| |
| |
| |
Geschiedenis van den dag.
Waarborgen voor de wetenschappelijke opleiding van den priester, - bescherming van den priester tegen de willekeur van de hoogere geestelijkheid, - bescherming van den burger tegen de kerkelijke macht, - dat zijn de hoofdpunten van de kerkelijke wetten, waarmee men aan de Spree de ultramontaansche beweging meende te zullen overwinnen of onschadelijk maken. Een kreet van verbazing ging bij velen op, toen zij met den inhoud van die wetten kennis maakten; het had er alles van, meende men, of men in Pruisen de paarden achter den wagen wilde spannen; immers, het eenige middel, dat in den strijd tegen kerken bruikbaar was bevonden, was de scheiding van Staat en Kerk, of volkomen vrijlating van de Kerk, - een theorie, die zeker vreemd klinkt in een tijd, dat de kerkelijke partijen zich hebben georganiseerd om in naam van het geloof den Staat te hervormen, de staatszaken te schoeien op kerkelijke leest, - vreemd tevens omdat de banden tusschen Staat en Kerk nog zoo talrijk zijn, dat scheiding niets anders blijkt dan een phrase.
Tegenover deze afwijzing van de Duitsche kerkelijke politiek stelden wij ons gevoelen: wij keurden de Pruisische kerkelijke wetten in beginsel goed; wij erkenden het recht van den Staat om tegen de Kerk die maatregelen te nemen, die in zijn belang, voor den bloei van zijn bestaan noodig zijn; alleen de Staat is souverein en haar rechten strekken zich uit, ook over de Kerk. Maar in de bijzonderheden hadden de Pruisische kerkelijke wetten onze sympathie niet; punten van aanraking met de Kerk behoeven niet gevreesd te worden, maar moeten toch zooveel mogelijk worden vermeden; in die wetten daarentegen waren zij onnoodig vermeerderd en kon men spreken van een voogdij van den Staat over de Kerk, - een voogdijschap, waarmee de Staat zijn krachten verspilt aan beuzelingen en zich in den regel verder verwijdert van zijn doel.
De bestrijding van de Pruisische kerkelijke wetten is echter mettertijd vrij wat verminderd; men heeft de houding van Pruisen tegenover het ultramontanisme gaan beschouwen als een feit, dat men minder in al zijn bijzonderheden trachtte te ontleden dan wel nam voor hetgeen het is; men hield zich meer bezig met de vraag, welke de gevolgen van het feit zouden zijn, m.a.w. of het de Pruisische Regeering zou gelukken den tegenstand van de Zwarte Internationale te overwinnen of te breken.
Menigeen is over de bezwaren tegen de Pruisische kerkelijke wetten heengestapt, minder uit sympathie voor den strijder dan wel uit antipathie tegen den aangevallene. Men ziet het aan het Engelsche volk;
| |
| |
de Pruisische regeling is zeker wel het minst in den geest van de Engelschen, die altijd een afkeer hebben gehad van bemoeizucht van de Regeering en van het maken van wetten, gegrond meest op theoretische beschouwingen. Aanvankelijk werden de Pruisische kerkelijke wetten dan ook door de Engelsche pers nog al ongunstig ontvangen, terwijl nu al die bladen, met uitzondering van een paar hoog-conservatieve, om strijd hun sympathie te kennen geven voor de zaak; van daar dat te Londen een monstermeeting werd belegd, die getuigenis moet geven van de sympathie van het Engelsche volk voor den Duitschen Keizer en het Duitsche volk in den strijd tegen Rome. Welk een verandering!
Elders treffen wij hetzelfde verschijnsel aan; men gaat zelfs zoover, dat men van geen bezwaren meer wil hooren tegen de kerkelijke wetten, omdat men daardoor tevens mindere sympathie zou verraden voor de goede zaak. Zoo gaat het in deze practische wereld!
Die vermeerderde sympathie is zeker niet uitgelokt door het succes, dat de Pruisische Regeering van de kerkelijke wetten reeds heeft beleefd; straks zijn die wetten een jaar in werking, maar de Regeering is nog geen stap verder gekomen; het eenige gevolg is totnogtoe geweest, dat de verbittering in het kamp der ultramontanen zoo mogelijk nog meer is toegenomen; de bisschoppen hebben in tijds geprotesteerd tegen deze wetten en zich streng aan hun protest gehouden; zij hebben niet alleen gedaan, alsof die kerkelijke wetten er niet waren, maar met opzet, naar 't schijnt, ze vertreden, door een groot aantal benoemingen te doen van pastoors, zonder de vereischte kennisgeving; met de meeste kalmte lieten zij zich keer op keer veroordeelen tot boeten, hun meubels weghalen om gerechtelijk te worden verkocht, totdat de voorraad was uitgeput en de rechtbank stond tegenover een leeg huis. En zoo de hoogeren, zoo de minderen; de onwettig aangestelde pastoors zijn hun functiën gaan uitoefenen, alsof er geen politie was in den Staat om voor de naleving der wetten te zorgen; zij lieten zich door de rechtbank veroordeelen en ondergingen hun straf, alsof ook dit behoorde tot hun kerkelijke plichten.
Hoopte de Regeering bij de vaststelling van de kerkelijke wetten, dat de mindere geestelijkheid bij haar steun zou zoeken, die hoop is gebleken geheel ijdel te zijn; enkele oud-Katholieke geestelijken roepen haar steun in, maar geen Roomsche priesters. Hetzelfde is het geval met de Roomsche bevolking; zij gaat voort haar geestelijken te vereeren en beschouwt de uitspraken van de bevoegde rechtbank als even zoovele vervolgingen om des geloofs wil. De Regeering is dus met haar kerkelijke wetten schijnbaar achteruitgegaan; bij de echt Roomsche bevolking heeft zij zich gehaat gemaakt, zoo gehaat zelfs, - en dat beteekent wat voor een Duitscher in onzen tijd, - dat bij velen de vreemdeling welkom zou worden geheeten, die het volk van den druk der kerkelijke wetten kwam verlossen.
