘Maar als ge zoo goed bij kas zijt, hebt ge zeker een buitenkansje gehad, Henriette, en mag ik dan ook weten welk?’
‘Zeker, niemand heeft meer recht er op dit te weten dan mijn man. Ik heb in stilte een boek geschreven, een roman.’
Van Doorn maakte een beweging van verrassing en keek zijn vrouw met verbaasde oogen aan.
‘Gelooft ge mij niet?’ vroeg zij met haar bevalligsten glimlach.
‘Ik moet u wel gelooven, als ge het verzekert, en hoe is de titel van uw boek?’
‘Dien zult ge hooren als ik u het werk voorlees.’
‘Uitmuntend!’ zei Van Doorn met een zucht. ‘Ik dank u bij voorraad, Henriette, voor den nieuwen luister waarmee ge mijn naam zult omgeven. - En wanneer zult ge mij op de lezing van uw lettervoortbrengsel vergasten?’
‘Dezen avond nog. Ik heb een paar families gevraagd, en bovendien mijnheer Jochamenski, dien Poolschen artist, die een paar dagen geleden dat prachtige piano-concert heeft gegeven. Ik zal eerst een paar fragmenten lezen, en Jochamenski zal ons dan een paar van zijn fantasiën laten hooren.’
| |
| |
‘Ei-zoo!’ zei Van Doorn. ‘Hebben we een soirée-littéraire-musicale? Uitmuntend, Henriette! Dat behoeft niet duur te zijn.’
‘Het eenige is,’ zei Mevrouw, ditmaal haar mooie hand zachtjes over Herman's bakkebaard strijkende, ‘dat ik voor deze gelegenheid een nieuwe piano diende te hebben, een vleugelstuk.’
‘O hemel, daar komt het hinkende paard!’ riep Van Doorn verschrikt. ‘Ik dacht wel dat het achteraan zou komen. Onze piano is uitmuntend, Henriette, - waar denk-je aan?’
‘Onze piano uitmuntend?’ riep Mevrouw lachend. ‘Onze piano uitmuntend voor een artist als Jochamenski! Kom, lieve man, spreek nu over zaken waarvan je verstand hebt! Neen, ik heb er zóo over gedacht: Louise komt binnen kort van het pensionaat terug, en daar ze mij geschreven heeft, dat ze nu eerst recht pleizier in de piano begint te krijgen, omdat ze op zoo'n prachtig stuk les krijgt, wil ik haar met een mooie piano verrassen als ze thuis komt.’
‘Wel beschouwd, geloof ik dat je gelijk hebt, Henriette. Weet-je hoe je 't nu overleggen moest? Je ruilt je piano tegen een nieuwe en het geld dat je moet toegeven, neem je van de opbrengst van je boek.’
‘Kom, wees nu niet zoo kinderachtig schriel, lieve Herman! Zoo'n ruilhandel is goed voor Joden. De oude piano staat volstrekt niet in den weg; bovendien is 't een cadeau van ú op mijn verjaardag, en ik heb er zwak op. De opbrengst van mijn roman is bepaald bestemd voor een cadeautje voor u. Zou-je me nu het genoegen niet gunnen, dat ik kon zeggen: Zie, dat gaf ik mijn man, - die altijd zoo lief en zoo goed voor me is, - op zijn verjaardag cadeau van het geld dat ik door eigen arbeid heb verdiend?’
De vleister streek zoo zacht en liefelijk met haar fluweelen handje over den reeds grijzenden baard van haar echtvriend, dat hij, in weerwil dat hij het addertje onder den rozenstruik zag, glimlachend antwoordde: ‘Nu, 't is goed, - neem-je piano. En wat kost dat instrument?’
‘Ja, dat weet ik niet juist,’ antwoordde Henriette aarzelend, - ‘maar ik meen dat het twaalf-honderd is. Nu tot straks, Herman! Over een uur verwacht ik je in mijn cercle!’
En voordat Herman antwoorden kon, had Henriette een vluchtigen kus op zijn bezorgd voorhoofd gedrukt en was verdwenen onder het ruischen en grinselen van zijde en kant.
Van Doorn had het gevoel van iemand die zich tot een verkeerde daad heeft laten verleiden. Helaas, dat gevoel was hem niet vreemd meer. De spilzieke uitgaven zijner vrouw waren het gevolg van tooneeltjes als het geschetste, waarbij Simson onder de hand van Dalila boog als een zwakke riethalm. Hij verzonk weer in zijn treurige gedachten, en het vuur in den haard flikkerde en kronkelde grillig als stak het onophoudelijk een tal van tongen tegen hem uit, om hem te toonen: ik veracht u, zwak, toegeeflijk man!
| |
| |
Hij werd gestoord in zijn treurige mijmeringen door een bediende, die de deur voor mijnheer Lichteveld opende.
Lichteveld was een intieme kennis van Van Doorn, - een soort van huisvriend, die vrije entrées had, en van die vrijheid ruim gebruik maakte. Hij had vroeger een staatsambt bekleed, maar een rijke erfenis had hem genoopt den dienst te verlaten. Nu leefde hij van zijn renten, en maakte zijn tijd zoek in den Club, en overval waar hij 't prettig vond en waar men voor geld, en ook zonder geld, en vooral zonder inspanning, zijn tijd kan vermoorden. Hij stond bekend als een even despotiek en zelfzuchtig man, als Van Doorn toegeeflijk en mild was.
Hij kwam binnen, in zijn keurig toilet, met zijn voornaam air, tegen zijn gewoonte, een weinig opgewonden - want hij was of scheen altijd kalm, zooals 't een man van de wereld past - en toen de knecht, die hem had binnengelaten, de deur weer gesloten had, zei hij:
‘Zeg eens, Van Doorn, je weet dat ik prijs op je vriendschap stel.’
‘Als je dat niet deedt, zou-je na je ontslag je niet hier gevestigd hebben. Maar waarom zeg-je dat op zoo'n zonderlingen toon?’
