| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Hand om hand.
De burgemeester Hilverkus lag op een fraaien herfstdag genoegelijk op de breede canapé zijner studeerkamer en hield eene prachtuitgave van den Romeinschen dichter Propertius in de hand. Want hij wijdde een groot gedeelte van den tijd, dien zijne ambtsbezigheden hem vrijlieten, met trouwe geestdrift aan de antieken. Heden had hij er evenwel zijn hoofd niet recht bij. Dikwijls liet hij zijn arm zinken en keek naar de bonte figuren op het tapijt; dikwijls ook keek hij ongeduldig naar de pendule, die op den marmeren schoorsteenmantel pronkte. Daar schelde iemand driftig aan de voordeur, Hilverkus sprong op, sloeg de zware gordijnen terug en opende het venster, doch reeds klonken er haastige stappen in den gang, op de trap, de deur vloog open en in zijne armen vloog Emile, zijn jongste, nauwelijks achttienjarige zoon.
‘Wat lang duurt, komt eindelijk toch terecht, papa! Ik ben met glans door mijn eind-examen en hier Hendrik ook.’
Hendrik was een onbemiddelde wees, doch door zijn aanleg, zijn ijver en zijn moreel gedrag in de huizen van vele rijkere makkers zeer gezien.
Een oogenblik drukte Hilverkus zijn zoon zwijgend aan zijn hart.
‘Bravo!’ riep hij toen; ‘ik feliciteer je en verzoek Hendrik in de vacantie bij
| |
| |
ons. Wij zullen aanstonds aan mama telegrafeeren, en zoodra gij uw diploma hebt, doen wij met ons drieën eene reis, zooals ge er nog geen genoten hebt, onafhankelijk van spoorwegen en stoombooten en toch niet altijd te voet; een reis zooals in den ouden tijd; dan gaan wij bij een oud vriend van mij aan, dien ik in geen jaren gezien heb. Het weer schijnt zich goed te willen houden.’
De burgemeester was rijk; acht dagen later rolden zij in zijn eigen reiskoets, waarvan de kap was opgeslagen, door twee flinke bruinen getrokken, vroolijk de drukke stad uit, het nog door den dauw bevochtigde, zonnige landschap tegemoet. Wel mag dat genotrijk reizen heeten, te blijven of te gaan, waar en hoe men wil, door vlakke streken te vliegen, in bekoorlijke dalen stapvoets te rijden, bij alle bijzondere merkwaardigheden stil te staan, de aangelegde krommingen bergopwaarts te ‘coupeeren’ en op den top weer in het rijtuig te klimmen, - dat alles is heerlijk en de jongelieden hadden groot genot. Zij waren overgelukkig, nu boven school en leeraar verheven, rookten zij dapper hun sigaar en hadden, de een door een zakduitje van mama en de andere door dat hij maanden lang van zijn kostgeld bespaard had, ook voor hunne bijzondere uitgaven geld in overvloed. Daarbij den toegevenden goedaardigen vader en vriend. - Geen wonder dat zij eenigszins overmoedig werden.
Den negenden dag hunner reis kwamen zij aan een stadje waar het kermis was. Hilverkus ging na den eten naar zijne kamer, doch de jongelieden mengden zich onvermoeid in den vollen maalstroom van de drukte, onderzochten alles en namen van alles de proef; van tombola's, wafels, schoone ‘dames’ en wilde dieren. Op de groene schuttersweide stond een hooge mastboom, op den top eene vlag met het stadswapen. Aan den voet van dien mast keek een kring van toeschouwers naar de toeren eens kunstenmakers en zijn bleek jongetje, welks lenige leden verbazend buigzaam waren. Emile, die zelf een goed gymnasticus was, had de toeren met het oog van een kenner bewonderd, en wierp een groot stuk geld op het blaadje waarop het kind de giften inzamelde.
‘Kunt ge klimmen ook? Ja? Dan flink de mast in!’
