| |
Vertalingen en herdrukken.
Mijn schoolkameraads. Naar het Engelsch van R. Ascott Hope, door G.B. Lalleman. Arnhem, van Egmond en Heuvelink. 1872.
Een boekje, dat ‘Onze jongens’ ongetwijfeld gaarne zullen lezen; ze zullen dus den heer Lalleman dankbaar zijn voor zijne vertaling en den heeren van Egmond en Heuvelink voor eene uitgave, die, wat scherpheid van letter en netheid van bewerking betreft, onberispelijk mag heeten.
Gelijk de vertaler in zijn voorbericht opmerkt, zullen onze schoolknapen het werkje met genoegen lezen, vooral ‘omdat zij erdoor teruggeplaatst worden in de jaren van hun schoolleven, en tooneelen van vreugd en smart (uit die jaren) erdoor zullen oprijzen voor hun' geest.’ Wat den slotzin des vertalers uit zijn voorbericht betreft: ‘Gewis zal het goede, flinke denkbeelden over onderwijs en opvoeding kunnen kweeken’, - de waarheid daarvan zou ik liefst alleen onder zeker voorbehoud beamen. Behalve dat in dit boekje, - gelijk in de meeste engelsche romans, waarin onderwijs of opvoeding ter sprake komen - ‘a sound flogging or whipping’ en dergelijke schering en inslag zijn, ja, geheel tot de orde der dingen behooren, vindt men hier en daar een ‘denkbeeld over onderwijs en opvoeding’, waarbij ik op zijn minst een bescheiden vraagteeken zou zetten. Een paar voorbeelden. Mr. Williamson veroordeelt eene klasse om school te blijven, komt daarna in eene betere luim en zegt: ‘Ik zal u echter nu maar niet schoolhouden; dat zou te hard voor u zijn’, (blz. 100.) Op blz. 206 wordt eene geheele klasse gestraft, omdat de paedagoog den zondaar niet vinden kan. Op blz. 257 zegt dezelfde paedagoog tegen eenen leerling: ‘Maar gij weet, Smith, dat wij, onderwijzers, ongelukkig verplicht zijn, naar den schijn te oordeelen’. (!) - Genoeg. Liever dan aanmerkingen op strekking en inhoud te maken, wil ik de vele meesterlijke grepen roemen, die Ascott Hope uit het knapenleven doet. Had ik er ruimte voor, dan zou ik bijv. gaarne de allerkostelijkste historie van 't horloge van Balbus hier overschrijven. (blz. 287.)
Ten slotte ligt mij nog een wensch op 't hart. Bij een niet onwaarschijnlijken herdruk hoop ik, dat de geachte vertaler het niet te volhandig moge hebben, om met veel zorg de drukproeven na te zien. Soms kwam onder 't lezen wel eens het denkbeeld bij mij op, of deze vertaling misschien ook enkel onder toezicht van den heer L. gemaakt kon zijn. Enkele proefjes, die ik werkelijk niet behoef te zoeken, mogen dat vermoeden rechtvaardigen.
- Ik zat met een kopje thee voor mij, dat ik niet aanroerde, maar met mijn duimen spelende, en naar de krullen in de muts der dame ziende, die van ver- | |
| |
wonderlijk en vreemd maaksel waren. (p. 18.) - Ik meende de beweging (?) van het breken eener ruit te hooren. (p. 49.) - Gisteren mogelijk wel, vonden zij het misschien nog niets aardig, een tand getrokken te worden en lieten zij den tandmeester chloroform gebruiken. (!) (p. 52.) - Dat gewilligheid en toegevendheid de middelen zijn, om ten koste van eer en waren moed goedkoop verkocht te worden. (p. 62.) - Ik vrees (I am afraid?) dat wij dikwijls lastig voor hem waren. (p. 69.) - Hoewel ik zeggen durf (I dare say?), dat ons geweten ons niet geloofd zal hebben, (p. 76.) - Een smerige(n) streek met een' kameraad uitspelen. (p. 79.) - Met een gevoel, alsof wij in den grond wilden zinken, (p. 80.) - Een onbeteekend (onbeduidend?) gevecht, (p 85.) - In den loop van tijd. (p. 115.) - Die bij alles nog al zoo'n kwaden kerel niet moet geweest zijn. (p. 152.) - Ik nam dit voorstel aan, doch ik kon niet achteruit, (p. 166.) - Een schep koud water pekelde mij in. (p. 171.) - Zeer ontstemd over het belachelijk lot onzer ontmoeting, (p. 172 ) - Hij smeet hem een strik tegen de beenen, om hem te vangen. (p. 182.) - Cooper wenkte aan mij. (p. 194.) - Je moest die jongens niet in last brengen. (p. 196.) - Ongewacht sprong hij op in zijn bed. (p. 195.) - Maak je nu weg. (p. 196.) - Het scheen een regenachtigen avond te worden. (p. 206.) - Flinkend roode toortsen. (p. 243.) -
Na blz. 250 ongeveer wordt het al te bar; ik wil liever ophouden met aanhalingen, want ik ben overtuigd, dat de heer L. zelf zich het meest ergeren zou over alles, wat aan zijn oog ontsnapt is. Anglicismen, als: ‘als je zoo verward (troublesome?) en lastig blijft’ (p. 308) en: Nu Lessing, dat is nu toch te slecht (too bad?) kunnen er werkelijk ook niet door. Nog eens: ik zoek ze niet; terwijl ik blader, vallen ze mij vanzelf in 't oog. Vooral de laatste, niet door mij aangehaalde bladzijden beveel ik der waakzaamheid van den vertaler aan bij een' wel te verwachten herdruk.