‘Ik heb al lang gemerkt dat ik voor mevrouw Van Doorn een steen des aanstoots ben; maar nu wordt het toch te erg.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Wel, verbeeld-je, - ik ontmoet zooeven Mevrouw in de naaste kamer; ik spreek haar zoo beleefd mogelijk aan; zij fixeert me; ik maak haar een compliment over haar toilet, - en raad eens wat ze mij antwoordt?’
‘Misschien heeft ze je wel het patroon van haar japon voor mevrouw Lichteveld aangeboden,’ zei Van Doorn met een zweem van ironie.
‘Neen, dat niet; maar ze antwoordde: “hebt ge uw tweede vrouw nog niet vermoord, mijnheer Lichteveld?”
Zoo, - trekt ge u dat aan?’ vroeg Van Doorn onverschillig. ‘Gij kunt weinig van de vrouwen verdragen, omdat ge gewoon zijt den absoluten meester te spelen.’
‘Dat is beter, dan de absolute slaaf te zijn, zooals gij.’
‘De eene vrouw is de andere niet. De mijne gelijkt niet op de uwe.’
‘Ze gelijken elkaar allen. Ze willen heerschen, en 't is aan ons, de sterksten, om haar daarin te voorkomen.’
‘Ik kan geen geweld gebruiken,’ zei Van Doorn driftig. ‘Hoe gij 't aanlegt weet ik niet, en ik wil 't ook niet weten.’
‘Aux grands maux, les grands remèdes. Er is altijd een middel om de vrouw in bedwang te houden. Hou eenvoudig je beurs gesloten.’
‘Dat helpt niet, zoolang men crediet heeft.’
‘Dan laat-je eenvoudig een waarschuwing in de courant zetten om je vrouw geen crediet te verleenen.’
| |
| |
‘Je bent gek,’ zei Van Doorn driftig. ‘Zoudt gij uw fatsoen wegwerpen en uw eigen schande in de courant annonceeren? Vertel me nu zulke sprookjes niet.’
‘De vraag is maar,’ zei Lichteveld koeltjes, ‘of je de meester wilt zijn, ja of neen. - Geef me een sigaar, amice, - of mag-je vanavond niet rooken, nu je in den cercle van mevrouw Van Doorn paraisseeren moet?...’
‘Rook zooveel je wilt,’ zei Van Doorn, - ‘daar staan sigaren.’
Lichteveld stak eerst heel bedaard zijn sigaar aan, en ging toen voort met zijn liefderijke raadgevingen.
‘De vraag is hier: wat is je liever, - je huiselijk geluk, of het qu'en dira-t'on? Wil-je vrede en voorspoed in je huis, zorg dan dat je de meester blijft. Alle vrouwen beproeven 't hun man onder den duim te houden. Mijn eerste vrouw heeft het beproefd; mijn tweede eveneens; maar ik heb die pogingen onmiddellijk den nek ingedrukt. Wilt gij nu, na achttien jaren slavernij, eindelijk ook eens meester worden, dan moet je tot een coup d'état besluiten.’
Van Doorn had zijn vriend wel door de ruiten op straat willen werpen. Die vriend deed hem wreede verwijten, waarvan hij wel iets, maar niet alles verdiend had. - De vriendschap die zich zoo vrijmoedig uit, is geen ware vriendschap, en dat gevoelde Van Doorn ook wel. Hij staarde Lichteveld een poos peinzend aan, in tweestrijd met zich-zelf wat hij te doen of te zeggen had. Zou hij hem eenvoudig de deur uitschoppen? - Neen, want Lichteveld had in den grond gelijk en was bovendien beleedigd door Henriette, waarin Henriette ongelijk had. - Terwijl hij zat te wikken en te wegen, kwam dezelfde bediende van zooeven vragen waar de piano moest staan, die daar juist gebracht werd.
‘Laat mijnenthalve die piano op zolder hijschen, of in den kelder gooien!’ zei van Doorn grimmig tot den knecht, die aanstonds zijn biezen pakte.
‘Heb-je een nieuwe piano aangeschaft?’ vroeg Lichteveld, die begeerig was alles te weten wat er in 't huis van zijn vriend voorviel.
‘Ja, een caprice van mijn vrouw,’ zei Van Doorn wrevelig. - ‘Ze heeft van avond een soirée littéraire, en ze heeft dien gekken muziekant die hier een concert heeft gegeven, ook gevraagd om op de piano te trommelen. Die aardigheid kost me twaalf-honderd gulden! Je bent immers ook met je vrouw gevraagd?’
‘Wel zeker, - maar ik wist niet dat me de dubbele verrassing wachtte van eerst een uitbrander van Mevrouw te ontvangen, en daarna een concert van meneer Piravitski, - of hoe heet de vent? - te zullen aanhooren. Weet-je wat je doet, Van Doorn? Weiger de piano aan te nemen. Zend ze eenvoudig terug aan den leverancier, - dan is je coup d'état een feit, en je bent op weg om Cesar te wor- | |
| |
den. Die piano wordt je door een goede engel toegezonden, - alleen om ze terug te kunnen zenden. Toon je nu een man!’
Van Doorn dacht na. In dien raad van Lichteveld was toch iets goeds. Die piano zat hem dwars. - Nú was 't een toilet, morgen een rijtuig, overmorgen een piano, - 't was of 't geld in den tuin groeide.
‘Ik heb 't haar beloofd,’ zei hij na een poos, treurig het hoofd schuddende; ‘ik heb haar de piano gegeven, hoewel tegen mijn zin.’
‘Doe wat je wilt; maar ik geef je nooit meer eenigen raad,’ zei Lichteveld, bedaard den rook zijner sigaar wegblazende.
‘Het is te kras,’ zei Van Doorn, na nog eens te hebben overwogen. ‘Ik wenschte wel dat ik een middelweg kon vinden.’
