| |
Naar een anderen bol!
Bedenkingen tegen de leer van Darwin, gevolgd door Beschouwingen over eenige philosophische onderwerpen, door den schrijver van het werk, getiteld: Over de werking der natuurwetten op zedelijk gebied enz. en van het vervolg op dit werk. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1871.
Philosophische beschouwingen strekkende ter bestrijding van het Nihilisme. Haarlem, T. de Haan, 1873.
Wie een valsche, doch door velen voor waar gehouden leer weerlegt, bewijst der wetenschap een grooten dienst; wie ons daarenboven, in plaats van de valsch bevonden, een ware leer geeft, verdient nog grooteren lof. De schrijver der Bedenkingen en der Philosophische Beschouwingen heeft zich ten doel gesteld de leer van Darwin te weerleggen. Of de bestrijder Darwin's leer begrepen heeft; in hoeverre hij in de bestrijding van die leer geslaagd is, laat ik gaarne aan deskundigen ter beoordeeling over. Prof. Hakley moet eens gezegd hebben, dat bijna al wat tegen Darwin geschreven is, het papier niet waard is, tot het drukken er van gebezigd. Mocht dit harde vonnis ook gelden ten opzichte van beide werken, die ik in dit tijdschrift op verzoek der redactie aankondig, dan beklaag ik hun schrijver van ganscher harte; want dan heeft die man veel tijd, veel papier, veel inkt vermorst voor - niets. Drie jaren geleden verschenen De Bedenkingen, een boek dat niet minder dan 363 compres gedrukte bladzijden bevat. De Phil. Beschouwingen zijn gedrukt op 288 bladzijden. In het eerste werk, ‘dat tot hoofddoel heeft de ontvouwing van een wetenschappelijk, namelijk van één op de kennis der wezens, benevens op die van hun leven en van de wereld (in letterlijken zin genomen) berustend Theïsme, wordt breedvoeriger uitgeweid over onderwerpen, die wij in het volgend werk (de Phil. Beschouwingen) niettegenstaande het hierdoor blijven voldoen aan zijn titel, meer beknoptelijk vermeenden te kunnen behandelen.’ Ik zou wel eens willen weten, of er iemand is, die iets van dat doel begrijpt?
In het laatst verschenen werk worden de lezers, die ‘des belust’
| |
| |
mochten zijn, tallooze malen uitgenoodigd de Phil. Beschouwingen met de Bedenkingen te vergelijken. Daar echter de schrijver zelf verklaart, dat zijne Phil. Beschouwingen een soort van kort begrip behelzen van zijne Bedenkingen, zal ik mij in deze aankondiging kortheidshalve alleen met de Phil. Beschouwingen bezighouden. Verder zal ik, omdat ik mij onbevoegd reken, om de waarde der polemiek tegen Darwin te beoordeelen, mij vergenoegen met de aandacht mijner lezers te vestigen op hetgeen ons voor de beroemde algemeene ontwikkelings- of evolutieleer van den grooten Engelschen geleerde in de plaats gegeven wordt.
Men valle Darwin niet al te hard, want hem heeft ‘het Lamarkiaansche ontwikkelingssystema op een verkeerd spoor gebracht’ (blz. 19). Aanvankelijk was Lamarck ‘naar ons inzien op den goeden weg door te stellen, dat de dieren, door naar hoogere soorten van levenswijzen te trachten, de organisatie hunner ligchamen verhoogen, doch heeft vergeten er bij te voegen, dat eene geheimzinnige werking van geschiktmaking, eene verstandelijke werking, qualitatief zeer van die der menschen onderscheiden, hen onbewust hierin bijstaat, en hierdoor die verhooging der organisatiën, althans ver buiten een zeer beperkten grens, mogelijk maakt’ (blz. 19). Die geheimzinnige, verstandelijke werking onthult ons de diepste geheimen der organische natuur. Zij is het, die ‘de organisatie der planten, dieren en menschen buiten hun wil voor hunne levensomstandigheden geschikt tracht te maken’ (blz. 8). ‘Het komt ons zelfs voor dat eene dergelijke geschiktmakende werking vereischt wordt om de zoo zamengesteld ingerichte ligchamen der dieren en menschen gedurende hun leven als het ware in orde en in goeden gang te houden, daar toch allerlei toevallige omstandigheden er anders doodelijke storingen bij zouden teweeg brengen’ (blz. 9). Bij dieren en planten werkt zij slechts ten bate van deze. ‘Zoo bijv. zijn de organisatiën der kunstmatig gekweekte planten en tamme dieren ten behoeve der voeding en der industrie der menschen als het ware door deze verknoeid, hetgeen men wel zal toegeven, zoo men denkt aan de varkens, die wegens hun vet schier niet kunnen loopen, aan de tamme ganzen, die niet kunnen vliegen enz. Laat men nu zulke tamme dieren aan hun eigen lot over en naar welgevallen paren, zoo verwilderen zij en de bovengemelde werking van geschiktmaking wijzigt hunne organisatie van lieverlede zoodanig, als dit voor hen in den wilden toestand voordeelig is’ (blz. 10). ‘Het is, dunkt ons, wel aan te
nemen, dat alsdan de werking van geschiktmaking de kleur der vederen of haren dier (met bonte kleuren versierde) dieren van lieverlede in overeenstemming brengt met die der voorwerpen, waartegen zij afsteken, en wel in sterkere mate, naar gelang, hetzij wegens hunne mindere vlugheid, hetzij wegens de meerdere vervolging waaraan zij blootstaan, zooals bijv. wanneer hun vleesch smakelijk is, zulke dieren zich meer tusschen dergelijke voorwerpen verschuilen’ (blz. 13). Zij schijnt ‘door op den geest der dieren, zonder dat deze
| |
| |
hiervan bewust zijn, te werken, die dieren met eene kracht, geëvenredigd aan hun geestelijken aanleg, te dringen hunne geestontwikkeling te vergrooten en als het ware zich in hoogere en meer zamengestelde levensomstandigheden te plaatsen’ (blz. 20). Hield zij op te bestaan, dan zou ‘dit weder den geest en de levensomstandigheden dier dieren achterwaarts doen gaan, en aldus eindelijk weder denzelfden toestand als tijdens het ontstaan der levende organische natuur op deze aarde geboren worden’ (blz. 21).