| |
| |
De Regeering is met die wetten, om zoo te zeggen au bout de son Latin, zij is verplicht ze aan te vullen, wil zij den strijd voortzetten. Immers, het laatste wat er tegen de bisschoppen overblijft, is hen gevangen te zetten, na ze eerst door het hoog gerechtshof te hebben laten vervallen verklaren van hun ambt. En dat middel wil de Regeering niet aangrijpen; de bisschop wordt daardoor een martelaar, ten koste van de Regeering. Het eenige wat er overblijft, is dat de bisschoppen, die voortgaan na de afzetting hun functiën uit te oefenen, worden verbannen of geïnterneerd. De Duitsche bladen berichten, dat een wet in dien geest bij den Rijksdag zal worden ingediend; in den Pruisischen Landdag maakt men intusschen een wet, waarbij het bestuur geregeld wordt van de bisdommen, die volgens het gevoelen der Regeering als vakant moeten worden beschouwd; daar verwacht kan worden, dat de kapittels zich naar het voorbeeld van den bisschop zullen gedragen, zullen commissarissen door de Regeering worden benoemd voor het bestuur van het bisdom. Er is geen twijfel aan, dat de Pruisische Regeering met dezelfde stiptheid en strengheid zal voortgaan met de uitvoering van de wetten, en het gevolg zal dus zijn, dat de Roomschen in Pruisen straks zonder die geestelijke hulp zullen zijn, die alleen een bisschop kan verleenen; het aantal priesters zal verminderen en men zal een kerkelijken toestand verkrijgen, dien wij totnogtoe alleen in Rusland gewoon waren.
Het onvolledige van de kerkelijke wetten, het voortdurend vertragen van het eerst onlangs ingediend wetsontwerp betreffende het verplicht burgerlijk huwelijk, maakt op ons nog altijd den indruk, dat de Regeering zich in de kracht van de ultramontaansche beweging heeft vergist en steeds gemeend - wellicht nog - dat de Curie in 't eind zou toegeven en een transactie worden gevonden. Die illusie wordt echter door weinigen meer gedeeld; de roekeloosheid, waarmeê Rome voortgaat op den weg der noodlottige consequentie, bewijst dat het besloten is te winnen of te sterven. Dezelfde standvastigheid verwachten wij van Pruisen en het is duidelijk, dat een der strijders op het slagveld moet achterblijven; òf de Roomsche Kerk moet in Duitschland van haar macht worden beroofd, zich tevreden stellen met ondergeschikt te zijn aan de belangen van den Staat en zoo haar verval onderteekenen, òf Pruisen moet vernietigd worden. Het is niet waarschijnlijk, dat die strijd wordt beslist zonder botsingen, zonder bloedige tooneelen wellicht; ten laatste is het ook hier een quaestie van macht. Sommigen spreken van een godsdienstoorlog; 't zij zoo, maar - bestaat er kans dat de Staat, dat Pruisen, dat Duitschland in dien strijd overwinnaar wordt, zonder zich zelf veel te verzwakken?
Om die vraag te beantwoorden moeten wij haar eerst in het algemeen beschouwen; zij hangt ten nauwste samen met de kracht van het godsdienstig geloof in onze eeuw. Wij schreven: godsdienstig,
| |
| |
maar kerkelijk ware beter geweest; beiden worden dikwerf verwisseld, en zijn toch wel bezien zeer onderscheiden. De godsdienst, d.i. het geloof aan en de vereering van een hooger Wezen, dat alles leidt en bestuurt naar de beste wijze, berust op de behoefte van het menschelijk hart; de mensch ontleedt minder die behoefte, gaat haar oorsprong niet na, maar geleid door het vermogen der verbeeldingskracht, schept hij een toestand, een wereldorde, waarin aan die behoeften op de meest nauwgezette wijze wordt voldaan. In gewonen vorm verraadt de godsdienst het egoisme, waarmee de mensch behoefte en vervulling voor een rekent. In meer verheven zin, naarmate de verbeeldingskracht grooter is, is godsdienst het idealiseeren van het bestaande; een voor zijn gevoel maar al te dikwerf stuitende werkelijkheid wordt bedekt met een kleurig kleed, dat het wanstaltige verbergt en aan het oog onttrekt; de vurige liefde voor den evenmensch teekende spoedig in losse trekken een hemel, waar het weerzien te heerlijker zou zijn, naarmate de smart der scheiding grooter en langer was geweest. Door hetzelfde idealiseerende vermogen teekent de mensch vergezichten, brengt hij perspectief in het leven, zoodat het voor zijn gevoel stuitende zoo wordt verdeeld en gerangschikt, met zulk een licht bestraald, dat het zich aan hem voordoet in een behagelijken vorm. Zoo toovert de schilder met licht en wolken en maakt van een dorre heide, een eentoonig grasland een aantrekkelijk, verrukkelijk beeld, dat ons aangenaam stemt. Men kan den godsdienst dan ook het best bij het vermogen van den kunstenaar vergelijken; godsdienst is poëzie, die haar grond vindt in de geaardheid, in den aanleg van het menschelijk gemoed. Maar juist daarom is godsdienst niet zoo algemeen als wel schijnt; iedereen beweert, ja, godsdienst te hebben, zooals iedereen volgens het register van den burgerlijken stand geacht wordt tot deze of gene Kerk te behooren, zooals iedereen beweert gevoel te hebben voor het
schoone van de schilderkunst en het verhevene van de muziek. 't Is mogelijk dat iedereen aanleg bezit om het schoone in schilderkunst en muziek te vatten, - die quaestie is moeilijk uit te maken, - maar zeker is die aanleg bij sommigen zoo gering, dat er nauw sprake van kan zijn; men zou om de vraag uit te maken een zekeren graad van ontwikkeling moeten vaststellen, om in aanmerking te komen voor deze of gene categorie, wat ook weer moeilijk is. Niet iedereen die schilderijen heeft gezien, of muziek heeft gehoord, of poëzie gelezen en geleerd, kan geacht worden deze kunsten begrepen te hebben en zelf in meerdere of mindere mate met de scheppende kracht van den kunstenaar te zijn bedeeld.
Oorspronkelijk is de Kerk voortgevloeid uit de vrij algemeene behoeften van den mensch; gemeenschappelijk werden die behoeften gevoeld, en zij moesten derhalve ook naar een gemeenschappelijke uiting streven. Al zeer spoedig evenwel is die Kerk - wij nemen het woord in den ruimsten zin - geworden aan den eenen kant een exploita- | |
| |
tie van de poëtische behoeften van den mensch, een wereldlijke instelling, die tegen een vastgestelden prijs in de vervulling van die behoeften, dikwerf bij procuratie voorzag, aan den anderen kant trad daardoor een verbastering in van den godsdienst. Het een moest een noodzakelijk gevolg worden van het ander. Ware er niet een soms ongeloofelijke mate van naieveteit bij den mensch, hij zou er nooit toe gekomen zijn om verband te zien tusschen den kerkelijken omhaal en de aanvulling van zijne, men heeft het genoemd, geestelijke behoeften.