De knaap was vermoeid, doch nauwelijks had hij het geld opgehaald, of hij gleed vlug als een eekhorentje naar boven en was weldra aan den top.
‘Hoera!’ riep de menigte.
Het kind klom nog verder en klemde zich aan den vlaggestok vast.
‘Bravo!’ riep nu ook Emile, met fonkelende oogen; ‘zit de vlaggestok goed vast?’
De knaap schudde er aan.
‘Tien stuivers als gij tot aan de vlag klimt!’
‘Een gulden als gij onmiddellijk naar beneden komt!’ riep eene zonderling ontroerde stem, die gaarne door het kind gehoorzaamd werd. Hilverkus was onopgemerkt op het tooneel gekomen, doch de anders zoo zachtaardige man was nu driftig.
‘Emile, schaamt gij u niet?’ riep hij zijn zoon driftig toe; ‘speelt gij koelbloedig met het leven van een mensch? - En gij ziet het bedaard aan, Hendrik? Die wreedheid had ik van u niet gewacht.’
‘Maar, papa...’
‘Zwijg, dat is het beste! - Hier, arm kereltje’ en hij gaf het kind met bevende hand een gulden, ‘stel nooit weer uwe gezonde ledematen en uw leven voor twee domme jongens bloot.’
De donkere oogen keken dankbaar naar den beschermer op; bijna teeder streek deze hem het weelderige haar van het voorhoofd en beschouwde oplettend de fijne edele trekken van het kind. ‘Is dat uw kind?’ vroeg hij aan den kunstenmaker.
‘Mijn neef,’ antwoordde de man; ‘zijne ouders zijn dood en ik moest hem wel tot mij nemen; maar langzamerhand verdient hij al zijn eigen brood.’
| |
| |
Hilverkus schudde nadenkend zijn hoofd. ‘Laat hem niet meer doen dan hij kan,’ zeide hij, en zich daarop tot de jongelieden wendende, voegde hij er bij: ‘Komt, wij gaan terstond verder.’
De menigte gaapte hen na, eenigen lachten, een paar knapen zeiden een geestigheid over de jongelieden, die met hoogrood gelaat en hangend hoofd den driftig voortstappenden burgemeester volgden. Er was een zeer donkere schaduw gevallen op de vroolijke stemming en geruimen tijd reden zij zwijgend voort, ieder met zijne eigene onaangename gedachten vervuld. Doch toen zij weder bergopwaarts en stapvoets reden, keerde langzamerhand de goede luim des burgemeesters terug; het speet hem bijna dat hij zijn zoon en zijn gast zoo ruw behandeld had.
‘Nu, gij behoeft zoo melancholiek niet te zijn,’ zeide hij glimlachend, ‘er is immers nog geen ongeluk gebeurd.’
Hendrik herademde, en ook Emile, die bijna nooit op een gespannen voet met zijn vriendelijken vader was, greep gretig het eerste teeken van verzoening aan, hoewel hij zijn jongenseergevoel nog even lacht moest geven.
‘En, papa, wat ik zeggen wilde, de jongen was vlug, de stok was vast en...’
Doch zijn vader legde hem zacht eene hand op de knie en zeide ernstig:
‘Verontschuldig u niet; het was niet goed, ik had het u alleen bedaarder kunnen zeggen; maar mijn geheele hart kwam in opstand bij het zien van zulk eene strafbare onbezonnenheid, want meer was het bij u niet, hoop ik. Wij vinden de gladiatorspelen van de Romeinen barbaarsch, en de Spaansche stierengevechten, en het boxen om een prijs in Engeland; maar maken wij ons niet even goed aan barbaarschheid schuldig? Ik zou willen dat koorddansen, halsbrekende toeren en gevaarlijk kunstrijden verboden werd; en van leeuwentemmers zou ik eenvoudig bewakers van de dieren willen maken.’
