De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen parlementair geding aan hoogere uitspraak onderworpen.De Minister van Koloniën vergeleek onlangs, bij de behandeling der Oost-Indische begrooting, eene redevoering, toen door den heer 's Jacob uitgesproken, bij een prachtig vuurwerk, eene vergelijking, die in verband met hetgeen daaraan vooraf ging omtrent den weerzin van dien spreker om aan eenige ministeriëele combinatie deel te nemen, niet zeer gepast en wel eenigszins kwetsend was. De hier bedoelde redevoering en de repliek zijn thans door den Amsterdamschen afgevaardigde met eene inleiding en eenige aanteekeningen afzonderlijk uitgegevenGa naar voetnoot(*). Hij geeft daarvoor tweëerlei motief. Vooreerst dit motief, dat de ‘eischen en voorwaarden, gesteld met betrekking tot overzeesche wetgeving en bewindvoering’ gewijzigd zijn. Aard en beteekenis dier wijziging aan te geven was het doel der hier medegedeelde adviezen. Het kwam daarom den heer 's Jacob in het belang der publieke zaak wenschelijk voor, die adviezen onder de oogen van een grooter publiek te brengen dan door de lezers van het Bijblad wordt gevormd. Staan wij bij die veranderde eischen van de Indische bewindvoering een oogenblik stil. De heer 's Jacob behoort blijkbaar tot diegenen, die in Indië minder ‘de kurk zien, waarop Nederland drijft,’ dan de ‘steen, die Nederland naar den afgrond trekt.’ Naarmate wij ons in Indië - ziedaar de grondgedachte van het geschrift, dat wij hier bespreken - meer verwijderen van de vroegere koopmans-politiek en in verband daarmede de regeeringstaak ernstiger opvatten, naar die mate doet Indië aan ons, wat menschen en geld betreft, al hooger en hooger eischen. De ondervinding heeft dit reeds overtuigend aangetoond. Het is nu maar de vraag, of wij, met onze 3 à 4 millioen zielen, op den duur aan die eischen zullen kunnen voldoen. Men heeft de rechtspraak willen verbeteren en daartoe het beginsel aangenomen van afscheiding van de administratieve en de rechterlijke macht: eene groote vermeerdering van het getal der rechterlijke ambtenaren is daardoor noodzakelijk geworden. Krachtiger handhaving van | |
[pagina 251]
| |
de politie werd noodig geacht: nieuwe districtshoofden en politiebeambten zijn niet uitgebleven. Het gevangeniswezen en de regeling van den dwangarbeid eischten dringend reorganisatie: nieuwe gebouwen, nieuw personeel zijn aangevraagd en gevoteerd. De land- en waterwegen, de havens, de irrigatie-middelen laten veel te wenschen over. Daarin moet, zoo zegt men, tot elken prijs verbetering komen. Maar eene aanmerkelijke uitbreiding van het getal ingenieurs en mindere waterstaatsbeambten kon in verband daarmede niet achterwege blijven, is dan ook voorgesteld en zal wellicht in dit jaar reeds in werking treden. Zoo geschiedt het op elk gebied, op dat van onderwijs, boschwezen, geneeskundigen dienst, leger, overal voortdurende uitbreiding van personeel en aanhoudende organisatiën, reorganisatiën en nieuwe formatiën. Daarbij komt dat in de laatste jaren de buitenbezittingen, lang verwaarloosd, meer de aandacht beginnen te trekken. Zij zijn voor het meerendeel gedurende langen tijd als lastposten beschouwd; maar de overtuiging begint zich meer en meer te vestigen, dat ook daar met Europeesch kapitaal, Europeeschen ondernemingsgeest en inlandsche werkkrachten nog vrij wat te doen zou zijn. Maar daardoor zullen langzamerhand die buitenbezittingen, wat de wijze van bestuur betreft, onder een ander régime moeten komen; er zal van regeeringswege meer dan tot hiertoe het geval was voor die eilanden moeten worden gedaan. Derhalve vermeerdering van uitgaven, eerst na vele jaren wellicht door vermeerdering van inkomsten gevolgd, en vermeerdering van personeel. Eindelijk is niet voorbij te zien, dat wij sedert 1816 ons grondgebied gestadig hebben uitgebreid. Die uitbreiding, door een ieder betreurd, zelfs door hen, die daartoe het initiatief namen, wordt geacht onvermijdelijk te zijn. Maar wij gelooven, dat men moet onderscheiden. Het is zeer denkbaar, dat wij ons met opzicht tot de eilanden van den Indischen Archipel, die nog niet voor het grootste deel onder ons rechtstreeksch gezag zijn gebracht, voortdurend bepalen tot het bezet houden der kusten of van enkele punten op de kust. Uitbreiding van grondgebied is daar onnoodig en zeer goed te vermijden. Daartegen kan en moet strengelijk gewaakt worden. Maar wanneer men zich eenmaal meester heeft gemaakt van het grootste deel van een eiland - zooals wij met Sumatra hebben gedaan - dan kan men niet blijven stilstaan; dan is, naar 't ons voorkomt, de geheele onderwerping niet meer tegen te gaan. Daarom gelooven wij ook, dat de verhouding tusschen het Indisch gouvernement en Atchin op den duur zóó niet kon blijven. Het schijnt wel, te oordeelen naar hetgeen nu weder door den Minister van Koloniën omtrent de instructie van den regeerings-commissaris is medegedeeld, dat het Nederlandsche gouvernement van den Sultan van Atchin slechts ‘opheldering en verantwoording,’ geene erkenning van souvereiniteit, heeft | |