Hoe gezegend de geheimzinnige drang naar het hoogere ook zij, is hij toch niet almachtig; en wij mogen ons wel gelukkig rekenen, dat dit niet het geval is. Kon de mysterieuse drang naar het hoogere volkomen den baas spelen in het groote huishouden der natuur, er zouden leelijke dingen gebeuren. Alle onderscheid tusschen soorten en geslachten zou verdwijnen, waardoor al het bijzondere zou teloorgaan en alleen het algemeene overblijven. Door de snelle ontwikkeling van den geest zou de vooruitgang der lichamen geen gelijken tred kunnen houden met dien der geesten, waardoor wij ‘disharmonisch’ zouden worden met den bol, waarop wij leven (blz. 20, zie verder hoofdstuk 2, 13 en het Naschrift). Omdat de geheimzinnige werking vijanden heeft, worden deze onheilen, gedeeltelijk ten minste, afgewend. Door de werking van het toeval wordt zij bijna voortdurend gedwarsboomd en kan aldus haar doel nimmer geheel bereiken (blz. 8). Slechts binnen een zekeren tijd kan zij een bepaalde werking teweegbrengen, ‘omdat de zaken, wegens de werking der inertie, in den toestand, waarin zij verkeeren, trachten te blijven’ (blz. 9).
De geheimzinnige, verstandelijke werking is als het ware een sleutel van de zwaarwichtigste wijsgeerige en natuurkundige problemen, een fondament, waarop de schrijver zijn systeem heeft opgetrokken. Nu rust op mij de verplichting de voornaamste kenmerken van het systeem te bespreken, de eigenaardigheden er van aan te wijzen. Ik moet ronduit bekennen, dat ik daar niet de minste kans toe zie. De inhoud der Philosophische Beschouwingen komt mij volslagen onbegrijpelijk voor. Eenige citaten zullen, naar ik vertrouw, voldoende zijn om te doen zien, dat deze beschuldiging niet uit kwaadwilligheid voortspruit. Op blz. 275 lezen wij: ‘Evenals er ligchamen bestaan, welke bijzondere, zoo physische als chemische eigenschappen van andere ligchamen missen, zoo moeten er wezens bestaan, namelijk die welke in geestontwikkeling betrekkelijk weinig toenemen en aldus weinig veranderlijk van aard zijn en in weinig veranderlijke werelden wonen, bij wie onze denkbeelden en karaktertrekken van betrekkelijk meer bijzonderen aard gemist worden. Eindelijk moet het bevat zijn der wereld der veranderlijkheid in eene oneindig maal grootere wereld der onveranderlijkheid, bij de openbaring der zelfstandigheid door denking tot wedergade
| |
| |
bezitten het in contact zijn der veranderlijke denking met een oneindig maal grootere onveranderlijke denking, bepaald door en bepalende de oneindige en onveranderlijke openbaring der zelfstandigheid door beweging.’ Op blz. 228 en 229 wordt gewag gemaakt van ‘buitenaardsche zintuigsindrukken.’ Wat zullen sterrenkundigen denken van de verklaring (zie blz. 248), dat de zoogenaamde dubbelsterren zijn ‘een voortbrengsel van het toeval, dat door de streving naar harmonie van lieverlede weder vernietigd moet worden’? Hoe zullen psychologen oordeelen over het volgend bewijs voor de waarheid van de leer der zielsverhuizing: ‘Ook zouden, zoo steeds dezelfde wezens met een hemelbol in verbinding stonden, elk hunner gedurende een grootst eindigen tijd met een beperkt aantal wezens in verbinding zijn. Ook dit druischt in tegen hunne veranderlijkheid, tegen het met elkander disharmonisch zijn dier wezens, dat naar ons inzien vereischt, dat zij gedurende zulk een tijd met een grootst aantal andere wezens in verbinding zijn. Kon daarentegen een grootst eindig aantal wezens tegelijk met denzelfden bol in verbinding zijn, zoo zou er slechts één bol en aldus geen veelheid van hemelbollen bestaan, terwijl die veelheid van op elkander invloed uitoefenende bollen naar ons inzien vereischt wordt om, zooals hierboven is gezegd, de uitwerking der toeneming in ontwikkeling dier wezens op hunne woonplaats te doen balanceren die der streving naar harmonie in dit geval naar eenvormigheid en onveranderlijkheid. Dit laatste zou zulk een grootst eindigen bol of woonplaats van wezens uiterst nabij onveranderlijk of etherachtig van aard doen worden, en aldus de daarop wonende wezens insgelijks een zeer onveranderlijken aard verkrijgen. Men kan alzoo zeggen, dat de verwisseling der wezens van bollen, benevens die door bollen van wezens, voorwaarden van beider veranderlijkheid en ontwikkeling zijn’ (blz. 189 en 190).