‘Maar,’ vroeg Emile, ‘vindt gij het dan niet mooi te zien hoe men het menschelijk lichaam dwingen kan?’
‘Jawel, maar ik heb niet noodig dat die dwang door gevaar gekruid wordt. Ga op onzen hooizolder over een drie voet hoog gespannen touw en ik wil in de handen klappen als het gelukt en lachen als gij valt, maar ademloos omhoog te zien, door den prikkel van wreedheid aangevuurd, als een ongelukkig wezen op duizelende hoogte den weg des doods gaat, foei! Zijn bloed komt over allen die zich, te laat, sidderend afwenden, als hij verpletterd op den grond ligt!’
‘Maar leiendekkers en bergwerkers, matrozen en soldaten zijn toch ook altijd in gevaar,’ zeî Hendrik.
‘Hendrik, gij, anders zulk een helder denker!’ bromde Hilverkus hoofdschuddend; ‘zoo gaat het als men eene slechte zaak wil verdedigen. Mij dunkt dat er een groot onderscheid is tusschen vrijwillig en gedwongen kwaad.’
‘Ik wil toegeven,’ hernam Emile, ‘dat men voorzichtiger kon zijn, maar, neem het mij niet kwalijk, lieve vader, een beetje gevaar verhoogt het genot, en bovendien doen die menschen het immers vrijwillig en behooren tot de laagste volksklasse.’
‘En gij?’ riep Hilverkus levendiger dan naar gewoonte, ‘hebben wij niet allen hetzelfde bloed? Wat zijt gij dan? De zoon van een rijke moeder, die voor zijn geld het gemeen kan laten doodspringen? Ik verbaas mij over u. Didicesse fidéliter artes emollit mores, zegt men. Gij hebt de Humaniora vlijtig bestudeerd, hoe rijmt gij dat met die hardvochtige verblindheid, dien dwazen hoogmoed? Maar eigenlijk is het ook niets dan de geest van tegenspraak en, in plaats van dien door wijze redeneeringen te bestrijden, wil ik u een kleine geschiedenis uit mijn leven vertellen, vooral omdat ik u voor de harde woorden die mij, ten aanhoore van het publiek ontvallen zijn, vergoeding schuldig ben.’
| |
| |
‘Bravo!’ riep Emile verheugd; want zijn vader vertelde opgewekt en intéressant.
‘Maar niet hier,’ voegde Hilverkus er bij, ‘maar aan de eerste plaats waar wij stilhouden; wij zijn vroeg vertrokken en komen nog wel bij tijds aan ons nachtkwartier. Wij zijn de hoogte op, de bruintjes draven weer en het geratel van de wielen zou mij hinderen. Bij de eerste fatsoenlijke uitspanning houden wij halt.’
Die uitspanning vonden zij na verloop van een half uur in een groot huis, in de schaduw van fraaie boomen gelegen. De reizigers stegen uit en gingen aan de groote steenen tafel onder een ouden lindenboom zitten. De dikke waard bracht brood, boter en een flesch wijn en, nadat zij op den herstelden vrede geklonken hadden, begon Hilverkus, met zijn rug naar het huis en zijn gelaat naar het liefelijke landschap gekeerd, aldus:
‘Toen ik nog jong advokaat was te D. had ik tot mijn intiemsten vriend een officier bij de huzaren, van gelijken leeftijd, Hans von Windeck, een rijken, levenslustigen, goedhartigen kerel, vriendelijk jegens zijne onderhoorigen, bemind bij zijne kameraden en zooals men zegt, tevreden met God en de geheele wereld; aan dien vriend ben ik vandaag levendig herinnerd geworden. Niet lang, maar krachtig en sierlijk gebouwd, was hij een goed ruiter, een voortreffelijk schutter en overigens bekwaam in allerlei lichaamsoefeningen. Zijne voorliefde voor deze laatste zou een onschuldig genot geweest zijn, zonder een zeker overmoedig bewustzijn van zijn rijkdom en zijn rang, die hem dikwijls in verzoeking brachten andere menschen slechts als zijne werktuigen te beschouwen; een gebrek, ik wil het u maar bekennen, jongens, dat mij ook nu en dan aankleefde. Zoo hebben wij eens een heel eind te paard naast een hardlooper gedraafd, om hem te controleeren; de zon scheen, de paarden dampten en de arme man hijgde naar adem bijna even hoorbaar als zijn belletjes klonken; het was niet nobel. Toen voelden wij daarbij niets. Wij betaalden hem immers, Emile? Maar spoedig daarop kregen wij eene vreeselijke les, die wij niet vergaten.
