| |
De jeugd van een Duitsch geleerde.
Idealen en Afdwalingen, Herinneringen uit mijne jeugd, door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. Van Witsenburg. Groningen, Erven B. van der Kamp.
Een merkwaardig gedenkschrift, dat ons èn Duitschland zelf èn een der edelste zonen van dit land nader leert kennen, wordt in het boek, aan het hoofd dezes vermeld, het lezend publiek aangeboden.
Waarlijk, het verwondert ons niet, dat Duitschland, blijkens de herhaalde uitgaven, die van het oorspronkelijke noodig zijn geworden, met gretige handen gegrepen heeft naar het gedenkboek der jeugd van Karl Hase.
Geheel het openbaar leven van Hase was de gewone kalme loopbaan van een Duitsch geleerde en hoogleeraar, en ook zijne jeugd was, wat de uitwendige omstandigheden betreft, niet rijker aan afwisselende gebeurtenissen en levenservaringen dan die van menig ander academie-burger; maar het tweede en derde tiental jaren onzer eeuw spiegelt op zoo eigenaardige wijze zich in die jeugd af, dat wij veilig
| |
| |
durven verklaren: de geschiedvorscher, die de herstelling van de eenheid en de kracht van Duitschland, in onzen tijd tot stand gebracht, als de vervulling van Duitschlands schoonsten droom zal willen beschrijven, zal ook rekening hebben te houden met deze herinneringen uit de jeugd van Hase. Daaruit zal hij het streven en werken van het jonge Duitschland van weleer leeren kennen, dat, zij het ook op de luidruchtige, soms dolzinnige wijze der jonkheid eigen, vóór meer dan 50 jaren reeds de denkbeelden uitsprak, die in onzen tijd tot werkelijkheid zijn geworden, ja den eersten stoot gaf tot de beweging, waaraan het Duitsche volk, onder het volvoeren van groote daden en gebruik makende van zijne overwinningen, zijne hereeniging en het Duitsche rijk zijne herstelling te danken heeft.
Wie het leven van onze eeuw mee heeft doorleefd weet, met wat hoopvolle verwachtingen de Heilige Alliantie, na het ondergaan van Napoleon's macht in Europa, werd begroet, en wat verbittering werd geboren, toen door de zelfzucht van staatslieden en vorsten die hoopvolle verwachtingen, de een na de andere, in rook verdwenen. ‘De beloften van een vrij Staatsleven in de oorlogsjaren door de vorsten gedaan, waren slechts in zeer beperkte mate vervuld geworden, en in de groote Staten van Duitschland zelfs geheel verloochend, terwijl het christelijk ideaal der Heilige Alliantie zich opgelost had in een wederkeerige verzekering der vorsten tegen de volkeren.’ Aan de studeerende jongelingschap van Duitschland komt de eer toe in die dagen van smaad de wachtvuren brandend te hebben gehouden, de eer van krachtigen weerstand te hebben geboden aan de onderdrukking van het nationale leven, en aller oogen gevestigd te hebben op het ideaal dat op politieken bodem naar het rijk der droomen was verbannen, de macht en heerlijkheid van een vereenigd Duitschland. In hun studentenwereld volvoerden zij op kleine schaal hetzelfde wat het vroeger zoo jammerlijk verbrokkelde Duitschland eerst in onze dagen heeft kunnen tot stand brengen. De aan alle Duitsche academiën bestaande vereenigingen, die als afzonderlijke en gesloten genootschappen slechts hen, die uit hetzelfde land afkomstig waren, tot leden aannamen, en dan als Saksers, Pruisen, Wurtembergers, Holsteiners, in allerlei louter conventioneele begrippen en dwaze vooroordeelen bevangen, kleingeestig en soms met den degen in de hand, tegenover elkander stonden, zij werden ontbonden en samengesmolten tot een algemeene Duitsche studenten-vereeniging (Burschenschaft), die in haar grondwet, den 18 October 1818 door afgevaardigden van 14 hoogescholen vastgesteld, de volgende beginselen proclameerde:
De algemeene Duitsche studenten-vereeniging is de vrije vereeniging der gezamenlijke op de hoogeschool studeerende Duitsche jongelingschap tot één geheel, gegrond op de betrekking der Duitsche jongelingschap tot de in een staat van wording verkeerende eenheid des Duitschen volks.
| |
| |
De algemeene Duitsche studenten-vereeniging als vrij genootschap erkent als hoofddoel van haar streven:
a) de eenheid, vrijheid en gelijkheid van al hare leden onderling, gelijkheid van rechten en plichten, geene uitgezonderd;
b) de christelijk-Duitsche ontwikkeling van elke kracht van lichaam en ziel ten dienste des Vaderlands.
