De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Mill's autobiographie.I.De korte, biographische mededeelingen in het voortreffelijk GidsartikelGa naar voetnoot(*) van den hoogleeraar Van der Wijck, waarin den doorluchtigen engelschen denker, door wiens dood de geheele beschaafde wereld een harer schoonste sieraden verloren heeft, een welverdiend blijk van hulde werd gebracht, hebben gewis bij velen de begeerte doen ontstaan om kennis te maken met Mill's opus posthumum, dat de geschiedenis van zijn leven bevat. Wie geen belang stelt in de dingen, waaraan Mill, gedurende zijn geheele leven, alle krachten van zijn grooten geest besteed heeft, late de onlangs door zijne stiefdochter uitgegeven autobiographie gerust ongelezen; want dit boek bevat niets van hetgeen een levensbeschrijving zelfs der meest alledaagsche menschen soms een schijn van belangrijkheid kan geven. Mill's autobiographie geeft ons een nauwkeurige beschrijving de verschillende ontwikkelingsphasen van een scherpzinnigen, altijd onderzoekenden, altijd voorwaarts strevenden geest. Avonturen, romantische lotgevallen, schilderingen van hartstochten worden hier tevergeefs gezocht. Het was den schrijver vooral te doen om de verdiensten van hen, die tot zijn vorming hebben bijgedragen, te doen uitkomen. Het heeft mij getroffen, dat ik onder hen zijne moeder niet genoemd vind. Ook van zijne broeders en zusters - hij had er verscheidene - vernemen wij zoo goed als niets. Van dit stilzwijgen wordt geen reden gegeven. Gedreven door de loffelijke begeerte om allen, die zijne ontwikkeling hebben helpen bevorderen recht te doen wedervaren, is Mill er toe gekomen, om anderen, ten koste van zich zelf te verheerlijken. Mocht men hem onvoorwaardelijk gelooven, dan zou men moeten aannemen, dat hij, wat bevattingsvermogen, geheugen en energie betreft, eerder beneden dan boven het gewone peil stond; dat iedere knaap en ieder | |
[pagina 240]
| |
meisje hetzelfde zouden kunnen doen, wat hij als kind gedaan heeft - en dit grenst aan het fabelachtige - mits zij zijne opvoeding en een gemiddelde mate van gezondheid naar lichaam en geest genoten. Een oppervlakkige lezing der autobiographie zou ons er licht toe kunnen brengen om te meenen, dat het uitsluitend aan de opvoeding van zijn vader te wijten is, dat hij zijne tijdgenooten in kennis het vierde gedeelte eener eeuw vooruit was; dat hij op het tijdstip zijner vurigste geestdrift om een wereldhervorming te bewerkstellingen niet veel meer geweest is dan een adept van de leer van Bentham; dat hij op gevorderden leeftijd zijn meest populaire werken heeft geschreven als amanuensis eener dierbare vriendin en gade. Wie oplettend leest zal echter ras ontwaren, dat Mill, zelfs toen de invloed van anderen op hem het krachtigst werkte, naar innerlijke vrijheid streefde. Ik wil de groote verdiensten van James Mill, wat de opvoeding van zijn zoon John Stuart betreft, volstrekt niet verkleinen, maar ik geloof vast, dat die zoon, trots alle voorzorgen om zijn leeren niet in louter geheugenwerk te doen ontaarden, bijzonder sterk zou geleken hebben op de kweekelingen van het vermaarde instituut van Dr. Blimber in Dickens' Dombey en Zoon, zoo hij niet in hooge mate had uitgemunt juist door die eigenschappen, welke hij verklaart niet te hebben bezeten. Ook de overige kinderen werden door hun vader opgevoed, doch van hun vroegrijpe talenten word nergens gesproken. Om den invloed dier opvoeding op Mill's verstandelijke en zedelijke ontwikkeling te kunnen begrijpen, dienen wij vooraf den levensloop, het karakter en de gevoelens van zijn vader te kennen. James Mill, de zoon van onaanzienlijke ouders, had zijn opvoeding te danken aan John Stuart, die in Schotland eene aanzienlijke betrekking bekleedde. Eene beurs, gesticht door de vrouw van John Stuart en eenige andere dames om jongelingen op te leiden tot den dienst bij de Schotsche Kerk, stelde hem in staat om aan de Edinburgsche Universiteit te studeeren. Toen zijne studiën voltooid waren, weigerde hij predikant