[pagina 252]
| |
gevorderd. Maar die erkenning - de inleiding tot eene latere inlijving - moest te eeniger tijd toch gevorderd worden. Het doel kon echter, gelijk met zoo menig deel van ons gebied in Indië het geval is geweest, langs den weg der onderhandelingen, gepaard met een krachtig optreden van onze zeemacht, bereikt zijn geworden. Wij konden, getrouw aan onze traditioneele politiek in Indië, ons gezag op Sumatra stap voor stap uitbreiden. Eene expeditie, een oorlog, een aanval op Atchin was daartoe onnoodig. En in elk geval blijft het twijfelachtig of de wijze en het tijdstip, waarop die oorlog is aangevangen, te verdedigen zijn. Eén feit staat vast: wij waren voor dezen oorlog evenmin voorbereid en kozen een nog slechter tijdstip om dien te beginnen als Frankrijk in 1870. Daaruit volgt echter nog niet, dat het verkeerd was thans tot dien oorlog over te gaan. Indien er, zooals de regeering steeds heeft beweerd, gevaar was voor vreemde inmenging, dan heeft het gouvernement, door spoedig het initiatief te nemen, op loffelijke wijze gehandeld. Maar heeft dat gevaar bestaan? Daaraan is van den aanvang af getwijfeld, en het schijnt meer en meer te blijken, dat het gevaar alleen aanwezig is geweest in de verbeelding van eenige zenuwachtige regeeringspersonen, hier en in Indië. Men schijnt de dupe te zijn geweest van een vreemden consul en van eenige behendige AtchinezenGa naar voetnoot(*). En men heeft zich daardoor tot een oorlog laten verlokken, die ons tal van menschenlevens, en, alleen aan directe uitgaven, zeker 40 à 50 millioen zal kosten. Voor dat geld ware onze geheele defensie hier te lande uitnemend in orde te brengen geweest en had men vrij wat spoorwegen in Indië of in Nederland kunnen aanleggen. Kan de regeering dan ook niet bewijzen - des noods in comité-generaal - dat er gegronde vrees voor vreemde inmenging bestond, dan heeft zij, door den oorlog op zoo ondoordachte wijze en op een zoo ongeschikt tijdstip te beginnen, een daad gepleegd die moeielijk te verantwoorden zal zijn. Wat daarvan zij, de oorlog zal, dit lijdt geen redelijken twijfel, met de erkenning van onze souvereiniteit eindigen. Doch meerdere uitgaven | |
[pagina 253]
| |
voor forten, bezettingstroepen en zoo meer zullen in elk geval de blijvende gevolgen zijn van dezen strijd tegen het laatste onafhankelijke rijk op Sumatra. Derhalve, waarheen men den blik ook wende, overal, terecht of ten onrechte, uitbreiding van de bemoeiingen der regeering en van het ambtenaarspersoneel en opdrijving der uitgaven. En intusschen wordt - gelijk bekend is - niets gedaan om de inkomsten te vermeerderen en moet alles gedekt worden door de buitengewoon hooge opbrengst der koffie: een gevolg van de hooge, maar wisselvallige, koffieprijzen. Volkomen de handeling van een particulier, die koets en paarden gaat houden, omdat hij, zijn geheele vermogen geconverteerd hebbende in insoliede effecten, tijdelijk acht of negen percent maakt van zijn geld. Tegen die roekelooze, of althans onbedachtzame politiek heeft de heer 's Jacob willen waarschuwen, en terecht. Indië wordt niet gebaat door onophoudelijk nieuwe organisatiën in 't leven te roepen, steeds meer ambtenaren en meer soldaten uit te zenden, en aldus de gewone huishouding voortdurend op hooger voet in te richten. Door eene betere wijze van beheer, door meer zelfstandigheid, meer gezag te geven aan de residenten en voorts aan elk ambtenaar in zijn kring, zou men, naar de overtuiging van hen, die de toestanden van nabij en van alle zijden hebben bezien, veel verder komen. Dan zou in de trage regeerings-machine, die nu zoo langzaam werkt dat de meeste zaken jaren en jaren hangende blijven, waarschijnlijk meer gang zijn te brengen. Maar het schijnt wel dat de Minister van Koloniën geen oog heeft voor dergelijke hervormingen, die trouwens gepaard zouden moeten gaan met eene wijziging van de macht van den Gouverneur-Generaal en van de attributen van den Raad van Indië, en derhalve herziening van het regeerings-reglement zouden vorderen. 's Ministers groote argument tegen de bestrijders van de verschillende organisatiën, die hij bij de laatste Indische begrooting heeft voorgedragen en die door eene al te gewillige vertegenwoordiging te gereedelijk zijn goedgekeurd, was de aandrang uit Indië en de schier eenstemmige goedkeuring, welke die ontwerpen bij de Indische autoriteiten hadden ondervonden. Maar wat bewijst dit? Moet men alles toestaan wat door het Indische bestuur wordt gevraagd? Waartoe zou het hier te lande leiden wanneer aan alle aanvragen van alle provinciale of gemeentelijke besturen werd gevolg gegeven? Een Gouverneur-Generaal zal altijd geneigd zijn nieuwe organisatiën, nieuwe ambtenaren te vragen. Een minister moet daaraan weerstand bieden. Zeker, het is voor een minister aangenaam wanneer hij aan al die wenschen gevolg kan geven, wanneer hij toonen kan wat hij zoo al van de Kamers gedaan kan krijgen. Maar is het verstandig op die wijze te handelen? Hoe, gij moet aan de eene zijde in uwe koloniale verslagen erkennen, dat schier alle regelingen van de laatste jaren, door gebrek aan geschikt personeel, niet tot uitvoering gekomen en regelingen op het papier gebleven zijn, en gij stapelt | |
