| |
| |
| |
Letterkunde.
Nederlandsche letter- en taalkunde.
1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste Deel. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. (490 bladzz.)
2. Vondel, par Louis de Backer. Paris et Gand, 1872. (127 pagg.)
3. Historische en Bibliographische Beschouwing van Vondels Hekeldichten. Akademisch Proefschrift... van Georg Penon. Groningen, P. Noordhoff. Dec. 1873. (210 bladzz.)
4. Bilderdijk en het Nederlandsche Volk. Aan wien de schuld der verwijdering? Door Mr. H.E. Moltzer, Hoogl. te Gron. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873. (36 bladzz.)
5. Verpoozingen op letterkundig Gebied, door Nicolaas Beets. Tweede, herziene druk. Amsterdam, G.L. Funke, 1873. (293 bladzz.)
6. Gesprek over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid, en andere Opstellen, door Nicolaas Beets. Haarlem, Erven F. Bohn, 1873. (111 bladzz.)
7. Nieuw Geuzenlied-boek, waarin begrepen is den gantschen (lees: de gantsche) handel der Nederlanden, beginnende anno 1564 uit alle oude Geuzenlied-boeken bijeenverzameld. Versierd met schoone, oude Refereinen en Liedekens.... Uit verschillende uitgaven opnieuw bijeenverzameld door H.J. van Lummel. Aflev. 1 tot 5. Utrecht, J.J.H. Kemmer, 1872 en 73. (400 bladzz.)
8. Taalkundige Opstellen van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. Met uitvoerige Woordenlijst. Rotterdam, J.H. Dunk, 1872. (369 bladzz.)
1. Na verloop van vijf jaren tijds een boek als het lijvige Eerste Deel van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. Jonckbloet opnieuw in het licht te zien treden, dit is, vooral in Nederland, geen alledaagsch verschijnsel. Het wettigt wel de ingenomenheid, waarmede dat werk in het algemeen, en ook in dit Tijdschrift (zie no. 3 van 1870), werd begroet.
Intusschen, geeft de aftrek van het werk, die zoo spoedig eene nieuwe uitgave noodig maakte, reeds stof tot verblijdende opmerking: de aanleiding daartoe wordt nog aanmerkelijk vermeerderd bij de ontdekking, dat het publiek hier niet alleen eenen nieuwen, maar ook eenen verbeterden druk ontvangt. Hij is, zooals de titel vermeldt, inderdaad eene veelszins ‘geheel omgewerkte uitgave.’
Het nieuwe Eerste Deel gaat verder dan het oude, en bevat een aanmerkelijk gedeelte van het Derde Boek, dat vroeger geheel in het
| |
| |
Tweede Deel werd opgenomen; eene wijziging in den vorm (zoo men wil), maar die doet vooruitzien, dat de onvolledigheid, of liever de betrekkelijk mindere volledigheid, met welke het laatste tijdvak van de geschiedenis onzer letterkunde was behandeld, nu door de meerder beschikbare ruimte plaats zal maken voor eene alleszins waardige behandeling van dat belangrijke gedeelte onzer letterhistorie.
Tot eene zich over alles uitstrekkende vergelijking van den tekst des nieuwen druks met dien des vorigen, heb ik mij niet kunnen zetten; die arbeid was mij te kolossaal. Voor zooverre eene doorschouwing van het boek, met opzettelijken nagang van verschillende plaatsen, tot een oordeel in dezen kunnen in staat stellen, moet ik erkennen, dat de Schrijver de taak der herziening zeer ernstig heeft opgevat. Het grootere formaat en de kleinere drukletter maakten het hem mogelijk, in een minder aantal bladzijden eene vollediger bewerking te leveren In de Voorrede is ten aanzien van den aard en de strekking dier bewerking niets te veel gezegd. Aanmerkelijke uitbreiding, verbeterde inrichting, verhelping van leemten, beschaving van taal en stijl: dit alles heeft plaats gehad en geeft den Schrijver aanspraak op den dank zijner landgenooten.
Dat in een werk van zulken aard en zoodanigen omvang niet hier of daar iets te verbeteren of aan te vullen zou zijn overgebleven, dit laat zich niet verwachten; doch voor den Schrijver, die zoozeer den toeleg laat blijken om de volledigheid te bereiken, dient de gemaakte opmerking niet in het minst tot verwijt. Integendeel, waar geene andere stof tot aanmerking voorhanden is, dan het weinige dat ik thans heb bij te brengen, daar verkondigen de bedenkingen zelve door hare onbeduidendheid den lof des Bewerkers.
Het oordeel van Dr. Jonckbloet, tegenover dat van Dr. Te Winkel, over de waarde van de Karolingische Psalmen ten aanzien van het Nederlandsch, bladz. 8, is onveranderd gebleven. Ik beweer volstrekt niet, dat de Schrijver daarin ongelijk heeft, maar opper alleen de vraag of de bedenkingen, te dezer zake onlangs door Dr. Cosijn in den Taal- en Letterbode in het midden gebracht, niet eenige vermelding en overweging hadden verdiend.
Ook nu is, evenals vroeger, bladz. 106 verzuimd, bij de opgave van de vertalingen en bewerkingen van den Reinaert te gewagen van de overbrenging van het gedicht in het hedendaagsche nederlandsch door Willems. Insgelijks ontbreekt bladz. 405 de vermelding van de eenige volledige uitgave der Nederlandsche Gedichten van Van Baerle. Dat die uitgave den Schrijver nog altijd onbekend schijnt te zijn gebleven, is te meer jammer, omdat de kennisneming er van het oordeel over den Dichter de noodige wijziging zou hebben doen ondergaan.
Het spijt mij, dat ik vooralsnog niet kan toetreden tot de meening des Schrijvers over het zedelijk karakter van Anna Bijns, bl. 320 en volgg. Dank komt hem toe voor de moeite, die hij zich heeft gege- | |
| |
ven om ons de Dichteres uit door hem nieuwlings ontdekte bronnen nader te doen kennen; doch het hoofdbezwaar blijft hetzelfde. De Schrijver beoordeelt haar nog steeds alleen naar de gemoedsuitingen van haar zelve in haren gevorderden leeftijd. Nieuwe bewijsgronden zijn door hem eigenlijk niet geleverd. Van het vroeger door mij aangevoerde (zie het boven aangewezen Nommer van de Tijdspiegel) kan ik niets terugnemen. Dat Anna Bijns in hare jeugd een' minnaar heeft gehad; dat deze haar trouweloos heeft verlaten; dat zij deswege veel leed heeft gevoeld en betoond; dat zij later dat leed heeft verzet door in de genoegens des gezelligen levens te deelen: daarin ligt voor mij nog geen voldoende reden om haar van bepaalde onzedelijkheid te verdenken. Dr. Jonckbloet erkent dat zij, volgens door haar zelve afgelegd getuigenis ‘in hare werken nimmer onkuischheid heeft gepleegd.’ Nu weet ik wel, dat er eene zedeleer is, die ook ‘onreinheid in gedachten’ veroordeelt, en dat de vrome Zuster bij een blik op haar verleden zich daaraan schuldig weet; maar dat is eene zaak tusschen den Hartekenner en haar; wij derden missen hierbij den maatstaf ter beoordeeling. Ons moeten feiten of onwraakbare getuigenissen van anderen worden voorgelegd om den evennaaste te kunnen beschuldigen van hetgeen wij voor een onzedelijk bestaan plegen te houden. De zelfbeschuldiging der opgewonden verbeelding of vrome dweepzucht is ter volledige rechtsspraak onvoldoende.
2. Louis de Baecker (of De Backer) is bij de nederlandsche letterkundigen niet onbekend. Zij, die de eerste Taalcongressen bijwoonden, ontmoetten daar het Medelid uit Fransch Vlaanderen (Wijnoxbergen), wiens voorkomen, minzaamheid en ijver voor de congres-zaken ieder innamen. Die gunstige indruk werd verlevendigd bij degenen die het genoegen hadden, den 18den October 1867 te Amsterdam van het Vondelsfeest getuigen te zijn. Het spreekgestoelte, waarop zich Van Lennep, met een helderder orgaan dan men sedert lang van hem gewoon was, had doen hooren, werd daarna ingenomen door den Afgevaardigde der toenmalige fransche Regeering, wier Hoofd door eene aanzienlijke geldelijke bijdrage de oprichting van het standbeeld had bevorderd. Louis de Baecker, nu professor in de letterkunde aan de Sorbonne, hield eene toespraak voor de vuist, die een krachtig getuigenis aflegde van zijne waardeering van den gevierden Dichter. De indruk der met geestdrift en handwijzing op het beeld uitgesproken zinsneden als: Neêrlandais, voilà votre Sophocle, votre Euripide! appréciez-le bien! zal gelijk bij mij bij velen, naar ik vertrouw, nog niet geheel zijn uitgewischt. De uit het hart gevloeide en daarom welsprekende improvisatie van den Franschman was toch iets meer, dan ‘een korte en van kunstliefde getuigende toespraak,’ zooals achter Van Lenneps uitgave van Vondels Dichtwerken (D. XII. bl. 651) met onbegrijpelijke flauwheid geboekt staat.
| |
| |
De heer De Baecker heeft zijn ‘Vondel’ van geenerlei voorrede of bericht doen vergezeld gaan. Mij dunkt, wij hebben er eene proeve in te zien van de wijze, waarop hij gewoon is, de nederlandsche schrijvers op zijne Colleges te doen kennen. Als zoodanig reeds moet het boekske in hooge mate onze belangstelling wekken, en die belangstelling zal zeker klimmen bij de kennisneming van den inhoud.