‘Dat is het paadje dat zwakke menschen 't liefst bewandelen,’ zei de goede vriend. ‘Ga maar langs dat paadje voort, amice, - maar vraag mij nooit meer om raad.’
‘Ik zal uw raad volgen,’ zei van Doorn driftig; ‘ik zal de piano weigeren.’
Hij schelde, en zei tot den bediende, die een oogenblik later binnentrad: ‘Er moet een vergissing met die piano zijn. Ik heb ze niet besteld, en wil ze dus niet aannemen. - Versta-je? Ik wil ze niet aannemen.’
Arme man! Die krachtsinspanning wierp hem verbrijzeld in zijn stoel neder, en hij staarde weer in den haard waaruit vlammende tongetjes zich onophoudelijk naar hem uitstrekten om hem te bespotten. Hij bleef in stil gepeins zitten en zijn vriend rookte vredig en zegevierend zijn sigaar, bewust van 't goede werk dat hij had verricht.
't Werd doodstil in 't vertrek, het knappen van 't vuur in den haard, het tikken van de pendule op den schoorsteenmantel, het verwijderd dreunen van een rijtuig over de straatsteenen, klonk in die stilte zoo luid dat een doove het zou gehoord hebben. Eensklaps ging de deur open, en een ruischende stroom van zijde kwam naar binnen.
't Was Henriette. Ze scheen nog grooter dan ze gewoonlijk toonde. Ze droeg haar hoofd nog trotscher, en haar blik straalde nog meer uit de hoogte dan ooit te voren.
‘Mag ik weten waarom ge mij een dwaas figuur laat maken?’ vroeg ze hoogmoedig.
‘Voor wien?’ vroeg Van Doorn om toch iets te zeggen, want hij wist zeer goed wat zijn vrouw bedoelde.
‘Voor mijn dienstboden en het werkvolk dat de piano brengt.’
‘Een dwaas figuur,’ herhaalde van Doorn wrevelig, - ‘een dwaas figuur! - Wel, gij laat mij een dwaas figuur maken, Henriette, - want ik heb geen piano besteld, en kan ze ook niet betalen.’
Lichteveld zat zich te verkneukelen; maar de groote bruine oogen die uit de hoogte neerkeken, zagen wat er in zijn binnenste omging.
| |
| |
‘Zóó? Is dat uw bezwaar? Nu, maak u maar niet ongerust, Mijnheer. Voor die betaling zal ik zorgen; maar het schijnt wel, dat ge sinds het bezoek van Mijnheer geheel van gedachten en van toon zijt veranderd.’
Lichteveld, die was opgestaan en achteloos met zijn rechterarm op den marmeren schoorsteenmantel leunde, boog even, en zei koeltjes: ‘Dat is aan mijn adres, zou ik denken, Mevrouw?’
‘Ja, Mijnheer, - regelrecht aan het uwe,’ antwoordde de fiere schoone.
‘Ik dank u,’ zei Lichteveld koeltjes; ‘maar ik wil alleen in 't midden brengen, dat ik hier niet kom om kwaad te stoken, maar dat ik alleen mijn gevoelen zeg. Als men dat onder vrienden niet meer doen mag, is 't maar beter de vriendschap af te breken. Ik heb mijn gevoelen gezegd omdat ik er toe gedwongen werd. Wat mij betreft, Mevrouw, vul uw huis op met piano's en orgels, van den zolder tot aan den kelder, - 't is mij volkomen onverschillig.’
‘Bedaar!’ zei Van Doorn sussend. ‘Ik wil hier geen onaangenaamheden.’
‘Ik verlang,’ zei Henriette, ‘dat gij last geeft om de piano in 't salon te brengen.’
‘Liefste Henriette, - dat gaat niet,’ zei Van Doorn aarzelend. ‘Ik zou me compromitteeren door een last te herroepen, dien ik zoo positief gegeven heb.’
‘Dan is 't beter, dat ik me compromitteer,’ zei de beleedigde vorstin. ‘Verkiest ge te doen wat ik verlang - ja of neen?’
‘Ik bid u, - wees bedaard! Laat Lichteveld beslissen! Wat moeten we doen? Hij kent onze geheimen.’...
‘Wat zegt ge?’ riep Henriette in drift. ‘Onze geheimen? Als dit zoo is, moet ik u zeggen, dat ze alles behalve veilig zijn! Ten minste, ik ben niet van plan hem de mijne toe te vertrouwen.’
‘Ik geloof toch niet, Mevrouw,’ zei Lichteveld, ‘dat ik u ooit reden heb gegeven te gelooven dat ik misbruik maakte van het in mij gesteld vertrouwen.’
‘Ik weet niet, Mijnheer, wat ik daarvan gelooven moet,’ antwoordde Henriette koel, - ‘maar dit weet ik, dat men wel eens verkeerd handelt, door zijne geheimen aan zoogenaamde vrienden te vertrouwen. In benauwde oogenblikken doet men 't wel eens, - maar het verstandigst is 't, ze zoo diep mogelijk in zijn binnenste te begraven.’
Het scheen tot een uitbarsting te moeten komen, want de heftige toon van Henriette, en de kalme uitdagende houding van Lichteveld voorspelden weinig goeds. Van Doorn wilde er een einde aan maken.
‘Komaan’ zei hij luchtig, - ‘waartoe dat gehaspel? Henriette, wees verstandig. Je wilt toch niet dat we ons met Lichteveld brouilleeren? Voor dat het zoo ver komt, wil ik je liever je zin geven.’
‘Dat zou ik ook maar doen,’ zei Lichteveld, zijn uitgedoofde sigaar in den haard werpende. ‘Ik ben voor den vrede.’
| |
| |
Het einde van de woordenwisseling was dat Mevrouw haar zin kreeg. Van Doorn verklaarde ongelijk te hebben; de piano werd, op zijn last, in het salon gebracht en in dien tusschentijd bleef Lichteveld met Henriette alleen. Ze schenen beiden iets op hun gemoed te hebben dat er af moest.