Nadenken over het ontstaan van zijn behoeften en de mogelijkheid van hare vervulling is het zwak niet van den mensch; integendeel, waar een vervulling van die behoeften wordt aangekondigd, is hij ras bereid haar voor goede munt aan te nemen. Wanneer er een staartster is aangekondigd, die den bestemden avond evenwel geen lust heeft te verschijnen, kunt gij zeker zijn, dat de een of andere ster er toch op wordt aangezien. Om een voorbeeld uit onzen practischen tijd te nemen op materieel gebied: de zucht naar, de behoefte aan geld en derhalve ook aan meer interest heeft onze Europeanen zoo lichtgeloovig gemaakt, dat zij hun geld hebben weggegeven om er Turksch, Egyptisch of Amerikaansch scheurpapier voor terug te krijgen, - in beginsel al weder hetzelfde: lichtvaardigheid in het zoeken en aannemen van de vervulling onzer behoeften.
Vandaar dat de Kerk zulk een inderdaad reusachtige instelling is geworden. De vervulling van de behoefte aan godsdienst op de wereld is tengevolge van het voortdurend niet nadenken zoo vereenzelvigd met de Kerk, dat de meerderheid zich stellig overtuigd houdt, dat met die Kerk de vervulling van die behoefte staat of valt. Vandaar ook de trouwheid aan een Kerk, en zelfs aan een dogma, dat met de geestelijke behoeften niets heeft uit te staan en alleen een gevolg is van het streven naar macht, gewone wereldlijke macht, bij hen die de Kerk besturen en er al de voordeelen van genieten. Dat de mensch zich te weer stelt, waar hem de vervulling van zijn behoefte wordt betwist, ligt in den aard der zaak; en de felheid van de godsdienst-oorlogen is een bewijs van de kracht, waarmee de geestelijke behoeften worden gevoeld.
Er zijn ten allen tijde menschen geweest, die de instelling ter voorziening in geestelijke behoeften, zooals men de Kerk zou kunnen noemen, - geen recht van bestaan hebben toegekend, deels om het twijfelachtige van de mogelijkheid van de vervulling der behoeften, deels en meer nog om het weinige verband tusschen de vervulling van die behoeften en de onnatuurlijke kerkelijke gebruiken. In de middeleeuwen waren die menschen zeldzaam en zij hielden zich in hun eigenbelang stil. 't Spreekt evenwel van zelf dat het aantal hunner vermeerderde, naarmate de verstandelijke ontwikkeling toenam; waar het vreemde geldt als bewijs voor het verhevene, kan men niet verwach- | |
| |
ten, dat er van het kennen van den oorsprong der dingen veel werk zal worden gemaakt, maar zoodra het besef ontwaakte, dat oorzaak en gevolg twee schalmen waren van éen keten, lag de Kerk meê al het eerst aan de beurt om te worden herinnerd aan de onrechtmatigheid van haar bestaan.
Het is bekend dat het inzonderheid de wijsbegeerte van het laatst der vorige eeuw was, die de grondslagen der Kerk ondermijnde, zij 't dan ook niet altijd met even edele, ridderlijke wapenen. Er werd meer gespot met de Kerk, dan wel haar oorsprong verklaard; meer de draak gestoken met de vervulling der geestelijke behoeften, dan wel het bestaan van die behoeften in haar oorsprong erkend en de verbastering er van aangetoond en verklaard. Toch hadden de wapenen der wijsbegeerte veel succes; de Kerk dreunde op haar fondamenten, tengevolge van de slagen, haar toegebracht en toen naderhand de groote omwenteling kwam met de prediking van de rechten van den mensch, viel met den wereldlijken dwingeland ook de geestelijke, met den Koning ook de priester; het was de tijd des ongeloofs.
De Kerk heeft zich van de toen ontvangen slagen nooit geheel hersteld; in een oogenblik van heftige verontwaardiging had het geestdrijvende volk haar minachtend met slijk geworpen en de teekenen daarvan zijn nooit weer geheel uitgewischt. De Kerk, onder de verachting des volks wegzinkend, is weder opgebouwd, zij doet zich zelfs uiterlijk wellicht fraaier voor dan vroeger, maar zij neemt een geheel andere plaats in; voor de gevierde is zij de gedulde geworden; in plaats van gesmeekt te worden tot het vervullen van de geestelijke behoeften, komt zij haar waar aanbieden en opdringen. Dat gedeelte des volks, dat met de verstandelijke ontwikkeling is meegegaan, is van de Kerk vervreemd gebleven; indien het nog de geestelijke behoeften gevoelt, gevoelt het die zeker op andere wijze dan vroeger; de worm van het scepticisme knaagt aan den wortel en het beschouwt de Kerk volstrekt niet meer als de aangewezene om die behoeften te vervullen. Dit is zoowel bij de Protestantsche als bij de Roomsche Kerk het geval.
Als maatschappelijke instelling is de Kerk echter blijven bestaan en als zoodanig wordt zij in den regel ook door de ontwikkelden meestal met de burgerlijke beleefdheid bejegend en zij zelf, inwendig gevoelend dat zij alleen door bescheidenheid haar bestaan kan redden, neemt den vorm voor het wezen aan. Hoe velen zouden er niet zijn in de Protestantsche en in de Roomsche Kerk, die aan haar gebruiken deelnemen, maar zonder van de waarde daarvan eenigszins overtuigd te zijn, wellicht zonder er over te hebben nagedacht. De schijn is voor velen blijven bestaan, het wezen is vervallen. Laten de kerkelijken zich in dat opzicht geen illusie maken; het volgen der Kerk is bij de ontwikkelden meestal of een beleefdheidsvorm, of maatschappelijk belang, of persoonlijke gehechtheid aan den geestelijke, in éen woord
| |
| |
een mengsel van verschillende redenen, die echter voor het wezen der zaak, voor de beteekenis der Kerk als Kerk geen waarde hebben.
Niet zelden gaat kerkelijkheid zelfs gepaard met dat scepticisme, dat geheel een uitvloeisel is van karakterloosheid. Een voorbeeld, - éen uit velen, kunnen wij zeggen, - waarvan de waarheid behoorlijk is geconstateerd: in zekere stad van ons vaderland leeft een man, die lid is van schier alle Protestantsche genootschappen en zelfs een zeer werkzaam aandeel neemt in die vereenigingen; hij staat dan ook bekend voor een vroom Christen en een steunpilaar van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Op zekeren avond in het gesprek verdiept met een zijner vrienden, een gesprek dat langzamerhand een meer vertrouwelijke wending nam, verklaarde deze kerkpilaar, dat hij volstrekt niet overtuigd was noch van de waarheid van de kerkelijke leerstellingen, noch van een leven na dit leven, maar dat hij het alleen verstandig achtte de gebruiken van het kerkgenootschap, waarin de Voorzienigheid hem had doen geboren worden, trouw op te volgen; immers, bestond er een leven na dit leven, dan woest de kerkelijke werkzaamheid hem daar van dienst zijn; zoo niet, dan deed zijn kerkwerk toch geen kwaad, want het gaf het voorrecht om hier daarmee tot de deftige solide burgers te worden gerekend!