In den vorm van kleine afdeelingen of paragrafen ontvangen we hier eene reeks van negen en vijftig meer of minder uitgewerkte schetsen of tafereelen van Vondels leven en geschriften. De stijl is boeijend, en de behandeling der zaken toont, dat de Schrijver in het nederlandsch der zeventiende eeuw volkomen thuis is en zijn onderwerp met vlijt heeft bestudeerd. Kleine misvattingen, als b.v. bladz. 12, dat Vondels ouders bij hun uitwijken uit Keulen zich terstond te Amsterdam gingen vestigen, zal men niet veel hebben aan te wijzen.
Bij het overzicht van des Dichters werken wordt vooral stilgestaan bij de voornaamste treurspelen. Meestal bepaalt zich dat overzicht tot een verslag van den inhoud; somwijlen echter komt daarbij eenige kritiek en vertaalde proeven. Dit laatste is inzonderheid het geval met den Gijsbrecht (bladz. 33 tot 45) en den Lucifer (bl. 77 tot 95).
Uit hetgeen over laatstgenoemd tooneelstuk voorkomt, neem ik hier een gedeelte over. Het is op zich zelf niet onbelangrijk en kan ook strekken, om den nederlandschen lezer den stijl van het werkje te doen kennen.
‘La renommée de Vondel s'étendit encore, lorsqu'il produisit sur la scène sa tragédie de Lucifer, le chef-d'oeuvre où il a répandu le plus de poésie et donné la plus large carrière à son imagination. On a même insinué que Milton y avait puisé la première idée de son épopée du Paradis Perdu. C'est possible, mais le fait n'est pas prouvé. Vondel et Milton, qui avaient assisté l'un et l'autre à des chutes de trônes et à des révolutions, ont pu se rencontrer dans la pensée de remonter à la première des chutes et à la première des révolutions, pour découvrir la cause et l'explication de celles dont ils ont été les témoins. Bien plus, les commentateurs sont allés jusqu'à soutenir que le Lucifer était une allégorie rappelant soit la révolution d'Angleterre, soit le soulèvement populaire contre le comte Philippe III. Quoiqu'il en soit, ‘cette pièce, dit M. Marmier, ne peut certes être comparée au Paradis Perdu, ni pour la hardiesse de l'invention, ni pour la hauteur des pensées, ni pour la pompe du récit et la fraicheur des descriptions; mais en le plaçant au-dessous de l'épopée anglaise, le drame de Vondel n'en est pas moins une grande et belle oeuvre qui suffirait à elle seule pour sauver la littérature hollandaise de l'injurieux oubli, auquel nous l'avons si longtemps condamnée.’
‘A mon avis, le jugement de l'académicien français est trop sévère.
Dans le Lucifer de Vondel, il y a des beautés qui se retrouvent
| |
| |
dans Milton. L'exposition du premier acte est imposante.’ (Volgt een overzicht van den inhoud des Eersten Bedrijfs.)
‘Milton a sur la palette les mêmes couleurs pour peindre les mêmes tableaux. Il décrit ainsi le paradis terrestre.’ (Volgt Miltons beschrijving van het Paradijs uit den Vierden Zang, naar de overzetting in verzen van Delille.)
‘Voilà certes bien des ressemblances entre l'Eden de Vondel et celui de Milton; entre le premier-né de la race humaine dans Vondel et Adam dans Milton; entre les moeurs des animaux dans Vondel et les moeurs des animaux dans Milton. Faut-il en conclure que celui-ci a imité celui-là? Ou bien ces ressemblances sont-elles fortuites? J'admets volontiers cette dernière hypothèse; car de nos jours, Lamartine lui même, dans son épopée de la Chute d'un ange, exprime sur la divinité des idées sembables à celles de Vondel:
“Dieu n'écrit pas son nom comme un enfant qui joue,
Sur la feuille de l'herbe ou le morceau de boue.
Quel marbre ou quel granit, quel bronze ou quel airain,
Si son doigt les touchait, ne fondrait sous sa main?
Il ne renferme pas l'éternelle pensée
Dans une lettre morte aussitôt que tracée;
Les langues que bourdonne un insecte ici-bas,
S'il était dans des sons, ne le contiendraient pas!
Pour proférer de Dieu l'ineffable parole,
Qu'est-ce qu'un souffle humain qui frappe un vent qui vole.”
Vondel fait dire aussi au choeur des anges dans Lucifer:
Dieu, être éternel et immortel, toi que les êtres animés ou inanimés ne peuvent ni exprimer, ni peindre, pardonne-nous si le langage ou l'imagination ne peuvent donner une idée de tes perfections... L'intelligence des anges, leur élocution faible et impuissante te profanerait en cherchant à te décrire. Chaque chose porte un nom, excepté toi; qui pourrait te nommer par ton nom? Qui oserait se vanter d'être ton oracle? Tu es le seul de ton espèce, tu n'es connu que de toimême, nul ne saurait t'approfondir.’
‘Le rapprochement de ces deux passages prouve qu'à des époques différentes et sous des climats divers, le poète français et le poëte néerlandais ont eu l'un et l'autre la même idée de Dieu.’
Bij het vermelden van De Warande der Dieren wordt in eene vergelijking getreden van dit dichtwerk met de fabelen van Lafontaine. Men leest daar onder anderen; ‘Si les fables du poëte néerlandais n'ont pas la souplesse ni l'allure degagée du style gaulois de La Fontaine, leurs leçons nous paraissent supérieures à celles du poëte français. Or, l'apologue n'a été inventé que pour faire parvenir les préceptes de la morale aux princes et aux peuples, et leur faire apparaître la vérité, lorsqu' il n'est pas permis de la montrer dans sa nudité et sa réalité.
| |
| |
‘Pour justifier mon appréciation, je citerai la fable de La Fontaine le Lion et le Rat et celle de Vondel, le Lion et la Souris (de Leeuw en de Muys). Etc.
La leçon que La Fontaine veut donner par cette fable, c'est qu'il faut obliger tout le monde, parce qu'on a souvent besoin d'un plus petit que soi. Ainsi, d'après le fabuliste français, l'homme doit rendre service à son semblable, par ce qu'il pourrait y avoir moindre profit pour lui à ne pas le faire. Il ne lui doit donc aide et assistance qu'autant qu'il y trouve son intérêt. Je crois bien que dans le monde ce calcul existe, et que La Fontaine, qui a beaucoup vu et beaucoup retenu, se borne à constater un fait et à montrer la vie telle qu'elle est, comme lorsqu'il dit: “La raison du plus fort est toujours la meilleure.” Ce n'est point l'acclamation d'un courtisan du succès, c'est le cri, c'est la confidence d'un homme qui a beaucoup souffert.
Vondel au contraire, après avoir raconté en longs et majestueux hexamètres, la prise du lion dans les filets et sa délivrance par une souris, pose la loi morale de la solidarité humaine, et s'adressant aux potentats de la terre:
“Approchez, dit-il, vous, rois et seigneurs, reconnaissez vous et honorez les petits aussi bien que les grands, puis qu'il n'est personne si puissant à qui un plus petit ne puisse être utile.”’
Aan het slot zijner tafereelen onthaalt de Schrijver zijne lezers op eene beschrijving van den feestavond te Amsterdam. Om die ‘soirée splendide, unique dans sa vie’ te schilderen, ontleent hij de taal aan Lamartine. Tusschen den minister Heemskerk en den Auteur zelven van het dramatisch stuk gezeten, smaakt hij het genot ‘een Dichter aan de Bank van Leening’ te zien ten tooneele voeren. Van dat tafereel uit Vondels leven geeft De Baecker bij uittreksel eene vertaling, en na het wedergeven van Huygens' slotwoorden:
‘Gewis, uw plaats was aan de Lommerd niet,
Al mocht ge daar een poos uw toevlucht zoeken
De Poëzy vlucht, waar zij cijfers ziet,
En haat het stof van dorre rekenboeken.
Uw plaats is, waar, op Hollands Helikon,
Apollo zelf zijn lier u gaf in handen, enz.’
zegt hij: ‘De taal van Huygens was die der zeventiende eeuw, waarin men sprak van een' Parnassus en een' Apollo. Boven haar verkies ik de zachte en teedere taal van een' dichter onzer eeuw, de zoo welluidende verzen van den heer Alberdingk Thijm, zoo liefelijk door de engelachtige stem zijner zuster gezongen:
O Poëzie! hoe lieflijck is uw tredt!
Daer wassen leliën en geuren,
Een regenboogh van kleuren
En hartverquickend kruit, enz.’
| |
| |
Jammer dat op het werkje, dat den nederlandschen lezer veelszins zoo aangenaam toespreekt, de kleine smet kleeft van onnauwkeurigheid ten aanzien van de spelling van hollandsche woorden, vooral eigennamen. Ik zou wel ééns een buitenlandsch boek willen in handen krijgen, dat mijne moedertaal zuiver weêrgeeft! Uit de breede lijst der errata op den franschen tekst moet men opmaken, dat de Schrijver zelf den druk niet heeft nagegaan. Hoe dit zij, de gemelde lijst had nog aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid. Haerten (harten), Lavendebloem, Antonis de Hubert, Back, Scleybeeck, Olden Barneveldt, Troyade (de Sénèque), Dortrecht, Burg, Xander Myle (Van der Mijle), Lovenstein, Alberdynck en Alberdyngk Thym, Allard Krombalh, Eeuwegety, Hildelgaersberch, Mosters, Cornil de Grave, Baake: ziedaar wat mij zoo achtereenvolgens en zonder nauwlettend onderzoek in het oog viel!
3. Naast de monographie van Vondel, uit den vreemde afkomstig, kan ik er eene plaatsen van een' landgenoot. De heer Penon, nu voor weinig dagen te Groningen tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren bevorderd, koos voor zijn proefschrift het onderwerp, dat de titel vermeldt, en thans ligt het boek reeds voor mij. Ik haast mij het aan te kondigen als één der grondigste geschriften, die over Vondel zijn geleverd. In vier Hoofdstukken geeft de Schrijver een Overzicht van Vondels Hekeldichten; eene oplossing der vraag: hoe men over die dichten dacht en denkt; een verslag van de uitgave der Hekeldichten, en eene beschouwing Over de Aanteekeningen op de Hekeldichten, alles gevolgd door een zestal ter zake dienende Bijlagen.