Wie meenen mocht, dat ik eenige uit hun verband gerukte plaatsen, waar de schrijver zijne denkbeelden eenigszins verward en duister heeft ontwikkeld, heb aangehaald om een overigens voortreffelijken denker bespottelijk te maken, sla de Philosophische Beschouwingen of de Bedenkingen op waar hij wil, en hij zal bijna op iedere bladzijde denzelfden onzin vinden. Beide werken zijn, althans wat hun wijsgeerig gedeelte betreft, de kleurstof niet waard, waarmede de lompen bevuild waren, die gediend hebben om het papier te vervaardigen, dat de schrijver met zijn nonsens beklad heeft. Een ijlhoofdige, wiens brein geheel en al verbijsterd was, door een onverteerbare en ongezonde metaphysica en nieuw-platonische bespiegelingen had het niet erger kunnen maken. Geen woorden zijn in staat om in de verste verte eenig denkbeeld te geven van dat onzinnige gezwets, dat ons als wetenschap wordt opgedischt. In een tijd, waarin door Darwin in de wetenschap der natuur een zoo schitterend licht is ontstoken, kunnen
| |
| |
wij ons niet genoeg verwonderen, dat iemand zoo dwaas kan zijn om zich te verbeelden, dat er denkende wezens zullen gevonden worden, die dat licht zullen achterstellen bij zijne elucubraties, die middeleeuwsche monniken met walging zouden vervuld hebben. Ware het niet wegens het vreemde en bedenkelijke van zulk een verschijnsel in onze dagen, ik zou mij er voor gewacht hebben, de lezers van een ernstig tijdschrift als De Tijdspiegel te wijzen op zulke zonderlinge litterarische producten.
Voor een recensent is niets zoo onaangenaam als van een boek, dat hij beoordeelt, te moeten verklaren, dat het beneden alle critiek is. Hij weet dat hij lezers, die liever op het goede dan op het gebrekkige in het werk van anderen opmerkzaam gemaakt worden, een onaangename gewaarwording berokkent. Over de pennevruchten van een man, wiens bedoelingen wellicht lofwaardig zijn, ziet hij zich genoodzaakt te spreken op een toon, die velen onbescheiden dunkt. Wat hij vooral niet vergeten mag, is de feilbaarheid van zijn eigen oordeel. Het werk dat hij beneden zijne critiek gewaand heeft, kan er werkelijk boven staan. Bij kalme overweging komt het mij niet onmogelijk voor, dat dit zeer wel het geval zou kunnen zijn bij de Phil. Beschouwingen. Maar ik haast mij er bij te voegen, dat dan die Phil. beschouwingen niet alleen boven mijne maar boven ieders critiek staan. Op blz. 17 spreekt de auteur van wezens, door de werking van het toeval begaafd met eenigszins hoogere geestvermogens dan hunne tijdgenooten en ouders, en die tevens ‘een weinig krankzinnig’ zijn. Hoe langer ik er over denke hoe waarschijnlijker ik het vind, dat onze schrijver in zulk een toestand verkeert. De ontwikkeling van zijn geest heeft hem vermoedelijk met den bol, waarop hij leeft, disharmonisch doen worden. Hoe zou de man anders boeken hebben kunnen schrijven, die menschen welke niet disharmonisch zijn met den bol waarop zij leven, voor voortbrengsels van een waanzinnige moeten houden? Ik geef den anoniemen schrijver in bedenking om, als hij daar kans toe ziet, van bol te verwisselen. Misschien ontmoet hij op andere bollen wezens, die zijne philosophie beter weten te waardeeren dan wij.
Bert.
|
|