te worden, daar het hem onmogelijk viel zijne instemming te betuigen met eenige kerkelijke geloofsbelijdenis. Na gedurende eenigen tijd de betrekking van gouverneur te hebben waargenomen bij verscheidene schotsche families, koos hij Londen tot woonplaats, waarbij en zijn gezin - hij was onderwijl gehuwd - moesten leven van de opbrengst van opstellen in periodieke werken. Dat hij onder zulke omstandigheden had durven huwen, hield hij in een later tijdperk van zijn leven voor strijdig beide met gezond verstand en met plicht. Het aangaan van een huwelijk zonder de minste vooruitzichten is een zoo vaak voorkomende zaak, dat men zich daarover volstrekt niet behoeft te verwonderen. Wel mogen wij ons verbazen als het iemand gelukt, om zonder ooit schulden te maken, vele jaren lang een groot gezin te onderhouden, terwijl hij geen andere inkomsten heeft als het honorarium van dagbladen tijdschriftartikelen, wier inhoud zoo sterk mogelijk indruist tegen de | |
[pagina 241]
| |
godsdienstige en staatkundige meeningen van hen, die kunnen geacht worden de publieke opinie te beheerschen; terwijl niets hem kan overhalen om een enkelen regel tegen zijne overtuiging te schrijven; terwijl hij een groot gedeelte van zijn kostbaren tijd aan het onderwijs zijner kinderen besteedt en bovendien, in een tijdsverloop van ongeveer tien jaren, een beroemd geschiedkundig werk van grooten omvang voltooit. Dit werk: History of British India, redde hem onverwachts uit de financieële moeielijkheden, waaronder hij gebukt ging. In 1819, een jaar na de verschijning van het boek, bezorgden hem de directeurs der Oost-Indische Compagnie, overtuigd van zijn vertrouwdheid met Indische toestanden, den post van Assistant of the Examiner of India Correspondance. Daar hij in zijne ‘Geschiedenis van Indië’ niet geschroomd had de privilegies der Compagnie aan te tasten, had hij natuurlijk volstrekt niet op zulk een belooning gerekend. Ofschoon de indische correspondentie hem iederen dag vele uren bezig hield, verminderde daardoor in het minst niet zijn werkzaamheid als schrijver en als opvoeder zijner kinderen. De zedelijke wereldbeschouwing van James Mill had aanrakingspunten met die der Epicuristen, Stoïcijnen en Cynici. Met de Epicuristen stemde hij overeen ten opzichte der utiliteitsleer, handelingen goed of kwaad noemende, naarmate zij de strekking hebben genot of smart te veroorzaken. Zijn karakter deed hem overhellen tot de zedenleer der Stoa. Met de volgelingen van Antisthenes veroordeelde hij het najagen van genot. Niet dat hij ongevoelig was voor den prikkel van het genot, maar hij oordeelde het den prijs niet waard, dien men er bij de bestaande maatschappelijke toestanden voor geven moest. Daarom predikte hij matigheid en onthouding gelijk de oude grieksche wijsgeeren. Gelijk de meeste beschaafde Engelschen schaamde hij zich om door uiterlijke kenteekenen blijken te geven van een gevoelig hart. Zijn door en door prozaïsche natuur, zijn ernstige, sombere werelden levensbeschouwing deden bij hem die onbehaaglijke zijde van het engelsche volkskarakter bijzonder scherp uitkomen. Voor hartstochtelijke aandoeningen van allerlei aard, voor alles wat gezegd of geschreven was om die te verheerlijken, betoonde hij de diepste verachting. De oudheid scheen hem voortreffelijker toe dan onze tijd, omdat toen het gevoel niet zulk een groote rol speelde als thans. Intellectueele genietingen daarentegen stonden, onafhankelijk van de voordeelen, die ze opleveren, zeer hoog bij hem aangeschreven. Het menschelijk leven noemde hij armzalig, nadat de frischheid der jeugd verdwenen is. In tegenwoordigheid van jongelieden sprak hij over dit laatste punt, misschien opzettelijk, zeer zelden, maar wanneer hij het deed, op een toon van diepe overtuiging. Toch was hij geen gevoelloos of onaangenaam mensch. Onder dat koude uiterlijk klopte een gevoeliger hart dan men vermoedde. Menigmaal zeide hij, dat hij nimmer gelukkige oude lieden ontmoet had, behalve die, welke in de genoegens der | |
[pagina 242]