Arnhem.
m. leopold.
| |
Abu Telfau of de Man van het Maangebergte. Naar het Hoogduitsch van Wilh. Raabe. (Jac. Corvinus) door den vertaler van ‘Die Leute aus dem Walde’ enz. van denzelfden Schrijver. 2 deelen. Gouda, G.B. van Goor Zonen.
Een zonderling boek dat we hebben aan te kondigen.
't Heeft er iets van of de man uit Abu Telfau niet van, maar uit het Maangebergte komt als een fantastische verschijning met wonderspreuken die in de ooren van het beschaafd gedeelte van het ondermaansche vreemd klinken.
De schrijver heeft dat beschaafd gedeelte van het ondermaansche de revue laten passeeren en met een kritisch oog niet weinig aanmerkingen gemaakt op verzuim en nalatigheid, slordigheid en pedanterie en nog wel ergere dingen die de blinkende uniformen deels verborgen, deels zooveel te afzichtelijker in de oogen deden vallen.
Als wij zeggen, dat de schrijver een zonderling boek geschreven heeft, dan willen we daarmede geen ongunstig oordeel over zijn werk uitspreken, maar den lezers opmerkzaam maken, dat zij hier in velerlei opzicht niet zullen vinden wat zij van een gewonen roman verwachten.
Leonhard Hagebucher, de man uit Abu Telfau blijft even als Tëubrich-Pacha een zonderlinge verschijning, en zij, die niet alleen voor genot of tijdverdrijf - soms ook wel uit tijdverveling - een boek lezen, zullen het mij toestemmen, dat achter het waas dier zonderlinge verschijningen een diepen grond ligt, die overwaard is met een scherpen blik onderzocht te worden.
| |
| |
Wij kunnen onmogelijk, zender te wijdloopig te worden, den loop van het verhaalde, dat nog al ingewikkeld en hier en daar nog al barocque is, mededeelen. Om den held van het stuk, Leonhard Hagebucher, een mislukt student die in Afrika gevangen genomen, en door een landgenoot, zekeren Fehleisen, onder den pseudoniem van Kornelius van der Mook, uit zijn slavernij verlost werd, groepeeren zich verschillende personen, waaronder die daguerreotipisch geschetst zijn.
