Schrijver begint met de vaste en vloeibare stoffen (chyl, lympha en bloed) om daarna achtereenvolgens de beschrijving te leveren van de huid, het geraamte en de spieren - de spijsvertering - ademhaling en bloedsomloop - het zenuwstelsel - gezicht en gehoor - de reuk en smaak - het gevoel - de stem en de spraak.
Ieder dezer hoofdstukken wordt door onderscheiden houtsneden geïllustreerd, die - al schijnen zij ook niet expresselijk voor dit geschrift vervaardigd - vrij wel daarbij passen en aan het doel goed beantwoorden. Zie hier den inhoud van dit boekske, dat door zijn behagelijken vorm en kleurendruk-omslag, niet minder dan door zijn goedkoopte, den lezer smakelijk wordt gemaakt.
Het is van een schrijver als Dr. Winkler te verwachten dat hij in dit geschrift, evenals in vroegere, zich zal onderscheiden door degelijkheid en zorgvuldigheid van bewerking. Wetenschappelijke onjuistheden of eigenlijke onvolledigheid hebben wij dan ook niet kunnen opmerken. De beschrijving van ademhaling en bloedsomloop, van het zenuwstelsel en der zintuigen, vormt het beste gedeelte van dit boekje. De dorheid van stijl en behandeling, de drooge betoogtrant der beschrijvende ontleedkunde, springt hier minder in het oog dan bij de voorafgaande hoofdstukken, terwijl nu en dan aan eene historische bijzonderheid wordt herinnerd, of eene verrassende opmerking wordt ingevlochten.
Die laatste b.v.: waar schrijver spreekt over de sterkte van het gezicht, (pag. 114):
‘Wrangel spreekt, zegt hij, in zijn Reis naar de IJszee, van een Jakoet, die hem verhaalde dat hij gezien had hoe een groote ster kleine sterren verslond en die naderhand weder uitbraakte. (Sic!) Deze man, zegt Wrangel, had met het bloote oog de eclipsen van de manen van Jupiter gezien. En von Humboldt spreekt, in zijn Kosmos, over een kleermaker te Breslau, Schoen geheeten, die met het ongewapende oog de manen van Jupiter konde zien.’ Si fabula vera!
Deze voorbeelden toch zijn zeker verrassend - maar wie staat borg voor de waarheid?
De autoriteit der verhalers doet in dit opzicht weinig ter zake.
Evenmin als van de betrekkelijke dorheid van den stijl, kan men, zijn onderwerp in aanmerking genomen, den schrijver een verwijt er van maken dat hij steeds zoo bondig mogelijk zich tracht uit te drukken - op een enkele plaats evenwel schaadt dit aan den indruk.
Zoo bij het ‘gehoor’: Schrijver zegt hier:
‘Het oor is het orgaan van het gehoor’; wie denkt nu daarbij niet onwillekeurig aan het ‘de haan is een echte Mahomedaan’? gelijk ‘de schoolmeester’ zegt.
Het gezegde doet evenwel in niets schade aan de degelijkheid en nuttigheid van dit boekje, dat wij als deel van het geheel dat de uitgever zich voorstelt, alleszins kunnen aanbevelen; op zich zelf beschouwd