| |
jeugd zelven wederom jong werden. Betoogende dat het doel van lof en blaam moet zijn het afschrikken van slechte en het aansporen tot goede daden, ontkende hij, dat men zich bij het laken en prijzen mag laten leiden door onzen afkeer van of onze ingenomenheid met gezindheden, waaruit handelingen voortspruiten. Dit nam ondertusschen niet weg, dat hij bij het beoordeelen van karakters goede bedoelingen bijzonder hoogschatte en de afwezigheid er van ten zeerste afkeurde. Overtuigd als hij was van het hooge gewicht zijner meeningen voor het algemeene welzijn, kon bij natuurlijk niet ingenomen zijn met personen, wier denkbeelden lijnrecht tegenover de zijne gesteld waren. Die tegenzin ontaardde evenwel bij hem niet in onverdraagzaamheid. Over godsdienst dacht James Mill evenals Lucretius. Wat bij het meerendeel der menschen voor godsdienst doorgaat, was in zijne oogen niet zoozeer een dwaling van het verstand, maar veeleer een groot zedelijk kwaad. Meermalen placht hij te zeggen, dat alle tijden en volken zich hun goden hoe langer zoo slechter hebben voorgesteld en daarmee zijn voortgegaan, totdat in die voorstellingen de hoogst mogelijke graad van slechtheid bereikt was. Wat de meeste Christenen God noemen en als zoodanig aanbidden, hield hij voor het toppunt van zedelijke verdorvenheid. Denkt u, zeide hij dikwijls, een wezen, dat een hel maakt, met de onfeilbare voorwetenschap, en daarom met het voornemen, om het grootste gedeelte der menschen, wien hij het aanzijn geschonken heeft, te veroordeelen tot vreeselijke en eeuwigdurende martelingen. Zoolang dergelijke wanbegrippen omtrent het hoogste Wezen verkondigd worden is het geen wonder, dat menschen van een diepen zedelijken ernst voor goed met een godsdienst breken, die zulke stellingen leert. Dat James Mill het Christendom te veel afmat naar de kerkelijke voorstellingen, die in zijn land en in zijn tijd door een onbuigzame orthodoxie verdedigd werden, en zich daarom scheeve voorstellingen vormde van den christelijken godsdienst, behoeft geen betoog. Dezelfde bezwaren, die hem verhinderden een Christen te zijn, beletten hem ook om de grondstellingen van den z.g. natuurlijken godsdienst voor waar te houden. Na velerlei twijfelingen kwam hij eindelijk tot de conclusie, dat wij omtrent den oorsprong der dingen niets weten kunnen. Noemt men hem nu hierom een atheïst, zoo houde men in het oog, dat hij niet mag gerekend worden onder de dogmatische atheïsten. De oorzaken, die hem van allen godsdienst afkeerig maakten, waren meer van een zedelijken dan van een verstandelijken aard. Het godsdienstig geloof ondermijnt de zedelijkheid, ziedaar zijn hoofdbezwaar tegen godsdienst in het algemeen. Toch was hij een te goed waarnemer om niet in te zien, dat de demoraliseerende invloed van een onzedelijke geloofsleer niet zoo sterk is, als hij zou moeten zijn, indien de menschen aan de uit hunne leer voortvloeiende stellingen èn in de theorie èn in de practijk getrouw bleven. Onder vertrouwde vrienden legde James Mill zijne stijfheid af en | |
[pagina 243]
| |
was hij een geestig verteller en hartelijk lacher. Zijn vriendenkring was klein, maar uitgelezen. Hij verstond bij uitnemendheid de kunst om door zijne gesprekken meer nog dan door zijne boeken zijne denkbeelden te verspreiden. Zijn volkomen heerschappij over de groote hulpbronnen van zijn geest, zijn kernachtige en gekuischte taal, zijn zedelijke ernst zoowel als de intellectueele kracht van wat hij voordroeg overtuigden allen, die zijn omgang genoten, van het leerzame zijner gesprekken. Zijn brandende ijver, om overal het goede tot stand te helpen brengen, gaf groeikracht en levenswarmte aan iedere kiem van dezelfde deugd in de zielen van hen, met wie hij in aanraking kwam. Wie met hem hetzelfde doel beoogden vonden in zijnen omgang een zedelijken steun. Men beijverde zich zijne goedkeuring te verwerven en gevoelde schaamte als hij iets afkeurde. Moedeloozen werden versterkt door zijn vertrouwen op de macht der rede, op algemeenen vooruitgang, en