Mevrouw Van Doorn begon met boudeeren; ze ging in een leunstoel bij den haard zitten met den rug half naar Lichteveld gekeerd, die achteloos met den arm op een meubel leunde.
‘Mevrouw!’ zei hij na een poos.
Geen antwoord. - Hij herhaalde zijn toespraak luider; maar met denzelfden uitslag.
‘Henriette!’ zei hij toen zacht.
‘Wie roept mij?’ vroeg zij snel het hoofd oprichtende en met een fonkelenden blik op Lichteveld.
‘Ik.’
‘Ik herinner me niet, Mijnheer, u de vergunning gegeven te hebben mij met mijn naam aan te spreken!’ zei ze op den toon van gekwetste majesteit.
‘Dan is uw geheugen u zeer ontrouw,’ antwoordde hij droogjes. ‘Vergun me één jaar slechts terug te gaan. Ik gaf u toen een raad en ik verschafte u geld om een dringende schuld te betalen. Toen schreeft ge mij een briefje vol dankbetuigingen en onderteekendet: ‘de uwe, Henriette.’
‘Het doet u geen eer aan, Mijnheer, op zulk een wijze bewezen diensten in herinnering te brengen. Ik heb u immers uw geld terug-gegeven?’
‘Ik wilde u alleen er aan herinneren, dat ik nog steeds bereid ben u van dienst te zijn.’
‘Ik ben u verplicht; ik heb uwe diensten niet noodig.’
‘Waarom zoo kortaf, zoo hard jegens mij, Henriette? Mocht ik iets kunnen doen om u gelukkig te zien, dat zou ook mij gelukkig maken.’
‘Wie zegt u dat ik ongelukkig ben?’ vroeg zij driftig.
‘Ge zijt niet gelukkig, en mijn vriend is 't ook niet!’
Henriette barstte in een schamperen lach uit. ‘Gij speelt een fraaie rol!’ zei ze minachtend. ‘Denkt ge dat ik uw spel niet begrijp!’
‘Ik weet niet wat ge begrijpt, Henriette, - maar dit weet ik wel, dat ge u-zelve bedriegt als ge u gelukkig noemt; en dat ge zeer goed weet dat uw man tegen zijn hart en verlangen toegeeft aan uwe zucht tot weelde en vertoon, waartegen op den duur zijn beurs ook niet bestand is.’
‘Ik had wel gelijk,’ sprak ze bitter, ‘toen ik zeide dat ge misbruik van onze geheimen maakt! Eerst zet ge den man op tegen de vrouw, dan de vrouw tegen den man!’
‘Hoor me aan, Henriette, en word niet boos! Ik spreek rondborstig met u. Ik zie dat hier alles verkeerd loopt....’
| |
| |
‘En gij zult alles weer terecht brengen,’ viel ze hem schamper in de rede.
‘Ja.’
‘Ik ben benieuwd te weten hoe ge dat zult aanleggen.’
‘Van Doorn kan zijn tegenwoordige leefwijze niet volhouden. Hij kan aan zijne verplichtingen niet voldoen. Ik raad u dus hem niet om geld lastig te vallen.’
‘Is dat waar, wat ge daar zegt?’
‘Op mijn woord. Geloof me, als uw vriend. Hij is thans zelf om geld verlegen. Ik ben bereid hem te helpen, als hij 't me vraagt, evenzeer als ik bereid ben u te helpen.’
Zij glimlachte smadelijk.
‘Ge stelt nog geen vertrouwen in mij. Helaas, mijne vriendschap is toch zoo belangloos! Ik heb u altijd hooggeschat en gewaardeerd als eene vrouw ver verheven boven de gewone vrouw.’
‘Dus ook boven de uwe, die ge tiraniseert.’
‘Ge zijt scherp. Ik tiraniseer mijne vrouw niet. Zij is gelukkig in alles mijn wil te kunnen doen.’
‘En dit maakt ú ook gelukkig niet-waar?’ vroeg zij spottend.
‘Ja, en neen. Wanneer een vrouw van een zwak karakter zich buigt voor den sterken wil van een man, dan is die triomf voor hem gering. Mijne vrouw is gelukkiger dan ik. Wanneer ik het voorrecht had gehad ú als vrouw te bezitten, zou er aan mijn geluk niets ontbroken hebben.’
Weder schaterde Henriette het uit bij deze brutale verklaring. Toen plooide ze haar gelaat eensklaps tot ernst, en zei: ‘Ga nu niet verder, als ik u verzoeken mag. Ik verwacht uw vrouw hier, en ge verlangt zeker niet, dat ik in hare tegenwoordigheid herhaal wat ge me zooal verteld hebt.’
‘Dit is even onnoodig, als dat uw man weet dat wij geldzaken met elkaar hebben gehad.’
‘Nu, mijn kiesche vriend, - ik moet uw aangenaam gezelschap verlaten,’ zei Henriette bits, en ze stond op om heen te gaan, hem een droog ‘bonsoir!’ toewerpende.
‘Henriette, scheiden we niet als goede vrienden?’ vroeg hij haar schielijk in den weg tredende.
‘Als goede vrienden? - Wel zeker, - ik bedoel voor 't uiterlijk, als ge uw gemeenzamen toon wilt laten varen en mij, noch mijn man met uwe raadgevingen meer lastig valt.’
Zij schonk hem een vorstelijk knikje uit de hoogte en ging naar de deur. - Hij wilde haar zijn arm aanbieden, maar ze bedankte hem door een nijging, en hij genoot alleen het voorrecht de deur voor haar te mogen openen.
Lichteveld wandelde het vertrek op en neder. Hij dacht na, en vertrouwde het spel niet. Toen het wandelen hem begon te vervelen
| |
| |
en Van Doorn ook niet terugkwam, werd hij ongeduldig en ging heen. In een aangrenzend vertrek, dat naar het salon leidde, vond hij Henriette met zijn vrouw op de sofa, in vertrouwelijk gesprek met elkaar.