Hans was sedert kort verloofd met de zuster van een rijken staalfabrikant, wie hij bij gelegenheid eener tentoonstelling van schilderijen in D. had leeren kennen, en hij noodigde mij uit zijn toekomstigen zwager te gaan bezoeken. Het was in den vroolijken tijd van de lente en het weer was prachtig, toen wij aan het frissche groene dal kwamen, waarin, tegen de helling van een met prachtig hout begroeiden, en smaakvol als park aangelegden heuvel, het huis lag van Jozua Zeper, een oud testamentische voornaam, die in die streken gebruikelijk is. Een voortreffelijk onderhouden kiezelpad voerde tusschen hooge, zorgvuldig geschoren tuinheggen, naar het breede bordes van de voordeur; de vestibule was licht en ruim en de kamer waar wij ontvangen werden, en die ouderwetsch gemeubeld was, blonk zooals alles daar in huis, van angstvallige zindelijkheid. En de bewoners waren het huis waardig; brave menschen, met een kalme opgeruimdheid, waarover een waas van vroomheid lag, die vooral Ida, de verloofde van Hans von Windeck, iets bekoorlijks gaf. Niet zonder ernstig bedenken hadden zij en haar broeder aan het aanzoek van mijn vriend gehoor gegeven; misschien waren hun eenige van zijne dolle streken ter oore gekomen; maar zijn beminnelijk trouwhartig karakter, zijne goede betrekking en - want ook vrome luî zijn niet geheel vrij van ijdelheid - zijn adellijke titel hadden samengewerkt om hem de overwinning te verschaffen. Jozua, die zelf gelukkig getrouwd, en zeer bezorgd voor zijne zuster was, zag zijn levenslustigen zwager in spe nog altijd met eenig wantrouwen aan, en ik had er pleizier in toen ik zag hoe hij van iedere vermetele, onbedachte uitdrukking scheen te schrikken. Aan den anderen kant amuzeerde mij daarentegen het boetvaardige zondaarsgezicht van Hans, dat hij in het eerst onder het lange tafelgebed zette.
| |
| |
Bij het eten en inzonderheid bij den goeden wijn was hij weder geheel op zijn gemak en liet zich slechts met moeite weerhouden het zoontje van Jozua, Richard, meer wijn te laten drinken dan het kind dienstig was. Wij dronken onze koffie na den eten in een prieel waar men een prachtig uitzicht op het dal had. Hoe levendig staat mij dat alles nog voor den geest! Het sneeuwwitte servet, daarover weer een roode doek, fijne blauw porseleinen kopjes, op een glad verlakt blad, de geurige koffie en de vriendelijke bediening der huisvrouw en hare lieve schoonzuster. Van verre klonk ons, door het gesprek heen, een regelmatig getik in de ooren.
‘Wat is dat?’ vroeg Hans verwonderd.
‘Dat is de ijzersmederij,’ antwoordde Ida en haar broeder gaf er ons eene beschrijving van en wijdde, met zeer begrijpelijke fierheid, uit over de eigenaardige industrie van de volkrijke streek, die hare producten naar alle werelddeelen zond. Hans had niet weinig lust nog dienzelfden dag een bezoek in de smederij te brengen, doch de hitte was drukkend en het gezelschap te aangenaam; wij stelden dus ons bezoek tot den volgenden dag uit. Wij bleven nog een poos naar het tikken van de hamers luisteren en Hans zeide, met eene gelukkige vergelijking:
‘Dat is de hartklopping van het dal.’