op het goede, dat ieder individu kan bewerken door een goed gebruik zijner rede. Slechts in bijzondere gevallen werd dit vertrouwen enkele malen geschokt. Als iemand van zulk een onbuigzaam karakter en ijzervasten wil als James Mill eenmaal van de deugdelijkheid van eenig beginsel overtuigd is, zal hij aan dat beginsel getrouw blijven ten koste van wat het ook zij. Dit blijkt genoegzaam uit de opvoeding, welke James Mill gaf aan zijn oudsten zoon, die, in 1806 te Londen geboren, den naam ontving van den ouden weldoener zijns vaders. Alle opvoedingssystemen, die op openbare scholen gevolgd worden, gaan mank aan twee moeielijk te vermijden euvelen. Vooreerst worden er vele kostbare uren niet veel beter dan verspild. Vervolgens is een kind, dat voortdurend met vele andere kinderen in aanraking komt, daardoor blootgesteld aan onzedelijke invloeden. James Mill besloot die gevaren te vermijden, en werd daarom zelf de onderwijzer van zijn kind. Vacanties werden nimmer gegeven; slechts zooveel uren van ontspanning toegestaan als voor het bewaren der gezondheid noodzakelijk was. Lange en veelvuldige wandelingen met zijn vader vervingen voor John Stuart de spelen en gymnastische oefeningen, die men, vooral in Engeland, onmisbaar acht ter verkrijging van een krachtigen lichaamsbouw. Geen liefderijke vermaningen en zachte woorden werden gebezigd om den knaap tot leeren aan te sporen; ontzag en vrees hield de vader voor de beste drijfveeren van nauwlettende plichtsbetrachting. Aan de macht der liefde werd niet geloofd. Kon het kind geen voldoende antwoorden geven op vragen, die ver boven zijn bevatting gingen, dan werd het ernstig berispt. De vader, die zelf eene geheel andere opvoeding had gehad dan zijn zoon, verweet dien zoon telkens op scherpe wijze zijn onhandigheid en onbeholpenheid in zaken van het dagelijksch leven. Stuart Mill heeft ruiterlijk bekend, dat hij voor zijn vader geen liefde koesterde. Wie hem dat gemis van liefde euvel duidt, verwacht gevolgen waar geen oorzaken aanwezig zijn. Ofschoon Mill toont zeer | |
[pagina 244]
| |
goed de gebreken te kennen van het op hem toegepaste opvoedingssysteem, heeft hij zich echter wel gewacht een hard vonnis te vellen over den geëerbiedigden leermeester en trouwen leidsman zijner jeugd. Over den vader, dien het voor zijn kind niet aan hartelijke genegenheid ontbrak, die wederliefde op hoogen prijs zou gesteld hebben, maar de bronnen verstopt had, waaruit dat gevoel ontspringt, wordt met een zeker medelijden gesproken. Als een bewijs, dat die vader werkelijk niet gevoelloos was, worden wij er op gewezen, dat, toen de tijd zijn inborst verzacht had, zijn jongere kinderen hem teeder beminden. Mill twijfelt of hij niet eerder gewonnen dan verloren heeft door die strenge opvoeding. Hij gelooft niet dat kinderen zonder harde tucht en het vooruitzicht op straf zullen blijven volharden bij het verrichten van een uiterst vervelenden geestelijken arbeid. Dat zijn vader nu en dan het onmogelijke van hem vergde, verontschuldigt hij door de opmerking, dat een leerling van wien nooit iets geëischt wordt, wat hij niet kan doen, nooit doet al wat hij kan. ‘Mijn opvoeding was niet van dien aard, dat zij mij belette eene gelukkige kindsheid te hebben.’ Het is de vraag, of hij ooit al de blijdschap en al het genot gekend heeft, waarvoor een kinderhart vatbaar is. Eerst als jongeling zou hij op de smartelijkste wijze ondervinden, wat hem in de eerste dagen zijner jeugd ontbroken had. Op zijn derde jaar begon Mill grieksch te leeren; vóór zijn achtste had hij de fabelen van Aesopus, den geheelen Herodotus, de voornaamste werken van Xenophon, stukken uit Diogenes van Laërte en Lucianus, een paar redevoeringen van Isocrates benevens de zes eerste dialogen van Plato in het engelsch vertaald. Daar er in dien tijd nog geen grieksch-engelsche woordenboeken bestonden, moest hij telkens de beteekenis van alle hem onbekende woorden aan zijn vader vragen. Van de grammatica werd vooreerst niet meer geleerd dan de verbuigingen