Ziedaar de Duitsche jongelingschap, nog geheel onder den ernstigen indruk van den pas geëindigden bevrijdingsoorlog, op eigen terrein de richting aanwijzend van den weg, dien de ontwikkeling van het Duitsche volk zelf nemen moest.
Zekerlijk had deze Burschenschaft niet onmiddellijk en regelrecht een politiek doel, zij dacht er niet aan, rechtstreeks invloed te oefenen op den Staat; maar beteekenis ook voor het politieke leven kon toch moeilijk ontzegd worden aan die voortdurende verstandhouding, dat saamgesloten zijn tot één korps van allen, die na het eindigen hunner academische studiën, de ambtenaren, de raadslieden der vorsten, de rechters, geneesheeren en volksleeraars voor het Duitsche volk zouden zijn, en die in hunne studentenjaren reeds de vermeerdering van burgerlijke vrijheid en de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel tot doel van hun streven stelden. Dat onstuimige drift en zucht om het bestaande niet te hervormen maar omver te werpen, hieronder speelde, is gebleken uit het boeken-autodafé, dat als ‘baldadige en onbezonnen naäperij van Dr. Maarten Luther’ op den Wartburg in 1817 werd gehouden, en niet het minste uit de bloedige daad van Sand, die Kotzebue, een tegenstander van de Burschenschaft en die onder verdenking lag het Russisch Kabinet door lasterlijke berichten tegen haar op te zetten, als een verrader van vaderland en vrijheid door een dolksteek vermoordde. Maar men zou toch grootelijks dwalen, indien men in het streven der toenmalige academische jongelingschap alleen jeugdigen overmoed zag en heerschzuchtige begeerte om de vorsten onder den duim te houden en over hen den baas te spelen; de denkbeelden, voor welke toen de jeugd dweepte, de edele drang en het streven der Burschenschaft hebben zich aan geheel het Duitsche volk medegedeeld. Het is voor den zoon van de laatste helft der 19de eeuw, die nog onder den indruk is van de groote daden door Duitschland in de laatste jaren verricht, een genot door het gedenkboek van Hase reeds in de eerste helft onzer eeuw de groote nationale beweging in gang te zien, die in onze dagen eerst haar vurigste wenschen verwezenlijkt zag, zij het ook dat het ideaal
waarlijk niet in zijnen geheelen omvang werkelijkheid is geworden en, na de herstelling van de eenheid en de macht van Duitschland, de evenzeer gewenschte meerdere invloed van het volk op de regeering en de volkomen zegepraal der wettelijke vrijheid zich nog wachten laat.
Eere aan de jeugd, die in den nood van het vaderland de banier van het ideaal omhoog hield, en die, de daad aan het woord parend,
| |
| |
als een voorbeeld voor de toekomst des vaderlands, in eigen kring de vernietiging van alle verwijdering tusschen de verschillende stammen en Staten van één zelfde vaderland tot stand bracht!
Aan geraas- en gedruischmakers, aan dwaasheden, onvoorzichtigheden, ja misdadige aanslagen heeft het daarbij, gelijk wij reeds toestemden, niet ontbroken; maar niet alles was heethoofdige geestdrijverij en de vraag is, onzes bedunkens, niet moeilijk te beantwoorden, wie het meest eerbied inboezemen, de machthebbers der aarde, die met verbreking van vroeger gedane beloften en onder den schijn van vroomheid het volk weder tot de oude slavernij poogden terug te brengen, of de edele figuur van een jong mensch van reine zeden als Karl Hase, die onschuldig in moeilijke verwikkelingen gebracht, in den kerker nederknielt om de verzuchting te slaken:
Waarom zitten wij hier als eerloos gespuis in den kerker,
Van de vermaken der jeugd, van wat ons lief is en dier
Door het getraliede venster gescheiden? O, zegt ons, wat is het
Dat ons hier levend begroef, ons wien het leven de dood,
Vreeslijker nog dan de dood is, wanneer wij de vrijheid ontberen?