‘Ja,’ stemde Ida toe, ‘en onze lieve beek is de hartader.’
‘Met dit kleine onderscheid, dat het hart het bloed in beweging brengt en hier omgekeerd het water de smederij,’ merkte hare schoonzuster aan.
‘Het is een zwaar, maar toch geen bedrukt hart,’ zeî Jozua glimlachende, ‘en als het ophield te kloppen, zou het leven spoedig uit dezen omtrek verdwenen zijn.’
‘En hier dit huis,’ zei ik, om ook mijn steentje bij te dragen, ‘is als het ware het hoofd van de gansche streek, dat alle krachten wijs en zacht beheerscht.’
Zoo lieten wij het toevallig gevonden beeld gelukkig dood loopen. Daar kwam Richard die, ondanks de brandende zon, een paar kleine jongens, zonen van arbeiders, als zijne paarden door den tuin liet rennen, met de zweep in de hand aanloopen en klaagde:
‘Vader, nu wil Daniel geen paard meer zijn en ik heb hem nog pas gevoerd!’
‘Wacht,’ riep Hans, ‘wij zullen de beestjes een stuk suiker geven, dan....’
Doch Jozua hield hem terug.
‘Zijt gij tot nog toe al den tijd koetsier geweest?’
‘Ja.’
‘Dan heeft Daniel gelijk; geef hem de zweep, en dan komt de beurt aan Peter.’
Ik zou dien strengen beslissenden toon niet van den zachten man verwacht hebben, waaraan Richard trouwens gewoon scheen te zijn; want hij trok, wel is waar met een boos gezicht, maar zonder tegenspreken, af en was spoedig in zijn rol van paard even gelukkig als in die van koetsier.
‘Dat de hoogmoed al in zulk een klein hartje woont!’ merkte de vader aan. ‘Omdat de jongen zijn arme makkers een stukje brood kan geven, moeten zij naar zijn meening zijn gehoorzame dienaren zijn.’
‘Hij heeft niet geheel en al ongelijk,’ zei Hans. ‘Wiens brood ik eet, diens woord ik spreek.’
‘Dat wordt al vroeg genoeg geleerd,’ antwoordde Jozua; ‘ik ben alles behalve een revolutionair en een vriend van de Franschen, maar laat de jeugd toch een beetje liberté, égalité, fraternité behouden!’
Hans haalde de schouders op. ‘Gij hebt misschien gelijk,’ zeide hij, ‘maar ik zou de boerenjongens op mijn vaders goed hebben zien komen! Zij waren de soldaten en ik de generaal; zij de roovers en ik de hoofdman: zij de paarden en ik de koetsier, dat sprak van zelf.’
| |
| |
Den volgenden morgen na het ontbijt besloten wij naar de ijzersmederij te gaan. Jozua kon niet terstond met ons gaan, doch beloofde ons zoodra hij kon met de dames, of althans met Ida te volgen.
‘Wend u inmiddels maar tot Jonathan,’ zeide bij; ‘die zal u alles wijzen en uitleggen.’
‘Wanneer trouwt hij?’ vroeg mevrouw Zeper.
‘Over vier weken,’ was het antwoord.
Wij keken even in Jozua's kantoor en toen Hans jachtgeweren aan den muur zag hangen, maakte hij er zich terstond van meester.
‘Wie weet of ons niet een reebokje tegenkomt,’ zeî hij vroolijk.
‘Dat zal wel niet,’ antwoordde Jozua, ‘en wees voorzichtig met het geweer, ik ben geen jager en heb het in lang niet in handen gehad.’