en vervoegingen. Toen hij acht jaar oud was, werd er een aanvang gemaakt met het latijn. Zijn vader noodzaakte hem de latijnsche lessen zijner broertjes en zusjes te overhooren, eene taak die hij met grooten tegenzin vervulde. Op twaalfjarigen leeftijd had hij meer grieksche en latijnsche dichters en prozaschrijvers gelezen dan menig nederlandsch academieburger, toen de kennis der oude talen nog onmisbaar was om de academische lessen met vrucht te kunnen bijwonen. Behalve de classieken las hij een verbazende menigte historische werken, die, daar zij voor het grootste deel op de oudheid betrekking hadden, hem slechts zeer oppervlakkig met de nieuwere geschiedenis bekend maakten. Onder het wandelen was hij gewoon zijn vader te vertellen, wat hij den vorigen dag gelezen had. James Mill beijverde zich om bij zijn zoon reeds vroeg een democratischen geest aan te kweeken. Zoo waarschuwde hij hem b.v. op zijn hoede te zijn tegen de aristocratische vooroordeelen van den geschiedschrijver Mitford. Dit verminderde de aantrekkingskracht niet, die Mitford's | |
[pagina 245]
| |
Greece op den knaap bleef uitoefenen, ofschoon hij voortaan altijd symphatiseerde met de partijen, die door den schrijver in een ongunstig daglicht gesteld waren. De werken van Watson deden hem in geestdrift ontvlammen voor den opstand der Nederlandsche gewesten tegen Spanje. Het onderwijs in de wiskunde en in de natuurwetenschappen liet veel te wenschen over. Het had James Mill aan tijd ontbroken om op de hoogte te blijven dier vakken. Zelfonderricht en boeken moesten, zoo goed zij konden, die leemte aanvullen. Mill heeft het naderhand dikwerf betreurd, dat zijn eerste kennismaking met de natuur- en scheikunde, waarvoor hij buitengewone belangstelling koesterde, zoo oppervlakkig geweest is. Wie de kennis der romeinsche en grieksche letterkunde houden voor den grondslag van veelzijdige ontwikkeling, zullen zich weinig ingenomen betoonen met de wijze, waarop James Mill zijn zoon in de classieke wereld heeft ingeleid. James Mill was gewis de laatste aan wien de goddelijke Muzen de onschatbare gave harer liefde zouden verspild hebben. Wie Shakespeare minacht, de kunst van een verzenmaker nuttig vindt omdat sommige dingen beter in rijm dan in onrijm kunnen gezegd worden en de groote menigte prijs stelt op verzen, van zulk een mensch mag men gerust beweren, dat hij van poëzie ongeveer evenveel begrijpt als een oester. John Stuart was niet zoo ongevoelig als zijn vader voor de bekoringen der goudlokkige Chariten, anders zou hij niet meer dan twintigmaal, met een steeds vernieuwd genot, Pope's vertaling van de Ilias gelezen hebben. Niet lang echter mocht hij zich verlustigen in de dichterlijke helleensche wereld. Het was zijn vader voornamelijk te doen om hem in den kortst mogelijken tijd zooveel latijn en grieksch te leeren, als noodig was, om de werken der grieksche wijsgeeren en in het latijn geschreven philosophische verhandelingen te kunnen verstaan, opdat hij daarna de systemen der nieuwere philosophie des te beter zou begrijpen. Toen Mill twaalf jaar oud was, begon zijn vader hem logica te doceeren. Als grondslag dier lessen werden gebruikt Aristoteles' Organon, de Computatio sive Logica van Hobbes, en verscheidene latijnsche geschriften over scholastieke logica. Mill zegt, dat hij al die werken niet met vrucht bestudeerd heeft, omdat hij er nog niet rijp voor was. Om dezelfde reden waren de verklaringen van zijn vader hem menigmaal onverstaanbaar. Eerst lang naderhand werd voor hem zichtbaar, wat aanvankelijk in nevelen gehuld was. Toch waren die lessen verre van nutteloos. Mill werd er reeds vroeg aan zelfstandig denken door gewoon gemaakt. Zijn vader deed vooral zijn best om hem de waarde van den syllogistischen betoogtrant te doen beseffen en de nietigheid van z.g. cirkelbewijzen door tallooze voorbeelden te leeren. Zoodoende maakte hij reeds als kind kennis met eene | |
[pagina 246]
| |