Mevrouw Lichteveld was een knap vrouwtje, iets jonger dan mevrouw Van Doorn, maar die door hare vriendin volkomen in de schaduw werd gesteld. Ze had allerlei negatieve hoedanigheden, die haar den naam eener ‘lieve vrouw’ hadden doen verwerven. Ze was volstrekt niet leelijk. Ze was niet praatziek, - omdat ze angstvallig en zelfs wat schuw was. Ze was niet koket, om dezelfde reden. Ze hield niet van uitgaan, om dezelfde reden. Ze bedierf hare kinderen niet omdat ze er geen had. Ze kleedde zich stemmig en smakeloos, omdat ze geen smaak had. Haar eenige positieve hoedanigheid bestond daarin, dat ze jaloersch was op den man, die haar zijn verpletterend overwicht deed gevoelen.
Lichteveld zag aanstonds op 't gelaat zijner vrouw, dat Henriette haar jaloezie had opgewekt. Hij kwam met een stuggen blik nader, gaf zijn vrouw een vinger van zijn rechterhand, en zei ‘bonsoir!’
Henriette stond op en zei lachend: ‘Uw vrouw heeft me een oprechte bekentenis gedaan. Ze is gelukkig zonder voorbeeld. Ik hoop dat ge nederig onder dit compliment blijft, en dat ge beiden ons de eer en 't genoegen zult aandoen den avond bij ons door te brengen.’
Mevrouw Van Doorn ging hen voor naar 't salon, en in een oogenblik van afzondering nam mevrouw Lichteveld de kans waar, haar man toe te fluisteren, dat ze volstrekt geen lust had om de soirée harer vriendin bij te wonen, omdat ze ‘hoofdpijn’ had, - de gewone kwaal van dames die geen lust in iets hebben waarin haar echtgenoot wél lust heeft.
Mijnheer Lichteveld was de man niet om zich door zulk een nietsbeteekenende uitvlucht te laten bewegen zijn vrouw haar zin te geven. Hij was er volstrekt niet op gesteld haar te houden, maar nu ze haar verlangen te kennen gaf om heen te gaan, rekende hij zich verplicht aan dat verlangen niet toe te geven.
‘Die hoofdpijn is maar een voorwendsel,’ zei hij kort. ‘We blijven.’
‘Ik bid u, Lichteveld,’ smeekte ze, ‘laat me gaan; gij kunt immers blijven?’
‘Ja, dat weet ik, dat ik blijven kan. Ik geloof uwe toestemming daartoe niet noodig te hebben. Maar ik wil niet dat ge u bespottelijk aanstelt, door heen te gaan, een oogenblik nadat ge gekomen zijt. Iedereen zou er iets anders achter zoeken. Ik zelf zoek er iets achter dat ge mij niet zeggen wilt. Heeft uw vriendin u misschien iets onaangenaams gezegd?’
‘Mijne vriendin!’ zei de jaloersche vrouw op een toon vol bitterheid en afgunst.
‘Gij kunt met geen enkele vrouw overweg,’ zei Lichteveld ruw, ‘of ze moeten foei-leelijk zijn.’
| |
| |
De arme vrouw begon te schreien, en Lichteveld werd woedend. Door bedreigingen wist hij haar te noodzaken haar tranen te verbergen, maar hij kon haar niet dwingen een opgeruimd gelaat te toonen. Zij bleef den ganschen avond stug en afgemeten en liet haar blikken onophoudelijk van haar man naar haar vriendin en van deze weer naar haar man dwalen.
| |
II.
Een litteraire-muziekale soirée, zooals mevrouw Van Doorn op 't touw had gezet, kan misschien heel aangenaam zijn, maar dan ook uitsluitend voor de persoon die de hoofdrol speelt. De gasten kan men gerust als zoovele slachtoffers beschouwen. De schoone vrouw werd van lieverlede geblazeerd van hare zegepralen op het gebied der mode. Ze haakte naar een anderen triomf; maar de ijdelheid brengt altijd ten laatste hare straf mede. Werkelijk had ze een soort van ridder-historie geschreven, die van romanesken onzin aan elkaar hing. Waar de anders zoo geestige en met smaak bedeelde vrouw den bombast vandaan gehaald had, was moeielijk te verklaren. Wellicht had ze in haar jeugd eenige onzinnige ridder-romans gelezen en was de herinnering haar daarvan bijgebleven. In haar huwelijksjaren had ze zich niet veel in lectuur verdiept, want ze had er geen tijd voor, - anders had ze misschien een anderen, meer gebruikelijken vorm voor haar werk gekozen. Nu had zij iets samengeflanst, dat niet anders dan medelijden en spotlust kon opwekken. De uitgever, dien ze over de uitgave van haar werk had geraadpleegd, was zeer ‘vereerd’ geweest, en ‘gecharmeerd’ tevens, bij de schoonste, gedistingeerdste vrouw van de ‘wereld’ te worden toegelaten. Hij had zich zeer bereid verklaard, haar lettervrucht in 't licht te geven en nam het manuscript ter inzage mede. Na verloop van een achttal dagen zond hij het terug met een begeleidenden brief waarin hij verklaarde ‘dat naar zijn gevoelen het werk groote verdiensten bezat, maar dat het genre, hoe aangenaam ook, juist tegenwoordig niet gezocht was, zoodat hij Mevrouw durfde aanraden haar roman vooreerst in portefeuille te houden,’ enz.
In plaats van zich door deze weigering te laten afschrikken, wendde zij zich tot andere uitgevers, en vond ze eindelijk iemand die zich een mogelijk succès de scandale van het boek beloofde, en daarop een overeenkomst met haar aanging, waarbij hij zorg droeg tegen alle mogelijke schade gedekt te zijn. Voordat nu het werk ter perse ging, wilde ze hare intiemen eerst eens op eenige brokstukken er van vergasten, en we zullen, met uw goedvinden, die plechtigheid bijwonen.
