predikatiën, en zijne wereldbeschouwing maakt hem, zooals wij zeiden, geenszins ongevoelig voor de schoonheden der kunst, en ook niet voor het geschiedkundig karakter van plaatsen en gehouwen die hij bezoekt. Integendeel, menige bladzijde is aan de geschiedenis gewijd, zij getuigt wel niet van diepe bronnenstudie, maar zij is ook geenszins nageschreven. De heer Oosterzee zamelt de feiten en geeft ze van zijn standpunt weder. Het is evenwel niet te ontkennen dat hij nu en dan, door zulk eene wijze van behandeling hetgeen hij ziet opoffert aan hetgeen hij er bij denkt. Om een enkel voorbeeld te noemen: het bezoek aan de Landstube en den Hofburg te Praag. Van deze merkwaardige zaken, waar men, - dank zij het instandhouden der inrichting en meubelen, gelijk zij in het begin der zeventiende eeuw waren, - zich zoo gemakkelijk verplaatsen kan in dien tijd en getuige meent te zijn van het ruw geweld op Martinitz en Scawata gepleegd, zegt de schrijver nagenoeg niets. Hij deelt alleen mede dat die keizerlijke raadsleden uit het raam werden geworpen en ziet er ‘een treffend blijk der goddelijke voorzienigheid’ in, dat zij daarbij niet omkwamen. Als men weet, dat zij op een mesthoop nedervielen, rijst eene andere conclusie bij den lezer op.
Ook de alt-neue synagoge en het kerkhof te Praag ziet men niet. De heer van Oosterzee maakt er gewag van, maar blijkbaar heeft hem het een noch het ander diep genoeg aangegrepen om er eene aanschouwelijke schets van te geven.
Wij zouden meer voorbeelden kunnen aanhalen: van het Theater te Weenen vinden wij even weinig vermeld als van Tivoli in Kopenhagen of het Brauhaus te Munchen. Menschen zien wij in Oosterzee's boek nagenoeg nooit, en daar menschen de dragers zijn der zeden, gewoonten en gebruiken, wordt den lezer omtrent den landaard bijna niets en omtrent het karakter der steden en de eigenaardigheid der instellingen niets meegedeeld. Daarentegen schetst hij uitvoerig kerken, musea en landschappen.
Wij maken hem daarvan intusschen geenszins een verwijt. ‘Op reis’ bevat slechts bladen uit de portefeuille, en wij hebben dus geen regt een volledig boek te verlangen, over die landen, welke de auteur bezocht. Hij geeft wat hem het meest heeft aangegrepen, en het zou onbillijk wezen er eene grief van te maken, dat hij heenstapt over hetgeen een ander meer getroffen heeft of treffen zou. Met evenveel recht zou hij, die op reis zijnde bij voorkeur geen kerken bezoekt, het in den heer Van Oosterzee kunnen misprijzen, dat hij hier juist het langst verwijlt, of de man, die niet van schilderijen houdt, het afkeuren, dat hij in de musea zoo lang vertoeft en over sommige meesterstukken uitweidt. Juist die zwerftogten op het gebied der kunst, juist die uitvoerigheid, waarmede hij ons de kerken rondleidt, maken in onze schatting, een groot deel der verdiensten van dit werk uit, evenals de dichterlijke natuurbeschrijvingen, die uitmunten door gedachten en vorm beiden.
‘Op reis’ is minder eene reisbeschrijving dan eene aanleiding tot beschouwingen, die voor het godsdienstig gevoel, den zin voor het schoone