theorie, welke hij als man in zijn beroemd werk over logica zoo meesterlijk ontvouwd heeft. Op dit vroege tijdstip van zijn leven werd door het onderwijs van zijn vader en de lezing van genoemde boeken, maar niet minder door de studie van Plato de grondslag gelegd van zijn merkwaardig talent als dialecticus. Wie Plato alleen leest om zijn schoonheidsgevoel te bevredigen, loopt gevaar om voor de kern der platonische philosophie aan te zien, wat wellicht Plato zelf voor niet meer gehouden heeft dan voortbrengsels van dichterlijke verbeeldingskracht of wijsgeerige conjecturen. Plato echter kan ook gelezen worden op eene wijze, dat hij ons niet enkel aesthetisch genot verschaft, maar ook ons intellect uit den slaap wakker schudt. Werd Mill reeds in zijne kindsheid door de studie der logica en platonische dialectiek tegen de dwalingen eener valsche argumentatie gewapend, wij gelooven daarom niet met Mill, dat de studie van logica over het algemeen een aanbevelingswaardig middel is om kinderen tot toekomstige denkers te vormen. Was dit bij den jeugdigen Mill wel het geval, dan stel ik dit op rekening zijner buitengewone vatbaarheid. Daardoor zag hij zich in staat gesteld om aan de hand van Plato zoo vroeg den juisten weg te vinden in het labyrint van het verwarde denken, en wies het zaad, dat zijn vader uitstrooide, op tot een schoonen oogst. Aan de studie van logica werd spoedig die van staathuishoudkunde toegevoegd. Voor eerstbeginnenden waren er toen nog geen handboeken dier laatste wetenschap. Mondeling onderricht verving de plaats van boeken. Van hetgeen Mill den eenen dag hoorde, moest hij zijn vader den volgenden dag schriftelijk rekenschap geven. Deze opstellen moesten zoolang worden omgewerkt en overgeschreven, totdat het bleek dat de zaak begrepen was. Volgens deze methode werden alle gewichtige vraagstukken der staathuishoudkunde behandeld. Een der moeielijkste onderwerpen was het geld, waarover de werken van Ricardo en Adam Smith geraadpleegd werden. Gebeurde het den leerling, dat sommige gebreken in de argumenten van Smith aan zijne aandacht ontsnapten, dan berokkende hem dit menig bitter uur. Op enkele punten was Mill soms een ander gevoelen toegedaan dan zijn vader, maar hij wachtte zich wel zulk een verschil van meening te openbaren. Lang duurde het eer hij daartoe durfde overgaan; toen hij het eindelijk deed, was James Mill niet onbillijk genoeg om niet zijn meeningen, als hij van het onhoudbare er van overtuigd was, voor betere gewonnen te geven. Ongeloovige vaders dulden niet zelden, dat hun kinderen een godsdienstige opvoeding ontvangen. Uit hetgeen men tot hiertoe van James Mill gehoord heeft, zal men wel kunnen opmaken, dat hij een zoodanige handelwijze niet zal gevolgd hebben. Hij hield het voor plichtmatig te beletten, dat zijn zoon anders over godsdienst zou denken dan hij. Met catechiseeren ging niet veel tijd verloren. Vraag: | |
[pagina 247]
| |
Wie heeft u geschapen? Antwoord: die vraag is, daar de ervaring ons hieromtrent niets leert, niet voor beantwoording vatbaar, want als men zegt, God, dan zou het ons passen naar Gods oorzaak te vragen. Ziedaar de theologie, die men Mill onderwees. Zijn vader deed hem werken over kerkhistorie lezen, opdat hij niet onbekend zou blijven met hetgeen anderen over dergelijke onoplosbare problemen gedacht hadden. Die lectuur moest te gelijk dienen om hem belangstelling in te boezemen voor de reformatie als een krachtig protest tegen priesterheerschappij en belemmering van de vrijheid van gedachte. Mill heeft nimmer eenige ondervinding gehad van den zwaren zielsstrijd, waartoe zij geroepen zijn, die zich langzamerhand den bodem voelen ontzinken, waarop hun godsdienstige meeningen zijn gegrondvest. Wie van kindsbeen af vreemd is gebleven aan godsdienstig gevoel, wie in zijn eerste jeugd heeft geleerd de bewijzen voor Gods bestaan te onderwerpen aan een nauwkeurige analyse en de historische critiek toe te passen op geloofsgeschillen zal even onaandoenlijk zijn voor de godsdienstige denkbeelden van zijn tijd- en landgenooten als voor die der volken, waarvan Herodotus