Zoo is er verschil in geloof, en inderdaad blijkt het kerkelijke geloof bij uiterlijke gehechtheid aan den vorm, ondermijnd door allerlei soort van twijfelzucht. Onder de toongevende standen is men 't tegenwoordig geheel eens over de vrijheid der Kerk, - niet zoozeer omdat men meent dat de Kerk die vrijheid rechtens toekomt, maar omdat men haar werkzaamheid van te weinig belang acht; men is algemeen onverschillig geworden omtrent den dogmatischen inhoud der Kerk, omdat - men omtrent elk dogma onverschillig is.
Maar - zal men vragen - is deze opvatting niet in strijd met de ervaring van den laatsten tijd ten opzichte van de kerken? Bestaat niet in alle landen een sterke kerkelijke partij? ontvouwt het kerkelijk geloof niet in en buiten de Kerk een macht, waarover men soms verbaasd staat? Volkomen waar, maar - beziet die kerkelijke beweging eens nader, dan blijkt allereerst dat die beweging een zeer kunstmatige is. Nemen wij de Nederlandsche Hervormde kerk: zij is door de algemeene verkiezingen in handen gekomen van die partij, die zich op haar geloof beroemt als zuiver en ernstig; maar let nu eens op het gehalte van die geloovigen; kerkeraden en kerkgangers zijn samengesteld uit de minst ontwikkelde leden van de gemeente; het beschaafde element ontbreekt behoudens een enkelen aristocraat en verloopen patricier geheel. Nu kan men wel niet beweren, dat de minder ontwikkelden daar niet op hun plaats zijn en de Kerk met hen in verkeerde handen is, - integendeel, men zou met meer recht kunnen beweren, dat zij er meer hooren dan de ontwikkelden, maar - men
| |
| |
zal ook toestemmen dat het nooit pleit voor een zaak, wanneer zij door de meest ontwikkelden verlaten is.
En hoe is dat deel, dat de Hervormde Kerk in bezit heeft genomen, tot die geloofskracht gekomen, die tegenwoordig zich daarin openbaart? Och, eigenlijk zeer eenvoudig; het volk leefde voort, zonder zich om de Kerk en het geloof veel te bekommeren; men hield er een klein overblijfsel op na van de traditioneele dogmatiek maar werd daarvoor noch koud noch heet; de voorliefde, die men er voor had, was niet ongelijk aan die voor een oud meubelstuk; men is er aan gehecht door gewoonte en aan den anderen kant uit gewoonte onverschillig voor geworden. Zoodra men het echter op een minder geschikte wijze wil wegnemen, openbaart zich op eens het conservatieve element, dat den mensch van nature eigen is, de voorliefde voor antiquiteiten. De ruwe wijze waarop hier en daar de moderne predikers met hun negatieve denkbeelden optraden, stoorde het volk en riep een soort van verzet te voorschijn, waarin meer antipathie was tegen den revolutionair dan liefde voor het geloof.
En die antipathie zou het zeker zoover niet gebracht hebben, indien niet een aantal dwepers daarmee hun voordeel hadden gedaan; het rechtzinnige volkje draagt dan ook alle blijken van meer door anderen te zijn opgeruid, dan uit eigen beweging het geloof lief te hebben; het volk is vervaard en verschrikt gemaakt door de uitzinnige taal van de dwepers, die zelf kunstmatig opgewonden een beroep hebben gedaan op de natuurlijke behoeften van het menschelijk hart en hun tegenstanders op kerkelijk gebied voorgesteld als mannen, die het er op toelegden die behoeften te versmoren en daaraan alle vervulling te ontzeggen. 't Is de vraag wat er in de Protestantsche en Roomsche Kerk van die hooggeroemde ontwaking des geloofs zou overblijven, wanneer de hevigste dwepers en de grootste schreeuwers naar een of ander onbewoond eiland werden overgebracht, waar hun eerzucht geen bevrediging kan vinden! In dien toestand, waarin de partijen tegenover elkander staan, kan er dikwerf van eigenlijk geloof, van wezenlijken godsdienst geen sprake zijn; het is partijzucht, partijziekte geworden, waarvan niet alleen kerkelijke, maar ook andere scholen zulke treurige uitersten vertoonen.
Juist de kunstmatige opwekking, de agitatie, die tegenwoordig bij het geloof heerscht, is een bewijs tegen de kracht van zijn bestaan. Zoodra de tegenstand minder hevig wordt, valt het geloof van zelf ineen. Indien het geloof waar was, zou het op meer natuurlijke wijze ontstaan en zich minder kunstmatig openbaren; de zenuwachtige opgewondenheid, waarmee het gepaard gaat, is een bewijs van innerlijke onwaarheid, althans zwakheid.
Vatten wij een en ander samen, dan hebben wij ongeveer den volgenden toestand: de ontwikkelden zijn afkeerig van het kerkelijk geloof; zij hebben met de Kerk voor goed gebroken, deels omdat zij niet
| |
| |
aan de vervulling van de behoeften van het menschelijk hart door godsdienst gelooven, deels omdat zij meenen de vervulling van die behoeften eer buiten dan in de Kerk te moeten zoeken; een ander deel heeft de betrekking met de Kerk aangehouden, maar om redenen geheel buiten den godsdienst om, uit maatschappelijke beleefdheid, uit gewoonte of materieel belang. Bij de minder ontwikkelde volksklasse en enkele anderen is het traditioneele kerkelijke geloof kunstmatig in het leven teruggeroepen en openbaart zijn kracht meer door bestrijding van anderen, dan door natuurlijke werkzaamheid. Kunnen wij nu bij dezen toestand ons groot gevaar voorspellen van de kerkelijke beweging voor den Staat? Zonder twijfel neen; de Staat zal in zijn strijd tegen de aanmatiging der Kerk het meest ontwikkelde deel van het volk op zijn zijde vinden en daar waar het kerkelijk geloof bestaat, is het inwendig niet sterk genoeg om zich lang tegen den Staat te verzetten. Van daar is het dat de uitvoering van de kerkelijke wetten in Pruisen mogelijk was, zonder bedenkelijke gevolgen te hebben. Denk aan het veroordeelen van de bisschoppen door de rechtbanken, het weghalen hunner meubelen om gerechtelijk te worden verkocht, het gevangen zetten van priesters wegens het uitoefenen van hun functien in strijd met de wet, - denk u dat in de vorige eeuw, een volksoproer was het onmiddellijk gevolg geweest van deze maatregelen van den Staat. In weerwil dat een fanatieke geestelijkheid alles heeft gedaan om het volk op te ruien, is het nu over 't geheel rustig gebleven; groote woorden zijn gebruikt, kranten vol geschreven met hatelijke artikelen, maar daar is het bij gebleven, en daar zal het bij blijven, behoudens enkele uitzonderingen wellicht, waartoe bijzondere plaatselijke omstandigheden aanleiding kunnen geven.