[pagina 254]
| |
maar weder organisatie op organisatie, zonder eenige zekerheid te hebben, dat er van die nieuwe organisatie iets meer dan van de vroegere terecht zal komen! Gesteld, het doel ware goed, die organisatiën waren dringend noodig, moet dan toch niet de vraag bovenaan staan of men de middelen heeft om het doel te bereiken? Is het verstandig, te midden van een kostbaren oorlog, waarvan de gevolgen toen nog volstrekt niet waren te voorzien, alvorens nog iets te hebben gedaan tot vermeerdering van de inkomsten, de blijvende uitgaven, door nieuwe organisatiën, weder belangrijk te vermeerderen? De liberale koloniale politiek heeft, het is reeds in de beide Kamers der Staten-Generaal gezegd, voor zoover zij hare uitdrukking vindt in de Agrarische wet en de Suikerwet, dank zij de meerderheid waarover de liberalen in de vertegenwoordiging beschikten, gezegevierd in het Parlement. Maar ook dáár alleen. Ook die wetten zijn grootendeels organisatiën op het papier. De Agrarische wet is voor een groot deel onuitvoerbaar en de verklaring van de Tweede Kamer omtrent de Suikerwet is bekendGa naar voetnoot(*). Die wetten kunnen strekken ten bewijze in welke richting de meerderheid der vertegenwoordiging Indië wenscht bestuurd en ontwikkeld te zien, maar, practisch, geven zij voor Indië en voor de inlandsche bevolking weinig of niets. Dit is, bij alle partijen, in confesso. Het aantal dier parlementaire overwinningen te vermeerderen, moge iets aanlokkends hebben, wanneer men alleen let op parlementair succès. Maar een minister, die werkelijk dien naam verdient, behoorde, met die ondervinding achter zich, minder op nieuwe regelingen en nieuwe ambtenaren dan op vereenvoudiging van het omslachtige raderwerk der Indische administratie en ontwikkeling van land en volk bedacht te zijn. Spoorwegen, onderwijs, regeling van de rechten op den grond, afschaffing van de heerediensten, van het koffie-monopolie en het consignatie-stelsel - ziedaar hetgeen Indië behoeft. Maar aan al die zaken heeft de Minister van Koloniën in 18 maanden tijds zoo goed als niets gedaan.
In de brochure van den heer 's Jacob wordt, behalve de koloniale quaestie, nog een ander punt besproken, dat niet minder de algemeene aandacht verdient. Wij bedoelen den toestand van de dagbladpers en meer bepaald de wijze, waarop de discussiën in de Tweede Kamer ter kennis van het publiek worden gebracht. Die wijze laat, naar het oordeel van den schrijver, veel te wenschen over, en ook daarom be- | |
[pagina 255]
| |
sloot hij tot eene afzonderlijke uitgave van de redevoeringen, die hij bij de behandeling der Indische begrooting uitsprak. Hooren wij hem vooreerst zelf. ‘Ware mijne redevoering van den 31sten October,’ aldus lezen wij op bladz. 17 der brochure, ‘en de daaruit voortgevloeide gedachtenwisseling op betamelijke wijze gebracht onder de oogen des publieks - wiens zaak het geldt - het denkbeeld eener afzonderlijke openbaarmaking zou bij mij niet zijn gerezen. Het tegendeel vond echter plaats. Zoo de dagbladpers met recht ‘de Koningin der aarde’ wordt genoemd, zij schijnt bij ons hare hooge geboorte weinig indachtig, en haren vorstelijken rang kwalijk te handhaven. De mededeeling en beoordeeling van hetgeen in de Tweede Kamer wordt gezegd en voorvalt, levert daarvan een betreurenswaardig getuigenis. De uittreksels der redevoeringen zijn niet zelden dermate verminkt, verknipt, verkleurd en vervalscht of misverstaan, dat ze den lezer als zinledige abracadabra voor oogen schemeren. De zoogenaamde ‘Kamer-Overzichten’ worden in den regel - er zijn uitzonderingen die den regel bevestigen - geteekend met een pen die, de waarheid verbergende achter donkere schaduwen, hare tegenstanders door ombeschaamde logentaal of zotteklap, tracht te treffen of te dooden. De meest gevreesde tegenpartijder wordt gewoonlijk - heeft het wellicht plaats op een daartoe ontvangen wenk of bevel? - het ergst à faire genomen. Uit die onreine bronnen put het publiek zijne kennis over de gewichtigste staats-aangelegenheden.’ ‘'t Is waar, het Bijblad der Nederlandsche Staats-courant, eenige dagen later verschenen, moet herstel aanbrengen en het ware licht doen rijzen. Geplaatst onder behoorlijk toezicht, behelst het een volledig verslag der zitting. Daarin ligt echter slechts een zwak correctief tegen het aangeduide euvel. Want zoowel het tijdstip der verschijning als de bijzondere vorm dien het draagt en de kosten aan de verkrijging verbonden, zijn oorzaken dat betrekkelijk slechts zeer enkelen er van kennis nemen. In hoeverre daarin verbetering ware te brengen, zij hier niet gemaakt tot een punt van onderzoek.’ ‘Alzoo is de waardeering van de publieke handeling der Staten-Generaal hier te lande in handen van een paar dagbladen, die zoodanige toonen aanslaan als van hen worden verlangd, of als hunne eigene natuur medebrengt.’ De heer 's Jacob legt hier den vinger op eene ‘wonde plek’ in ons politiek leven. Het is volkomen juist, dat de uittreksels der redevoeringen (de zoogenaamde Kamer-verslagen) dikwerf den zin volstrekt niet teruggeven van hetgeen door de verschillende sprekers is gezegd. Om zich hiervan te overtuigen vergelijke men slechts, bij het een of ander belangrijk debat, de verslagen van eenige bladen met het Bijblad. Dan zal men niet alleen ontwaren, dat het gesprokene niet zelden verkeerd of onvolledig is medegedeeld, maar zelfs dat de dagbladen soms aan de sprekers het tegenovergestelde laten zeggen van hetgeen werkelijk aangevoerd is. Nu willen wij wel aannemen, dat | |
[pagina 256]
| |
de sprekers, bij het nazien der stenographische aanteekeningen, vele veranderingen in hunne redevoeringen brengen, maar die veranderingen moeten zich toch, uit den aard der zaak, tot den vorm bepalen. De geheele aanleg, de geheele zin van eene redevoering, kan, dunkt ons, bij de correctie niet veranderd worden. Het Bijblad moet dus wel de gedachte der sprekers in hoofdzaak teruggeven, en waar verschil, groot verschil is tusschen de officieele verslagen en die der dagbladen, zijn wij geneigd aan de reporters der laatsten de schuld te geven. Wij willen die reporters echter daarover niet te hard vallen, omdat wij begrijpen dat de zaak verre van gemakkelijk is. Er zijn sprekers - de heer 's Jacob behoort daartoe niet - waarvan men op de tribunes, en dus denkelijk ook op de tribune der snelschrijvers, schier geen woord kan verstaan. Niet alle sprekers hebben daarenboven de gave van naar zich te doen luisteren. Sommige spreken onder een aanhoudend geraas of gebrom, dat door vijftig particuliere gesprekken veroorzaakt wordt. Dit maakt de zaak niet gemakkelijker en er behoort daarenboven veel inspanning en bedrevenheid toe om den zin van sommige redevoeringen te vatten. Toch is het ons gebleken, dat ook de sprekers, die een zeer helder orgaan hebben en gewoon zijn hunne denkbeelden kort en in uiterst logische volgorde te ontwikkelen, door de dagbladen soms geheel worden misverstaan. En het is ook een opmerkelijk feit, dat de verslagen van het Haagsche Dagblad - een blad, waarmede wij anders juist niet dwepen - over het geheel genomen veel beter zijn dan die van de andere bladen. Daaruit zou men geneigd zijn af te leiden òf dat die bladen minder gelukkig zijn in de keuze van hunne verslaggevers, òf dat de redactiën zich, uit zuinigheid, met een onvoldoend personeel behelpen. In elk geval bestaat hier eene leemte, waarin vooral de groote bladen, die zooveel voordeel hebben gehad bij de afschaffing van het dagbladzegel, behoorden te voorzien. Wellicht waren ook van de zijde der Tweede Kamer - op de wijze als onlangs te Versailles is geschied, waar men klankborden heeft aangebracht - maatregelen te nemen om de acoustiek der zaal, die veel te wenschen overlaat, te verbeteren. Van de Kamer-overzichten (het kort verslag der zitting, voorkomende in het lichaam der courant) zegt de heer 's Jacob dat zij, ‘de waarheid verbergende achter donkere schaduwen, hare tegenstanders door onbeschaamde logentaal of zotteklap tracht te treffen en te dooden.’ Wij kennen, van de groote bladen, slechts twee, waarop deze schets van toepassing kan zijn: het Haagsche Dagblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De Kamer-overzichten der overige bladen mogen soms van oppervlakkigheid, van onbekendheid met het onderwerp getuigen en niet altijd vrij zijn van personaliteiten en onnoodige hatelijkheden, die van het Dagblad en de Nieuwe Rotterdammer zijn inderdaad dikwerf beneden critiek. Het Kamer-overzicht moet niets meer of niets anders willen zijn dan een beknopt, zooveel mogelijk | |
[pagina 257]
| |
kleurloos verslag van hetgeen in elke zitting is voorgevallen, eene eenvoudige mededeeling van feiten, zonder appreciatiën. Critiek van hetgeen in de beide Kamers der Staten-Generaal voorvalt, is zeker noodig en wenschelijk. Maar die critiek, zal ze niet dienen om personen te kwetsen of te discrediteeren, moet eene bezadigde, oordeelkundige en zooveel mogelijk onpartijdige critiek zijn. Dit kan, bij de wijze, waarop die overzichten worden bewerkt, het geval niet wezen. De tijd ontbreekt. De man moet nog geboren worden, die in staat is om, dag aan dag, staande de zitting, een grondig en eerlijk, tevens critisch verslag te leveren van hetgeen in die zitting is verhandeld. De meest uiteenloopende onderwerpen - heerediensten en vestingstelsels, tarieven en gepantserde schepen, rechterlijke organisatie en spoorwegen, muntwezen en hooger onderwijs en de hemel weet wat al niet meer - komen in den loop van een zittingsjaar in den parlementairen kaleidoscoop op den voorgrond. Over één enkel dier onderwerpen, hoe vertrouwd men daarmede zijn moge, in het studeervertrek, een grondig oordeel te vellen en een goed verslag te geven der daarover gevoerde discussiën, is reeds niet gemakkelijk. Wat kan er dan terecht komen van overzichten, door een gewoon reporter, die de zekerheid heeft dat niemand hem controleert of althans niemand tegen hem opkomt, soms aan het einde eenen vermoeiende zitting, in vliegende haast saamgeflanst? Wat kan men, onder zoodanige omstandigheden, anders verwachten als de gebrekkige stukken, die wij allen kennen en waarin, met onverschoonbare laatdunkendheid, de staf gebroken wordt over alle redevoeringen en alle redenaars, die het ongeluk hebben aan mijnheer den reporter te mishagen? Bleef het nog slechts bij deze apodictische uitspraken en veroordeelingen, men zou zich tot een schouderophalen over zooveel verwaandheid kunnen bepalen. Maar voor een ieder, die eenigszins met kennis van zaken kan oordeelen, is het duidelijk, dat de stellers dier overzichten zich al bitter weinig om de juistheid van hunne voorstelling bekreunen. Eerlijkheid, onpartijdigheid, billijke waardeering van de personen en de aangevoerde redenen zoekt men in die overzichten veelal te vergeefs. Alles schijnt bij de stellers daarvan eene quaestie van personen te zijn. Wat de vrienden doen is wèlgedaan. De tegenstanders worden belachelijk gemaakt of op de heftigste wijze aangevallen. De patronen van het Dagblad zijn voor dat blad het kort begrip van volmaaktheid, en wie die heeren bestrijdt, kan op een onmeedoogende vervolging in de kolommen van die courant rekening maken. De Nieuwe Rotterdammer maakt het niets beter, en het is inderdaad vermakelijk dat blad gemis aan waarheidsliefde en onpartijdigheid aan het Haagsche Dagblad te zien verwijten. Men denkt daarbij onwillekeurig aan het oude spreekwoord van den ‘pot’ en den ‘ketel.’ Wij zullen, na de uitdrukkelijke verklaring van den Minister van Koloniën, dat hij tot geenerlei dagblad in eenige betrekking staat, | |
[pagina 258]
| |
niet beweren, - ofschoon het ons door zeer geloofwaardige personen op de meest stellige wijze is verzekerd - dat de schrijver van de Kameroverzichten in de Nieuwe Rotterdammer soms door dien Minister wordt geïnspireerd. Maar het feit staat toch vast, dat die schrijver ten aanzien van den heer Van de Putte een fetischme professeert, dat vuriger is dan van een geheel neutraal persoon kan worden verwacht. Toen de heer Van de Putte oppositie voerde tegen het laatste Ministerie-Thorbecke en onder anderen bij de amortisatie-wet dien woesten, zoo weinig gemotiveerden aanval deed tegen den Minister BlusséGa naar voetnoot(*), had de schrijver van het overzicht in de N. Rotterdammer geen woord van afkeuring. Maar zoo eenig lid der Kamer het thans waagt den Minister van Koloniën hard te vallen, onmiddellijk is de verslaggever van de Nieuwe Rotterdammer gereed om dat lid op de meest hartstochtelijke wijze te bestrijden of belachelijk te maken. ‘De meest gevreesde wederpartijder’, zegt de heer 's Jacob terecht, daarbij waarschijnlijk op dat blad doelende, wordt - heeft het wellicht plaats op een daartoe ontvangen wenk of bevel? - het ergst à faire genomen.’ Die persoonlijke critiek trekt, ongelukkigerwijze, in ons land altijd vele lezers en daardoor worden die Kamer-overzichten, die daarenboven veelal nog gekruid zijn met eenige hatelijkheden en insinuatiën, zeer algemeen gelezen. Maar zoo op die wijze een succès de scandale kan worden verkregen, dat waarschijnlijk gunstig werkt op de financieele belangen der betrokken bladen, op den publieken geest, op de politieke ontwikkeling des volks kunnen zulke overzichten niet anders dan nadeelig werken. Nog eens: critiek is zeer noodig. Maar zulk eene critiek doet niets dan kwaad. Waarom geven de groote bladen niet wekelijksche overzichten van de discussiën in de Staten-Generaal, of nemen zij niet als regel aan telkens na afloop van het debat over eenige belangrijke quaestie, een critisch overzicht van dat debat te leveren? Sprekende over de werkzaamheid der dagbladen op het gebied der binnenlandsche politiek, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij de zoogenaamde ‘Haagsche correspondentiën,’ die sedert eenigen tijd in de meeste, vooral in de kleinere bladen voorkomen. In die correspondentiën, die, naar men wil, soms in de bureaux der dagbladen zelven vervaardigd worden, wordt aan de natie ‘het fijne van de zaak’ medegedeeld. Zij moet daaruit leeren wat ‘achter de coulissen’ plaats vindt. De schrijvers dier correspondentiën nemen veeltijds den schijn aan van voorname lieden te zijn, die dagelijkschen omgang hebben met Ministers en leden der hooge staatscollegiën. Zij weten u te vertellen al hetgeen in den Ministerraad is voorgevallen en zijn zelfs, naar hunne verhalen te oordeelen, ingewijd in de geheimen van den omgang des Konings met zijne verantwoordelijke raadslieden. Zij komen in tijden van ministerieele crisis als paddestoelen uit den grond en verkondigen | |