Zoo de korte kennis, die ik met het geschrift heb kunnen maken, mij recht geeft tot het uitspreken van een oordeel, dan geloof ik, den Schrijver te mogen gelukwenschen niet alleen met de gelukkige keuze van een onderwerp, maar tevens met de uitnemende wijze, waarop het door hem is bewerkt. Het bevat een' schat van literarische, historische, biographische en bibliographische bijzonderheden, en zijne kritiek is vrijmoedig, maar bescheiden. Moeite tot onderzoek heeft hij niet gespaard en over de veelszins zoo duistere stukken is niet weinig licht verspreid.
Bl. 154 maakt de Schrijver geen gewag van de uitgave en toelichting der Hekeldichten, die voorkomt in Prof. Lulofs' J. van den Vondel, in eenige zijner kleinere Gedichten opgehelderd. Groningen, 1838. Misschien is daar grond voor, en dan neem ik de aanmerking terug.
Wat mij leed verwekte, is het oordeel, dat de Schrijver over Van Lenneps uitgave heeft moeten vellen. Van de waarde dier uitgave, wat het taalkundig gedeelte betreft, heb ik nimmer hooge verwachting gekoesterd en bij de uitkomst die verwachting niet beschaamd gezien; maar overigens stelde ik vertrouwen in het talent en den ijver des Bewerkers en in de hem ter beschikking zijnde middelen tot
| |
| |
onderzoek. Intusschen de heer Penon ziet zich genoodzaakt te verklaren, dat de door Van Lennep geleverde tekst der Hekeldichten, en de wijze, waarop hij is uitgegeven, gelijkelijk slecht is.
Moge de jeugdige Doctor, die reeds bij zijn optreden zulk een' belangrijken dienst aan onze letterkunde bewees, haar nog met menige andere proeve zijner wetenschappelijke studie verrijken!
4. Sedert eenigen tijd krijgt men te onzent te hooren of te lezen tijdverzen (wel te onderscheiden van wat men vroeger onder dien naam verstond); laatstelijk tijdpreeken: men zou er ook bij kunnen voegen tijdtoespraken, dat wil zeggen, voordrachten of redevoeringen, waarmede onze Hoogleeraren hunne lessenreeksen op de Hoogescholen plegen aan te vangen, en die ten doel hebben om een of ander hedendaagsch verschijnsel op het gebied van de respectieve vakken der sprekers te behandelen.
Van dien aard is de rede, waarmede de groningsche Hoogleeraar Moltzer ditmaal zijne lessen aanving. Zij gaat uit van de stelling, dat ook, en zelfs vooral, het tegenwoordige geslacht zoo weinig ingenomenheid aan den dag legt met den dichter Bilderdijk, en tracht het antwoord te geven op de vraag naar de oorzaken van dat verschijnsel.
Naar des Hoogleeraars meening ligt de oorzaak niet in het talent des Dichters. Hij legt, integendeel, na eene opzettelijke studie van 's Mans werken, dit getuigenis af: ‘Ik wil wel bekennen, dat ik schier geen woorden heb kunnen vinden om mijne bewondering van Bilderdijks dichtgenie uit te drukken. Zooveel is gewis: in eene aanschouwelijke voorstelling der verdiensten van onze dichters in den trant van eene bergkaart, gelijk naar het model der zoogenaamde graphische statistiek, eenmaal door Ampère van Les Renaissances is ontworpen, zou de hoogste top den naam dragen van Willem Bilderdijk.’
Nogtans, de grond der verwijdering ligt niet bij de natie, maar bij den Dichter zelven. Tot staving hiervan wordt achtereenvolgens gewezen op eenige eigenschappen, die zich in zijne werken openbaren, als zijne ijdelheid en zucht tot zelfverheffing; zijn te koop loopen met eigen leed en zijn overdrijven te dien opzichte; zijn onaangenaam karakter; het strijdige in zijne werken met voor den Nederlander dierbare volksovertuigingen, en zijne onverdraagzaamheid tegen andersdenkenden op verschillend gebied.
Behartigenswaard is zonder twijfel wat hier wordt te berde gebracht, en de gemaakte opmerkingen liggen grootendeels zoozeer voor de hand, dat ze wel niet veel tegenspraak zullen uitlokken. Ik veroorloof mij dan ook slechts, als aanvulling van het geleverde, nog op een paar punten de aandacht te vestigen.
Het gebrek aan sympathie bij het ‘allerjongste Holland,’ waarop de heer Moltzer het oog heeft, evenmin als hetzelfde gebrek, waarvan Da Costa het vroegere jonge Holland zoo vaak tijdig en ontijdig be- | |
| |
schuldigde, is niet zoo geheel onverklaarbaar; men zoekt toch te vergeefs naar het tijdperk in de geschiedenis van dat Holland, waarin die sympathie méér valt waar te nemen. Als men uitzondert het Liederboekje, dat na de omwenteling van 1813, doch voor een derde deel slechts van Bilderdijks eigen hand en zonder de namen der auteurs, verscheen, zou ik wel eens willen weten, welke van des Dichters oorspronkelijke bundels bij de verschijning aftrek genoeg gevonden heeft om eenen herdruk noodig te maken. Bilderdijk had ja, bij zijn eerste optreden en daarna, warme vrienden, vurige vereerders; maar over het algemeen genoot hij, ook in beperkte kringen, nimmer de algemeene achting. Onder zijne vrienden en vereerders zelve waren er te allen tijde, die, ondanks hunne vriendschap en hoogachting, zich verplicht achtten, in het publiek 's Mans verkeerde en gevaarlijke richting op dit of dat gebied te bestrijden. Men denke aan de verklaring door Johan Melchior Kemper in 1805 aangaande Bilderdijks karakter en ongeschiktheid tot het hoogleeraarambt aan eene nederlandsche Hoogeschool afgelegd; aan de wijze waarop door Wiselius Bilderdijks ingenomenheid met koning Lodewijk Napoleon werd opgevat, aan de blootlegging, door een nog levend even bescheiden als bekwaam Beoefenaar van Geschied- en Staatkunde, van 's Mans gedurige politieke weifeling en zwenking. Is het te verwonderen, dat de gezangen, die goeddeels de uitboezeming waren van wat door achtbare Landgenooten met afkeuring was bejegend, weinig naar het hart der natie waren?
Bovendien, de weinige ingenomenheid van het tegenwoordige geslacht met de poëzie beperkt zich niet tot Bilderdijk alleen; zij strekt zich uit tot de dichtkunst over het geheel. De geestesrichting is nu eenmaal onpoëtisch. Bewijs behoeft die stelling evenmin als de aanwijzing der oorzaken noodig is. Als onze heeren Auctionarissen, met weinig uitzondering, één dichter te zwak oordeelen om eenen voegzamen koop uit te maken, maar meenen ze bij twintigtallen te moeten vereenigen, zal die handelwijze niet bloot uit zucht tot plaatsbesparing op hunne catalogen voortspruiten; waarbij ik evenwel hun bescheiden in overweging zou geven, of zij alzoo niet medewerken om op hunne beurt de kunst in discrediet te brengen, in plaats van al het mogelijke te doen, om hare eer op te houden.
Laten wij de hoop niet opgeven, dat na dezen tijd een andere komt; dat oververzadiging van het exacte en practische weder ter meerdere waardeering kan leiden van het bespiegelende en gemoedelijke. Als de Hoogleeraren aan de Academiën met de geestdrift vervuld zijn en blijven, welke Mr. Moltzer in zijne rede voor de dichtkunst blijkt te bezielen, dan zullen zij medewerken aan de vervulling dier verwachting.
In één onzer tijdschriften zag ik aanmerking gemaakt op den stijl en de taal der Toespraak. Het komt mij voor, dat het bedoelde gebrekkige op rekening moet gebracht worden van den gemeenzamen
| |
| |
toon, waarop de hoorders worden toegesproken. Doch ook daarbij zou ik voor mij in eene nederlandsche redevoering het gebruik van minder vreemde, inzonderheid fransche, woorden wel wenschelijk achten.
5. De Tweede Druk der Verpoozingen van Dr. Beets is een verblijdend verschijnsel. Het bewijst, dat het publiek dien bundel op prijs blijft stellen. Inderdaad, de populaire voordracht over Het Populaire; de zaakrijke verhandeling over Van Harens Friso; de meer of minder kritische beschouwingen van de dichters Vondel, Poot en Bilderdijk, van welke de tweede mij de merkwaardigste voorkomt, en de eerste en vooral de derde meer tot lofrede overgaat: al deze opstellen verdienen, èn om den vorm, èn om den inhoud, bekend en gewaardeerd te blijven.
De herziening, van welke de titel spreekt, bepaalt zich naar luid van het Voorbericht tot het volgende: ‘Hier en daar is een enkel woord veranderd, een enkele uitdrukking nauwkeuriger gemaakt en verbeterd, een enkele aanmerking aan den voet der bladzijden bijgevoegd.’
De voornaamste verandering, intusschen, die het boek heeft ondergaan en die niet maar een ‘enkel’ woord of uitdrukking betreft, vermeldt het Voorbericht niet: de Schrijver heeft in zijn werk eene andere spelling gebezigd dan vroeger, en die in overeenstemming gebracht met de schrijfwijze van het ‘Woordenboek.’ En zulks is niet dan natuurlijk. Bij hare Zevende Aflevering van genoemd werk (in September 1868) kon de Redactie het bericht voegen, dat de heer Beets het verlangen had te kennen gegeven, de citaten uit zijne werken in de door haar aangenomen spelling over te brengen. Op de verwisseling van des Schrijvers spelwijze, die vroeger naar Bilderdijk was gevolgd, met die van Dr. Te Winkel, valt derhalve niets te zeggen, en ik zou het feit dan hier ook niet besproken hebben, ware het niet, dat de wijze, waarop de overbrenging van het oude in het nieuwe stelsel heeft plaats gevonden, in verband met hetgeen mij elders te dier zake voorkwam, er geen aanleiding toe had gegeven.
