De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Godgeleerdheid - wijsbegeerte - onderwijs.Kerkreorganisatie.Rapport van de Commissie van advies ter zake eener Reorganisatie van Kerk en Bestuur, benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1873. 's Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon, 1873.
| |
[pagina 196]
| |
de heer Junius, die, ofschoon ook hij den tegenwoordigen toestand der Kerk betreurt, niettemin zoo veel bevredigends, verblijdends en hopegevends opmerkt, dat hij doortastende maatregelen tot verbetering van dien toestand onnoodig acht. Wij voor ons vermeten ons niet als scheidsman op te treden tusschen de beide zienswijzen, al zouden wij, om met volle vrijmoedigheid ons aan te sluiten bij de groote meerderheid, wel eerst ten volle verzekerd willen zijn, dat de toestand, zooals die nu is en zooals die geworden is uit vroegere toestanden, dat de toestand, zooals die is te midden van den algemeenen toestand, niet volkomen verklaarbaar is, en niet wel anders wezen kon dan hij is. De Ned. Hervormde Kerk is op hare manier eene Kerk. Eene Kerk nu behoort tot de ondermaansche, d.i. onvolmaakte dingen en kan dus hare goede, maar zal ook wel hare kwade zijde hebben. Zij kan, overeenkomstig hare roeping, orde en eendracht onder hare leden trachten te bewaren, soms tot verstikkens toe; straks zal zij ook weer, als zij bemerkt hierin te ver gegaan te zijn, van 't eene tot het andere uiterste overgaande, niet anders kunnen dan hare leden, al te lang als onmondigen behandeld, vergunnen om het zich zelven en elkanderen moeielijk te maken. En zeker ook, als wij bij de beoordeeling van den toestand der Kerk te rade gaan met onze op zich zelf niet onbillijke wenschen, met ons - als het ten minste geene contradictie is - ideaal van eene Kerk, met de verwachting, die men zich allicht maakt, van iets dat een langen tijd doorleefde, dan noemen wij den toestand treurig. Driehonderd jaar is de Kerk reeds oud en nog is zij, als instelling, niet veel verder dan toen zij begon. Bedenken wij daarentegen, hoe uiterst langzaam alle vorderingen der menschheid zijn en hoe alles, wat deze werkt, slechts met of door horten en stooten vooruitgaat, en aan den anderen kant, hoe iets lang kan liggen zieltogen om ten slotte te sterven of ook tot ieders verbazing weer op te staan, dan verwonderen wij er ons niet over, dat de Hervormde Kerk, vooral ook nu zij niet meer gedragen wordt door den leidband van den Staat, blijkt zwak op de beenen te zijn; nu verwonderen wij er ons niet over dat zij, na een tijd van rustige rust, nu weer in een staat van beroering verkeert, een staat, te minder bevreemdend, daar alles wat haar omringt tot in zijn grondslagen bewogen en beroerd schijnt. Doch, hoedanig de werkelijke toestand ook wezen moge, hij, die meent dat de Kerk in doodsgevaar verkeert, dat zij nog gered kan worden en zulks ook nog waard is, mag niet nalaten de handen uit te steken. Zoo heeft het dan ook begrepen het hoogste Kerkbestuur. Den 2den Juli des afgeloopen jaars te 's Gravenhage zich geconstitueerd hebbende, zag de Synode zich geroepen hare krachten te wijden ‘aan de behandeling van het bekende voorstel der Synodale commissie in verband met de adressen, waarin op organisatie van het Kerkbestuur Werd aangedrongen. Bij algemeene erkenning van het treurige en | |
[pagina 197]
| |
zorgwekkende van den toestand der Kerk, maar bij erkenning evenzeer, dat eene reorganisatie van het Kerkbestuur misschien wel eenige verbetering zou kunnen aanbrengen, maar wegens den strijd der tegenover elkander staande richtingen, geen proefhoudend middel tot herstel zou kunnen opleveren als zij niet met reorganisatie der Kerk gepaard gaat, vond het denkbeeld der Synodale commissie van het benoemen eener commissie uit mannen van verschillende richting samengesteld daarom bij de overgroote meerderheid van de leden der Synode te meer ingang.’ Aan dat denkbeeld gaf zij dan ook gevolg, en ‘hoedanig gevolg zij daaraan nu gegeven heeft en hoe ernstig zij daardoor in het onmiskenbaar belang van alle richtingen zonder onderscheid de dreigende scheuring tracht te verhoeden, en, zoo immer mogelijk het samenzijn en samenblijven der verschillende richtingen in één kerkelijk verband, en daarmede de instandhouding van de Hervormde Kerk te verzekeren,’ kon, meende zij, duidelijk blijken uit den brief, dien zij verzond aan de door haar in bedoelde commissie gekozen leden en dien zij tevens, tot juiste kennis en waardeering van den maatregel, door de Kerkelijke Courant ter kennisse bracht van het Hervormde publiek. In dien brief droeg zij aan de door haar uitgenoodigden op: ‘het ontwerpen van zulk eene reorganisatie, waardoor eensdeels het samenzijn en -blijven der onderscheidene richtingen in één kerkelijk verband indien immer mogelijk wordt verzekerd en anderdeels rechtmatige bedenkingen omtrent de tegenwoordige regeling van het Kerkbestuur ingebracht, worden opgeheven.’ De Synode verzocht dus (niet twee of meer plannen, maar) een collectief plan, gelijk zij in 't aan hare opdracht voorafgaande zich uitdrukte, van de geheele commissie of hare meerderheid; de Synode verzocht dus (niet een gedeeltelijk maar) een geheel plan, dat evenwel tweeërlei strekking zou hebben, d.i. een plan van reorganisatie der Kerk bedoelende zoowel een eendrachtig samenblijven als een verbetering van 't Kerkbestuur; terwijl zij wat betreft de belijdenis-quaestie, van welke zij in het schrijven van hàre hand niet het minste repte, der commissie de handen geheel vrij liet. Dat de Synode recht heeft om de voorlichting en de medewerking van anderen in te roepen, wordt wel door niemand betwijfeld; maar of zij, daar zij toch alleen iets bruikbaars vragen en verwachten kan, recht had hare commissie zulk een onbeperkt mandaat te geven, terwijl haar zelve toch in de eerste plaats is opgedragen de handhaving van de leer der Kerk, - dàt is iets, dat in twijfel staat. Al zouden wij, voor ons, den Hoogleeraar Doedes niet durven toegeven; dat bij de art. 62 Algemeen Reglement niet genoemde ‘waarborgen,’ onder welke bij de Synode de wetgevende macht berust, ook gedacht is aan het art. 11 voorgeschrevene, ook wij evenwel zouden meenen, dat de Synode hare bevoegdheid zou overschrijden, als zij dat, wat in dit ar- | |
[pagina 198]
| |
tikel aan hare leden als een belangrijk gedeelte van hunne roeping is voorgeschreven, wilde voorbijzien, als zij de woorden ‘handhaving enz.’ uit dat artikel mocht willen lichten. Komt de Synode bijéén, dan zij zij des noods niet overijverig in het behartigen van iets, dat misschien niet meer van onzen tijd is, dat haar mogelijk niet bijzonder zegenrijk voorkomt, dat haar ligt ook wel niet zeer duidelijk is, of dat zij, niet onmogelijk, slechts bezwaarlijk met even of, uit haren aard, meer dure verplichtingen kan overeenbrengen; maar schaft zij af, openbaarlijk af wat zij openbaarlijk moet voorstaan, dan komt zij in flagranten strijd met de wet, die haar voor altijd de handhaving oplegt, met een der redenen van haar bestaan, met zich zelve. Op ieder verzoek om het voorschrift van handhaving, ten minste voor haar zelve, af te schaffen, moet zij afwijzend beschikken en evenals het Pausdom op iederen eisch om stil te staan, of om te keeren, moet zij haar Non possumus laten hooren. Natuurlijk kan ook zij in deze geene verplichting hebben boven haar vermogen. Ziet zij zich maar weinig bij machte in dezen iets te doen, dan late zij, evenals op den eisch om niet-handhaving haar luid - zoo ook op den eisch om gestrenger of omvangrijker handhaving, haar bescheiden: Non possumus volgen. Maar anders, al mocht ook de geheele Kerk opheffing van die handhaving verlangen, al moest die handhaving de steen worden over welken de Kerk valt, de Synode heeft het mandaat te volbrengen. Of zou in omstandigheden als de daareven onderstelde misschien ook gelden kunnen de spreuk: Nood breekt wet? Ik weet dat men gewoon is den knoop, dien men niet weet te ontwarren, dóór te hakken. Ik weet wat geschied is bij de uitvoering of, beter gezegd, bij en nà de niet uitvoering van het bewuste art. 23. Maar ééns zondigen geeft toch wel geen vergunning tot herhaald zondigen, en gewoonte maakt iets, dat onrecht is, toch wel niet tot recht. Of zou men ter opheffing van de Synodale verplichting zich misschien mogen beroepen op den rechtsgeleerden regel, dien de heer van Boneval Faure noodig gevonden heeft aan den Hoogl. Doedes te herinneren: ‘dat gewoonte (onbruik) even goed als eene wet eene bestaande wet afschaft’? - Jammer, dat de heer Faure niet ook heeft kunnen goed vinden om dien regel, die zoo groot gezag bij elken rechtsgeleerde heeft en door het gezag van elken rechtsgeleerde gesteund wordt, iets naders toe te lichten - en voor niet-rechtsgeleerden aan te wijzen dat die regel ook rechtmatig is. Jammer ook, dat hij niet heeft aangewezen, dat die regel ook in ons geval van toepassing is en dat onbruik afschaft, ook al wordt tegen dat onbruik geprotesteerd, alsook dat in de Hervormde Kerk onbruik d.i. niet-handhaving doorgaans en te zeer beneden vermogen werkelijk heeft plaats gehad. Doch - en ziedaar waarom wij meenen, dat de Synode, terwijl zij bij de aan hare commissie gegeven opdracht haar hart voor een oogenblik van de handhaving aftrok, aan den anderen kant toch ook weer | |
[pagina 199]
| |
aan niet minder dure verplichtingen beantwoord heeft, - aan diezelfde Synode, die de leer te handhaven heeft, is bij dat zelfde art. 11 even verplichtend opgedragen: ‘de vermeerdering der Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht.’ Of nu de moderne richting niet dienstig is aan de bevordering van Godsdienstige kennis en alzoo ook niet door de Synode behoort gekoesterd en gekweekt te worden; of het Christelijke zeden zijn, als Rechtzinnigen de met hen in hetzelfde huis opgegroeide Modernen, om eene in elk geval ter goedertrouw aangenomen dwaalleer, buiten de deur en zoo ook buiten den invloed der zaligmakende leer willen stellen; of dus de Synode tegenover zulken en hun drijven geen maatregelen moet nemen, laten wij voor 't oogenblik buiten ons onderzoek, om alleen hierop te wijzen, dat naar het algemeen gevoelen orde en eendracht grootelijks bedreigd worden; dat de Synode dit gevoelen deelt, en dus wel degelijk haar plicht betracht, als zij orde en eendracht langs nieuwe wegen poogt te handhaven. Ook bijaldien de Kerkelijke Besturen de leer niet meer door rechtspraak handhaven, kunnen zij 't nog op andere wijze doen, en de leer kan in de hoofden en harten van de leden der Kerk blijven bestaan; maar als de Synode niet meer waakt en zorgt ook voor orde en eendracht, dan spat, niettegenstaande de meest-officieele handhaving, de Kerk zelve uitéén, en de leer vervalt zoo geheel aan de geschiedenis dier dogmen, die zich zelve niet wisten te handhaven. Of zal men den heer Doedes toestemmen, dat de Modernen slechts indringers zijn en dat zij, omdat zij eene eigenaardige, van die der overigen afwijkende overtuiging hebben, niet in de H. Kerk behooren, en dat de Synode dus ook geen poging behoefde te doen om ook hen in de Kerk te houden, om het zamenzijn mogelijk en het oude gebouw ook voor hen steeds bewoonbaar te doen zijn? Men bewijze dan eerst wat men beweert. Keurig moge des Utrechtschen Hoogleeraars geliefde voorstelling van de Modernen zijn als van zulken ‘die in de Kerk gekomen zijn.’ Keurig voor zoover zij dienen kan om de Modernen onaanzienlijk te maken; maar juist is die wijs van zich uit te drukken wel niet. Mogen de Modernen, gelijk één meer dan iemand van ons allen dit in zijn tijd ook gedaan heeft, aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan van wanorde en tweedracht, zij zijn het toch niet die tweedracht stichten, die scheiding of scheuring willen. En verlangen zij de verandering van art. 11, 't is niet, omdat zij zich niet meer voegen kunnen in het oude huis, 't is omdat zij, gelijk het zoo voortreffelijk door de H.H. Hugenholtz en De Kanter is uitgedrukt, ‘het heugelijk einde wenschen te zien van den onzaligen strijd en de onchristelijke twisten, die het der Kerk thans vaak onmogelijk maken aan haar waarachtig doel te beantwoorden, die het bevorderen van godsvrucht en zedelijkheid als haar éénig wit maar al te vaak van de baan dringen. Ieder zou dan kunnen werken in eigen kring en met eigen | |
[pagina 200]
| |
geestverwanten, zonder steeds over de wijze van doelbereiking te worden lastig gevallen en vervolgd, en zonder zich genoodzaakt te zien er anderen over lastig te vallen en te vervolgen, alles ten nadeele van het groote doel, dat men vóór alles in het oog moet houden.’ En indien zelfs de Modernen eens de gemeenschappelijke woning wat meer comfortable wenschten? Indien ook de Synode van hare zijde zoo veel mogelijk wilde tegemoetkomen aan dit verlangen? Wat dan nog? Zou dat zulk een gruwel zijn? Terecht, dunkt ons, wijst de heer Faure dat schamper verwijt af. ‘Indien al de Synode het door haar niet uitgesproken doel had gehad om de Hervormde Kerk wel niet bewoonbaar te maken, zooals gij’ (Prof. Doedes!) ‘het hatelijk uitdrukt (want wat is kan toch de Synode niet maken), maar om die Kerk door de noodige herstelling tijdig aangebracht, ook voor de Modernen bewoonbaar te houden, zou dat zoo afkeurenswaardig zijn? Is dan niet het hoogste kerkelijk lichaam geroepen om den vrede te bevorderen in de Kerk, en, waar strijd de leden onderling verdeelt, de middelen op te sporen, door welke de oorzaak van den strijd wordt aan het licht gebracht, om de misverstanden te helpen opklaren en de broeders van hetzelfde gezin bij elkander te houden? En wanneer dan zelfs eens bleek, dat de strijd alleen daaruit ontstond, dat er vele zich noemende modernen waren, die hervorming der reglementen verlangden, ware het dan overeenkomstig het karakter der hervormde Kerk, haren oorsprong uit hervorming te verloochenen, en liever den vrede te herstellen door uitwerping van het hervormingsgezinde element, om zich eenvoudig te houden aan de nu eens gereglementeerde belijdenis?’ Cato had zijn lijfspreuk. Luther had zijn spreuk toen hij het te Marburg te kwaad had met Zwingli. En Prof. Doedes mag ook wel zoo iets ten aanzien der Modernen hebben. - In elk geval, hij heeft zijne overtuiging, de vaste overtuiging, dat de Modernen de Kerk verlaten moeten, en dat zoo lang ze nog in de Kerk geduld worden, ze als vondelingen beschouwd moeten worden, die tot het gezin toch eigenlijk niet behooren. - Betreffende de door hem zoogenoemde vastkluistering der twee richtingen, die antipodisch tegenover elkander staan, en waarin de eene niets aanbrengt tot bloei van een Christelijk Kerkgenootschap, integendeel de oplossing en ontbinding van een Christelijk Kerkgenootschap moet veroorzaken, heeft hij verklaard: ‘Verplicht en noodzaakt nu de Synode de Nederlandsche Hervormde Kerk in haren boezem of in haren schoot een bestanddeelGa naar voetnoot(*) te blijven behouden, dat zij veeleer moet afwijzen en ook zeker, indien men haar de handen vrijlietGa naar voetnoot(†), afwijzen zou: dan noemen wij dit te recht eene vernedering van die Kerk.’ - En elders, waar hij zijn verontwaardiging lucht geeft | |
[pagina 201]
| |
over de opneming van Modernen als Modernen in de praeadviserende Commissie der Synode schrijft hij: Wat? Noemt men dat handelen zonder ingrijping in de belijdeniskwestie - de Modernen als Modernen zitting geven in eene door de Synode benoemde Commissie tot praeadvies in zake de Reorganisatie der Kerk? Aan de Modernen als Modernen het recht toekennen, om gelijkelijk met de Rechtzinnigen vertegenwoordigd te worden in eene Commissie die door de Synode over de Kerkreorganisatie zal gehoord worden? Dat de moderne leden der Synode hunne stem aan Modernen geven, is te verwachten. Maar dat de Synode, nog altijd geroepen, om de handhaving van de leer der Hervormde Kerk steeds als hoofddoel te beschouwen, officieel de Modernen met de anderen op ééne lijn plaatst, met gelijke rechten, met erkenning van hunne aanspraken op gelijke vertegenwoordiging, - als Modernen - in eene door haar te benoemen Commissie tot vervaardiging van een Kerkreorganisatie-concept; dit is met andere woorden, de handhaving der leer voor niet verplicht verklaren en het beginsel der Modernen in zake de leerhandhaving huldigen.’ Wij geven het toe: hebben Modernen de niet-handhaving der leer gevraagd, dan hebben zij misgetast; wij herinneren tegenover Prof. D., dat hoofddoel der kerkbesturen moet zijn niet enkel handhaving, maar handhaving naast al het andere dat art. 11 genoemd wordt; wij constateeren wat ook door den heer Doedes erkend wordt, dat der Commissie, in welke ook Modernen zouden zijn, geen meerdere magt gegeven is dan om raad en voorlichting te geven; wij erkennen eindelijk te gelooven, dat had de Synode, in plaats van de Modernen op ééne lijn te plaatsen met mannen van andere richtingen, hun hoogstens vergund om voor eene van hen vrije commissie te verschijnen met hunne nederige verzuchtingen, dat de Synode dan zeker wel aan den geestelijken hoogmoed van velen van 's Heeren Doedes' geestverwanten en de verbittering aan de zijde der Modernen, maar ook, dat zij dan zeker geenszins, naar hare roeping, aan de christelijke zeden en aan de eendracht bevorderlijk geweest zou zijn. En zelfs niet aan de orde. Moge de heer Doedes uitgaan van de onderstelling, die hij voor niemand verbergt, dat de Modernen geen kinderen des huizes zijn, zij zijn het. Zij zijn het innerlijk, maar ook uiterlijk, feitelijk, officieel. Nauwlijks zagen zij het levenslicht of de Kerk maakte zich van hen meesterGa naar voetnoot(*), straks voedde ze hen op met haar hartebloed (?), hen onderwijzende, sommigen zelfs aan de Academiën; hen vermanende om hun oogen en ooren te gebruiken, om de waarheid te zoeken bovenal, om zich een eigen overtuiging te verwerven. Hebben nu de Modernen meer dan de anderen zich aan het onderwijs, dat de Kerk hun aanbood, onttrokken? Zijn zij het, | |
[pagina 202]
| |
die meer dan anderen bij de woorden van anderen zweren? Vullen zij zich, met lust en opzet, met dwalingen op? Verkoopen zij eer dan anderen om des voordeels wille hunne overtuiging? Zoo dit alles niet, gedragen zij dan in en bij de Godsdienstoefeningen, in de Kerkelijke Besturen zich zoo onordelijk, zoo onverdragelijk, dat men ze als zonderlingen zou mogen behandelen en dat men zou mogen scheiden wat God door Zijne dienaresse, de Kerk, verbonden heeft? - Maar al moest op al die vragen bevestigend geantwoord worden, om te kunnen uitgaan van 's heeren Doedes' onderstelling, moet men voorbijzien, dat het algemeen reglement niet bij art. 11 begint. In de aan dit artikel voorafgaande 2de en 3de artt. lezen wij: ‘Tot elke bijzondere gemeenten behooren: Hebben de Modernen ten duidelijkste getoond zich van de Kerk af te scheiden? Is dit geconstateerd? 't Niet geconstateerd zijnde, had de Synode het recht om dit te doen? Is eenig Kerkbestuur bij machte iemand van zijn betrekking tot de Kerk vervallen te verklaren?
Wij voor ons doen hulde aan de Synode, voor zoover er voor háár iets verdienstelijks in was, dat zij deed, zoo als zij gedaan heeft. Maar hulde allermeest aan de geestverwanten van den heer Doedes, die zich in dezen toch betoonden van een niet geheel gelijken geest, die plaats wilden nemen aan ééne tafel met de door de Synode benoemde Modernen, toen zelfs, toen aan een van die Modernen in hun midden eene onderscheidende plaats werd aangewezen. De uitgenoodigden hadden hunne benoeming aangenomen en......, maar eerst eene vraag, die bij ons zelven is opgekomen. En opperen wij die vraag, 't is niet om iemand te kwetsen, maar om de verklaring voor te bereiden van - hoe zullen wij 't noemen? - (misschien en altijd tot op zekere hoogte) verspilde kracht; om te wijzen op een fout, die, met de beste bedoeling begaan, beter vermeden ware geworden. De vraag is deze: Hadden de benoemden, sommigen hunner, recht toen zij een mandaat aannamen dat zij, bij hunne inzichten, van hun kant toch eigenlijk niet konden vervullen? Daar is de heer Junius. Bij de vorming van eene kerkelijke commissie mocht op hem, die bekend staat èn als een man van wetenschap, | |
[pagina 203]
| |
èn als een man van rijke ervaring, èn als een man, die in wijden kring groot vertrouwen geniet, èn als een man die ijvert voor kerkelijke belangen, wel mede allereerst de aandacht zich vestigen. Maar mocht de Synode roepen, de heer Junius - mocht hij aan die roepstem gehoor geven? De Synode komt tot hem met het verzoek: Wilt gij aan een plan tot reorganisatie van de Kerk uwe medewerking verleenen? Bevestigend luidt het antwoord. Maar nauwelijks is de commissie bijéén, of de Heer Junius verklaart die reorganisatie onnoodig te achten, terwijl hij in zijn straks daarop ingediend voorstel van reorganisatie enz. die reorganisatie (in drie verschillende vormen ter zijner kennis gekomen) ‘schadelijk’ en ‘onuitvoerbaar’ noemt. Daar zijn de H.H. Cramer, van Lynden, van Toorenenbergen. Zij openbaren door de aanneming van het mandaat en vervolgens bij de mededeeling hunner zienswijze eene humaniteit, een geest van welwillendheid en billijkheid, die hen wel niet zal doen rijzen in de achting van een groot deel hunner geestverwanten; maar het aannemen van het mandaat heeft wel niet kunnen geschieden dan met eene elk en iegelijk in het oog vallende valsche opvatting van de opdracht. Ter zijde latende wat hun in den brief verzocht is, vatten zij hun taak in dezen zin op, dat door hen zulke bepalingen zullen getroffen worden, waardoor in het tegenwoordig