Ach, wij kindren des volks, wij hadden de vrijheid te lief,
Poogden der vrijheid ons waardig te maken en Duitschlands bevrijding
Voor te bereiden, de jeugd, nog niet gewend aan het juk,
Rein te bewaren van slaafsche onderwerping en mannen te werven
Voor den gezegenden tijd, die ons de vrijheid hergeeft:
Daarin bestaat onze schuld, dat alleen sloeg ons in boeien,
En schoon ons woede bezielt tegen het slavengebroed,
Maakt zich nogtans een grootsch, een verheven gevoel van ons meester:
Wat wij, als 't hoogste, van God hebben gesmeekt en begeerd
Werd ons geschonken, te vallen als offers der vrijheid, als boden
Van den veel schooneren dag, die reeds de kimmen verlicht.
Broeders, de vrijheid herleeft! Zij doorstroomt en doortintelt mijn aadren,
Fier weer verhef ik het hoofd, Mürten en Sempach zijn hier!
En dat zie ik nu klaar, dat van alle de gaven des hemels
Vrijheid de beste is; bij haar zinken èn liefde èn verstand
En wat verder ons menschen verheft boven al het geschapen,
Bij haar rijkdom en macht, alles, ja alles in het niet!
Leven is vrij zijn: in 't graf nu is vrijheid: in 't graf dus,
Cato reeds heeft het doorzien, vangt eerst ons leven recht aan.
O, als ik 's morgens ontwaak uit droomen van leven en vrijheid,
Bad ik: ‘Vrijheid, o God, vrijheid!’ Dat is mijn gebed.
Zoo wil ik bidden totdat na een leven van strijd voor de vrijheid
Hij tot de vrijheid mij roept, roept tot de vrijheid van 't graf.
Ja, hier kniel ik voor U, Almachtige, hier in den kerker
Zweer ik der vrijheid getrouw alles voor haar te bestaan.
En al kost het ons 't leven, en al weenen ook vader en moeder,
Niets dan de dood lost ons af van onzen heiligen post.
Het doet, in een tijd waarin zooveel onverschilligheid voor groote belangen heerscht, het hart goed die taal te hooren der frissche jeugd, die in de toewijding aan het algemeen belang al haar krachten in- | |
| |
spande, ja daarvoor haar toekomst op het spel durfde zetten. Bij het uitnemend gewicht, dat aan Hase's gedenkboek is toe te schrijven voor ieder, die prijs stelt op een grondige kennis, beide van de Duitsche academies in dien tijd en van de groote beweging der geesten, die tegen de onderdrukking van het nationale leven in verzet kwamen, aarzelen wij niet te verzekeren, dat bovendien ieder, wien het nog om iets anders dan om een historisch belang te doen is, ieder, wien het aangenaam is met een edel mensch in aanraking te komen, zich uren van genot zal bereiden door de kennismaking met een leven, dat ook in zijn mannelijke kracht het reine jongelingsvuur heeft behouden, waarvan de jeugd zoo schoone blijken gaf.
Als schrijver is deze Hase aan niemand, die op eenige ontwikkeling aanspraak maakt, onbekend, en zijn ‘Kerkhistorie’, zich onderscheidend door juiste geestrijke karakterbeschrijving, boeiend door de veelvuldige puntige, soms raadselachtige uitdrukkingen, aan de origineele bronnen zelve ontleend, is in de handen ook van hen, die niet van de theologie hun vakstudie maken. Wat ons, indien wij van ons zelven spreken mogen, persoonlijk aangaat, wij grijpen naar Hase, wanneer wij bij het hopeloos kerkgekrakeel onzer dagen eenige verkwikking zoeken; bij zijne geschriften troost ons het lang voorbijgegane onder het weinig opwekkend tegenwoordige; een zachte weerglans komt over ons van den gelukkigsten tijd onzes levens, toen zijn Gnosis en Dogmatiek ons hielpen om het godsdienstig leven in ons tot klaarheid en zelfbewustheid te brengen, zijn Kerkgeschiedenis het godsdienstig leven van vroeger eeuwen in schoone gestalten ons voor de oogen afteekende. Het ‘Leider auch Theologie’, waartoe wij, ondankbaar vergetend hoeveel wij voor onze ontwikkeling aan de studie der theologie te danken hebben, in een oogenblik van mismoedigheid onder den indruk onzer kerktwisten zouden kunnen komen, het sterft weg op de lippen, zoo dikwerf de rijke geest van Hase ons verkwikt en de hatelijkheden der kerkelijke wereld doet vergeten. Nog heugt mij als de dag van gisteren met hoeveel geestdrift mijne academische tijdgenooten en ik een mede-student omringden, wien het voorrecht was te beurt gevallen, op zijne reis door Thüringen, Karl Hase op den katheder te Jena te zien staan: want zijn wij ook niet allen Lavaters, toch hebben wij allen iets in ons van Lavater in dien zin, dat wij gaarne belangwekkende persoonlijkheden in het aangezicht zien, als wilden wij onderzoeken of ook in de uiterlijke wezenstrekken iets te lezen staat van hun hoogen geest, met welken wij door de studie hunner geschriften reeds lang kennis maakten, welks
voorlichting op de onmetelijke banen van het menschelijk onderzoek wij leerden waardeeren.