Het blijkt mij, namelijk, meer en meer, dat aan de toepassing van Dr. Te Winkels taalsysteem in de practijk meer bezwaar verbonden is dan velen dachten. Zelden krijg ik een boek in handen, dat wordt aangekondigd of blijkt te zijn ingericht naar het genoemde stelsel, of ik betrap den auteur op afwijkingen. Ook bij den heer Beets is dit nu het geval, en in niet geringe mate. Om deze bewering naar behooren te staven diene het volgende.
Men leest Voorb.: algemeengemaakt, bijtevoegen. Verder bl. 5: zoo veel mogelijk, bl. 14: voor zoo veel, bl. 25: wien zoo veel ontbreekt, bl. 173: zoo vele dichters, en elders. Bl. 5, 29, 57 en elders: zoo wel als. Bl. 7: uzelven, bl. 14: zichzelven, bl. 60: van zelve, bl. 65: van zelf, en elders. Bl. 7: onderscheidelijk; bl. 11: kleêren; bl.
| |
| |
16: dank wijten. Bl. 19, 75, 153, 156 en elders: als of. Bl. 26, 34 en elders: zoo min als. Bl. 27: carricatuur; ald.: theoriën; bl. 37: physionomiën; bl. 44: geniën; bl. 285: poëziën. Bl. 30: om uwent wil. Bl. 43: niet zoo zeer; bl. 45: dit zoo zeer; bl. 66: ruim zoo zeer; en elders. Bl. 56 en 153: litterarisch; bl. 65: te kosten gelegd; bl. 66: ruim zoo zeer... dan. Bl. 68: éen ding; bl. 187: éene ergernis. Bl. 70: stil staan. Bl. 74: hoe veel schrijvers; bl. 75: hoe veel zij bij kan dragen; bl. 228: hoe veel bekoorlijkheid, en elders. Bl. 76: verre weg; bl. 82 en 135: onmiddelijk. Bl. 91: ten hoogsten; bl. 115 en 232: ten laatsten, en elders. Bl. 91 tweemaal, bl. 208 en bl. 221: tegelijk. Bl. 92: van ouds; bl. 107: zie hier; ald.: billijker wijze; bl. 108: even min; bl. 118: zoo ver te brengen; ald.: even als; bl. 119: gelijk stond. Bl. 130 en 164: te gelijkertijd, bl. 290: te gelijker tijd. Bl. 142: behalven; ald.: schiep behagen. Bl. 153: negenënnegentig, bl. 190: zevenëntwintig. Bl. 165: ter schouderen; bl. 166: tepaskomt; bl. 168: de genie; bl. 169: gaandemaakt; bl. 179 en 240: terecht; bl. 187:
van daar; bl. 189: Krezus; 194: genegen... te bukken; bl. 194: op nieuw; ald.: vierenveertig jarigen; bl. 213: een edelen inborst; ald.: veelzins; bl. 219: terzijdezetten; bl. 224: even goed als; bl. 228 tweemaal: Theocrytus; bl. 238: ten taak; bl. 257: zoo lang er gevonden worden; bl. 258: collegiën; bl. 268: tezamengenomen; bl. 276: partijgetrokken.
Altemaal, zoo ik meen, afwijkingen van het spel- en taalsysteem van Dr. Te Winkel, en 't gelieve mijnen lezeren, het er voor te houden dat de lijst op geene volledigheid aanspraak maakt; Dr. Beets behoort tot de schrijvers, bij wie men, hunne werken met een taalkundig doel lezende, van dat doel telkens door de zaken of de voorstelling der zaken onwillekeurig wordt afgetrokken. De opgave zal echter voldoende zijn om de opmerking te bevestigen, ten aanzien van het overnemen der nieuwe spelling gemaakt.
Waaraan mag dat verschijnsel zijn toe te schrijven? Levert het bedoelde stelsel uit zijnen aard zooveel moeijelijkheid in de toepassing op? Zijn de regels er van niet duidelijk genoeg geformuleerd, of de handleidingen om die te kennen niet voldoende? Ik acht, dat van dit alles wel wat aan is. De nieuwe spelling schrijft onderscheidingen voor, die niet van gezochtheid zijn vrij te pleiten en door het groote publiek moeijelijk in acht te nemen. Denk b.v. aan het al of niet vastschrijven van aaneen met het werkwoord, eene onderscheiding, op welker bezwaar de heer Alberdingk Thijm in De Gids te recht wees en die dan ook niemand volgt. De heeren Regelaars zijn het met zich zelve of onder elkander ook niet altijd eens. De bekwame Redacteur van De Toekomst heeft de opmerking gemaakt, dat de Bewerker van de Grondbeginselen der Nederl. Spelling de echtheid der exemplaren van den tweeden (zooals de titel verkeerdelijk heeft voor derden) druk in zijn exemplaar - en in het mijne is het geval eveneens - heeft
| |
| |
gewaarmerkt door de onderteekening: te Winkel, terwijl die Grondbeginselen voorschrijven: Te Winkel. In het exemplaar, weleer in het bezit van wijlen prof. W.A. van Hengel, is door den ook in de kennis der nederlandsche taal scherpzinnigen Geleerde, bl. 13 van het Voorbericht, bij de uitdrukking: De ervaring heeft het ook nu weder op de afdoendste wijze getoond, op den kant verwezen naar de Zesde, ook door Dr. Te Winkel bewerkte Aflevering van het Woordenboek, waarin men op het woord leest: ‘Afdoend, bnw. de trappen van vergelijking niet in gebruik.’ Toen de heer Beckering Vinckers in den derden jaargang van De Taal- en Letterbode zijn afdoend betoog leverde over de spelling van het woord kruit, teekende Dr. Verwijs, één der Redacteuren van dien Bode, tevens één der Redacteuren van het ‘Woordenboek’ er bij aan: ‘wij zullen voortaan weldoen de nieuwe spelling buskruit, rattenkruit, weder door de oude te vervangen;’ terwijl zijn Mederedacteur, in de tweede uitgave der Woordenlijst, mede de verkeerdheid van Dr. Te Winkels afleiding erkennende, zegt: ‘De spelling echter behoeft daarom niet veranderd te worden.’ In de niet zeer uitgebreide inleiding van Dr. Verwijs, vóór zijn onlangs uitgegeven Roman van Cassianus vinden we driemaal phantaisie, voorts onmiddelijk, mijnen vriend de Vries, de kleur der inkt, van daar, de schede, op nieuw: allen vergrijpen tegen het Woordenboek. Raadpleegt ge de meergenoemde Grondbeginselen van Dr. Te Winkel, dan vindt ge bl. 133 de redenen ontwikkeld, waarom te gelijker tijd niet aaneengeschreven moet
worden, en zoo schrijft dan ook de Woordenlijst ald. bl. 258. Slaat ge echter in plaats van dit werk de Woordenlijst voor de Spelling der Ned. Taal op, waarvan de tweede uitgave door prof. De Vries is bezorgd en herzien, dan ziet ge daarin opgenomen tegelijkertijd in één woord. En zoo zou bij verder onderzoek zeker nog wel meer voor den dag komen. Waar dan nu de wegwijzers zoo uiteenloopen, zal het u noch mij, ja niemand gemakkelijk vallen, hunne taalregels in allen deele getrouw op te volgen en moet menigeen zich genoopt gevoelen, zich voorloopig maar bij de oude spelling te houden.
Van de spelling, door Dr. Beets in zijne Verpoozingen gevolgd, heb ik nog niet uitgesproken. Er werden door mij tot hiertoe slechts afwijkingen aangewezen ten opzichte van op zich zelve staande woorden of uitdrukkingen; doch er zijn er ook ten aanzien van twee vastgestelde taalregels, en deze vorderen, om het belang der zaak, eene opzettelijke, zij het dan ook beknopte, behandeling.
De eerste dier regels raakt het gebruik van hoofdletters bij adjectieven, van eigennamen afgeleid. Dr. Te Winkels voorschrift is op dit punt stellig en duidelijk: ‘Men schrijft met hoofdletters de bijv. nw. van eigennamen afgeleid, als Amsterdamsch, Groningsch, Engelsch, Russisch enz.; evenzoo wanneer zulke woorden, als zelfst. nw. gebezigd, eene taal of een tongval beteekenen: het Engelsch, het Groningsch.’
In overeenkomst met dezen regel, heeft de nieuwe druk der Ver- | |
| |
poozingen o.a. bl. 48: Romeinsche; bl. 75: den Fries; bl. 90: Frieschen, Indisch; bl. 115: Nederlandsche; bl. 120: Engelsche, Schotsche; bl. 131: Grieksch; bl. 230: Schielandschen; bl. 238: Rotterdamsche. - Doch in strijd met den regel o.a. bl. 6: haar latijn; bl. 46: fransche; bl. 52: perziaanschen; bl. 54: friesch, frieschen, den fries; bl. 57: fransche; bl. 58: hollandsch; bl. 66: friesche, groningschen, de fries, fransche; bl. 178: hollandsche; bl. 229: arcadische; bl. 240: latijnsch.
De tweede door mij bedoelde regel betreft het aanduiden van den genitief bij eigennamen. Dr. Te Winkel wil de s steeds voorafgegaan hebben van het uitlatingsteeken en schrijft dus niet alleen: Cicero's, Maria's, maar ook Wagenaar's, Bilderdijk's.