verhaalt. Gelukkig had James Mill zijne idealen van zedelijke volkomenheid onafhankelijk gemaakt van zijne meeningen ten opzichte van godsdienst. Niet Jezus en zijne Apostelen, maar de ‘Socratici viri,’ de helden der wijsbegeerte, hebben bij zijn zoon de taak zijner zedelijke opvoeding volbracht. Mill's geheele leven is een bewijs dat men prijs kan stellen op zedelijke voortreffelijkheid, zonder daarom vrede te hebben met de voorstellingen van God, die ons de positieve godsdiensten of wijsgeeren geven. Is Mill echter in zijn recht als hij voor menschen als zijn vader eenige aanspraak maakt op den titel van echte godsdienstigheid, wat hij doet waar hij zegt: ‘Niemand die de gelegenheid gehad heeft om de besten onder hen (de ongeloovigen) te leeren kennen, zal aarzelen om toe te stemmen, dat zij meer uitmunten door echten godsdienstzin, in de beste beteekenis van het woord godsdienst, dan zijn die uitsluitend op dien titel aanspraak maken.’ Mill heeft nergens gezegd, dat zijn vader het bestaan van een hoogste Wezen voor een ongerijmdheid verklaarde. Wel hooren wij hem spreken van menschen, die in het bezit zijn van hetgeen de voornaamste waarde uitmaakt van alle godsdiensten, een ideale voorstelling van een volmaakt Wezen, dat zij gewoonlijk als den leidsman van hun geweten beschouwen, een ideaal van het goede, dat in den regel nader bij de volmaaktheid komt dan de objectieve godheid van hen, die gelooven verplicht te zijn absolute goedheid te vinden in den Schepper eener wereld, zoo vol van lijden en zoo misvormd door onrechtvaardigheid als de onze. Het is niet recht duidelijk of Mill hier zijn eigen denkbeelden of die van zijn vader ontvouwt. Hoe dit ook zij, ik houd het er voor dat noch James, noch Stuart Mill godsdienstig mogen genoemd worden. Aangenomen dat beiden aan het bestaan van een volmaakt Wezen geloofd hebben, | |
[pagina 248]
| |
zoo geloofden zij toch niet dat dit Wezen eene oorzaak was, waaruit de zegepraal van het goede eenmaal zou voortvloeien. Hun wereldbeschouwing verhinderde hen zich God als een goed Wezen voor te stellen. Een volmaakt Wezen, welks goedheid en almacht men, met het oog op deze rampzalige wereld, in twijfel trekt, is een contradictio in terminis. Mill heeft het, en met recht, in zijn vader afgekeurd, dat hij hem waarschuwde zijne kettersche denkbeelden omtrent godsdienst niet aan de wereld te openbaren. Wat James Mill bewoog zijn zoon dien raad te geven, is, hoe begrijpelijk ook, bepaald af te keuren. John Stuart deed wèl er geen gehoor aan te geven. Daar hij zelden vreemdelingen ontmoette, kwam hij niet dikwijls in de noodzakelijkheid om andersdenkenden te ergeren. Slechts tweemaal geschiedde dit en beide keeren kwam hij voor zijn ongeloof uit en verdedigde dit. Zijne opponenten waren jongens, aanmerkelijk ouder dan hij zelf. Den eenen bracht hij in de engte; het onderwerp van hun gesprek werd daarna nimmer meer door hen aangeroerd. De andere jongen was zeer verbaasd en geërgerd; hij poogde den jeugdigen ketter te bekeeren, doch zonder gevolg. Mill schijnt als jongen een onaangenamen indruk te hebben gemaakt op vreemdelingen. Men hield hem voor verwaand en aanmatigend. Inderdaad was hij geen van beide. De omgang met zijn vader had er niet toe geleid om hem groot te maken in eigen oogen. Voortdurend had men hem opmerkzaam gemaakt niet op hetgeen anderen deden, maar op hetgeen men moest en kon doen. Bij de zeldzame gelegenheden, die John Stuart vond om vergelijkingen te maken tusschen zijn eigen kennis en die van andere knapen, kon hem natuurlijk zijn meerderheid niet verborgen blijven. Zulke toevallige ontdekkingen deden hem niet gelooven, dat hij veel wist, maar dat anderen om de een of andere reden weinig wisten, of dat hun kennis van een andere soort was dan de zijne. Hetgeen zijn vader van hem vorderde en verwachtte was van dien aard, dat het iedere kiem van hoogmoed in zijn hart uitroeide. Maar zijne geheele opvoeding, zijn buitengewone kennis en verbazende belezenheid, zijn lust om te disputeeren, zijn