Den vereerders dan van Hase zal het portret met de pen, de getrouwe afbeelding zijner jonge jaren, die ons hier geleverd wordt, welkom zijn. Menig menschenleven uit de geschiedenis heeft de Saksi- | |
| |
sche geleerde ons nader gebracht: wie kent ze niet, zijn Franciscus van Assissi, zijn Jeanne d'Arc, zijn Catharina van Siëna, studie- en karakterbeelden, ontworpen met al de scherpzinnigheid van den wijsgeerigen geschiedkenner, die in de gedachten wereld van het verledene zich weet te verplaatsen? Thans heeft deze rijkbegaafde portretschilder een gedeelte van zijn eigen leven voor ons onthuld.
Wij kenden den schrijver, den geleerde, zijn uitgebreide wetenschap, zijn aesthetischen smaak, zijn dichterlijke phantasie, zijn pikante voorstelling; maar de ‘Ideale und Irrthümer’ hebben ons overtuigd, dat Karel August Hase ook recht heeft op een lofspraak, die niet allen, wier namen in de geleerde wereld met eere vermeld staan, hebben verdiend, de lofspraak van een mensch te zijn van reine bedoeling en edel gemoed, onder de nooden van het leven, aan de hand van vaste godsdienstige beginselen gevormd tot een man van karakter, wetend wat hij wil, en willend, wat het geweten gebiedt; geen geslingerde tusschen menschenvrees en plichtsbesef, maar overal aan zijne grondbeginselen getrouw en op alles, wat hij spreekt of bedrijft, den stempel zettend van zijn eerlijk gemoed.
Men heeft van Hase's leerboek der Kerkgeschiedenis gezegd, ‘dat men het, wegens het praedomineeren van het aesthetisch en humanistisch element boven het stichtelijke, zou kunnen vergelijken met een prachtige Kathedraalkerk, maar waaraan de hoog ten hemel zich verheffende torenspits met het heilig teeken des kruises ontbreekt’: wij achten deze aantijging onverdiend en willen met hem, die haar uitsprak, over dat verschil in smaak en stijl niet twisten; maar dit achten wij zeker, dat ook de minst met Hase ingenomene van zijne levensbeschrijving een hartverheffenden indruk zal medenemen.
Hier is een mensch, die er niet bij verliest nu de sluier wordt weggenomen, waarachter zijn intieme leven, zijn gezellige omgang zich voor ons verborg; hier is een man, die de oogen niet behoeft neder te slaan, waar aan den avond zijns levens het lang voorbijgegane nog eens oprijst voor zijnen geest; die, moge er ook iets menschelijks van hem aan het licht komen, niet behoeft te schromen aan de wereld een blik te gunnen in zijne jeugd, in de droomen en idealen zijner jongelingsjaren.
Wij zien het kind van nood en zorgen, reeds op driejarigen leeftijd vaderloos, door bloedverwanten en vrienden voortgeholpen; den vroolijken Latijnschen schoolknaap gansch niet afkeerig van scherts en kleine plagerijen zijner mede-gymnasiasten; den genialen student, bruisend van geest en levenslust, waarlijk niet alleen blokkend voor zijne examina maar toonend dat waarheid en wetenschap hem zaken zijn begeerlijk en onontbeerlijk als het licht voor de oogen; den jongen geleerde nog student met zijne hoorders. En overal treedt de mensch ons tegen, die als bevestiging van de spreuk: dat het goed is voor een man in zijn jeugd het juk te dragen, aan zedelijke grondbeginselen
| |
| |
heeft leeren vasthouden, een toonbeeld van rechtschapenheid en trouw!