Zoo leest men dan ook bij den heer Beets, (ik bepaal mij tot een tweetal namen) bl. 119: Vondel's Overvloed, bl. 127: Vondel's aandacht, bl. 135: Vondel's versje, bl. 138: Vondel's tijd, bl. 177: Vondel's Aenleidinge, bl. 250: Vondel's reien.
Daarentegen bl. 105: Vondels Leven, bl. 116: Vondels dichtgeest, bl. 125: Vondels gave, bl. 130: Vondels Treurspelen, bl. 134: Vondels uitvaart, bl. 137: Vondels geest, bl. 138: Vondels stand, bl. 151: Vondels pen, bl. 153: Vondels poëzie, bl. 155: Vondels genie, bl. 160: Vondels manier, bl. 165: Vondels geest, bl. 169: Vondels meesterstukken.
Zoo bl. 188: Poot's dagen, bl. 211: Poot's verbeelding, bl. 218: Poot's nalatenschap, bl. 225: Poot's bruiloftsdichten, bl. 229: Poot's levensbeschrijver, bl. 232: Poot's bundels, bl. 237: Poot's Leven, bl. 242: Poot's Lofdichten, bl. 243: Poot's muze, Poot's dichtgave, bl. 245: Poot's Gedichten, bl. 251: Poot's Brieven.
Doch daarentegen wederom, bl. 191: Poots Gedichten, bl. 192: Poots hart, bl. 203: Poots vedel, bl. 210: Poots gemoed, bl. 211: Poots gave, bl. 218: Poots droefheid, Poots liefde, Poots hart, bl. 231: Poots geschiktheid.
Hoe nu is zulk gelijktijdig volgen van tweederlei stelsel bij eenen schrijver, dien wel niemand van onverschilligheid zal verdenken, te verklaren? Ik schroom niet, daarover mijne gedachten mede te deelen.
Het punt der hoofdletters bij de adjectieven schijnt eenvoudig de aandacht van Dr. Beets niet getrokken te hebben. Ook in den eersten druk der Verpoozingen vindt men te dezen aanzien ongelijkheden. Op enkele wijzigingen na zijn die in den nieuwen druk behouden. Het vroeger gebruik te onzent pleit stellig voor den regel van Dr. Te Winkel. Meer en meer echter begint zich bij onze schrijvers de geneigdheid te vertoonen tot het afschaffen ook van dat onderscheidingsteeken, en naar ik meen, geschiedt zulks op goede taalkundige gronden; men zie (des verkiezende) daarover het stukje: Mijne toetreding tot de spelling van het Woordenb. (Deventer, 1867) bl. 13 en 14.
Ten opzichte van het andere wèl zoo belangrijke punt, den genitief
| |
| |
der eigennamen, is de zaak anders; dat is der aandacht van den Schrijver geenszins ontgaan. Dr. Beets schreef vroeger bestendig Vondels en Poots, en de aangehaalde plaatsen van Vondel's en Poot's zijn wijzigingen van den ouden druk. Maar waarom zijn dan zoovele plaatsen niet gewijzigd geworden? Ook deze oplossing komt mij eenvoudig voor. De Schrijver had nu eenmaal verklaard, de spelling van het Woordenboek te volgen. Doch eigenlijk stuitte hem niet alleen dat ‘vroolijk’, maar (het zij tot zijne eere gezegd!) vooral dat Vondel's en Poot's; zijn gevoel, de taaltakt dien hij in zoo hooge mate bezit, kwam er telkens tegen op, en zooals het dan gaat, de natuur gaat boven de leer. Dit feit te bestadigen doet mij persoonlijk genoegen. Het geeft mij de hoop, dat het even onnoodige als irrationeele gebruik der apostrophe, dat Weiland zoomin kende als Bilderdijk, dat Siegenbeek en Alberdingk Thijm gelijkelijk afkeurden, dat Wiselius ‘eene verregaande domheid’ noemde, en dat nu laatstelijk ook wijlen Van Dale, die anders de Woordenlijst van den hoogl. De Vries ‘zijne leidsvrouw’ noemde, niet volgde, eenmaal zal ophouden.
Op den inhoud der Verpoozingen zij het mij geoorloofd, nog enkele aan- of opmerkingen mede te deelen.
Bl. 65 wordt onder de beschavers of likkers op het gebied der dichtkunst genoemd ‘bovenal Purgat et Ornat.’ Hier schijnt bedoeld te worden een dichtgenootschap onder die spreuk. Het bestaan daarvan is mij niet bekend. Alleen weet ik, dat Purgat et Ornat de naam of leus was, onder welke Hendrik van Halmael zijne tooneelstukken in het licht zond, als zinspelende op zijn titelvignet (eene hoofdkam). Dat die stukken aan bijzondere polijsting zouden onderworpen geweest zijn, is mij niet gebleken; zij zijn, uit een taalkundig oogpunt, niet onverdienstelijk.
Bl. 151 vindt men melding van ‘dien overschoonen Jeftha, het volmaaktste in zijne soort van al de treurdichten die uit Vondels pen gevloeid zijn.’ Na het zeer afkeurend oordeel, eerst door Van Lennep en nu ook door Dr. Jonckbloet over dat treurspel uitgesproken, had de Schrijver het onveranderd behouden der lofspraak wel eenigszins mogen toelichten. Ik merk alleen daarbij op, vooreerst, dat het gunstig oordeel van Dr. Beets wordt gesteund door den oordeelkundigen Macquet, die in zijne kritiek van den Jeftha (Proeven van Dichtk. Letteroeff. D. II. bl. 37 tot 63) onder anderen zegt (bl. 63): ‘Vondels Treurspel Jeftha heeft zeer veel teer en treffend pathetiek. De Eenheden zijn wel bewaard, de verzen deftig, en het gebrekkige is van dat belang geenszins om niet vrij te besluiten, dat dit een schoon Treurspel is, hetgeen misschien wel tegen de besten onzer hedendaegsche nageburen kan monsteren. Vondel verdient mijns oordeels, door deze twee Treurspelen (den Jozef in Dothan en den Jeftha) een plaets onder de Tooneeldichters.’ Ten andere: het schijnt der aandacht van de latere beoordeelaars ontsnapt te zijn dat Vondels Jeftha geen oorspronkelijk
| |
| |
stuk is. Uit de genoemde verhandeling had hun kunnen blijken, dat in het spel onzes Dichters veel is overgenomen uit het latijnsche tooneelstuk van denzelfden naam door Buchanan. Macquet vergelijkt de beide stukken met elkander. Tot de fraaije plaatsen, door hem als overgenomen aangeduid, komt er bl. 62 een voor, welke door Dr. Beets bl. 152 als schitterend is aangehaald. De drie bundels Proeven van Macquet, allen kritische beschouwingen behelzende van de voornaamste dichtgewrochten uit de zeventiende eeuw, verdienen nog steeds de aandacht onzer letterkundigen.
Bij den lof van Poots taalkennis, bl. 200, had ik wel gewenscht, dat de Schrijver ware teruggekomen op hetgeen door hem (Verscheidenh. St. I. bl. 26) is gezegd aangaande eenige germanismen bij den Dichter. Over die germanismen toch is in De Tijdspiegel van April 1864 tegenbedenking gemaakt.
De noot op bl. 202 uit Bilderdijks Geslachtlijst had wel geschrapt kunnen worden. Poot gebruikte het woord putoor goed. Het zal toch wel hetzelfde zijn als butor in het fransch, bij Kiliaan butoor, putoor, bij Weiland pitoor, hetzij roerdomp of reiger aanduidende en van het lat. bostaurus afgeleid.
Bl. 239 wordt, op het voetspoor van Siegenbeek, de rotterdamsche dichter Joan de Haas (l. Haes) zeer laag gesteld. De heer Siegenbeek zal de werken diens Dichters wel niet gelezen hebben. Jeronimo de Vries had althans nog eene groote letter voor hem over, en 's Mans werken zijn ook zóó onverdienstelijk niet. Zijn prozawerk, het Leven van Geeraard Brandt, is fraai geschreven en belangrijk van inhoud. Bij een langer leven had hij waarschijnlijk onze letterkunde meer merkwaardigs aangebracht. Doch het is nu eenmaal mode, elkander over die nietsbeduidende rotterdamsche dichters na te schrijven. Eén onder hen heb ik voor eenige jaren getracht, naar zijne verdiensten te huldigen: Dirk Smits. Ik wilde wel, dat Dr. Beets aan dezen ook zijne aandacht eens verleende en hem onder handen nam.
6. Het nieuwe bundeltje van Dr. Beets is met afzonderlijken titel het Zesde Stuk der Verscheidenheden op Letterkundig Gebied, een werk, dat de voortzetting is der Verpoozingen. Het bevat drie opstellen, waarvan het eerste op den titel reeds is genoemd, voorts eene verhandeling over Ossian en nog eene redevoering over de Emancipatie van de Vrouw.
Het laatstgenoemde stuk loopt over een onderwerp, dat wel eene vraag des tijds mag heeten, en bevat zeer behartigenswaardige wenken. Het kome in handen en worde overwogen van allen die geroepen worden of zich geroepen gevoelen om (zooals men zegt) het lot en den stand der vrouw onder ons te verbeteren en te verheffen. Het helpe den ijver temperen, die eene anders veelszins nuttige zaak wel wat schijnt te overdrijven en bij de opleiding onzer jeugd het verschil in aanleg en bestemming der kunnen uit het oog te verliezen.
| |
| |
Voor de meesten van hen, die niet vreemd zijn in de letterkundige kringen onzer groote steden, zullen de voordrachten over de Letterdieverij en over Ossian geene onbekenden zijn: zij hebben ze, wat bij Beets altijd een genot schenkt, bij monde van den auteur hooren uitspreken. Mag de ontvangst bij die voordracht een maatstaf zijn ter waardeering van de stukken zelve - waaraan ik wel eens reden vond te twijfelen - dan wint de eerste het van de laatste. Voor mij moet ik evenwel bekennen, dat de voordracht over Ossian, ondanks hare uitgebreidheid, mij eerst bij het hooren en nu bij het lezen geen oogenblik heeft verveeld. In de hoofdzaak was het geval met Macpherson mij bekend; maar het gansche beloop dier historie, al de bijzonderheden der bedriegerij op groote schaal te leeren kennen, was mij leerzaam, en ik denk toch niet mij alleen, tenzij men, om letterkundige historiekennis op te doen, volstaan kan met wat elk Conversations-Lexikon aanbiedt.