kerkelijk verband het samenzijn en -blijven voor de onderscheidene richtingen wordt mogelijk gemaakt. Dit toch staat bij hen vast, ‘dat eene inrichting der Kerk, waarbij het samenzijn en -blijven van zoo verschillende richtingen als die, welke thans in onze kerk strijd voeren, voor goed verzekerd zou worden, eene verandering van haren grondslag en haar wezen met zich brengen zou, en dat dit evenmin een middel tot pacificatie zou zijn als dat de Synode tot het voorstellen daarvan zou mogen verzoeken’Ga naar voetnoot(*). In verband nu met hetgeen zij vervolgens nog verklaren en voorstellen, blijkt hun geheele verlangen hierop neder te komen, dat de leden der Kerk nog vier jaren of, des noodig, nog iets langer zullen samenblijven, en voorts, dat vóórkomen moet worden eene geweldige en onrechtvaardige scheuring en verhoed, dat de bestaande crisis zonder achtgeving op de eischen van billijkheid en gematigde wijsheid zoude worden opgelost; maar dat straks toch eene scheiding moet plaats hebben, iets dus waaromtrent hun advies niet gevraagd wasGa naar voetnoot(†). Hadden nu de vier genoemde Heeren kunnen besluiten aan de Synode een afwijzend antwoord te geven, wij zouden zeker missen een | |
[pagina 204]
| |
en ander dat later van dienst kan zijn en vooral ook dat het harte goed doet; maar anders, de Synode zou dan dadelijk van hare illusie bekomen zijn, en nu eerstdaags niet behoeven bijeen te komen om onverrigter zake weer uiteen te gaan of, kan zij dat niet goedschiks doen, zich op een weg te bevinden, die nog niet voor haar gebaand is. De uitgenoodigden hadden allen hunne benoeming aangenomen en den 2den September aanvaardde de Commissie hare taak. Na eenige benoemingen in haar midden vingen de beraadslagingen aan met de bespreking van de strekking en den omvang van het mandaat. ‘Algemeen was men van gevoelen, dat dit mandaat zoo ruim mogelijk moest worden opgevat, zóó zelfs, dat niet alleen zij, die tot reorganisatie van de Kerk wilden komen, door eene reorganisatie van het kerkbestuur zonder in te grijpen in de belijdenis-quaestie, maar ook zij die dit ingrijpen oorbaar en noodzakelijk achten om tot eene reorganisatie van de Kerk te geraken, alleszins recht hadden om in dien geest te adviseeren.’ Naar aanleiding verder van de gehouden discussiën en ‘vooral met het oog op de eigenaardige wijze van samenstelling der Commissie werd besloten, dat zich drie sectiën zouden vormen ter beantwoording van de vraag, op welke wijze het door de Synode beoogde doel kon worden bereikt; maar tevens wilde men, opdat de sectiën, bij het bewerken van hare plannen, met de verschillende zienswijzen, zoo noodig, zouden kunnen rekenen, eerst nog met elkander behandelen het al of niet mogelijke en uitvoerbare van hetgeen de Synode met het samen zijn en -blijven der onderscheidene richtingen in één kerkelijk verband had bedoeld. Alzoo geschiedde. Vervolgens werd bepaald dat de sectiën beginnen zouden met het ontwerpen van zulk eene reorganisatie, waardoor het samenzijn en -blijven der onderscheiden richtingen in een kerkelijk verband indien immer mogelijk wordt verzekerd, en daarna ter harte nemen: het opheffen van rechtmatige bedenkingen omtrent de tegenwoordige regeling van het kerkbestuur ingebracht, terwijl zij evenwel het nauw verband van beide punten steeds zouden in het oog houden. En eindelijk werden de drie sectiën benoemd, tot wier eerste behooren zouden de H.H. Cramer, van Lynden, van Toorenenbergen; tweede, de H.H. Feith, Francken, van Griethuysen; derde, de H.H. Hugenholtz, Junius, de Kanter. - Zoodra de sectiën met hare voorstellen gereed waren, zouden zij die stellen in handen van eene Commissie van Resumtie, om er een algemeen verslag van te maken.
Dit verslag, den 21sten October ter tafel en dienende als leiddraad bij de beraadslagingen, die vervolgens gehouden werden, deed de verschillende voorstellen betreffende de Reorganisatie der Kerk (m.a.w. de handhaving der leer) in hoofdzaak aldus kennen: | |
[pagina 205]
| |
De eerste sectie drong aan op behoud van het belijdend karakter der Kerk, maar verlangde schorsing van de handhaving der leer door rechtspraak, tot op de samenkomst eener op andere grondslagen gebouwde Algemeene Synode, die vier jaren na het in werking treden van een gewijzigd (Algemeen) Reglement, bepalingen zal maken omtrent het gebruik, de herziening en de handhaving van de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, vervat in de Ned. Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht. De tweede sectie wenschte Art. 11 Alg. Regl. vervangen door een Artikel aldus luidende: Het Hoofddoel van allen, die met eenig kerkelijk bestuur belast zijn, is, mede te werken aan de bewaring en uitbreiding van het koningrijk Gods, door Jezus op aarde gesticht. Met het oog daarop behartigen zij de belangen der Christelijke Kerk, meer bepaald in den kring der Ned. Hervormde Kerk. Zij zorgen zoo veel mogelijk, dat het Evangelie van Jezus Christus naar de beginselen der Hervorming onbelemmerd gepredikt, door den Christelijken levenswandel en de onderlinge verdraagzaamheid der Christelijke liefde van predikanten, ouderlingen en diakenen aanbevolen worden, en zijne kracht betoone in al zulke instellingen die het christelijk leven wekken en voeden; - terwijl zij, met afschaffing van de leertucht, voor aankomende predikanten, godsdienstonderwijzers en lidmaten drie