Zoo b.v. zekere hofdame Nicola von Einstein, wier beschouwing van het hofleven wel in staat is alle illusies dier betrekking weg te nemen, in wier ziel wel teedere snaren trillen, maar wier levensbestemming niet toelaat ze in aangename en welluidende klanken te uiten en wier levenslot op het einde zeer tragisch is. Oom Schrödler, die noch talenten, noch energie bezit, is de type van een onmannelijken slaaf zijner rijke vrouw, die van haar overwicht het voor haar man vernederendst gebruik maakt. In neef Wassentreter, die Leonhard, hoe wild en woest ook na zijn terugkomst uit Afrika, in bescherming nam en zich voor hem in de bres stelde bij elke voorkomende gelegenheid, ontmoeten we een kloeken man, die bij wat ruwheid een hart bezit en dien we een man uit één stuk kunnen noemen. Zijn levensbeschouwing is ruim en krachtig; zijn geest levendig; hij is een man vol humor, die de gebreken van zijn land en zijn tijd met scorpioenen kan geeselen. Wassentreter's verhaal der treurige levenservaring van mevrouw Claudine Fehleisen maakt een diepen indruk op Leonhard, die door den omgang met die door leed geleerde vrouw, vol geduld en onderwerping, tot bewustzijn van zijn waren toestand gebracht wordt. En om nu van andere personen niet meer te spreken, noemen wij nog professor Reihenschlager, een filosoof, zoo als er meer zijn, een slaaf zijner studiën, die alles om zich heen vergat als hij zich in de Koptische grammatica verdiepte. Van zijn filosofie een enkel staaltje. Tegen zijn gewoonte een lange voetreis afleggende met Täubrich en aan dezen verklarende, dat het alleen zijn doorzettende wil was die hem tot die onderneming in staat stelde, vroeg hij hem: ‘Verstaat gij mij?’ En toen Täubrich daarop antwoordde: ‘Ik geloof het wel, maar weet het niet recht,’ sprak de professor:
‘Gij gelooft mij te verstaan, maar weet het niet; - goed! De begeerte is òf zinnelijk òf verstandelijk. Daaruit ontstaan naar gelang van omstandigheden vier hartstochten of gemoedsbewegingen en drie verstandelijke wilsbepalingen, waarover gij, zoo gij er meer van weten wilt, de Tusculaansche gesprekken van Cicero zelf kunt nalezen. De wijze bepaalt zijn begeervermogen slechts door de laatsten en daarin bestond de stoïcijnsche apathie en daarom zullen wij onder alle omstandigheden Nippenburg (de plaats hunner bestemming) te voet bereiken. Verstaat gij mij nu?’ Geen wonder, dat Täubrich de kleêrmaker en Famulus uitriep: ‘Volkomen!’
Op bladz. 203 en volg. 1ste deel vinden wij van den Afrikaan, die na lange afwezigheid uit zijn land een nuchter oordeel uitspreekt, een scherpe satire op den politieken en algemeen menschelijken toestand, waarop Goethe's woorden van toepassing worden gemaakt:
Anschau, wenn es dir gelingt,
Dasz es erst in 's Innre dringt,
Dann nach Auszen wiederkehrt,
Bist am Herrlichsten belehrt.
In het 18de hoofdstuk van het 1ste deel, waarin verhaald wordt, dat Leonhard Hagebucher uit Bunsdorf zijn eerste voorlezing hield over het binnenland van Afrika en de verhouding van den Europeeschen mensch in die streken, merkt de schrijver aan, dat dit hoofdstuk zoowel formeel als naar den inhoud het middenpunt vormt van de ware en merkwaardige geschiedenis, de spits der pyramide,
| |
| |
waarop de Afrikaansche redenaar gezeten is, zijn schoone ziel openlegt en met den besten wil zijne lessen en beschouwingen aan de residentie prijs geeft.
Welk onthaal die verhandeling in de residentie te beurt viel, kunnen wij uit de volgende proeven opmaken: de redenaar ‘maakte vergelijkingen en wel zoodanige dat zij slechts een ongemeen bedorven staatsburger en onderdaan aangenaam konden aandoen. Hij veroorloofde zich van de verhoudingen van Tumurkie-land als van die van den eigen lieven geboortegrond te spreken en politiek en godsdienst, staats- en burgerlijke wetgeving, rechtspleging, belastingen, handel en wandel, overleveringen en dogmen, onkunde en vooroordeelen in zijn voordracht op zoodanige wijze te verwerken, dat geen van de verbaasde hoorders er in 't minst over verbaasd zou zijn geweest, als zijn bronzen Hoogheid, de vorige vorst Hoogstzaliger van het promenadeplein als de steenen gast de zaal binnen gestapt ware, om in hoogst eigen persoon allergenadigst een einde te maken aan het schandaal en den vervloekten spotter met Hoogstdeszelfs eigen handen bij de ooren te nemen en van het spreekgestoelte te verwijderen.’
Ex ungue leonem. Voor den aandachtigen lezer zijn dit lichtstralen over het zonderlinge boek, welks einde sommige lezers, maar vooral vele lezeressen niet zal tevreden stellen, vooral nadat zij vernomen hebben, hoe mevrouw von Glimmern geboren Nicola von Einstein door den geweldigen dood van haar echtgenoot, den ontmaskerden schurk baron von Glimmern, weduw geworden is.