Hier is een jong mensch, dichterlijk, romantisch, vol illusiën, eene dochter des hemels begroetend in elke schoone, met wie het hem gegund wordt kennis aan te knoopen; een jong mensch in dat tijdstip van ontwakenden hartstocht, waarin de denkbeelden van volkomenheid en reinheid, te voren duister en vluchtig, bestemd en blijvend worden en zich richten op eene maagdelijke gestalte, die door de ontvlamde verbeelding versierd wordt met elke bevalligheid, die de gratiën verleenen kunnen. Hij dweept, deze Hase, met schoonheid en lieftalligheid, maar wat kieschheid, wat afkeer van alle lichtzinnigheid in den omgang met het schoone geslacht bij hem, die van een zijner vriendinnen in zijn dagboek laat schrijven:
‘Een vroom gemoed en eedle reine zeden
Zijn 't schoonste sieraad, dat ons menschen tooit;
Wat ons ontvalle, zij gaan met ons mede,
Wat ook verandre, zij verandren nooit,’
die nergens het waas van onschuld en reinheid, dat over zijn blijde ziel ligt uitgespreid, door gemeene lusten krenken laat.
Hij is arm, zóó behoeftig, dat hij meer dan éénen avond met een krachtigen eetlust naar bed gaat, zijne schoolprijzen moet verkoopen en eindelijk blij mag zijn aan de academie te Leipzig, aan het Paulinum, een inrichting voor arme studenten, een onderkomen en aan het Convict (een gemeenschappelijke disch voor studenten, door den Staat bekostigd) een plaats te vinden; maar hij roept zich zelven courage toe; hij houdt zich zelven voor, dat om te leven slechts twee dingen noodig zijn, lust en vertrouwen, en bidt van de Voorzienigheid dit ééne, dat zij zijn leven niet in geestelijke dorheid late verkwijnen, niet dat zij hem vertroetele. Hij houdt in zijn hart plaats voor meer dan ééne zaak: hij werkt om ingewortelde misbruiken uit zijn studentenwereld uit te roeien; hij is vooraan in den wedstrijd voor alles wat hij het belang rekent van zijn vaderland en wijdt dat diepgezonken vaderland zijne zangen:
U beklaag ik, o land mijner vaadren,
Door hebzucht gedeeld en van vrijheid beroofd!
Voor altoos verstijfde het bloed in uw aadren,
Uw arm werd verlamd, en uw geestdrift verdoofd,
Uw kracht werd tot zwakheid, uw lauwren verdorden,
Uw roem is een fabel der oudheid geworden;
maar te gelijk legt hij zich met onverdroten ijver op zijn eigenlijk studievak toe; hij gewent zich aan de ochtendvereering der wetenschap en heeft een nachtwaker in zijn dienst, die hem in den zomer reeds te drie ure het bed uitroept.
| |
| |
Daar was nog meer in Hase dan de rijkdom, waarmede hij, toen hij als hoogepriester der wetenschap van gevestigden en gevierden naam optrad, het geestelijk kapitaal der menschheid vermeerderd heeft: allerlei plannen doorkruisen het hoofd van den jeugdigen Muzenzoon, en gedurig heeft de stof die in zijn brein zich ophoopt, behoefte zich te ontladen. Het getuigenis eens aan Lessing gegeven, van een paard te zijn dat een dubbele portie haver noodig had, is ook op Hase van toepassing: hij is als student ingeschreven voor de theologie, maar Kant, Fichte, Hegel, Schelling worden bestudeerd, of het mogelijk ware de geheimen van het universum op het spoor te komen, en ook staatkundige studiën niet verzuimd: alle hoofdwerken over politiek, staatsrecht en staathuishoudkunde van Macchiavelli af tot Hegel's ‘Naturrecht’ en Haller's ‘Restauration des Staatsrechts’, zij worden onverdroten achtereenvolgens gelezen en geëxcerpeerd. Zijn Nieuwe testament is met wit doorschoten en groeit aan tot een commentaar, die bij elke moeilijke plaats hem licht moet verspreiden, en reeds in zijne academiejaren vormt hij zich de hoofdtrekken van een eigen wijsgeerig systeem op den grondslag van Kant's leer van het kenvermogen. Nu eens ontvloeit een epos, dan een treurspel aan zijne pen. Hij stelt, als een uitvloeisel van een door hem gevolgd privatissimum over het strafrecht, een verhandeling over de doodstraf, die hij brandmerkt als onchristelijke barbaarschheid en gerechtelijken moord, strijdig met de zedelijk-godsdienstige verplichting om ieder menschenleven als voorbereiding tot het eeuwige leven, onvoorwaardelijk te eerbiedigen, zoolang God en de natuur het laten bestaan, en - een wereldberoemd adres overnemend - schrijft hij een open brief aan den christelijken adel der Duitsche natie om de verhouding te schetsen, waarin Katholicisme en Protestantisme tot den Staat behooren te staan. Zijne
‘Redevoeringen voor de Duitsche jongelingschap’ blijven achter in de portefeuille, maar voor zijne ‘Geschiedenis van den Griekschen vrijheidsoorlog voor de jeugd’ vindt hij een uitgever, en hij verblijdt zich nog op zijn ouden dag, dat zijne eigen kinderen, smaak in het lezen krijgend, met hun vader als auteur hebben kunnen beginnen.