verschillende verklaringen (beloften) en zoo ook belijdenisvragen vervaardigd wenschte te zien, van beiden voor iedere richting eene, maar bij welke ieder zich tevens verbinden zal de grenzen van het Protestantsche Christendom niet te zullen overschrijden en den bloei der Kerk naar de beginselen der Hervorming te zullen bevorderen. De derde sectie scheidde zich in eene minderheid met het voorstel: ‘Handhaving van het statu quo ten opzichte van de belijdenis-quastie’, en eene meerderheid, die, uitgaande van de stelling, dat het mandaat der Synode niet te volvoeren is tenzij de eisch van ééne eenstemmig belijdende kerk worde losgelaten, en het belijdend karakter der godsdienstige vereeniging, voor zoo ver en in dier voege als de verschillende richtingen dit verlangen, worde overgebracht bij de zich binnen den kring der Kerk vrijelijk vormende vereenigingen van geestverwanten, wenschte: dat de Ned. Hervormde Kerk, als in de historie geworteld geheel, en hoog te waardeeren genootschappelijk verband, allen blijve omvatten die in de aangegeven ontwikkelingslijn willen voortwerken. Ook de plaatselijke gemeenten blijven, als te zamen uitmakende het genoemde kerkgenootschap, doch hare inrichting en haar bestuur worden onderscheiden, naar gelang het de geestelijke of de genootschappelijke belangen betreft. Ter zake van hunne geestelijke belangen vereenigen zich de gemeenteleden in een kerspel of in verschillende kerspelen (welke kerspelen met hunne kerkeraden op hun gebied autonoom zijn) elk met een eigen kerkeraad; terwijl alle zaken van genootschappelijken aard bestuurd worden in elke gemeente door | |
[pagina 206]
| |
een gemeentebestuur, voor alle gemeenten te samen door een algemeen kerkbestuur. Geen van deze voorstellen mocht eene meerderheid verwerven, maar de achtereenvolgende behandeling van ieder voorstel leidde later de beide eerste sectiën tot eenige toenadering tot elkander en dus ook tot wijziging van hare oorspronkelijke voorstellen. De eerste sectie wilde den schijn niet op zich laten rusten alsof zij voorbijzag, dat de leer zich sinds de Synode te Dordrecht ontwikkeld heeft, en diensvolgens (de Kerk in de toekomst niet gebonden zien aan de formulieren van eenheid? maar) de bepaling betreffende de leer der Kerk uitsluiteud bij de Algemeene Synode berustende hebben. - De tweede sectie was nu bereid haar voorstel dus te wijzigen, dat Art. 11 Alg. Reglement blijve zoo als het is, en zoo ook blijven de thans bestaande belijdenisvragen en verklaringen, maar dat aan dit Artikel worde toegevoegd een ander, inhoudende, dat zoo lang er geene nadere bepalingen omtrent de handhaving van de leer der Hervormde Kerk zullen gemaakt zijn, geen zaken, de leertucht betreffende, door de kerkbesturen in behandeling genomen zullen worden. De in dien geest gewijzigde plannen werden daarop bijeen gelegd om met de twee van de derde sectie ter bekwamer tijd bij de Synode te worden overgelegd. Vestigen wij nu nog eens het oog op die voorstellen om in 't kort ons idee, onzen wensch, onze verwachting uit te spreken, dan moeten wij om te beginnen de eerste en de derde sectie roemen om hare consequentie, met de erkenning tevens, dat de middenrichting zich ook hier wederom in eene moeieljjke positie bevonden heeft. En voorts: Wil de eerste sectie handhaving der leer, maar van die leer, welke de Kerk, vertegenwoordigd door een groot aantal afgevaardigden, naar de behoeften en inzichten der toekomstige tijden telkens zal vastellen; wil zij schorsing van de leertucht totdat eene geheel nieuwe synode nadere bepalingen omtrent de leer en hare handhaving gemaakt zal hebben; wil zij (met het oog op de scheiding, die mòet plaats hebben en welke zij niet in eene geweldige scheuring of onbillijke bejegening van andersdenkenden wil zien verkeeren) aan zulken die de Kerk verlaten, recht verleend hebben op een deel der kerken, fondsen, tractementen, - dan, hoe mild zij zich toone, hoe loffelijk zij zich anders gedrage, heeft zij niet beantwoord aan het verzoek der synode, die verzekering wenschte van een samenblijven voor langer dan ruim vier jaren. Verlangt de tweede sectie, dat zoolang er geene nadere bepalingen omtrent de handhaving der leer zullen getroffen zijn, geen zaken, de leertucht betreffende, door de Kerkbesturen in behandeling zullen genomen worden; dat binnen een tiental jaren de reglementaire bepalingen niet zullen veranderd worden en de leertucht alzoo voor tien jaren opgeheven zij; dat intusschen de minderheden gelegenheid zullen | |
[pagina 207]
| |
vinden om mede zich te doen hooren en hare stemmen te doen gelden; - dan wordt ook door dit voorstel het samenblijven voor slechts weinige jaren verzekerd en - tenzij de bede vervulling erlange, dat door de alg. synode, die, volgens haar, over 8 of 40 jaren zal optreden, dan ook het gevaar moge weggenomen worden, dat thans de Kerk bedreigt, - heeft er na verloop van dien termijn plaats òf gewelddadige scheuring aan de zijde der rechtzinnigen òf executie van de modernen en - straks daarop immers ook van de liberalen? De derde sectie (hare meerderheid).... Doch bij haar voorstel wenschen wij nog iets langer stil te staan. Het verdient een eenigszins uitvoeriger bespreking omdat het inderdaad iets meer dan eene proeve van beantwoording is. Door de commissie zelve ook ‘worden geroemd de zorg aan het bewerken van dit plan besteed en de groote consequentie waarmede men zijn beginsel heeft toegepast.’ De HH. Hugenholtz en De Kanter gaan uit van de onderstelling, dat ter bereiking van het doel der synode geen andere weg bestaat, dan eene zoodanige, waarbij aan de verschillende richtingen in onze Kerk eene vrije ontwikkeling wordt gewaarborgd, en dus aan het kerkelijk verband de daartoe noodige ruimte wordt gegeven, doch in dier voege, dat toch de historische lijn niet wordt afgebroken, wat er goed is in het bestaande niet prijs gegeven en tevens de gelegenheid opengelaten wordt tot elke latere vervorming, ware het ook dat men daarbij op het thans verordende wilde terugkomen. En zoo boden zij nu der commissie en bieden door haar ook der synode ‘een plan van reorganisatie’ aan, ‘dat den weg baant tot facultatieve splitsing der gemeenten in verschillende groepen naar verschillende geloofsovertuiging met behoud van de Kerk als historisch geheel en genootschappelijk verband.’ Bij dit plan blijft het ééne kerkgenootschap vooreerst als historisch geheel dat allen lief is om zijn oorsprong en zijne geschiedenis en niet minder om zijne eigenaardigheid, al wordt die eigenaardigheid verschillend opgevat en gewaardeerd, en als genootschappelijk verband dat hoog te waardeeren is o.a. in betrekking tot den Staat en door de gelegenheid die het aanbiedt om door het geheele land heen in aller geestelijke behoeften te voorzien; maar dan ook biedt dit zelfde verband aan de gemeenten, die het omvat, de gelegenheid, de mogelijkheid aan om, op het initiatief van leeraren en gemeenteleden, zich te splitsen naar de bestaande of in de toekomst ontstaande behoeften, zoodat er geen gewetensdwang, geen krenking van geloofsovertuiging zal plaats hebben. Tegen dat voorstel, tegen zijn beginsel, rezen verschillende bedenkingen op. Eene hoofdaanmerking was wel: ‘men kon het geen samenblijven der onderscheidene richtingen in één kerkverband noemen, wanneer de richtingen zich, wat hare belijdenis betreft, van elkander scheidden, en slechts door belangen van administratieven en financiëelen | |
[pagina 208]
| |
aard met elkander verbonden bleven.’ Maar tegenover die bedenking, wier juistheid tot op zekere hoogte erkend wordt, wisten de voorstellers hun voorstel behoorlijk te handhaven. Prijsgegeven wordt, zeggen zij, in ons plande ééne eenstemmig belijdende Kerk, die in de verbeelding bestaat en in de officieele voorstelling, maar niet in de werkelijkheid. En de toestand, die werkelijk bestaat en in den eersten tijd niet, tenzij met geweld en met onrecht, veranderd kan worden, wordt op die wijze althans geregeld. Aan den anderen kant méér dan eene enkel financiëele administratie blijft toch het kerkgenootschap. ‘'t Is de georganiseerde vereeniging van al de onderscheidene groepen, die ja, ieder naar eigen overtuiging maar toch allen te gader in het historisch gegeven kader der Ned. Herv. Kerk, zooals zij geworden is en tot op dezen dag zich ontwikkeld heeft, langs de hier aangegeven lijn, het hoogste en heiligste, de zaak van het Godsrijk willen bevorderen.’ Op menige andere bedenking die gemaakt is en mogelijk ook weerlegd werd, op menige andere bedenking die gemaakt zou kunnen worden, zouden wij nog kunnen wijzen. Maar wij laten die allen rusten om ons te bepalen bij eene, welke, door de commissie geopperd, ook bij ons is opgekomen, en oorzaak is, dat al konden wij over alle andere bezwaren heenstappen, wij ons toch niet zouden durven aansluiten aan de voorstellers. ‘Men meende, dat de voorgestelde regeling slechts bij weinigen sympathie zou vinden; dat wel mannen van verschillende richting zich min of meer in dien geest hadden doen hooren, maar zonder te worden toegejuicht; terwijl toch ook menigeen onder hen zulk een splitsing slechts wilde als een overgangsmaatregel om tot een definitieve itio in partes te komen. Met het oog hierop meende men het niet te kunnen verantwoorden, ter wille van hen die zich in de Hervormde Kerk niet meer t' huis gevoelden (?) en liever eene afzonderlijke gemeente wilden vormen (?), de gansche Kerk aan het gevaar van ontbinding bloot te stellen.’ Scheiding, scheuring, ontbinding, ja! ook wij vreezen, dat die zou plaats vinden als het voorstel werd aangenomen. Op het papier moge het plan goed zijn. En goed zou het misschien ook blijken als het eenmaal in werking getreden mocht zijn, vooral nadat het tegenwoordig geslacht zou uitgestorven zijn. Maar schipbreuk zou het lijden bij de invoering. Als zelfs de élite der rechtzinningen maar zoo weinig kon ingaan in het plan, wat is dan te wachten van de anderen, die achter hen staan? Of, aangenomen, dat, boven ons denken, zulk een ontbinding eens niet plaats had, dat men zich waarlijk schikken wilde in de aangeboden nieuwe woning, zou dan die nieuwe woning niet ook hare groote ongemakken hebben en nieuwe bezwaren, niet minder groot dan alles wat nù ons hindert en ergert? Dit vreezende, durfden wij niet eens voor zeker aannemen, dat we, schoon onder één dak, er beter aan | |
[pagina 209]
| |
toe zouden zijn. Wij zouden aan de eene en andere zijde rust hebben, maar - rust roest. Wij zouden ophouden elkander te haten, maar zouden wij ook leeren elkander lief te hebben? Wij zouden spoediger, krachtiger ons ontwikkelen, maar zouden wij al door ons ontwikkelende, ons ook niet hoe langer hoe meer van elkander verwijderen, om ieder in de grootste eenzijdigheid te vervallen?