Een luchtige verhaaltrant geeft boeiends aan het boek. De vertaler heeft zich over het geheel goed van zijn taak gekweten. Op bl. 2 troffen wij een paar keeren verwonderd voor verbaasd aan. De zinsnede op bl. 3: De klokken van Praag hoorden de krijgsgevangenen uit het land Tumurkië nog in den sneltrein enz. kon met een kleine omzet zijn verbeterd geworden. Bl. 46 zulk een gegoede fabrikants dochter..... kwam..... onder de vleugelen van hare, een zeer goeden aardappeljenever stokende ouders. Bl. 47 van: ‘Mejufvrouw Clementine’ tot aan ‘toefluisterde’ een onverstaanbare zin. Doch wij willen niet meer aanstippen, omdat die kleine vlekken het geheel slechts schaarsch ontsieren.
Dat het boek zijn lezers zal vinden bij allen die onze ‘zoo rijk begunstigde, verlichte, beminnelijke eeuw’ op haar waarde weten te schatten, betwijfelen wij niet.
H.
| |
George Eliot's Romantische Werken. Uit het Engelsch. Nieuwe uitgaaf, met inleiding en onder toezicht van P. Bruijn. (I) Novellen. (V) Felix Holt, de Radikaal. Sneek, van Druten en Bleeker. (zonder jaartal.)
‘De geheele uitgaaf van George Eliot's Romantische Werken zal’ - volgens de HH. uitgevers - ‘bestaan uit vijf Deelen: I. (vier) Novellen. - II. Adam Bede. - III. De molen van Doricote. - IV. Romola. - V. Felix Holt, de Radikaal. Deel I en V zijn verschenen en werden mij ter aankondiging toegezonden.
Toen ik de eerste groot 8o editie van Felix Holt in de Letteroefeningen van 1868 ter sprake bracht, drukte ik reeds den wensch uit naar eene tweede, goedkoope uitgaaf, en ik zou thans met mij zelven in tegenspraak komen, als ik deze onderneming van de HH. van Druten en Bleeker niet toejuichte en aanbeval. Ik doe dit dan ook met ingenomenheid en met den meesten nadruk, omdat niet alleen Felix Holt, maar ook al wat Miss Evans, tegenwoordig Mistress Lewes, schreef
| |
| |
en in onze taal overgezet werd, naar mijn oordeel, als deugdelijke roman-lectuur mag aangeprezen worden, al hecht men hooger waarde aan Adam Bede en Felix Holt dan aan het overige. Verschillende beoordeelaars, zoowel in de Tijdspiegel als in de Letteroefeningen, zijn mij in de loffelijke vermelding van Eliots werken voorgegaan en gevolgd; - ik herinner mij niet dat er een onder was, die een ongunstig oordeel over haar uitbracht, - en het zou slechts herhaling zijn van den lof haar toegezwaaid, bovendien van hetgeen door den heer P. Bruijn, in zijne Inleiding, Deel I bl. VII-XIV, thans op nieuw tot kenschetsing van deze ‘kunstenares van den eersten rang’ geschreven werd, indien ik nog eens ging ontvouwen, wat hare schriften zoo aanbevelenswaardig maakt. Het is dan ook niet op den inhoud, dat ik de lezers van de Tijdspiegel opmerkzaam maak. George Eliot is te wel bekend en haar naam heeft een te goeden klank hiertoe. Neen, ik heb het oog op den vorm, waarin die schriften thans op nieuw verschijnen, op deze uitgaaf, die door haar klein formaat en netten druk naar den smaak en, door haar matigen prijs, in het belang moet zijn van het lezend publiek. Het is wel jammer, dat dit belang niet overeenstemt met dat onzer uitgevers van uitspanningslectuur. Ver weg de meesten hunner schijnen meer voordeel te zien in het groot 8o - zelfs in het royaal 8o - dan in klein formaat, en blijven ons vervolgen met hunne onhandige en dure boekdeelen. Komen dan niet aanmoediging en ondersteuning toe aan diegenen onder hen, die aan den smaak voor handiger boekjes trachten te voldoen en tegelijk, door goedkoop uit te geven, die lezers tegemoet komen, die weinig geld aan boeken tot uitspanning willen of kunnen besteden? Als men in een easy chair zit te lezen, zal het toch wel gemakkelijker en prettiger zijn, een deeltje