De zorg, waarmede de verhandeling blijkbaar is bewerkt, laat weinig ter nalezing daarop over. Er is slechts één punt, waarop ik de aandacht te vestigen heb.
Bl. 73 wordt aan Bilderdijk eere gebracht omdat hij, bij onwankelbaar geloof aan de echtheid van Ossian, in de bewondering diens Dichters ‘de maat heeft bewaard.’ 'k Weet niet dat er bijzondere eer in steekt, een kunstwerk iets minder schoon te vinden dan een ander; dat kan alleen aan den smaak liggen, en Bilderdijk erkende toch de schoonheden van Ossian hoog te waardeeren (zie de Voorrede der Poëzy, bl. 14). Meer eer zou ik er voor onzen Geleerde en Dichter in gevonden hebben, als hij de onechtheid der stukken had ingezien; hij, die blijkens de breede aanhaling van Dr. Beets bl. 57 tot 59 uitvaart tegen den dommen Johnson en den jammerlijken Adelung, die (let wel!) toen reeds de echtheid bestreden. Doch wat vooral om de eer van Bilderdijk moet betreurd worden, is dat hij op eene andere, door Dr. Beets niet aangehaalde, plaats, ik zal niet zeggen zich aan Macpherson gelijk maakt, maar ons toch zoo wat op de mouw speldt.
De heer Beets leert ons bl. 59, dat eerst in het jaar 1807 de Gedichten van Ossian in het oorspronkelijk gaelsch verschenen; en Bilderdijk zegt in zijne vertaling van den Fingal (D. II. bl. 81) ten jare 1805: ‘Sedert weinige jaren heeft men eenige brokken van Ossiaan in het oorspronkelijk gedrukt.’ Ondertusschen kwam reeds in 1799 dezelfde Bilderdijk (in het Eerste Deel zijner Mengelpoëzy) met een vijftal vertalingen voor den dag, vertalingen van volledige stukken van Ossian, vervaardigd van 1795 tot 1798, en waarvan bl. 5 der Voorrede zegt: ‘een vijftal Navolgingen van Ossiaan, welke het voorrecht hebben naar het oorspronklijk-zelf bewerkt te zijn, Macphersons Engelsche Uitgave niet dom aan te kleven, en vooral... geenerlei Hoogduitsche Vertaling te volgen.’ Hoewel dus de Commissie, in Schotland benoemd om de echtheid van Ossians gedichten te onder- | |
| |
zoeken en den gaelschen tekst op te sporen, in 1805 de verklaring aflegde: ‘niet in staat geweest te zijn een eenig dichtstuk te verkrijgen, dat in opschrift of gang met de door Macpherson uitgegevene overeenkwam’; was Bilderdijk al tien jaar vroeger met den oorspronkelijken zuiveren tekst gereed van eene reeks geheele zangen! Mr. J. Pan, groot vriend en vereerder van den Dichter, scherpzinnig nasporer van de oorspronkelijke teksten van alle 's Mans vertalingen, hechtte aan de grootspraak niet. Met eene meer te eerbiedigen dan te prijzen onthouding zegt hij bl. 87 van zijn werk eenvoudig: ‘B. is de vertaling van Macpherson gevolgd, dat ook, bij vele stukken, van welke het oorspronkelijke verloren schijnt, niet anders kon.’ En zoo is het. Wie de navolgingen met Macphersons proza vergelijkt, zooals ik het eenmaal deed met de Gezangen van Zelma, zal bevinden dat het engelsch op den voet is gevolgd.
Aan proefjes van de taal van Ossian heeft Bilderdijk het ons niet geheel laten ontbreken. In den Fingal, II. 120, gaf hij een vierregelig versje uit den Temora met de vertaling er bij. En de titel der Winterbloemen heeft tot motto insgelijks uit den Temora een tweetal regels, die het Voorbericht gelukkigerwijze vertolkt, waarbij wordt opgemerkt dat dit slot van het dichtstuk ‘zeker van Ossiaan’ afkomstig is. Het vignet der bundels, door Bilderdijks meesterlijke stift ontworpen, vertoont ons den grijzen schotschen Bard zelven, in nevelen omzwevende.
Wat Dr. Beets aan het slot zijner verhandeling aanvoert ter waardeering van Macphersons talent als dichter komt mij uitnemend voor, en niet minder de poging, door hem aangewend om 's Mans karakter zooveel mogelijk te redden.
Het gesprek over Letterdieverij, Navolging en Oorspronkelijkheid, dat geestig en boeijend is, gaat uit van de bekende verklaring, die Jacob van Lennep ergens heeft afgelegd aangaande zijn zoogenaamden ‘diefstal en roof’ op letterkundig gebied. Voor zooverre Van Lenneps verantwoording en Beets' gesprek daarover de strekking hebben, om verkeerde denkbeelden over navolgen en oorspronkelijk zijn te bestrijden, kan men hun, en vooral den laatste, dankbaar zijn voor hunne opmerkingen. Maar het komt mij voor, dat het eigenlijke punt der beschuldiging door hen niet is wederlegd niet alleen, maar zelfs niet opgenomen. Men moet, het is zelfs de eerste plicht van den rechter, onderscheiden Daar is navolging èn navolging. Bilderdijk zegt ergens in de Voorredenen zijner Krekelzangen: ‘De Hemel mocht ons te hulp komen, zoo wy al wat wy lazen, en willig of onwillig onthielden (in onze werken) met den vinger aan moesten wijzen.’ Maar dát was het niet, dat de beoordeelaars wilden, wanneer zij zich te dezen aanzien aanmerkingen veroorloofden op stukken van Bilderdijk, van Mr. J. van Lennep of van een ander voornaam nog levend Dichter, voor wien Mr. I. da Costa (De Mensch en Dichter W.B. bl. 451) in de bres sprong. Zij wenschten alleen, dat het door de dichters zelve ingestelde en
| |
| |
steeds in acht genomen gebruik, volgens hetwelk het vertaalde van het niet vertaalde pleegt onderscheiden te worden, ware gevolgd; een gebruik, waarvan Bilderdijk zelf zich een voorstander betoonde, toen hij in de Voorrede van het Eerste Deel der Mengelpoëzy zich aldus uitliet: ‘De Heer van Landhorst is uit het overoud Engelsch stuk, The Child of Elle genaamd; waarvan Burger in zijne Hoogduitsche Gedichten (met onderdrukking van den naam van 't oorspronkelijk) een vertaling gegeven heeft. Zoo doen tegenwoordig de Duitschers meer, en maken met drok uit Engelschen en Italianen over te nemen, zich zelv' een' naam. De hoeveelste bij ons weet, dat bij voorbeeld de Hoogduitsche Elfride uit het Engels(ch) van Mason, of het Blijspel Ehe es jemand erfahrt, het Curioso accidente van Goldoni is? enz. enz. enz. Trouwens bij ons begint men die kunstgreep ook al in het werk te stellen, en men gaat veiligst bij de Engelschen ter markt, als wier Letterkunde in Holland wel het minst bekend is. Zoo is bij voorbeeld’ enz.
Mr. J. van Lennep gaf in 1827 een bundel Gedichten, in welks Voorrede hij blijkbaar met nauwgezetheid opgeeft wat, uit wien en in hoeverre hij vertaald heeft, met de belijdenis, dat hij bij twee stukken vergeten heeft, dit onder de stukken te doen blijken. In 1830 verrijkte hij onze letterkunde met Het Recht van Bruiloftsavondkout. Eene Fransche Legende. Uit het oorspronkelijke vertaald. Alweder dezelfde loffelijke nauwgezetheid. Middelerwijl was (in 1828) verschenen het Tweede Deel der Nederlandsche Legenden, waarin bl. 113 eene aanteekening voorkomt, die van eene buitengewone nauwlettendheid blijk draagt: ‘Opdat niemand denke, dat ik, op het voorbeeld van Walter Scott, een viertal regels uit eigene fabriek voor echt wil laten doorgaan, moet ik den lezer waarschuwen’ enz.
Had men nu in Januarij 1831 geen reden, zijne verbaasdheid te betuigen over de opmerkelijke, door den Dichter niet opgehelderde, overeenkomst van drie coupletten uit deszelfden Schrijvers Schildwacht en evenzooveel coupletten uit Walter Scotts Lady of the Lake; van een drietal coupletten uit des eersten Wapenkreet met des laatsten Warsong of the Royal Edinburgh Light Dragoons? De Vaderlandsche Letteroefeningen van de genoemde maand toonen de overeenkomst bijna regel op regel aan. Zie, dat zijn nu niet van die herinneringen als Bilderdijk bedoelde, die ons onwillekeurig ontvallen; dat zijn opzettelijke vertalingen of navolgingen van heele of halve bladzijden, die men vóór zich heeft liggen.
De Varia, die het bundeltje besluiten, zijn ditmaal niet zeer belangrijk. Zij bestaan voornamelijk uit Bilderdijkiana, die weinig nieuws behelzen.