De clericalen voeren een hoog woord; de Roomsche gaan voor en de Protestantsche clericalen trachten hen daarin bij te houden, - in Rome leeft nog het wereldbewustzijn van het oude Romeinsche volk; - hoort men hen spreken, dan behoort hun het gansche volk en is het alleen tengevolge van verdrukking, dat het gansche volk hen niet aanbidt; de werkelijkheid is juist anders; de Kerk heeft in dubbel opzicht het mindere deel en wat meer bescheidenheid zou haar niet misstaan.
De Staat is niet meer zooals vroeger verpersoonlijkt in den Vorst, die naar willekeur beslist, ook over godsdienstzaken, over de grenzen der Kerk, want in alle landen van Europa bestaat het constitutioneele regeeringsstelsel en de Regeering, de Staat wordt daarmee de uitdrukking van de meerderheid des volks, en is het nu niet merkwaardig, dat in de Roomsche landen - Rome verdient bij uitnemendheid den naam van Kerk door haar uitstekende organisatie, - de meerderheid van de volksvertegenwoordigers bestaat uit bepaalde tegenstanders van de Kerk of uit onverschilligen ten opzichte van het kerkelijk geloof of uit de beleefdheidsgeloovigen. In Frankrijk heet de meerderheid van de Na- | |
| |
tionale Vergadering voor het oogenblik clericaal, maar het is bekend, dat deze vergadering, onder geheel buitengewone omstandigheden gekozen, de meerderheid des lands niet vertegenwoordigt en tevens dat in geen land door de staatslieden meer kerkelijkheid wordt voorgewend, om zich bij de verkiezingen als anderszins den steun van den priester te verzekeren op het platteland. In Spanje heeft men in de laatste jaren een meerderheid in de Cortes, al naargelang van de kleur der Regeering; maar de vrome Isabella werd weggejaagd en wordt om haar geloof althans door niemand terug gewenscht. In het Italiaansche parlement heeft het clericalisme slechts enkele woordvoerders; heeft deze partij tot heden aan de stemming weinig deel genomen, 't was omdat haar nederlaag bij de nationale strooming vooruit was te zien. In Oostenrijk kunnen de clericalen in den Rijksraad slechts over een 25 van de 353 stemmen beschikken.
Naar een Protestantsch clericale partij in de volksvertegenwoordigingen, zelfs in overwegend Protestantsche landen, zoekt men tevergeefs; ons land schijnt in dat opzicht voor proef te moeten dienen en wellicht dat het heilige zevental straks met een paar leden wordt vermeerderd. Is die samenstelling van de verschillende parlementen niet merkwaardig en in zonderling contrast met de pretentie van de clericalen? Wij dwepen volstrekt niet met de verkiezingen, zooals die in de meeste landen geregeld zijn en houden de volksvertegenwoordigingen volstrekt niet voor de zuivere weerspiegeling van het volk, - maar over het geheel genomen vindt men toch in de volksvertegenwoordigingen den geest van de meerderheid des volks terug; en dit is bepaald het geval, waar de stemming is gehouden tegenover een bepaald program, tegenover bepaalde vragen. In Pruisen met de Landdagsverkiezingen en in Duitschland met die voor den Rijksdag is dit het geval geweest en juist tegenover de kerkelijke quaestie. Voor de beoordeeling van den strijd met de Kerk zijn die verkiezingen dus van het hoogste belang en vereischen een nadere bespreking.
Bij den uitslag van de verkiezingen voor den Landdag, in het laatst van October gehouden, bleek alweer de aangroeiing van de leden van het Zwarte centrum, maar - is die toeneming geëvenredigd aan den ophef, die daarvan is gemaakt? Het aantal afgevaardigden in den Landdag bedraagt 432 en daarvan behooren 85 tot de ultramontaansche partij, dus ruim ℕ deel; toch telt Pruisen bij de 8 millioen Katholieken tegenover 15½ millioen Protestanten; zooals wij boven reeds aanmerkten, treft men van een Protestantsch-clericale partij nauw een spoor aan; de hoog-conservatieven zouden daarvoor moeten doorgaan; maar door de Regeering losgelaten om hun oppositie tegen de Kreisordnung, de wet op het schooltoezicht, in het algemeen tegen de iets liberaal getinte maatregelen van de Regeering, geraakte zij verdeeld om straks op het verkiezingsveld geheel verslagen te worden; weinige jaren geleden telden de oud-conservatieven 107 zetels in den
| |
| |
Landdag; bij de scheuring bleven ongeveer 70 getrouw aan de oude leuze, ruim 40 volgden de nationale staatkunde der Regeering; van de eersten keerden slechts 9 terug, van de laatsten 26; bij de verkiezingen in October l.l. versmolten de eersten tot 6, de laatsten tot 21; er is een tijd geweest, dat Bismarck tot de eersten behoorde. Maar om tot de ultramontanen terug te keeren, men zal dus moeten erkennen, dat hun verhouding volstrekt niet overeenkomt met het aantal als Katholiek ingeschrevenen op het register van den burgerlijken stand en de meerderheid van hun eigen geloofsgenooten volstrekt niet van hen wil gediend zijn. 't Zijn meerendeels Katholieken, die het met hun godsdienst nemen zooals dat met de ontwikkelden in onzen tijd het geval is; een niet gering aantal deelt wel de leerstellingen van de uiterste richting der Kerk, maar het geloof is toch van dien aard, dat men er geen gevolgtrekkingen uit maakt voor het werkelijke leven; het zijn, oordeelt men, kerkelijke zaken, die in de Kerk moeten blijven.
Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat de geloovigen in het algemeen, en de Katholieken in het bijzonder, in de laatste jaren in een overspannen toestand verkeeren; door al de praatjes over het ongeloof, over de vervolging van het ware geloof, waarbij allerlei zonderlinge plannen werden medegedeeld, die de Regeering met hen in den zin zou hebben, is de gehechtheid aan het geloof bij velen ziekelijk overspannen en wij mogen het er voor houden, dat de dweperij tegenwoordig haar toppunt heeft bereikt. De uitgestrooide praatjes zijn min of meer bewuste laster; de priesters weten zeer goed, dat niemand het volk zal verbieden te gelooven, dat niemand aan de Kerk eenige hindernis zal in den weg leggen om daar te gelooven wat men verkiest, al ware het dat de aarde vierkant is. Daar de voorspellingen van de werkzaamheid en de gevolgen van het ongeloof zullen uitblijven, moet na eenigen tijd reactie intreden, en hoever heeft het clericalisme het in den bloeitijd van zijn politieke werkzaamheid gebracht? De Rijnprovincie is het paradijs van de clericale partij; daar heeft zij sinds jaren al haar krachten ingespannen om het terrein geheel in te nemen; de kerkelijke verhouding is haar gunstig want 2½ millioen Katholieken staat tegenover ¾ millioen Protestanten; die Rijnprovincie zendt dan ook 43 afgevaardigden naar den Landdag, de helft ongeveer van het geheele Zwarte centrum, maar 20 zeer bepaalde anti-clericalen staan daar tegenover. De tweede Katholieke provincie van Pruisen is Silezie, waar de Katholieken en Protestanten van ongeveer gelijke sterkte zijn; welnu, tegenover 17 clericalen, verschijnen te Berlijn vandaar 46 anti-clericalen. Westphalen is om zijn goedgeloovige Katholieken bekend, die de meerderheid vormen; de provincie levert 15 stuks aan het Zwarte centrum tegenover 16 anti-clericalen. Met de verkiezingen van de laatste jaren zijn de ultramontanen van 54 op 58 gekomen; bij de voorlaatste verkiezing op 82, en nu op 85, ziedaar alles, en het
laatste cijfer kan op goede gronden worden beschouwd als het toppunt.
| |
| |
Zoowel de verhouding in den Rijksdag als de verdeeling over de verschillende provinciën of landen is ongeveer dezelfde als voor den Landdag. Het Duitsche Rijk telt omstreeks 13 millioen Katholieken tegenover ruim 24 millioen Protestanten, met uitzondering van het nieuwe Rijksland; die Katholieken werden in den vorigen Rijksdag vertegenwoordigd door 66 afgevaardigden; in den nieuwen Rijksdag zullen zij waarschijnlijk 90 afgevaardigden hebben op een vergadering van 383 leden; de verhouding is dus iets ongunstiger dan in den Landdag. Achteruitgang is te bespeuren, vooral bij de laatste verkiezing. Bij den Rijksdag hebben algemeene directe verkiezingen plaats tegen getrapte verkiezingen bij den Pruisischen Landdag, iets wat blijkbaar in het voordeel is geweest van de ultramontanen; het volk valt beter onder het bereik van den priester. Het ongunstigst is weder de uitslag in de Rijnprovincie; de Zwarten stellen hier 27 man van de 35; in Silezie echter waar men veel Katholieken adel vindt, die weinig gemeene zaak heeft gemaakt met de ultramontanen - men herinnert zich het loyaliteits-adres aan den Keizer van den hertog van Ratibor - heeft men, de herstemmingen niet meegerekend, slechts 9 Zwarten van de 35 zetels. Westphalen levert van de 17 afgevaardigden 8 Zwarten. In Beieren is de verhouding, hoe ongunstig ook, niet zoo ongunstig als men met het oog op de Pruisische provincie Westphalen zou verwachten; het levert 32 ultramontanen en 16 liberalen; in den Beierschen Landdag wegen de partijen, zooals men weet, ongeveer tegen elkander op.
De Duitsche liberalen beweren, dat de ultramontanen minder zouden gewonnen hebben, indien zij zelf ijveriger waren geweest en trouwer opgekomen; dat de liberalen in den laatsten tijd minder ijver hebben aan den dag gelegd, kan niet worden ontkend; de Regeering volgde over het geheel de staatkunde, die de meerderheid aangenaam was; zij legde groote werkzaamheid aan den dag, en op de spanning van den laatsten oorlog moest als van zelf een tijdperk volgen, waarin men haakte naar rust. Daarbij deed de Regeering het verkiezingswerk, de noodzakelijke voorafgaande opwekking, zóo goed dat het particulier initiatief daarbij moest afvallen; de half-officiëele bladen leverden een geheel stel van verkiezingsartikelen en aan den vooravond van de verkiezingen voor den Pruisischen Landdag verscheen de bekende briefwisseling tusschen Paus en Keizer, waarbij de aanmatiging van Pio Nono zoo stuitend klonk voor den Duitschen nationalen trots, op dezelfde wijze als daags voor de Duitsche Rijksdagsverkiezingen door de Kölnische Zeitung de Pauselijke bul werd openbaar gemaakt betreffende de veranderde Pausverkiezing, - een publicatie, waarvan wij gelooven, dat de Pruisische Regeering meer kennis heeft gedragen, dan zij voorgeeft. Maar wij willen de bewering der liberalen toeschrijven aan een zeer verklaarbaren spijt over den uitslag der verkiezingen, mits men aan den anderen kant toegeeft, dat de clericale partij haar
| |
| |
uiterste krachten heeft ingespannen, dat de omstandigheden geheel in haar voordeel waren, daar de maatregelen van de Regeering voor een groot deel van het volk al den schijn hadden van een geloofsvervolging te zijn. En dan meenen wij, dat de uitslag van de verkiezingen onze beschouwing van de kracht van den godsdienst, van de Kerk in onze dagen bevestigt; het zijn overal de minderheden in dubbelen zin, die aan de Kerk zijn gehecht en het met het kerkelijke ernstig meenen; en ook hier komt men na nauwkeurig onderzoek tot het resultaat, dat men te doen heeft met een kunstmatige opgewondenheid, waarbij partijzucht en misverstand de grootste rol spelen. De samenstelling zoowel van den Pruisischen Landdag als van den Duitschen Rijksdag, is van dien aard, dat de Regeering op zuiver constitutioneelen grondslag kan voortbouwen en de souvereiniteit van den Staat tegenover de aanmatigingen van de Kerk handhaven en doorzetten. De Staat bevindt zich hier tegenover een vereeniging, die zijn gezag weigert te erkennen, die verzet tegen hem voorschrijft als plicht, een vereeniging die op revolutionairen grondslag staat, die oproer predikt; droeg deze vereeniging niet den naam van Kerk, er zou volstrekt geen twijfel bestaan, hoe in dezen moest worden gehandeld, en omdat het hier een Kerk geldt, zien wij volstrekt geen reden, dat er anders zou worden gehandeld, waar de revolutionaire theorie werkelijkheid wordt; de gedragslijn van den Staat wordt hier alleen bepaald door den aard van de vereeniging, waarmee hij heeft te doen; hij kiest de meest practische middelen, die welke voor het algemeen het minst schadelijk zijn en het best aan het doel beantwoorden; een gewone oproermaker wordt veroordeeld tot gevangenisstraf, maar een revolutionaire geestelijke wordt het best verbannen. Waar het oproer algemeen wordt, beslist evenals bij elke revolutie, de macht van den sterkste, en de sterkte van den Staat in Duitschland is van dien aard, dat hij in elk geval zegevieren
moet.