[pagina 259]
| |
den volke op een toon van gezag, van dag tot dag en van uur tot uur, wat er omgaat. Wij hebben de eer niet die correspondenten te kennen, en het kan zijn, dat zich daaronder personen bevinden, die wèl gëinformeerd kunnen zijn. Het is ons echter soms voorgekomen, dat er eene nauwe verwantschap moest bestaan tusschen de schrijvers dier correspondentiën en de stellers van sommige Kamer-overzichten. Maar ééne zaak is in elk geval zeker, - wij waren meermalen in de gelegenheid ons daarvan te vergewissen - dat de berichten dier correspondenten in den regel grootendeels uit de lucht zijn gegrepen. Die correspondenten hebben den klepel hooren luiden, maar weten niet waar de klok hangt. Zij hebben hier of daar iets opgevangen, dat schijn van waarheid heeft of gedeeltelijk waar is, en brodeeren daarop een bericht, dat grootendeels berust op de gewaagde, soms onmogelijke veronderstellingen en gevolgtrekkingen, die in hun vruchtbaar brein zijn opgerezen. Zij kennen blijkbaar noch de toestanden, noch de intieme verhoudingen tusschen de personen, en stellen menschen tegenover elkander, die het best te samen kunnen vinden, of laten een vriendschappelijk verbond aangaan tusschen geslagen vijanden. De uitzonderingen niet te na gesproken, zijn al die correspondentiën geen oegenblik de aandacht waard van hen, wien het om waarheid en goede informatie te doen is. Daarbij komt nog iets. Die correspondentiën zijn niet altijd onschuldig. Zij zijn niet alleen praatjes van een babbelzieken correspondent, maar zij dienen wel eens om insinuatiën aan den man te brengen, die op geen andere wijze in een blad zijn te plaatsen. Lastige Kamerleden, die men wil discrediteeren, ten einde hun bij een eeerstvolgende verkiezing den voet te ligten, worden geregeld in die correspondentiën ‘à faire’ genomen. De berichtgever insinueert dan, zonder eenigen grond daarvoor aan te voeren, dat de heer A of B oppositie voert tegen een Ministerie omdat men hem een gunstbewijs geweigerd heeft; dat hij, met een paar vrienden, eene begrooting zal trachten te doen vallen omdat hij zelf niet in een Kabinet is opgenomen; dat hij de steller is van het een of ander boos verslag, al weet men, dat hij geen lid der Commissie van Rapporteurs was of dat de overige leden mans genoeg zijn om geen verslagen uit te brengen, die zij niet volkomen goedkeuren. Het blijkt dan later wel - ofschoon dikwijls ook niet - dat de geheele voorstelling valsch en lasterlijk was. Maar het kwaad is gedaan. De indruk is gemaakt. Alle bladen - ook de groote, veel gelezen bladen, die het bericht, welstaanshalve, nooit rechtstreeks zouden plaatsen - nemen het correspondentie-artikel over. Het schijnbaar onschuldige praatje doet de ronde door alle dagbladen, en spoedig zijn er, van de honderd personen negen en negentig, die u zweren zullen, dat de heer A of B toch eigenlijk een zeer onwaardig volksvertegenwoordiger is, wien het om niets is te doen dan om zijn eigenbelang of om het koelen van per- | |
[pagina 260]
| |
soonlijke grieven. Zulke correspondentie-artikelen zijn niets dan de zuivere toepassing van Basile's leer: ‘Calomniez, calomniez sans cesse, il en reste toujours quelque chose.’ Natuurlijk zijn er ook onder die correspondentie-artikelen gunstige uitzonderingen. Zij bevatten soms, zoo ver wij konden nagaan, juiste mededeelingen of geven, blijkbaar van eene bevoegde zijde, nuttige rectificatiën van verkeerde opvattingen, die bij het publiek ten aanzien van den gang der parlementaire werkzaamheden of de portée van eenige parlementaire beslissing, hebben post gevat. Maar het kwaad, dat zij stichten, is naar onze overtuiging veel grooter dan haar nut, en de dagbladen zouden, gelooven wij, wèl doen deze woekerplant van onze journalistiek uit te roeien of althans zeer te besnoeien. Nog beter ware het wellicht niet anders dan onderteekende correspondentieartikelen te plaatsen, hetgeen echter naar alle waarschijnlijkheid met geheele afschaffing gelijk zou staan. Want wij twijfelen zeer of er, werd onderteekening als regel aangenomen, van al die Haagsche correspondenten wel velen in 't veld zouden blijven. Waaruit put dus ten onzent het publiek, althans verreweg het grootste deel van het publiek, zijne kennis van hetgeen op politiek of parlementair gebied de algemeene aandacht vordert? Uit de onvolledige, niet zelden verminkte of geheel onjuiste Kamer-verslagen der dagbladen; Uit de zeer oppervlakkige, en, voor zooveel sommige der meest gelezen bladen betreft, hoogst partijdige en scheeve voorstellingen van de handelingen der vertegenwoordiging in de Kamer-overzichten; Uit de commérages, soms kwaadaardige en lasterlijke commérages, van de zoogenaamde Haagsche correspondenten. Daaruit, uit die ‘onreine bronnen,’ zooals de heer 's Jacob ze