Toen de genoodigden in het salon bijeen waren, en Mevrouw met haar gewone bevallige gemakkelijkheid tot iedereen een lief woordje had gericht, zette ze haar glimlachend gelaat eensklaps in een ernstige plooi, ging statig naar een sierlijken lessenaar - expres voor deze
| |
| |
gelegenheid bij Horrix besteld, - opende het manuscript dat er vooraf opgelegd was, en aanstonds heerschte er een beklemmende stilte in de zaal.
Henriette bezat de kalmte, het aplomb en de gemakkelijke mimiek van een volleerde tooneelspeelster. Haar stemgeluid was zeer schoon; maar ze declameerde te veel.
Nadat ze een kalmen blik over haar auditorium had laten gaan, sprak ze:
‘Dames en Heeren, ge zijt zoo welwillend geweest aan mijn uitnoodiging gevolg te geven, en als 't u nu niet verveelt, wenschte ik eenige fragmenten voor te dragen uit een romantisch werk dat ik eerlang in het licht denk te geven. Uw oordeel over dezen arbeid te vernemen, zal mij bijzonder aangenaam zijn. Het werk heeft tot titel: ‘Vadermoord en vergelding of het ongelukkige slachtoffer der misdaad.’
Zij begon met emphase te lezen: ‘Ziet ge daar ginds die bergspits in het blauwend verschiet? - Ze is steil. Dichte wolken als wollige nevel omhullen het ontzachlijk gevaarte. Men siddert bij dien aanblik. Het is eenzaam, doodsch, huiveringwekkend in het dal aan haar voet.... Daar schiet een bliksemschicht naar beneden. Een eenzame wandelaar klimt met afgematten loomen tred tegen den bergwand op....
‘Het is te hopen’ fluistert Lichteveld zijn vriend Van Doorn in 't oor, ‘dat de arme drommel een parapluie bij zich heeft, anders wordt hij aanstonds nat.’
‘Hou-je toch stil’ fluistert Van Doorn terug; ‘laat Henriette het niet hooren.’
Deze leest intusschen voort: ‘Nu en dan staat hij stil en werpt een treurigen blik in de diepte, die hem bij een enkelen mistred dreigt te verslinden. Maar moedig richt hij het hoofd weer op en versnelt zijne schreden. Niet ver van den top hangt als een zwaluwnest tegen een huisgevel, een alpenhut aan de helling. Daar zal hij een veilig verblijf en een gastvrij onthaal vinden. - De regen klettert neder’...
‘Daar heb-je 't al!’ fluistert Lichteveld weer, en ontvangt tot antwoord een duw met den elleboog van zijn vriend.
Henriette leest door: ‘en daalt in stroomen naar beneden. Een berggeit springt voor zijne voeten op en stort zich verwilderd in den afgrond!’
‘Een zonderlinge berggeit!’ mompelde Lichteveld.
‘Wat blieft u?’ vroeg Henriette.
‘Ik zeg, Mevrouw, dat uwe schildering voortreffelijk, aangrijpend en verheven is,’ zei Lichteveld met het ernstigste gezicht van de wereld.
Er volgde een applaudissement, en de schrijfster neeg bevallig. Toen er weer stilte heerschte, vervolgde zij met bijzonderen pathos: ‘Welk een verheven natuurtooneel! O verrukkelijk Zwitserland! Hij die u nooit gezien heeft, kan uwe schoonheid niet beseffen. - De donder
| |
| |
ratelt; bliksemschichten doorklieven het luchtruim; de regen klettert bij stroomen; de beken worden stortvloeden; de lawinen rukken zich los en vallen donderend in de diepte, alles in wilde vaart met zich mede sleurende; 't is een bajert, een chaos die de stoutste verbeeldingen doet duizelen....’
‘Ik duizel ook van dien onzin,’ mompelde Lichteveld weder.
‘Hebt ge een aanmerking?’ vroeg Mevrouw lieftallig.
‘Mevrouw, ik maak bij me-zelf de opmerking dat ik zelden iets hoorde, dat stouter gedacht en oorspronkelijker is dan uwe beschrijving.’
Weder een applaudissement, en daarop een bevallige nijging.
Henriette leest verder: ‘Mensch, hoe klein en nietig zijt ge te midden van zulk een natuurtooneel! Richt uw oog naar boven, naar den hemel en erken uwe nietigheid! In het gemoed van den reiziger ging zoo iets om, toen hij te midden van den orkaan voortschreed; maar zijn hart kende geen vrees. Hij steeg onverschrokken naar boven; bereikte eindelijk de hut en klopte aan. ‘Wie-daar?’ klonk een ruwe stem. - ‘Een eenzaam reiziger die een schuilplaats vraagt,’ was het antwoord. ‘Treed binnen, en wees welkom!’
Mevrouw hield op, omdat ze aan een rustpunt was gekomen. Applaus, enz.
Een gast: ‘Uitstekend, Mevrouw.’
Andere gast: ‘Prachtige stijl! Geheel vrij van de gewone gezwollenheid van de meeste roman-schrijvers.’
Andere gast: ‘De inleiding is voortreffelijk. Ik heb zelden iets gehoord dat zulk eene oorspronkelijkheid aan zooveel verhevens paart.’
‘Schort uw oordeel op, Mijneheeren,’ zei Henriette met zedige waardigheid. ‘De zwakke gedeelten komen gewoonlijk later.’
‘Zulk een begin verraadt aanstonds de meesterhand,’ zei Lichteveld met de grootste onbeschaamdheid en tot diepe ergernis zijner vrouw; - ‘er kunnen enkele zwakke plaatsen in uw werk voorkomen, Mevrouw, want niets is volmaakt, maar het geheel moet een meesterstuk zijn.’