gewoonte om met volwassen personen te spreken over zaken, die andere jongens zelfs niet bij name kennen, de beslissende toon waarop hij zijne oordeelvellingen uitsprak, maakten dat hij zich niet voordeed als een kind, maar als een man. Het ontzag voor zijn vader, dat hem in diens tegenwoordigheid uiterst beschroomd en onderworpen deed zijn, strekte zich niet uit tot anderen. Vandaar dat hij bij afwezigheid van zijn vader oudere lieden niet behoorlijk eerbiedigde. Dit alles veroorzaakte dat vreemden zich volstrekt niet ingenomen met hem betoonden. Maar de huisvrienden van James Mill kenden den knaap beter; hij was hun aller lieveling. Aan den omgang met hen is Mill zeer veel verschuldigd. De vriendelijke Ricardo vond er een genoegen | |
[pagina 249]
| |
in om zich met den schranderen jongen over staathuishoudkunde te onderhouden. In de woning van den staatsman Hume bracht hij vele aangename uren door. Zijn goed gesternte bracht hem met de familie Bentham in aanraking. De vriendschapsband met de Benthams was een groenende oase in zijne, zoo niet droeve, althans niet zonnige kindsheid. Van 1814-1817 bracht Jermy Bentham jaarlijks zes maanden door te Ford Abbey, in Somersetshire, waar John Stuart altijd zijn gast was. Het statige middeleeuwsche gebouw, de ridderzaal, de ruime, luchtige kamers, zoo hemelsbreed verschillend van de enge en bekrompen optrekjes van den engelschen middelstand, de lieflijke, lachende natuur, die de abdij omringde, bleven voor Mill levenslang een zijner zoetste herinneringen. In 1820 noodigde Samuel Bentham, een broeder van den beroemden geleerde, John Stuart uit eenige maanden bij hem te komen doorbrengen in het Zuiden van Frankrijk. Dit verblijf in Frankrijk, dat ongeveer een jaar duurde, had voor Mill de heilzaamste gevolgen. De indrukwekkende majesteit der natuur, die hij op een reisje naar de Pyreneën in gezelschap zijner gastvrije vrienden aanschouwde, oefende op zijn voor de schoonheid der natuur ontvankelijk gemoed een veredelende, blijvende werking uit, en bewerkte, dat hij een zekere vatbaarheid bleef behouden voor teedere en zachte gewaarwordingen, welke onder den voortdurenden invloed zijns vaders misschien allengs zou verdwenen zijn. De toon, die in de engelsche samenleving heerscht, was hem op dat tijdstip zoo goed als onbekend, daar zijn omgang met menschen zich tot dusverre niet verder had uitgestrekt dan tot de weinige bezoekers en vrienden van zijn vader. Uit dien engen kring zag hij zich op eens verplaatst in eene omgeving, bij uitstek geschikt om hem prijs te doen stellen op het bezit van beschaafde manieren. Toen hij later gelegenheid had de engelsche met de fransche samenleving te vergelijken, gaf hij aan de laatste in ieder opzicht de voorkeur. De belachelijke stijfheid, de onnatuurlijke gedwongenheid zijner landgenooten; de naïeveteit, de vriendelijke openhartigheid der Franschen, hun goedwilligheid, de geestdrift waarmee zij gewoon zijn edele en verheven gevoelens te ontboezemen bekoorde hem. Verder werd hij in Frankrijk voor het eerst vertrouwd met eene litteratuur en met vrijheidsidealen, waarvan Engelschen, die altijd aan gene zijde van het kanaal blijven, gewoonlijk verkeerde voorstellingen bezitten. Door het bezoeken der collegies van fransche natuurkundigen en privaatlessen maakte hij zijne tekortkomingen in de natuurwetenschappen eenigszins goed. De fransche reis bracht Mill tweemaal te Parijs, waar hij telkens eenigen tijd doorbracht ten huize van Say, den staathuishoudkundige, een vriend van zijn vader. Onder het dak van Say ontmoette Mill de voornaamste hoofden der liberale partij. Eenmaal zag hij daar ook Saint-Simon, die toen nog geen naam gemaakt had als stichter van een nieuwe wijsbegeerte en een nieuwen godsdienst, maar enkel als een zonderling te boek stond. Voor | |
[pagina 250]
| |
zijn gastheer, den fieren republikein, die, ofschoon door allerlei vleierijen daartoe aangezocht, nimmer de knieën voor Bonaparte gebogen had, vatte Mill de hoogste achting op. h. was. |
|