noemt, wordt hier te lande de publieke opinie ten aanzien van de politieke aangelegenheden gevormd en gevoed. Is het dan wonder, dat er soms een zeker misverstand heerscht tusschen de natie en hare vertegenwoordigers, of, juister gezegd, dat er bij het publiek ten aanzien van onze parlementaire personen en hunne handelingen opvattingen bestaan, waarover zij, die werkelijk goed ingelicht zijn, soms de handen van verbazing ineenslaan? Menig lid der vertegenwoordiging, door allen, die hem van nabij kennen, door zijne collega's van alle richtingen, als een man van helder oordeel, van veel kennis en van de beste bedoelingen geëerd, staat buiten het Parlement, ten gevolge van de vereende pogingen van verslaggevers, correspondenten en caricatuurbladen (ten deele gehoorzamende aan hetzelfde wachtwoord uit hetzelfde hoofdkwartier) in geen goeden reuk. En meer dan een onbeduidend vertegenwoordiger, wiens grootste verdienste daarin bestaat, dat hij over alles weet te praten, vooral over hetgeen door de dagbladen op een gegeven oogenblik aan de orde wordt gebracht, wordt, dank zij de bevriende bladen, in een groot deel des lands als het model van | |
[pagina 261]
| |
een uitstekend volksvertegenwoordiger vereerd. Er heeft, door onze dagbladpers, voor zoover zij zich op parlementair terrein beweegt, eene aanhoudende, zeker dikwijls onwillekeurige, maar toch feitelijke vervalsching der publieke opinie plaats, waartegen het hoog tijd is in het belang des lands krachtig te reageeren. Hoe kan dit geschieden? Wij hebben vooreerst goede verwachting van de dagbladen zelven. De redactiën zullen begrijpen, dat het in 't belang is van het land, van de journalistiek en van haar eigen goeden naam om scherper toezicht te houden op hetgeen zij in de kolommen van haar blad opnemen. Het aanhoudend schimpen op de Tweede Kamer, op hare leden en op hare verslagen, brengt ons geen stap verder. Men doet dit waarschijnlijk met de bedoeling om het Ministerie te helpen. De politiek van vele liberale dagbladen bestaat toch alleen daarin, dat zij tegen het Ministerie schrijven als het anti-liberaal en voor als het liberaal heet te zijn Van eene zelfstandige, objectieve beoordeeling is zelden sprake. Het Ministerie heet liberaal en dit is genoeg; nu moet het gesteund worden al doet het ook geen enkele liberale handeling. Wij gelooven niet, dat die politiek eenig Ministerie redden kan, dat machteloos en onbekwaam is om te regeeren; maar, dit daargelaten, men kan het Ministerie verdedigen zonder steeds tegen de Tweede Kamer uit te varen. Dit wekt slechts verbittering en leidt tot kleinachting van een lichaam, dat, hoeveel verkeerds daarin valt op te merken, toch in elk geval de wettige vertegenwoordiging des lands, en, naar onze overtuiging, de vrij juiste uitdrukking is van de stemming, de wenschen en de behoeften van de overgroote meerderheid der natie. Daarom ook, omdat wij overtuigd zijn, dat onze vertegenwoordiging de vrij getrouwe afspiegeling van ons volk is, verwachten wij van eene census-herziening - al ging men tot de uiterste grens der Grondwet - weinig of geen heil. Het kwaad zit in onzen volksaard en in onze gebrekkige politieke opvoeding, welke laatste weder samenhangt met de gebrekkige wijze, waarop het constitutioneele stelsel ten onzent in praktijk wordt gebracht. En hierin is, naar 't ons voorkomt, zonder Grondwets-herziening geene verbetering te brengen. Want behalve dat ons kiesstelsel op een andere basis behoorde te berusten, moet noodzakelijk, zal er meer beweging in de Staats-machine komen, de verhouding tusschen Regeering en Vertegenwoordiging en tusschen deze en de kiezers verandering ondergaan. Voor Grondwets-herziening is echter de tijd nog niet daar en daarom is een verstandig man nu verplicht ‘de prendre son mal en patience.’ In elk geval zien wij in die voortdurende aanvallen van liberale zijde op de Tweede Kamer geen nut hoegenaamd. Men speelt daardoor slechts - de jongste algemeene verkiezingen hebben dat bewezen - in de kaarten van de tegenpartij, vooral van hen, die tegen het geheel onzer constitutioneele instellingen gekant zijn en niets liever zou- | |
[pagina 262]
| |
den wenschen dan onze volksrechten zooveel mogelijk verkort te zien. Onze liberale bladen (en tijdschriften) mogen zich, wat dit punt betreft, wel eens spiegelen aan de woorden van Peel, onlangs door den Minister van Binnenlandsche Zaken aangehaald, die eenmaal verklaarde, dat hij, welke redenen van beklag hij ook tegen het Parlement mocht meenen te hebben, ‘zich toch wel altijd wachten zou om kwaad te zeggen van het Huis der Gemeenten.’ Wij hopen dus, dat de dagbladen zelven langzamerhand een beteren toon aanslaan en inzien zullen, dat, als men alle vrijheid heeft, men juist daarom maat moet weten te houden. Intusschen zou ook van de zijde van de Regeering en van de Vertegenwoordiging wel iets gedaan kunnen worden om meer bekendheid te geven aan hetgeen op parlementair gebied voorvalt. Waarom zou niet eenige uitbreiding worden gegeven aan het beknopte verslag der Kamerzittingen, dat in de Staatscourant voorkomt? Het Kamer-overzicht van de officiëele courant moet, naar ons inzien, even uitgebreid zijn als dat van de gewone dagbladen en kan dan tevens dienen om de overzichten dier bladen te contrôleeren. Nu ontbreekt elke contrôle. De verslaggevers der dagbladen zijn omnipotent. Het Bijblad wordt zelden gelezen, en wie geeft zich de moeite dit telkens met de dagbladen te vergelijken? En wat zou het ook baten? De personen, die rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn - Ministers en leden der Kamer - hebben blijkbaar geen tijd of geen lust om rectificatiën aan de dagbladen in te zenden; zij hechten, naar het ons meermalen is gebleken, weinig - te weinig - aan de opinie der bladen, en zijn gewoon te zeggen: ‘Wij geven niets om hetgeen die couranten vertellen en hebben niet den minsten lust ons telkens in eene polemiek te begeven met lieden, die veel harder kunnen schreeuwen dan wij en toch altijd het laatste woord hebben.’ En als zóó de meest belanghebbende personen denken, waarom zal dan een ander zich de moeite geven voor hen in de bres te springen? De dagbladen kunnen dus straffeloos doen en zeggen wat zij willen. Een paar verslaggevers behoeven slechts in 't hoofd te krijgen - en wie zal zeggen welke motieven hen daarbij kunnen leiden? - om eenig Minister of eenig lid der Kamer ten doel van hunne aanvallen te nemen, dan is de man, vooral als hij het ongeluk heeft zich een weinig bloot te geven, in korten tijd bij het publiek gediscrediteerd of althans in een daglicht gesteld, dat veel ongunstiger is dan hij wellicht verdient. Op die wijze kunnen de beste menschen verketterd, of, wat even kwaad is, de onbruikbaarste lieden in hunne stelling gehandhaafd worden. Het belang van het land vordert, dat daartegen gewaakt worde, en eene verbeterde inrichting van de Staats-Courant kan daartoe althans iets bijdragen. Veel liever zouden wij echter zien, dat hier, als in Frankrijk, Staats-Courant en Bijbladen 's nachts werden afgedrukt, zoodat een ieder, des morgens, zijne Staats-Courant met het verhandelde in de Kamers | |
[pagina 263]
| |
kon ontvangen. Het Fransche Journal officiel bevat, in een gemakkelijk 4o formaat, de wetten, decreten en redevoeringen, wordt laat in den nacht afgedrukt en 's morgens in Parijs rondgedeeld. Waarom dat voorbeeld niet gevolgd? Waarom dat onhandelbare formaat van het Bijblad behouden, dat alléén reeds voldoende is om een gewoon burgerman van de lezing af te schrikken? Men zegt, dat hier zooveel gesproken wordt, en dat de menigte der redevoeringen van de lectuur afhoudt. Dit is, naar ons inzien, onjuist. In andere parlementen wordt meer gesproken dan hier. Maar men spreekt elders beter, en de onderwerpen - wat in groote landen niet te verwonderen is - zijn belangrijker; de beschouwingen zijn niet zoo terre à terre. Ons Bijblad is vervelend, omdat in ons land in den regel slechts kleine quaestiën te behandelen zijn en de groote quaestiën toch slechts kleine proportiën hebben. Maar waarom dan nu dat Bijblad nog meer ungenieszbar gemaakt door daaraan het formaat van een ouden foliant te geven? Veel verwachting, dat deze wensch verwezenlijkt zal worden, bestaat bij ons niet. Onze departementen van algemeen bestuur hebben het nog niet eenmaal zoo ver kunnen brengen, dat zij een zelfden vorm hebben weten aan te nemen voor de verschillende bescheiden - koloniale verslagen, verslagen over onderwijs, spoorwegen, telegraphie, visscherijen enz. - die jaarlijks van Regeeringswege aan de Staten-Generaal worden ingezonden. In Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in België, overal, hebben die stukken een zelfde formaat, maar hier blijft daaromtrent, hoe dikwerf ook op verandering is aangedrongen, de meest onpractische verscheidenheid bestaan. Alles blijft bij ons steeds in de oude sleur, in kleine gelijk in groote zaken, en onze trage, slaperige natuur is oorzaak, dat wij nog lang vrede hebben met het bestaande, al zegt ons verstand ons, dat het niet deugt en noodzakelijk veranderd moet worden. Men heeft wel eens beweerd, dat ons volk voor zeven achtsten liberaal is. Dit is geheel juist in dien zin, dat de overgroote meerderheid der natie prijs stelt op de ongeschonden handhaving der vrijzinnige beginselen, die den grondslag uitmaken van onze tegenwoordige Staats-inrichting. Maar indien men door ‘liberaal’ verstaat, dat het bestaande met kracht en met verstand ontwikkeld, verbeterd, naar den geest des tijds hervormd worde, dan is het getal liberalen ten onzent uitermate gering. Wij laten - zoolang geen rampen ons treffen of geen aandrang uit het buitenland komt - de zaken liefst zooals ze zijn, en de taak van hervormer is, buitengewone omstandigheden als die van 1848 uitgezonderd, nergens wellicht eene meer ondankbare dan in ons rijk gezegend vaderland. 10 Jan. '74. |
|