Wij wezen er bij den aanvang van ons schrijven op, dat de heer Junius in zijne donkere beschouwing van den toestand der Kerk tot de minderheid behoort, en bij het negental staat hij, gelijk wij gezien hebben, geheel alleen. Zou de minderheid, gelijk wel eens meer gebeurd is, het ook hier niet bij het rechte eind kunnen hebben? De heer Junius verlangt slechts eenige wijzigingen, eene verbeterde vertegenwoordiging in de hoogere kerkbesturen en dan dèze tegemoetkoming aan de minderheden, dat haar, zooveel mogelijk, een predikant van haar eigen richting worde verzekerd, maar anders wenscht hij, dat alles wat de handhaving der leer betreft blijve in statu quo. Naar onze meening adviseert hij alzoo de synode niet te gaan buiten het spoor, dat haar in het Algemeen reglement als verplichtend is aangewezen. En adviseert hij zoo, het is omdat hij verandering in dezen niet noodzakelijk acht en omdat er, zijns bedunkens, bij poging tot verandering onrust zal ontstaan, die leiden zou kunnen tot algeheele ontbinding. Maar er is, dunkt ons, nog méer, dat de synode verbieden moet van den weg des rechts af te gaan. Laat de toestand allerongunstigst zijn, dit bewijst nog niet, dat hij nog ellendiger zal worden. En daarom dreigt er ook nog geen scheuring. Van welke zijde zou die ook komen? Toch wel niet van de zijde der rechtzinnigen, die dag aan dag nog winnen in krachten, en doorgaande de hoogere en lagere kerkbesturen met hunne mannen bezetten! Van moderne zijde? - ‘Wij blijven’ hebben dezen gezegd, en nu dienen zij ook wel te blijven totdat zij worden uitgezet. De groote vraag is dus nu maar: dreigt zulk eene uitzetting? Wij hebben nog geene of geen genoegzame reden om daarvoor te vreezen. Er zijn Classicale besturen geheel of grootendeels met rechtzinnigen bezet. Ook aan deze besturen is de handhaving der leer opgedragen, en terwijl de leden van die besturen ongetwijfeld zeer veel in hunne nabijheid opmerken, dat volgens hunne innige overtuiging in strijd is met de leer, met den geest ook en de hoofdzaak van die leer, vervolgen zij toch niet. Nu behoeven zij dit zeer zeker om huns genoegens wil niet te doen. Zij zouden er zich zelven maar door verderven. Want als de modernen en de geavanceerd liberalen zullen zijn heengegaan, dan zullen de getrouwen, de nù getrouw geachten, al heel spoedig gewogen en te licht bevonden worden; dan zullen zij, die men nù wel eeren moet omdat men den strijd tegen de modernen niet volhouden kan zonder behoorlijke aanvoering, meeren- | |
[pagina 210]
| |
deels hun prestige verliezen. 's Maandags, mijneheeren, zult gij moeten verantwoorden wat gij des Zondags gezegd hebt. - Om des gewetens wille zullen zij 't kunnen doen. En om des gewetens wille heeft men, wij weten het, gemarteld en vermoord. Maar de gewetens der zedelijk ontwikkelde Rechtzinnigen zijn toch niet als die der Spaansche inquisiteuren. - Aangenomen evenwel, dat het ergste gebeuren moest, wat dan eigenlijk nog? De Kerk, nu ja, zou een betrekkelijk groot aantal leden verliezen. De Kerk zou misschien met die leden ook nog iets anders verliezen; maar wat zij verloor, zou daarom nog geen verlies voor 't Godsrijk zijn. De personen der modernen zouden mede verliezen, de uitwisseling, die nu plaats heeft, van de gaven waarmede ook de beide andere richtingen begiftigd werden. De predikanten verder zouden verliezen, tijdelijk ten minste, een werkkring en een stuk broods. Maar, alles wèl beschouwd, zij zouden de eersten niet zijn en ook wel niet de laatsten die om hunne overtuiging onrecht ondergaan, en nà dertig, veertig jaren zal ook dat leed voorbij zijn. En de gemeenteleden, 't zij dan uitgezet, 't zij hunne leeraren volgende? Zij zouden niet onmogelijk bij verlies ter eener zijde, ter andere zijde ook weer iets winnen. En moesten ze dan al ter bevordering van hunne hoogere belangen zich eenige opoffering getroosten; welnu, een goede tafel, geneeskundige behandeling, kunstgenot heeft men ook niet om niet. Laat er gevaar zijn als de synode niets doet, gevaar is er evenzeer en meer nabij als zij wel iets doet. Het voorstel der derde sectie durft zij niet aan. Ja? De gemeente neemt het niet aan. En neemt de gemeente 't aan, een, wat het zielental betreft, aanzienlijk deel scheidt zich dan af. Dat de tweede sectie haar eerste voorstel terugnam en in temporiseeren het heil der Kerk zag, zal wel een gevolg zijn van de overtuiging, dat een wijziging van art. 11 in liberalen zin de verdeeldheid tot eene breuk zou doen worden. Zoo blijft dan het voorstel der eerste sectie over: wijziging der leer, overeenkomstig de vorderingen der wetenschap sedert de dagen van de Synode van Dordrecht, en handhaving van die leer nadat de gemeente hare goedkeuring gehecht zal hebben aan die wijziging. De gemeente zal dan oordeelen over het al of niet rechtmatige van de eischen der wetenschap! En aan wien zal in dien strijd de overwinning zijn? Immers aan hen, die minder verandering vragen dan de anderen, en die bovendien het vertrouwen genieten van de stemhebbenden! Maar al gunt men nu gaarne aan de gematigde Rechtzinnigen de voldoening, dat hun wetenschappelijk geweten niet langer, zooals nu min of meer, zich gekneld gevoele in het dwangbuis der zestiende-eeuwsche leer, dat zij als leden der besturen in 't vervolg de leer mogen handhaven zonder eenige zelfbeschuldiging, 't ware toch al te naief, zoo de anderen, anders dan gedwongen, hun vergunden alleen hun eigen goed te bergen. Neen, mijneheeren, pompen zult gij, mede pompen, en anders gaat gij met Liberalen en Modernen naar den grond. | |
[pagina 211]
| |
De leer zal over vier, vijf jaren naar veler betere inzichten hervormd worden, en vervolgens zal om de vier jaren herziening plaats hebben? Wij spreken niet van de aanhoudende agitatie die daarvan 't gevolg zal zijn, van het bij de gemeente op den voorgrond treden (wil men: blijven) van iets, dat slechts de tweede of derde plaats mag beslaan. Maar, gesteld, een verbeterde leer wordt door de meerderheid aangenomen; er zullen er toch zijn, die, achterlijk, met die meerderheid niet kunnen medegaan, en anderen, die haar eenige schreden, een vijf en twintig jaren vooruit zijn. Wat de eersten betreft, wij willen hopen, dat men, inconsequent, toch barmhartig genoeg zal zijn om de schare, die in haar onnoozelheid de ware Gereformeerde religie niet kent, op het sleeptouw te nemen. Maar de anderen? Niet onmogelijk dat de waarheid vijf en twintig jaren later blijken zal aan hunne zijde te zijn, maar voor 't oogenblik worden zij in 't ongelijk gesteld. Tegenover hen dus handhaving der bestaande leer. En als nu telkens diegenen die vooruitstreven worden uitgeworpen, of ten minste hun 't zwijgen wordt opgelegd, wat rest er dan ten laatste van de Hervormde Kerk? Een geslacht van idioten. Men late den zieke met vrede. Men verplege zijn wonden. Men diene hem versterkend voedsel toe. Men late hem zijn eigen dood sterven. Dan leeft hij licht nog 't langst. D.v.d.G. |
|