van de Guldens-editie of van de Goedkoope Bibliotheek voor alle standen in de hand te houden, dan zulk een zwaar en groot 8o boek. En wat het aankoopen van romans betreft, men vindt op de boekenplankjes zeker een dozijn bandjes van bedoelde edities tegen éen deel van de gewone grootte, tenzij men voor ettelijke stuivers op de verkooping van zijn Leesgezelschap aan den een of anderen uitgelezen roman in groot formaat bleef hangen en hem nieuw liet inbinden omdat hij alle frischheid verloren had. Wie koopt ook een enkelen nieuwen roman voor 7, 8 à 9 gulden of meer? De Leesgezelschappen of Leesbibliotheken moeten dit doen; maar zijn er niet genoeg Leesinrichtingen met te geringe contributie om meer dan een deel, à f 2.50 gemiddeld, in de veertien dagen rond te zenden? Wordt zelfs niet menig goed werk bij de voorstelling tot lezing, door de leden verworpen omdat het te duur is? Gewoonlijk hebben dan ook de lezers vier of zes weken leestijd voor éen roman in twee of drie deelen, terwijl zij in dien zelfden tijd en voor hetzelfde geld er twee of drie konden hebben, als de uitgevers slechts wilden.
Hoewel ik reeds meermalen hierover schreef, geef ik op nieuw in bedenking, of zij niet, tegelijk met het publiek, zich zelven zouden bevoordeelen door goedkooper uit te geven, 1o. omdat Leesgezelschappen met kleine contributie grooter aantal boeken zich zouden aanschaffen; 2o. omdat het getal Leesinrichtingen aanmerkelijk zou toenemen, als men voor de helft of minder dan de helft van den prijs, dien de bestaande gezelschappen besteden, hetzelfde getal romans kon koopen, waarmede laatstgenoemde zich tevreden moeten stellen; en 3o. omdat menigeen niet, zooals nu, wachten zou op de tweede goedkoope editie, maar reeds bij de eerste uitgaaf zou aankoopen, wat gunstig bekende auteurs in 't licht geven, of van goede schrijvers in den vreemde vertaald wordt. Wie er eene gewetenszaak van maken, van 7 tot 10 gulden voor een enkel verdicht verhaal te betalen, zullen al licht besluiten f 2 à f 3 te geven voor een nieuw werk, dat bij zijne verschijning opgang maakt of afkomstig is van een hunner meest geliefde schrijvers of schrijfsters.
Om op deze goedkoope uitgaaf van Eliots werken terug te komen, de HH.
| |
| |
van Druten en Bleeker adverteeren, dat de prijs van elk harer romantische werken, bovengenoemd, is: ingenaaid f 2,90, gebonden in keurigen prachtband f 3,50, idem verguld op snee f 3,75. Voor de koopers, die zich verbinden tot de ontvangst van alle vijf Deelen, zal de prijs - tot aan de verschijning van het nu volgende werk, Romola - gesteld worden op slechts f 2,40 ingenaaid, f 3, - gebonden en f 3,25 idem verguld op snee. Men kan dus in het bezit komen van al Eliots tot nu toe ten onzent verschenen romans en verhalen voor f 12,20, of keurig gebonden voor f 15! Als dit niet goedkoop is, weet ik het niet, vooral als men bedenkt, dat bijv. Deel I (Novellen) XIV en 543 bladzijden vrij compressen druk heeft, bevattende de Scenes of Clerical Life (Herders en schapen) en Silas Marner. Het is wezenlijk te hopen, maar ook te verwachten, dat de Uitgevers door een goed debiet bij deze onderneming worden ondersteund en aangemoedigd!
Kampen.
j. hoek.
| |
Bret Harte. De zegen van 't Brullend Kamp, enz. door Jhr. B.L. Teding van Berkhout. Te Gorinchem, bij J. Noorduijn en Zoon. 1873.