Henriette vergaf hem op dit oogenblik alles wat ze hem te vergeven had en lachte en knikte hem zoo vriendelijk en gemeenzaam toe, dat 't haar arme vriendin het bloed eerst naar hare slapen, toen terug naar haar hart deed vloeien. Intusschen werden er ververschingen rondgediend en daarna ging Henriette weer voor haar lessenaar staan.
‘Als ge 't goed vindt, Dames en Heeren, zullen we een ander hoofdstuk opslaan.’ (Applaus.) Zij leest met bijzonder veel emphase: ‘Rolando beminde haar met al het vuur eener eerste liefde, en zij beminde hem weder....’
‘Dat is al zeer oorspronkelijk,’ fluisterde Lichteveld zijn vriend in 't oor, die treurig glimlachte.
| |
| |
‘Rolando was een dier krachtige, zeldzame mannen, wier onverzettelijke wil alles en iedereen voor zich doet zwichten....’
‘Dat slaat op u,’ fluisterde Lichteveld weder, en Van Doorn beantwoordde die aardigheid met een zonderlingen blik die Lichteveld een weinig deed kleuren.
‘Zij, Elvire, was eene maagd, schoon als de dageraad, lieftallig als de rozenknop. - ‘Elvire,’ fluisterde hij, terwijl haar bevallig blond hoofd op zijn schouder rustte, - ‘bemint ge mij?’ - ‘Welk eene vraag, Rolando!’ - ‘Bemint ge mij genoeg om uwen wil, uwe verlangens, - alles voor mij op te offeren?...’
‘Dat is juist zoo'n egoïst, als gij zijt,’ fluisterde op zijn beurt Van Doorn zijn vriend toe, die daarop een heel zuinig gezicht trok.
‘Ik bemin u boven alles, Rolando!’ ‘Welnu, - laat ons dan vluchten, ver van hier, - ver van deze booze, wangunstige menschen, die u uit mijne armen willen scheuren! Kom, volg mij, Elvire! Het snelvoetige ros trappelt reeds van ongeduld om zijn schoonen last met adelaarsvlucht heen te voeren. Kom, aarzel niet langer! Volg mij, - ik wil het!’
Langdurig, daverend applaus.
‘Is 't mij vergund voort te gaan?’ vraagt Henriette zedig, en vervolgt na een tweede applaus: ‘Ik wil het!’ had Rolando gezegd. Toen hij eenmaal deze drie kleine woorden gesproken had, viel er aan geen tegenstreven meer te denken. Elvire wierp zich aan zijne borst en liet zich weenend door hem wegvoeren. Wie zal haar veroordeelen’....
Iedereen, die gezond verstand en besef van welvoegelijkheid bezit, - dachten een paar verstandige toehoorders, waaronder ook Henriettes eigen man. En Henriette zelve, als beschaafde vrouw, - en niet als bombast-schrijfster, - dacht er ook zoo over.
‘Wie zal de zwakke vrouw veroordeelen? Helaas, geboren als wij zijn om voor den oppermachtigen wil des mans te buigen, vinden we alleen een schuts in onze zwakheid....’
Het scheen dat Lichteveld het op dezen oogenblik zeer benauwd kreeg, - want hij hield de hand voor den mond en slaakte een geluid dat evengoed een onderdrukten lach als een snik kon beduiden.
Henriette hield eensklaps op en vestigde een doordringenden, strengen blik op den stoorniswekkenden heer; maar Lichteveld was een te volleerd veinzaard om niet spoedig zijn gelaat naar de gelegenheid te kunnen plooien.
‘Vergeef me, Mevrouw,’ sprak hij met een hoogernstige uitdrukking in zijne stem, - ‘ik wenschte van de vergunning die ge ons met uw gewone gracieuse welwillendheid hebt gegeven, gebruik te maken om een enkele opmerking in 't midden te brengen. Naar mijn bescheiden meening, zou het dramatisch effect verhoogd worden, wanneer Rolando zijn: ‘ik wil het,’ eenige meerdere kracht bijzette, door b.v. een dolk te voorschijn te halen.’
| |
| |
Zoo slim als Henriette was, liet ze zich toch door haar ingebeeld succes misleiden. Bijna iedereen begreep de mystificatie. Zij en de kortzichtige jaloersche vrouw begrepen ze niet. De arme jaloersche stierf duizend dooden.
‘Misschien is die opmerking juist,’ zei Henriette, - ‘ik zal er over denken, die passage te wijzigen.’
‘Ik zou dien ploert de deur laten uitschoppen,’ mompelde Van Doorn, ‘al haalde hij duizend dolken te voorschijn.’
Gelukkig hoorde Mevrouw deze opmerking niet, want de zaaldeur werd plotseling wijd open geworpen en de heer Jochamenski werd luid aangediend. Groote opschudding en nieuwsgierigheid. Jochamenski kwam binnen met die onverschilligheid en geringschatting in houding en gelaat, zooals die over 't paard getilde talenten van groot of klein gehalte zich aanmatigen, wanneer ze zeker van hun succes zijn.
De virtuoos was een jongmensch van ongeveer vijf-en-twintig jaren, met looze, spotachtige trekken. Mooi was hij niet, maar zijn lang donker krullend haar en de opgestreken knevel stonden goed bij zijn bleek gelaat. Hij was met smaak gekleed, en een klein rood bloemetje in zijn knoopsgat gaf hem 't voorkomen van een dandy. Binnenkomende stak hij aanstonds den neus in den wind en ging, zonder iemand aan te kijken, tusschen de gasten door naar het boveneinde der zaal, waar hij de vrouw des huizes reeds uit de verte had bespeurd. Henriette kwam hem eenige schreden te gemoet, en zei zoo gracieus mogelijk: ‘Ik ben u zeer verplicht, mijnheer Jochamenski, dat ge mijn uitnoodiging, die ge wellicht wat onbescheiden vindt, wel hebt willen aannemen.’