Niet waar, wij staan in bewondering voor die veelzijdigheid, die schier iederen tak van menschelijke kennis poogde te omvatten en die toonde te begrijpen, dat de wetenschappen elkander dienen als zusters, en toch geldt onze hoogste eerbied niet den geleerde maar den mensch, het beminnelijk vlekkeloos gemoed, dat zich paarde aan dezen krachtigen geest, die zoo breed een baan voor zijne ontwikkeling zich afbakende.
Wat hart van goud klopt in dezen jongen man, die door de schimmen van het voorgeslacht zich laat prikkelen tot groote daden en in zijn dagboek opteekent: ‘Peinzend liep ik over de graven mijner voorvaderen. Ontwaakt, gij ouden, en staat op uit uwe grafsteden, opdat ik u aanschouwe in de kracht van uw leven en gij voortaan leven
| |
| |
moogt in mijn hart, want mij bezielt een groot verlangen naar de dagen, toen gij streedt en het leven genoot. En de geesten uit den voortijd kwamen op wolken gezeten tot mij en verhaalden hoe zij vrij geleefd hadden en vrij gestorven waren, en ik zwoer een grooten en heiligen eed; dezen jongeling, die in het innigst smartgevoel zich neerbuigt, wanneer hij de bewijzen van den zedelijken ondergang eens vriends in handen meent te hebben (pag. 41); die van zijne eigene behoefte kleine sommen afzondert en collecteert om verarmde kameraden te helpen (pag. 168); die buiten zijne schuld in ongelegenheid geraakt, in zijn dagboek schrijft (pag. 81): ‘Voor de schoone loopbaan, die zich voor mij opende ben ik waarschijnlijk verloren, maar mijn vaderland is groot. Slechts om mijne moeder spijt het mij; moge God haar vertroosten’, en, die hetzelfde kinderlijk hart toont waar hij, in zijne geboorteplaats den kansel bestijgend, met het oog op het graf zijns vaders tot tekst afleest: ‘de nagedachtenis der rechtvaardigen zal tot zegening zijn’; die helpt om de studiën zijns broeders te bekostigen en, rusteloos strevend om zijne kennis uit te breiden, toch een oog heeft om de schijnbaar onbeteekenende plichtsoefeningen zijner zusters te waardeeren, van wie hij verzekert (pag. 161): ‘Wanneer ik mijne zusters zoo stil haar gang zie gaan en zoo opgeruimd haar nederig en toch moeilijk dagelijksch werk zie verrichten, dan vervult mij eerbied voor die verborgen grootheid van ziel’; die zich verblijdt in de vriendschap van menschen, er de verklaring van afleggend, pag. 162: ‘Het is een groot geluk menschen te hebben, die men liefheeft en op wien men zich onbepaald kan verlaten’; en die, waar zijn reine liefde wordt beantwoord, in het bezit van dien grooten schat ‘zonder moeite een vriendelijk gelaat kan toonen ook aan diegenen zijner kennissen, aan wier trouw hij reden heeft te twijfelen.’