Als men dit boekje, op den omslag prijkende met omlijsten en omcirkelden titel, ter hand neemt, ziet men het voor een schoolboek aan, - een leesboek, denkt men, voor de hoogste klasse van eene inrichting voor lager onderwijs. Wat die titel zegt helpt ons niet te recht. Als gij nooit gehoord hebt van ‘Bret Harte,’ weet gij niet, dat gij den naam voor u ziet van den auteur van het werkje, omdat wij nu eenmaal gewoon zijn dien te vinden achter de opgaaf van hetgeen hij in zijn boek u aanbiedt; en evenmin wat ‘de zegen van 't brullend kamp, enz. door Jhr. B.L.T.v.B.’ beduidt. Gij veronderstelt al licht, dat die mysterieuze woorden ‘Bret Harte’ een hoofdtitel vormen, en dat genoemde Jhr., volgens de omschrijving die dan volgt, u in het werkje zelf nader met die beteekenis bekend wil maken. Maar deze gissing wordt weder aan 't wankelen gebracht door de streep onder dat ‘Bret Harte’, en gij zijt wel genoodzaakt naar eene voorrede of woord vooraf te zoeken om iets te weten te komen van hetgeen u hier te lezen gegeven wordt. Gelukkig is er een ‘Voorwoord,’ onderteekend door ‘De Vertaler;’ wat al aanstonds de gissing doet vervallen, dat gij met een oorspronkelijk geschrift te doen zoudt hebben, en u op de hoogte helpt van 't geen de titel zoo onduidelijk mogelijk heeft gemaakt. Het is tevens eene verrassing als gij daar ontdekt, dat het boekje niet voor schoolgebruik bestemd, maar, in weerwil van zijn alles behalve fraai uiterlijk, een voortbrengsel is van buitenlandsche belletrie en wel van den Amerikaanschen humorist Bret Harte, wien Charles Dickens reeds hoogen lof heeft toegezwaaid. Op de inhoudsopgaaf, achter dat ‘Voorwoord’ geplaatst, ziet gij dan ook, dat ‘De zegen van 't Brullend Kamp’ slechts een is van de twaalf verschillende stukjes, die achter dat ‘enz.’ op den titel schuilen, en dat gij dus niet met een doorloopend werk, maar met
onderscheiden kleine voortbrengselen van Amerikaanschen humor hier in kennis gebracht wordt. Hoe gemakkelijk had Jhr. B.L.T.v.B. al dat onduidelijke op zijn titel kunnen vermijden; hoe wenschelijk ware het voor de goede ontvangst van zijn werk geweest, dat de uitgever dien schoolboekvorm vermeden en het boekske in bevalliger gedaante in 't licht gegeven had! Om te voorkomen, dat de lezers van de Tijdspiegel afgeschrikt worden door deze onjuiste titulatuur en dit wansmakelijke uiterlijk, maakte ik er opmerkzaam op, en begin met de verzekering, dat Bret Harte eene betere introductie bij ons lezend publiek had verdiend; -
| |
| |
natuurlijk schrijf ik dit ten behoeve van hen, die den geestigen Amerikaan nog niet kennen; zij, die reeds iets van hem lazen, hebben mijne aanprijzing niet meer van noode.
Bret Harte behoort tot die hedendaagsche Amerikaansche schrijvers, die hunne kennis van den mensch niet uit de boeken geput hebben. Eene rijke, veeltijds avontuurlijke ondervinding, onder menschen van allerlei, zelfs van het slechtste gehalte, opgedaan, heeft hen geleerd, door welke uiteenloopende, dikwijls geheel met elkander strijdende neigingen en driften het menschelijk hart in beweging wordt gebracht, welken invloed allerlei levensomstandigheden op dat hart uitoefenen, en hoe onuitroeibaar, zelfs bij de vreeselijkste verwoestingen, die de teugelloos ingewilligde hartstochten kunnen aanrichten, de oorspronkelijke adel is van onze natuur. Bij hun diepen blik, in het meest onderscheiden gemoedsleven, zoodat zij de afgronden peilden der schromelijkste verdorvenheid, houden zij een oog open voor het goede, dat in den laagst gezonkene nog overblijft, en dit te laten uitkomen is een hoofdbestanddeel van hunne kunst. Satiriek, waar zij op valschheid stooten en huichelarij, sparen zij de scherpe roede der tuchtiging niet, maar beweeglijk, luchthartig, vroolijk van natuur, zooals hun landaard medebrengt, met een fijn gevoel voor het belachelijke, deelen zij al schertsende hunne geeselslagen uit. Den boventoon houdt echter in den regel hun medelijden, en met dezelfde hand die den schijnheilige of den bedrieger zoo duchtig heeft gekastijd, leggen zij eene pleister op de wonde, d.i. laten zij den een of anderen goeden trek van het voorwerp van hun bijtenden spot op verrassende manier voor den dag komen. Meesmuilende over de zedelijke zwakheid en de gebrekkige verstandelijke ontwikkeling der personen, die zij ten tooneele brengen, maken zij van hen een caricatuur; maar zij doen dit niet hatelijk, niet om hen verachtelijk te maken; neen, zij brengen ook bij den lezer den glimlach om den mond; en als uit karakterloosheid en onverstand hunne helden en heldinnen tot ongerechtigheid vervallen of eene misdaad bedrijven, weten zij de belangstelling gaande te houden, het
medelijden op te wekken en als echte humoristen u te doen lachen met een traan in het oog, of u zoo te treffen en te roeren, dat gij, zooals men dit noemt, er kippevel van krijgt.