Nu, de jacht was ook slechts bijzaak; wij wandelden opgewekt in de frissche morgenlucht, altijd hooger in het steeds nauwer wordende dal. Het dichte malsche gras was met madeliefjes en boterbloempjes bezaaid. Boven hunne hoofden tirelierden in de helder blauwe lucht de leeuweriken, en in het groene bosch juichten en zongen de andere vogels. Eindelijk lag het lage donkere gebouw voor ons. Een slank meisje had in de nabijheid gras gemaaid, een knappe, nu door zijn werk in de smederij zwart geworden jonkman hielp haar het op een hoop brengen, en maakte van de gelegenheid gebruik om haar te kussen dat het klapte. Het was Jonathan: ‘Wij zijn al zoo goed als man en vrouw,’ zeide hij verontschuldigend en leidde ons vervolgens de geheele fabriek door. Eerst liet hij ons alles van buiten zien; de lange smalle beek, het groote rad, waarover de sterke stroom heenging en blinkende droppels om zich heen spatte; daarna bracht hij ons binnen, in de smederij. U, die van de stoomreuzen van Krupp gehoord hebt, zou de smederij klein voorgekomen zijn, maar het was toch een respectabele zaak. ‘Waar die hamer terecht komt, groeit geen gras meer,’ zeide een van de zwarte cyclopen; ‘die dáar zijn vinger tusschen steekt, heeft het vuil van de nagels af,’ voegde een ander er bij. Zij hadden, om verstaanbaar te kunnen spreken, de machine doen stil staan, en nu werd zij met een ruk weer in beweging gebracht. In dat oogenblik wierp Hans behendig een dukaat op het aanbeeld en riep Jonathan toe: ‘Raap hem met de hand weg en hij is voor u!’ Een snelle beweging, een gil en - het ongeluk was geschied. Kermend, zijn rechterhand met de linker tegen de borst houdende, waggelde de al te vermetele jonkman de smederij uit, naar zijne woning. Wij gingen natuurlijk allen mede. Hans was bleek geworden, doch had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren. Hij zond terstond een arbeider naar den naastbijwonenden chirurgijn, beloofde
schadeloosstelling en vergoeding voor de pijn, verwenschte zijne lichtzinnigheid en zocht den gewonde, die wrevelig naar hem luisterde, op alle mogelijke wijzen troost in te spreken, terwijl intusschen de schreiende moeder de hand voorloopig verbond en met koude omslagen verkoelde. Wijl wij toch niet meer helpen konden, en het ons zwaar gevallen zou zijn op de eerste vragen van Jozua en Ida te antwoorden, liepen wij, toegevende aan de lafhartigheid van een kwaad geweten, het bosch in. Doch de bekoorlijkheid van den heerlijken morgen was verdwenen. Hans liep zwijgend en verdrietig door; ik begreep dat het overbodig zou geweest zijn hem zijne lichtzinnigheid te verwijten; want dat deed hij zelf reeds; het gelukte ons niet een gesprek over onverschillige zaken aan den gang te houden. Het werd al later en later, warmer en warmer, en nog altijd stormde Hans driftig berg af en op, totdat ik hem eindelijk op de dringende noodzakelijkheid wees om naar de smederij terug te keeren. Aarzelend gaf hij mij gehoor en het was reeds in den namiddag toen wij er aankwamen. Jozua had ons afgewacht en kwam ons langzaam en ernstig te gemoet.
‘Waar is Ida?’ riep Hans.
| |
| |
‘Naar huis; zij was niet wel,’ antwoordde Jozua, met neergeslagen oogen.
‘En hoe gaat het... hoe houdt de arme Jonathan zich?’
‘God geve dat hij de vreeselijke operatie gelukkig doorsta! - Neen, ga er als 't u blieft niet heen; de dokter zal ons zelf bericht brengen.’