Wat echte gezonde vroomheid, die tot een moeilijken strijd zich aangordt door God ‘hartelijk te bidden, dat Hij zijn hart met wijsheid en zijn tong met macht moge wapenen,’ pag. 136; die den kerker, waarin hij, zonder een booswicht te zijn, opgesloten is, zijn Sanssouci noemt, pag. 84, ‘waar hij als in een veilig toevluchtsoord uit het gedruisch der wereld noch bestolen noch geschaakt kan worden en voor niets te zorgen heeft,’ maar die even ongeveinsd zijne dankbaarheid aan God betuigt, wanneer de donkere wolken voor hem voorbijtrekken en de deur tot een edelen werkkring hem wordt opengezet.
Zijn er in onzen tijd veel discipelen van Latijnsche scholen, die gelijk Hase, bij hun eerste avondmaal in hun dagboek schrijven, pag. 36: ‘Hoe dank ik God dat ik een christen ben en geboren in dien godsdienst, die alleen in staat is den mensch met de natuur en met God te verzoenen. Al is Jezus mij alleen een mensch in wien God zich heerlijker openbaarde, juist daarom heb ik hem als een broeder te inniger lief, bewonder des te inniger zijn offerdood, en strijd met
| |
| |
vreugde den levensstrijd, want de hartstochten, die mij de borst doorkruisen, die heeft ook hij gevoeld, die heeft ook hij overwonnen, en met geestdrift treed ik in zijne voetstappen. Nog altoos zweeft God mij voor den geest, in het beeld van een goeden Vader, en terwijl ik de handen vouw, staar ik biddend ten hemel; dat zijn goede en dierbare gebruiken, voor het kind een gewoonte, voor den jongeling een heilige behoefte; maar ik zie God in de gansche natuur, en ook in mij zelven eer ik Hem, want Hij is Alles.’
Zijn er veel jongelieden die, gelijk hij, zich tot leefregel kiezen:
‘Leben, wie du, wenn du stirbst
Wünschen wirst gelebt zu haben’?
Zijn er veel studenten die, gelijk hij, aan de academie komen met de leus:
‘Wie is vrij? De wijze, die zelf zich beveelt,
Dien dood noch banden doen beven,’
en die haar verlatend de zelfbekentenis kunnen afleggen, pag. 93: ‘Schoone verwachtingen zijn voorbijgegaan als liefelijke droomen; noch in de kunst, noch in de wetenschap ben ik geworden, wat ik hoopte te zullen worden, doch ik troost mij met de overtuiging, dat mijn leven een richting heeft genomen, waarin ik waardig leven en sterven kan’?
Geven alle geleerden, als wachters der wetenschap, zoo klaarblijkelijk den indruk weer van den adel der sferen, waarin zij zich bewegen, gelijk deze Hase, die, gelijk hij het uitdrukt, zich bewust is ‘in Gods soldij te staan’, die neerknielt bij de geopende lijkkist, waarin zijn leermeester Tzschirner met de hand op het Nieuwe testament ligt uitgestrekt, om daar den eed omhoog te zenden ‘in zijne voetstappen te zullen wandelen en even als hij een trouw beschermer te worden van recht en vrijheid, van christendom en Protestantisme’? en die van het graf des geliefden meesters heengaat met de overtuiging: ‘God heeft mijn eed gehoord en misschien ook zijn verheerlijkte geest, want ik gevoelde het even zeker als dat ik zelf leefde, dat hij niet tot de dooden behoorde maar tot de gezaligden’?
Anderen mogen op deze vragen antwoorden, ons zij het vergund nog de opmerking te maken, dat onder den indruk van dit verheven levensbeeld duidelijk wordt, waaruit de schertsende toon ontstaan is, die Hase hier en daar in zijne schriften aanslaat, en die, gelijk wij boven aanstipten, aanleiding aan sommigen heeft gegeven om te zeggen, dat het stichtelijk element er in ontbreekt: de onschuld is blijmoedig; een vroom leven maakt vrome praatjes overbodig; in den man, die geen diepte van zonden heeft gekend is het natuurlijk kransen te hangen over den ernst van het leven en zijne diepten met bloemen te vullen.
| |
| |
Onze studeerende jeugd leere uit dit boek wat krachtige levenslust zich vereenigen kan met den hoogsten zedelijken ernst. De afdwalingen gaan voorbij, de idealen blijven, wanneer het leven bestuurd wordt door de overtuiging van den student Hase ‘dat iedere groote gedachte en ieder verheven gevoel en iedere schoone daad eene waarheid is en eeuwig blijft.’
Zwolle.
G.L. van Loon.
|
|