De taak van den Staat is hier zeker moeilijk en onaangenaam; evenals bij elk oproer ondervindt hij zelf de nadeelige gevolgen van den toestand; de Staat voert de noodzakelijk geworden dwangmaatregelen met te meer leedgevoel uit, omdat de minderheid van de bevolking is misleid, het slachtoffer geworden van een misverstand, als zou het doel zijn het volk den godsdienst te ontnemen of een anderen godsdienst op te dringen; het is droevig, maar aan wien de schuld? En sedert wanneer worden in de wereldgeschiedenis groote quaestiën beslist naar het wetboek der zachtmoedigheid?
Maar bestaat de noodzakelijkheid voor den Staat om door te zetten, desnoods met geweld, zijn souverein gezag te handhaven door de Kerk de grenzen aan te wijzen, binnen welke zij zich heeft te bewegen? Leert de ervaring niet dat het kerkdijk geloof alleen nog wordt beleden door een minderheid, die betrekkelijk weinig beteekent, die weinig vruchten voor de maatschappij afwerpt en die men daarom wellicht het best deed met aan haar lot over te laten? Er is schijn van waarheid
| |
| |
in deze vragen, maar wie de werkelijkheid met een onpartijdig oog waarneemt, komt ras tot de overtuiging, dat een gezonde levenswijsheid onmogelijk bevestigend op die vragen kan antwoorden. Immers, de Kerk is door haar organisatie, door de materieele middelen toch altijd nog een machtig lichaam, dat hier en daar door plaatselijke omstandigheden begunstigd, een niet slechte figuur maakt als mededingster van den Staat. Ware elk burger zelfstandig genoeg en eerlijk om de macht der Kerk te weerstaan, dan zou de Staat gerust van den strijd zich ontslagen kunnen rekenen; dan ware deze overbodig; maar er is te veel schijn van gehechtheid aan de Kerk; hier uit karakterloosheid, daar uit valsche beleefdheid, elders uit materieel eigenbelang; de Kerk wordt daardoor machtiger gemaakt dan zij in werkelijkheid is. Een speculatie op het bijgeloof is ook in onze zoogenaamd verlichte maatschappij een zeer vruchtbare onderneming, en zoo is op dezelfde wijze een speculatie met het kerkgeloof een winstgevende zaak. De Staat zou zich in weerwil daarvan nooit met die kerkelijke onderneming hebben bemoeid, indien deze binnen de grenzen ware gebleven, maar wat is feitelijk het geval? de Kerk is een samenzwering geworden tegen de beschaving, tegen de ontwikkeling, tegen de moderne maatschappij. Zij gevoelt, dat zij haar invloed op het beste deel der maatschappij heeft verloren, dat zij wordt geduld, niet aangebeden, dat zij met de gehechtheid van het mindere deel der maatschappij dagelijks meer versterft en ten doode wordt gewijd; daarom heeft zij haar plannen gemaakt: werden vroeger de geestelijken opgeleid aan de universiteiten, in de wereld is het onmogelijk het oude geloof te bewaren; de meest ontwikkelde aspiranten voor den kerkelijken dienst worden daar het slachtoffer van de moderne wijsheid. Daarom wordt de priester opgevoed in seminaries, in scholen waar alles doortrokken is van den ouden kerkelijken geest, waar geen enkele tocht van de moderne buitenwereld kan
doordringen; jaren lang wordt de geest daar als geplet met den kerkelijken hamer, totdat de stempel er geheel op is afgedrukt. Natuurlijk worden ook naderhand voor het leven der geestelijken, voor hun aanraking met de wereld een aantal formaliteiten voorgeschreven, die ten doel hebben de afscheiding in stand te houden. Dat men hiermede zeer goed slaagt, wanneer het stelsel vroeg genoeg wordt begonnen, weet iedereen; een mensch heeft veel van een aap en papegaai in zich, en wie gedurende een reeks van jaren wordt gedwongen zijn verstand te bewegen in een bepaalde richting en een aantal woorden zich eigen te maken, zal in de meeste gevallen dat blijven doen. Vandaar het zonderlinge verschijnsel dat in onze moderne maatschappij wezens rondloopen, geestelijken genaamd, die in denken en zijn niets met ons gemeen hebben; het zijn afgerichte menschenvormen, gepolijst naar middeleeuwsche modellen.
De fabriekmatige bewerking van den mensch in den vorm van een geestelijke is echter slechts een middel, dat straks grooter diensten
| |
| |
moet bewijzen; dat middel, dat bij hem op zulk een uitstekende wijze is geslaagd, moet zoo veelzijdig mogelijk op anderen worden toegepast; daarvoor eischt de Kerk - en dat is de groote quaestie van onzen tijd - de opvoeding der jeugd, het onderwijs, de school. Geeft de Kerk de school, en in Duitschland, in Oostenrijk, in Zwitserland, overal zal de klacht der Kerk op eens verstommen; zij zal vernederingen verdragen, maar - straks u een opkomend geslacht leveren, dat allerlei middeleeuwsche zaken gelooft en tevens doortrokken is van haat tegen de beschaving en ontwikkeling van onzen tijd, tegen de zoogenaamde moderne wetenschap. En als dat geslacht is groot geworden, moeten ook de Staatsinstellingen worden hervormd, moet alles worden dienstbaar gemaakt aan hetgeen men noemt het ware geloof. Men zal b.v. beginnen met uitsluiting van de niet-geloovigen, wellicht om hen daarna te vervolgen, want op den bodem van het menschelijk hart sluimeren de ruwste hartstochten en de dweepzucht maakt tot alles in staat. Of acht ge het niet waarschijnlijk, dat de Kerk het ooit zoover zal brengen, dan stellen wij voor een blik te richten op die landen, waar het Katholicisme tot de hoogste macht is gekomen en het langst invloed heeft uitgeoefend op den loop der zaken; in Spanje b.v. waar het volk is ontzenuwd, geestelijk en stoffelijk vermoord door de Kerk; het bezat juist nog kracht genoeg om den onverlaat, die het vermoordde, te verfoeien maar te weinig kracht om een beter leven op modernen grondslag op te bouwen. Indien het clericalisme niet met kracht wordt bestreden, zal het òf overwinnen, òf de geregelde ontwikkeling van de moderne maatschappij belemmeren en die maatschappij ten val brengen, de levensgeesten uitdooven of in onvruchtbaren strijd de krachten doen verspillen; zoo het de zege niet behaalt, zal het toch in zijn omarming het leven verstikken, indien wij niet op onze hoede
zijn.