Was Charles Dickens zelf zulk een humorist en een meester in het vak, het verwondert mij dan ook niet, dat hij, zooals ‘de Vertaler’ in zijn ‘Voorwoord’ zegt ‘aan het werk van Bret Harte hoogen lof’ heeft toegezwaaid, want de Amerikaan is een geestverwant van den Engelschen humorist en een oorspronkelijk schrijver evenals hij, een genie sui generis. Driest en stout kiest hij zijne stof, grijpt frisch in 't menschelijk leven in, en weet van het schijnbaar onbeduidendste onderwerp iets belangrijks, iets piquants te maken, dat u treft door het nieuwe en ongezochte of aangrijpt door het innige, het diepe gevoel dat er uit spreekt.
Evenals Artemus Ward (Charles Brown), en Mark Twain (Samuel Langhorne Clemens) behoort ook Bret Harte tot die Amerikanen van het Westen, die bij voorkeur tafereelen kiezen uit dat deel der nieuwe wereld, dat in den laatsten tijd meer en meer bevolkt is geworden, inzonderheid uit Californië, onder de gouddelvers en voorloopers van de eerst later hen gevolgde beschaving. Ruwe knapen en onbeschaafde, half wilde vrouwelijke wezens, waaronder evenwel altijd echte, nog niet geheel door de zonde bedorven natuurkinderen, voeren zij ten tooneele; en het is verwonderlijk hoe schilderachtig hunne voorstelling der localiteit is, maar vooral, hoe de menschelijke natuur op heeterdaad door hen schijnt betrapt te zijn in alles wat zij u van de handeling en de gemoedsbewegingen hunner personen voor oogen tooveren.
Meer, dunkt mij, zal ik wel niet behoeven te zeggen, om deze, voor zoover ik weet, eerste vertaling van eenige pennevruchten van een hunner, door Jhr. T.
| |
| |
v. B. ons aangeboden, aan te bevelen. Niemand late zich daarom afschrikken door mijne aanmerkingen op het, onbehaaglijke uiterlijk van het boekje zelf; men neme het ter hand en vergete niet, dat eene vertaling nooit geheel wedergeven kan, wat een oorspronkelijk humorist heeft gezegd, veel minder hoe hij het heeft gezegd. Wil men het volle genot hebben, dan moet men den schrijver zelven in zijne eigen taal laten spreken, maar dan ook die taal zoo machtig zijn, dat men het fijne van de zaak begrijpt en vatten kan wat de geestige schrijver eigenlijk heeft bedoeld. Voor degenen dus, die òf niet in de gelegenheid waren of zijn, òf de noodige taalkennis missen, om met Bret Harte meer rechtstreeks kennis te maken, geeft de vertaler een voldoend surrogaat. In den beginne is hij wel eens een beetje stroef, niet los genoeg voor de manier van schrijven van een humorist, maar dit wordt gaandeweg beter; en als men de Récits Californiens van den auteur in de Revue des Deux Mondes (15 Aout. 1872) er naast legt, zal men zien, dat hij zich even getrouw aan het origineel heeft gehouden als de Fransche vertaler. Ik raad daarom den heer van Berkhout ernstig aan, ons meer van dezen en ook van de overige Amerikaansche humoristen te geven, maar dan te zorgen voor eene fraaiere editie. Zulke boekjes moeten keurig gedrukt, in nette bandjes, op onze boekenplankjes staan, om ze van tijd tot tijd in handen te nemen, want het is geen lectuur die men in een adem doorleest.
Kampen.
j. hoek.
|
|