De kunstenaar boog even en antwoordde in zonderling geradbraakt Hollandsch: ‘mijn tijd is wel precieus, Madame; - ik hebbe veel invitations moeten refuseer, ik moet dees avond nog op diverse soirées, - mais, ik hebbe niet wil mankeer op uwe soirée te paraisseer.’
‘Het is wel zeer vriendelijk van u, mijnheer Jochamenski. Ik apprecieer het ten hoogste. En nu durf ik u bijna niet vragen....’
‘Oh, madame, demandez toujours! Ikke ben à vos ordres.’
‘O, mijnheer Jochamenski, - een uwer heerlijke phantasiën....’
‘Avec plaisir, madame.’ En de edele kunstenaar slenterde achteloos naar het speeltuig van twaalfhonderd gulden, ging er voor zitten, en verzonk in gepeins, terwijl de nieuwsgierige gasten de hoofden bij elkaar staken en langzamerhand een kring om hem sloten.
Toen Jochamenski begreep dat de snaren der belangstelling genoeg gespannen waren, ontwaakte hij plotseling uit zijne mijmering. Het genie werd wakker; de inspiratie was daar, en hij sloeg met beide handen zoo vreeselijk op de piano, dat het grootste wonder van dezen tour de force was, dat de toetsen en de snaren heel bleven. Het speeltuig had de zwaarste proef zegevierend doorgestaan.
In het gansche gezelschap was er niet één, die voor een bevoegd be- | |
| |
oordeelaar kon doorgaan. De meeste dames en heeren kenden zoo wát van de muziek, en er waren er zelfs onder die Offenbach van Rossini konden onderscheiden, maar dit was dan ook het toppunt der muziekale kunstkennis in dit voorname gezelschap. De gloeiende kunstenaar was weldra geheel één met zijne fantasie; hij fantaseerde nu eens als een razende, dan als een wanhopige; dan als een dronken man die heen en weer zwaait en nu en dan ergens tegenaan bonst, dan weer, alsof hij nuchter wordende, in klaagtonen over zijne buitensporigheden uitborst, vervolgens alsof hij, afgetobd, zich-zelf in slaap zeurt, - eindelijk alsof hij werkelijk in slaap valt, om ten slotte, door middel van een finale, die de piano dreigt te verbrijzelen en die den vloer met al de toehoorders doet dansen, tot een nieuw leven te ontwaken, welke wedergeboorte met een ‘daverend applaus’ wordt begroet.
Bij al deze aangrijpende gebeurtenissen is er op mijnheer Jochamenski's gelaat niet veel te bespeuren. Alleen de ontzettende beweging zijner armen en handen doen nu en dan de vrees ontstaan voor eene ontwrichting. Zijn hoofd schijnt bovendien op een stalen krulveer gehecht en zijne haren zwieren bij sommige heftige passages - vooral bij de razende en wanhopige - heen en weer alsof de stormwind er doorheen blaast. 't Is of de kunstenaar met zijn haar kan zwaaien als het paard met zijn staart.
't Was uitstekend; - een waar kunstgenot. Van Doorn stiet zijn vriend eens aan en gaf hem een wenk. Die twee heeren slopen toen stil de zaal uit.
‘'t Is mooi,’ zei Van Doorn, toen ze in zijn kamer waren; ‘we zullen hier een sigaar rooken en een glas wijn drinken, terwijl mijnheer Jochamenski mijn nieuwe piano in stukken slaat.’ Hij trok aan de kamerschel en beval den bediende een flesch wijn te brengen.
‘Ik vrees,’ vervolgde Van Doorn, zich in zijn leunstoel uitstrekkende en naar den rook zijner sigaar kijkende, ‘dat Henriette fiasco maakt met haar roman.’
‘Ik hoop, dat je haar beletten zult dien bombast uit te geven,’ zei Lichteveld. ‘'t Zal haar niet alleen geld kosten, maar bovendien haar reputatie. - Maar gij zijt te zwak om 't haar te beletten.’
‘Ja, - ik ben te zwak; maar 't verveelt me toch, dat gedurig van u te moeten hooren,’ zei Van Doorn wrevelig.
‘Kijk! Nu word-je weer boos! Ik kan je nooit iets zeggen dat naar een raadgeving zweemt, of je vat vuur. Wat mij betreft, laat alle mogelijke romans door je vrouw uitgeven, als ik ze maar niet behoef te lezen. Je hebt een charmante vrouw, maar ze is je meester, Amice: ze maakt je belachelijk, maar dat is uw zaak.’
Van Doorn antwoordde niet, maar dronk en schonk en rookte met grooten ijver.
‘Ga-je mee naar de Club?’ vroeg Lichteveld, toen zijn sigaar bijna was opgerookt.
| |
| |
‘En je vrouw?’ vroeg Van Doorn.
‘Mijn vrouw amuzeert zich uitstekend, - zoo goed als de uwe. We zullen de dames aan haar vermaak overlaten. Kom, ga mee!’
‘Ik ga liever niet, als mijn vrouw thuis is. Dat is toch onhartelijk.’
‘Ja, zie-je, daar dacht ik niet aan! Je leeft als een paar tortelduifjes. Mevrouw gaat nooit uit zonder u, en daarom moet je nu ook maar thuis blijven. Bovendien geloof ik toch ook dat het raadzaam voor je is, maar stil thuis te blijven, want anders kom-je er waarschijnlijk minder goed af dan ik.’
Van Doorn wierp zijn sigaar in den uitgebranden haard, stond op en zei norsch: ‘Kom, 't is hier koud en in 't salon is 't me te warm. We gaan naar de Club.’
De heeren gingen naar de Club, waar Van Doorn zich uitmuntend verveelde. Na verloop van een uur sloop hij stil weg om zijn vermoeid hoofd in het kussen te drukken en te droomen van allerlei wanhopige dingen en onhebbelijke menschen - zooals van een dansende piano en van een vriend die hem onophoudelijk den rook van zijn sigaar in de oogen zat te blazen.
(Wordt vervolgd.)
|
|