Nadat uit officiëele stukken is bewezen dat het kerkgezang De Herfst van Bilderdijks hand is (zie Bennink Janssonius' Geschied, van het Kerkgezang enz. (Arnhem, 1861) bl. 276) behoeft die echtheid niet
| |
| |
meer door andere getuigen gestaafd te worden. De overeenkomst van De Alleenheersching in de Vaderl. Oranjezucht met Klopstocks Ode Das neue Jahrhundert, is reeds aangewezen in het Leeskabinet van 1870, no. 10. - En de anecdote van H.H. Klijn afkomstig treffen we nu voor de derde keer aan; zij staat medegedeeld door den heer Alberdingk Thijm in het belgisch maandwerk De School- en Letterbode van 1844, no. 1, en ook in het Alg. Letterl. Maandschrift voor 1850, no. 2. - De brokswijze medegedeelde literatuur van Bilderdijks werken is zoo uitgebreid en verspreid, dat het geregeld bijhouden er van - ik moet het bekennen - wat moeijelijk valt. Wie alles eens in éénen bundel ging bijeenbrengen en ordenen, zou geen nutteloos werk doen.
7. De uitgave van het Nieuw Geuzenlied-boek vond hare aanleiding in het beleven en herdenken van Nederlands verlossing van het spaansche juk. Mag de belangstelling der natie in dat feit beoordeeld worden naar hetgeen te dier zake en gelegenheid onze vaderlandsche pers opleverde, dan is zij buitengemeen geweest. Hoe verbazend groot het getal is der stukken en blaadjes, zoo in proza als in poëzie, in en na April 1872 verschenen, kan blijken uit de Lijsten, door den heer Beijers te Utrecht opgemaakt en in druk gegeven, en vooral uit de nog veel vollediger verzameling, door den wakkeren Secretaris der Hoofdcommissie te Brielle, dat te recht aan de spitse der feestvierenden stond, voor het stedelijk Archief aldaar bijeengebracht en op de feestdagen, in September 1873, voor ieder ten toon gesteld. In omvang is het Nieuw Geuzenliedboek misschien wel het uitgebreidste werk uit de literatuur van het feest. Nu reeds zijn er vijf Afleveringen van verschenen en drie worden er nog gewacht. De heer Van Lummel stelt zich voor, de meest volledige uitgave te leveren van de talrijke drukken, die onder denzelfden of gelijksoortigen titel bestaan.
Ter rechte beoordeeling van het plan en zijne uitvoering is de tijd nog niet gekomen, zoolang het werk niet voltooid is. Vragen als de volgende zullen zich daarbij dan noodwendig voordoen: Zijn al de Geuzenliederen, die voor drie eeuwen werden opgezongen, nu even geschikt voor het nederlandsche volk? Zijn ze allen van zoodanigen inhoud dat ze kunnen getuigen van de vroomheid die wij (naar het Voorbericht) in onze Vaderen zoo heerlijk zien uitblinken? Zijn zij in deze uitgave met oordeel gerangschikt? Is bij verschillende en soms gebrekkige lezingen de beste gekozen en de tekst aan behoorlijke kritiek onderworpen? Is de inhoud der liederen uit de historie voldoende toegelicht om ze naar eisch te verstaan? En wat dies meer zij. Het is mijne bedoeling niet, al die zaken, zelfs niet ééne er van, hier ter sprake te brengen: het zou mij ook in meer dan één opzicht aan de bevoegdheid daartoe ontbreken. Mijn voornemen is alleen, stil te staan bij de taalkundige toelichting, die de heer Van Lummel in aanteekeningen aan den voet der bladzijden heeft gegeven, en nog meer bepaald,
| |
| |
eene aanwijzing te doen van hetgeen mij in die ophelderingen onjuist voorkwam. Ik doe dit nu reeds, om den geachten Schrijver in staat te stellen, indien hij zich met mijne aanmerkingen kan vereenigen, in de volgende Afleveringen daarvan op de eene of andere wijze gebruik te maken. Om der beknoptheid wil mag ik, naar den aard van dit Tijdschrift, niet alles aanvoeren wat anders ter staving mijner uitspraken zou kunnen geëischt worden. Ook neem ik niet alles op wat in den bundel onnauwkeurigs mocht voorkomen: alleen het voornaamste, en wel, in de volgorde der bladzijden.
Bladz. 2 leest men: ‘de druyt; afgodspriester.’ Het woord beteekent de duivel; zie Dr. Van Heltens Proeven, bl. 38. |
Bl. 12: ‘de Tyrannen zijn verbeten; verzwakt.’ Verbijten is dood bijten; zie Kiliaan. |
Ald.: ‘Nu loopen sy selfs met kackhielen; sloffen, oude schoenen.’ Met kakhielen loopen is bespot of uitgelagchen worden; zie Dr. Van Helten, Drie Kluchtsp. bl. 97. |
Bl. 15: ‘ghepast; gedacht.’ Passen is zorgen, zorg dragen. |
Bl. 18: ‘(De Paus) meende haestelijck te schieten het naer; voor goed naar binnen te gaan.’ Voor het leze men bet; bet naer schieten is naderbij schieten. Zie het Glossar. op Van Hildegaersberch. |
Bl. 24: ‘Versierders; bedriegers.’ Verzierder is verdichter; zie het Woordenb. van Weiland. |
Bl. 25: ‘blinde guylen; ezels.’ Een guil is paard, merrie, oud paard, ook laffaard; zie onze Woordenboeken. |
Ald.: ‘Babels zogen; trekken.’ Zoog is zeug, liederlijk wijf; zie Weil. Hier is het hoer; Babels hoer kent men uit Openb. 17. |
Bl. 32: ‘Saen; moedig.’ Het woord beteekent schielijk, spoedig; zie Weil. op Zaan. |
Ald.: ‘t' onser vromen; redding.’ De uitdr. zegt: te onzer bate; zie Weiland. |
Bl. 34: ‘der Schriftueren heesch; gebod, voorschrift.’ Heesch is eisch, bij Kiliaan heisch. |
Bl. 35: ‘Dat noyt de Keyser en dede... reene; vastgestelde, bepaalde.’ Reene is een bijwoord dat bij dede behoort en hetzelfde is als rein, zuiver, geheel, volkomen. |
Bl. 36: ‘u perturbatie; overweldiging.’ Het fransche perturbation is verwarring, ontroering. |
Bl. 46: ‘saen; bevreesd.’ Lees: spoedig. Zie boven. |
Ald.: ‘financy; slimheid.’ Versta: geldschieting met woeker; het werkw. fineeren, voor geld geven of uitgeven, was vroeger bekend. |
Ald.: ‘Zijns Woorts keest smaeckt enz.; Geest.’ Keest is een ander woord dan geest; het beduidt kern, pit, merg; zie Weil. |
Bl. 37: ‘ontspringhen; ontkomen.’ Het woord beteekent hier opspringen, bij Weil. ‘huppelen, vrolijk springen.’ |
Bl. 55: ‘heus; zeker, waar.’ Lees: beleefd; zie Weil. |
| |
| |
Bl. 58: ‘God sal de wraeck verhalen; bezoeken.’ Iets (op iemand) verhalen is wreken, wraak nemen; bij Weil. door aantasting vergoed krijgen. |
Bl. 59: ‘schalck; slaaf.’ Lees: een loozaard, bedrieger; zie Weil. |
Bl. 62: ‘aenlanghen; bekend maken.’ Lees: overbrengen, bij Weil. overreiken. |
Bl. 69: ‘gloos; verzinsels, vonden.’ Gloos of glos is aanteekening, aanmerking; zie Weil. |
Bl. 70: ‘dees travaille; werk.’ Naar het oudfransch (zie Roquefort) is travaille de bevalling of verlossing der Hertogin, die in 't eerste couplet is verhaald. Wij zeggen nog in dien zin arbeid. |
Bl. 71: ‘met mael en palster; geheel gewapend, met pak en zak.’ Mael is reiszak, en palster, reisstaf. |
Bl. 72: ‘ten was; was 't.’ Lees: was 't niet. |
Bl. 75: ‘examineren; pijnigen.’ Lees: onderzoeken, ondervragen. |
Bl. 77: ‘'t gebras; gepraat.’ Gebras is hetzelfde wat anders gebrui heet, d.i. den boêl, de rommel en derg. |
Ald.: ‘vaecht u muylen; veegt uwe schoenen af.’ Lees: uwe monden. |
Bl. 86: ‘tot haerder vromen; genoegen.’ Lees: voordeel, baat. |
Bl. 88: ‘Al loopt de vos veel struynen; Moet denkelijk zijn: struijven, eierkoeken. Dan zou het zijn, struyven loopen, snoepen, rooven.’ Struinen is een werkw. dat beteekent ‘rondloopen om voedsel;’ zie Schmellers Bayer. Wörterb. III. 686. |
Bl. 89: ‘vertoghen; gekomen.’ Lees: verhaald. |
Ald.: ‘ongefaelt; zonder tegenstand.’ Lees: zonder feilen of missen. |
Bl. 92: ‘drapen; passen, sammelen.’ Die passen met sammelen overeenbrengt, moet knap zijn. Drepen, in het nedersaksisch dräpen, drepen, is treffen, bij Kiliaan genoemd passen, convenire; doch drapen wordt gezegd voor druipen; zie Tilings Wörterb. en zoo is het in den tekst voor wegdruipen, verlegen heengaan. |
Bl. 102: ‘d'onweer is gheflist; bedaard.’ Gheflist moet zijn gheslist; slissen is blusschen, uitdooven. |
Bl. 105: ‘'t forieren (der Spaengiaerts); verblijf houden.’ 't Is hetzelfde als het oudfransche fourrer, thans fourrager, voeder opsporen en bezorgen. De officier met die taak belast heet fourrier, bij ons fourier. |
Bl. 107: ‘menighen fraeyen quant; geleerd man, hier in spotachtigen zin gebezigd.’ Het denkbeeld van ‘geleerd’ is aan kwant volstrekt vreemd; 't woord heeft zijn gewonen, bij Weiland vermelden, zin. |