Er zijn nog altijd velen, die weinig meer dan een glimlach over hebben voor waarschuwingen als deze; men heeft een optimisme, dat in luchthartigheid een treffende overeenkomst verraadt met de karakterloosheid, waarmee men uit beleefdheid een kerkelijk geloof huldigt dat men niet deelt, waarover men of inwendig lacht of waarover men in ernst nooit heeft nagedacht. Toch zijn de teekenen des tijds duidelijk; zoo ooit in een land de meerderheid van het Katholicisme was vervreemd, dan was het wel Frankrijk; en in geen land heeft het clericalisme in de laatste jaren meer vorderingen gemaakt; in Frankrijk zucht de Staat onder het ultramontanisme, en de macht van dezen vampyr is reeds zoo groot geworden, dat het de vraag is, of er nog een Regeering in Frankrijk kan bestaan, die niet een transactie aangaat met de clericale partij. Vraagt men naar de oorzaak van dit verschijnsel. dan ligt het antwoord gereed: de Staat heeft het onderwijs prijs gegeven.
Het Protestantsche clericalisme zal nooit zulk een invloedrijke macht
| |
| |
worden als het Roomsche, omdat het de Protestantsche Kerk ontbreekt aan eenheid; op democratischen grondslag gebouwd, is het individualisme er te sterk om het geheel in beweging te brengen; toch werkt het soms wonderen en door zijn verbinding met het Roomsche clericalisme, - waarvan wij in de herstemming voor het district Gouda zulk een smadelijk voorbeeld hebben - kan het kwaad genoeg berokkenen; immers, beiden stemmen in de groote quaestie - het onderwijs - geheel overeen.
Voegt men bijeen wat men in verschillende landen ziet, de vereeniging van alle kerkelijke krachten om het verloren terrein te herwinnen, dan is de strijd van het Duitsche rijk met Rome dubbel belangrijk. Gelukt 't het Duitsche rijk om een nieuwe staatkunde ingang te verschaffen tegen de aanmatigingen van Rome, en die staatkunde voortdurend zegevierend te handhaven, dan zal in al de andere staten van Europa de weerslag daarvan worden ondervonden en Rome zal staan tegenover een hervorming, ingrijpender dan die van de 16de eeuw. Dat gevoelt men in het Vatikaan en daarom wordt daar de strijd tot het uiterste volgehouden. De verbittering van de Ultramontanen stijgt, naarmate het meer blijkt, dat het den Duitschen keizer en zijn staatslieden volle ernst is met den strijd, en de macht van het groote Duitsche rijk ook elders in den weg treedt om de verwezenlijking van de plannen van de Roomsche Curie te verhinderen. De eerste waarschuwing aan Frankrijk, dat het den oorlog kiest, wanneer het zich opwerpt als uitvoerder van de Zwarte plannen, heeft een oogenblik de woede op het Vaticaan doen vervangen door verslagenheid. Aan welke zijde de overwinning zal vallen, bij zulk een ernstige opvatting van de taak, als dit uit de handelingen der Duitsche regeering blijkt, is niet twijfelachtig.
Maar droeve dagen zullen nog volgen, vóor de strijd is beslist en aan welke zijde ook onze sympathie moge zijn, het tragisch karakter van den strijd zullen wij nooit vergeten. De Kerk vertegenwoordigt, zij het ook in verbasterden vorm datgene wat eenmaal heeft geleefd in den vollen en waren zin des woords, maar zijn tijd heeft gehad en sterven gaat; en de dood komt nooit zonder harden strijd en de laatste levensworsteling is het wreedste, zouden we haast zeggen, het pijnlijkste dat de aarde te aanschouwen en te lijden geeft. In gindsche gelederen strijdt menigeen, zoo goed als hier, die van de hoogere beteekenis van den strijd geen bewustzijn heeft en wien het alleen te doen is om voedsel te geven aan zijn eerzucht, die den strijd gebruikt voor lage zelfzucht; maar daar wordt ook ginds zooveel geleden. Menige eenvoudige van geest gelooft werkelijk - en is het zoo geheel ten onrechte - dat de strijd hier geldt datgene wat de duurste hoop en de vurigste verwachting is geweest van millioenen, die voor ons hebben geleefd en geleden; dat het geldt het hooger licht, dat de vaak zoo sombere paden van het menschelijke leven en lijden verlicht
| |
| |
en eenmaal de macht heeft bezeten de zielen te troosten in den donkersten nacht.
Maar ook de moderne levensbeschouwing is een macht, waartegen men zich niet verzetten kan, die zich opdringt met dezelfde noodzakelijkheid als dit vroeger het geval was met het kerkelijk geloof. Heeft men zich moeten spenen van menige verwachting, van menig vergezicht het oog moeten afwenden als een beeld door den kunstenaar, de behoefte der ziel, getooverd, - wij hebben dit voor, dat wij onze taak meer hier op aarde zullen zoeken en volbrengen. Die taak is wel beschouwd dezelfde als die van het voorgeslacht, maar wij hebben andere vormen, die voor onzen praktischen zin pleiten en niet het minst voor een juister gevoel van waarheid.
Evenals wij in het binnenste der aarde de sporen terugvinden van de veranderingen, die de wereld heeft ondergaan, vóor zij tot haar tegenwoordig standpunt van ontwikkeling was gekomen, zullen wij steeds in de lager gelegen kringen der maatschappij de overblijfselen terugvinden van hetgeen wij vroeger zijn geweest. Het kerkelijk geloof is uit dat oogpunt eerbiedwaardig om zijn antiquiteit. Maar het gaat niet meer aan, dat kerkelijke personen, onder welke phrasen ook, met dweepzieke hartstochtelijkheid dat geloof opdringen aan anderen.
20 Januari '74
Noorman.
|
|