Bl. 109: ‘Spaengiaerts, begaet; gewond, met gaten.’ Het is het deelw. van begaden, hier toetakelen, met slijk of ander vuil bedekken; zie Kiliaan, en heeft met gaten niets te maken. Cats gebruikt het woord zoo menigmaal. |
Bl. 118: ‘drapen; waarschijnlijk nemen, zich toeëigenen.’ Het woord zegt hier treffen, aantreffen, vinden; zie boven. |
| |
| |
Ald.: ‘in dit krijt; gekrijt, getreur.’ Krijt is strijdperk; zie Weiland. |
Ald.: ‘onghefaelt; ongedeerd.’ Lees: zonder feilen of missen, ongetwijfeld. |
Bl. 121: ‘Wy vallen van de plechten; gewoonte, wij raken uit den smaak.’ Van de plecht vallen of rollen is een scheepsterm, voor wij worden afgezet, wij delven het onderspit; zie Weil. |
Bl. 143: ‘Op den tyran sy niet en paste; waren zij niet gesteld.’ Op iets of iemand niet passen is zich niet bekommeren of bekreunen. |
Bl. 152: ‘focken; dwingen.’ Lees: pakken of grijpen. Spieghel heeft: iemand bij de ooren fokken. |
Bl. 154: ‘suymen; heimelijk nemen, kapen.’ Zuimen is zich ophouden, vertoeven. |
Bl. 167: ‘ruydich, oproerigen; rappich, vlug in 't loopen.’ Ruidig en rappig beteekenen beiden schurftig; zie Weil. |
Ald.: ‘lotert haer de kneyen; waggelen hun de knieën.’ Voor knyen moet gelezen worden keyen; over de kei leutert hun zie men Weil. |
Bl. 185: ‘tondegen; onteerend.’ Te ondege is: niet braaf; zie Weil. |
Ald.: ‘Met woorden sier; overmoedig.’ Voor sier moet fier gelezen woeden; dan kan de verklaring blijven; anders ware zij onzin. |
Bl. 191: ‘retrograde; spotversjes enz.’ De naam werd gegeven aan wat bij ons kreeftvers heet, d.i. dat van achter naar voren kan gelezen worden. |
Bl. 194: ‘Bogghers; Potappels, appels die niet rijp zijn enz.’ Het gansch niet onbekende woord beteekent Sodomieters, lieden die Sodomszonde bedrijven; zie De Taal - en Letterbode, IV. 55. |
Bl. 200: ‘deus aes; misschien de geuzen.’ Lieden van deux aas zijn geringe, arme lieden; zie de reden daarvan in het Wdb. der Ned. Taal. |
Bl. 214: ‘firtuyt (van kruiden); fortuit, van aangenomen aard.’ Het nog vlaamsche zelfst. naamw. virtuit beteekende kracht, fransch vertu. |
Bl. 222: ‘ghescuymt; ontloopen.’ Schuimen is hier stroopen, rooven; denk aan zeeschuimen. |
Bl. 230: ‘Koffianen; hoereerders.’ Men leze: Roffianen. |
Bl. 237: ‘haspel; krom zwaard.’ Bij Kiliaan is haspel een trekwerktuig. |
Bl. 239: ‘sonder stouwen; streelen, schikken, toegeven.’ De uitdr. zonder stouwen, waarbij het hier om een rijmwoord te doen was, kan alleen beteekenen: zonder stremmen, zonder verhindering; want dit duidt in sommige hoogd. dialecten stauen en in de engelsche volkstaal to stow aan. |
Bl. 260: ‘eer yet lang; des te heviger.’ De uitdrukking is hetzelfde als ons eerlang. |
| |
| |
Bl. 265: ‘sonder gewach; zonder gedachte er aan.’ Lees: zonder beweging of gedruisch. |
Ald.: ‘Stranck; steenen.’ Lees: streng, hard, wreed. |
Bl. 277: ‘carnuyt; scheldnaam, schurk.’ Het woord kornuit zegt alleen kameraad of makker. |
Bl. 286: ‘Boggers; bedorven lieden, slecht volk.’ Zie boven. |
Bl. 297: ‘Doortrapte loers; norschaards.’ Loer is bedrieger of schelm; zie Oudemans' Bijdrage. |
Bl. 305: ‘Poltron; schurk.’ Lees: laffaard, zooals ook het verband meêbrengt. |
Bl. 310: ‘(dienst) expaerdich; uitgezocht.’ Lees: beproefd, lat. expertus. |
Bl. 318: ‘dit krijt, treurigheid.’ Lees: strijdperk; zie boven. |
Blz. 322: ‘Syn zeylen hy ontswicht; losmaakt.’ Zijn zeilen zwichten is bekend voor strijken, neêrhalen; maar dat is niet de handeling van iemand, die uit vrees voor gevaar het anker licht en op de vlucht gaat. Ik denk dus aan het tegendeel van zwichten, en alzoo: ophalen. |
Bl. 330: ‘slaeck; verwijderd, ver.’ Het woord is hetzelfde als slak, d.i. slap. |
Bl. 333: ‘vaer; gevaar.’ Lees: vrees, angst. |
Bl. 347: ‘ruyt; roover.’ Ruit is een bijwoord, etymologisch één met ruw, en hier woest, los, beteekenende. Zie Kiliaan op ruyd. |
Blz. 360: ‘gecomen bet naer; zeer, goed, nabij.’ Lees: naderbij; zie boven. |
Bl. 397: ‘ydome; aanbiddelijk.’ Idoom, meer gewoon idoon, is gepast, geschikt, behoorlijk; oudfransch idoine, lat. idoneus; zie Oudemans' Bijdrage en tallooze plaatsen bij onze schrijvers. |
Bl. 400: ‘vertuyten; sieraad, schoonheid.’ Lees: kracht, zie boven. |
Ald.: ‘volgheerdich; nederig, geen betweter.’ Het woord is onzin. De g moet er uit; zie volherdich, perseverans, bij Kiliaan. |
Tot dus verre! Onze dierbare moedertaal is meermalen mishandeld; maar in zoodanige mate als in het Nieuw Geuzenliedboek niet dikwerf, en dat bij het bezit van zooveel hulpmiddelen als de Van Loons en Alkemades misten! De heer Van Lummel is blijkbaar voor de door hem aanvaarde taak niet opgewassen. Het toelichten van oude schrijvers is maar niet zoo lichtvaardig te ondernemen, en de taal, die wij zoo dikwerf als rijk en schoon hooren roemen, eischt toch eene degelijke en opzettelijke studie, zou ik meenen.
8. Tot het gebied der nederlandsche taalkunde, waarop het voorgaande werk ons gebracht heeft, behoort ook het laatste, dat we hebben aan te kondigen. Mr. A. Bogaers, dien we reeds als voortreffelijk dichter en uitnemend prozaschrijver hadden leeren kennen en waardeeren, treedt hier op als beoefenaar der taalkunde. De hoogl. Brill
| |
| |
werd uitgenoodigd des Overledenen taalkundige opstellen, in verschillende tijdschriften verspreid, in éénen bundel te verzamelen en uit te geven, en heeft aan die uitnoodiging getrouwelijk voldaan. Misschien ware het beter geweest, zoo de Hoogleeraar zich daarbij eenige vrijheid had veroorloofd, door, namelijk, weg te laten of te wijzigen wat door den Auteur verkeerd was gezien of minder voegzaam uitgedrukt. Zelden heb ik een welwillender, kiescher en beschaafder man ontmoet, dan Bogaers, en toch, tegenspraak scheen hij niet te kunnen velen. Zijne polemiek was dan soms onaangenaam. De Hoogl. noemt dat eene ‘schertsende kritiek’ en verdedigt ze. Van scherts zijn schimp en kleingeestige vitterij echter zeer onderscheiden, en dat van dezen Bogaers' opstellen niet geheel vrij zijn, zal wel niet geloochend worden.
In de laatste jaren zijns levens hield Bogaers zich bezig met het lezen en excerpeeren van onze schrijvers, vooral uit de zeventiende eeuw, en men moet zeggen, niet zonder vrucht. Hij zag er zich door in staat gesteld menige fout aan te wijzen, door Mr. Van Lennep en Dr. Van Vloten in hunne Vondel-verklaring begaan, en uitdrukkingen, door Jonckbloet en Beets als germanismen beschouwd, in bescherming te nemen.
Veel nieuwe ontdekkingen heeft men aan Bogaers op het taalgebied niet te danken. Aan vlijt en scherpzinnigheid ontbrak het hem zeker niet; maar de kring zijner studiën was te beperkt. Bilderdijk beklaagt het ergens, dat Huydecoper zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde op Vondel schreef vóór dat hij den Melis Stoke bewerkte. Indien Bogaers zijne beoefening van het nederlandsch van Vondels tijd had kunnen doen vooraf- of vergezeld gaan door die van het middel-nederlandsch en middel-hoogduitsch, dan zou hij voor de wetenschap meer nut hebben gesticht. Dan zou hij, bij voorbeeld, hebben ingezien, dat ter wederlegging van de afkeuring door Dr. Beets, ten aanzien van de uitdrukking zich roemen van iets, iets meer vereischt werd dan aan te toonen, dat zij wel zesmaal voorkomt; dan zou hij, tegen Dr. Te Winkel en mij, niet hebben volgehouden, dat het hoogd. erinnern en ons herinneren woorden zijn van verschillenden oorsprong. Historisch en vergelijkend moet onze taalstudie wezen, zal zij waarlijk vrucht dragen.
Hoeveel waars en nuttigs de taalkundige bundel van Bogaers ook bevatte, in het belang onzer letterkunde zou ik liever gewenscht hebben, dat hij de pen der aanteekening verwisseld had met de stift zijner dichtlier. Door oden als die op Belgies Koningin en Tollens; door Romances als het Pleegkind; door kunstgewrochten vooral als Jochebed en De Togt naar Gibraltar ware onze letterkunde meer wezenlijk verrijkt.
Rotterdam, Dec. 1873.
Dr. a. de jager.
|
|