Zwijgend sloegen wij den weg naar huis in. Daar fladderde een vogeltje dat nog niet vliegen kon, op het pas gemaaide gras, een kat zag het en kromde zich voor den sprong; woedend legde Hans zijn geweer aan; er klonk een mislukt schot en het dier sprong weg en mijn vriend in de hoogte, zijne bloedige hand omhoog houdende.
‘Het is de linker maar!’ riep hij, met een schorren lach; ‘de linker maar!’ en woedend trapte hij op de overblijfsels van het oude, door onkundige handen slecht geladen geweer; ‘het had de rechterhand moeten zijn! Nu kan dezelfde pleisterkast ze mij afsnijden die den armen Jonathan onder handen gehad heeft!’
Zoo erg was het niet; maar de duim en twee vingers waren toch verloren. Die spoedige vergelding trof ons allen diep. Hand om hand, op denzelfden morgen; dezelfde pijnen, dezelfde gevolgen voor den vermetelen arbeider en den overmoedigen officier, ongeschiktheid voor de uitoefening van hun beroep. Verder ging de vergelijking niet; de arme Hans had het ergste nog te wachten.
Ida bleef in hare kamer en liet zich niet meer zien en bij ons vertrek, dat nu terstond volgde, zeide Jozua haperend en zoo verschoonend mogelijk, doch beslissend, dat het engagement verbroken was.
Hans was te diep getroffen dan dat hij kon opstuiven; hij liet zijn hoofd hangen en zuchtte: ‘Ida heeft gelijk.’ Stil en treurig keerden wij van ons zoo vroolijk ondernomen uitstapje naar D. terug.’
Toen Hilverkus uitgesproken had, zwegen de jonge lieden eenige oogenblikken nadenkend stil, terwijl hij zijn drooge keel door een teug wijn bevochtigde.
‘En heeft Hans zijne Ida wezenlijk niet gekregen?’ vroeg Emile eindelijk levendig.
‘Eigenlijk moest ik neen zeggen,’ zeide zijn vader glimlachende, ‘want dat gaat u niet aan en de geschiedenis maakt zóo misschien veel meer indruk op u; maar eere de waarheid! Jonathan, die onbruikbaar geworden was in de smederij, kwam na zijne genezing als opzichter op het buitengoed Windeck en kon dus, hoewel later dan oorspronkelijk zijn plan geweest was, bruiloft vieren.
Die bruiloft werd in zijne geboorteplaats gevierd en hij kreeg een uitzet van zijn ouden patroon. Bij dezen zong hij op alle wijzen den lof van zijn nieuwen heer, hoe goedhartig en medelijdend die nieuwe heer was jegens mensch en dier, hoe weldadig voor de armen, hoe verdrietig dat hij geen officier meer was en geen vriend meer van de familie Zeper; hoe hoogst zelden hij vloekte, enz. enz. en toen hij op die wijze de harten zacht gestemd had - de jongens moeten het met elkander afgesproken hebben - ging de deur zachtjes open en een onverwachte gast verzocht nederig toegelaten te worden; kortom, de zaak kwam weder in orde en op die bruiloft volgde spoedig eene andere. Nu valt er niets meer te vragen; gij behoeft nog niet te weten hoe men een meisje verzoent dat boos is.’
‘Dat zullen wij zelf wel leeren!’ riep Emile, en Hendrik citeerde eene Latijnsche spreuk over rixae amanteum, waarmede hij een goedkeurend knikje van Hilverkus verdiende.
‘Jongens, ik heb u de geschiedenis om tweeërlei redenen verteld,’ zeide de burgemeester. ‘Ten eerste omdat wij - zet maar groote oogen op - van avond naar mijn ouden vriend op het kasteel Windeck gaan en ik uwe ongepaste vragen bij het zien van zijne verminkte hand, of van de éene hand van zijn trouwen Jonathan wilde voorkomen. Past nu op dat gij er niet eerst naar kijkt en elkander dan veelbeteekenend wenkt! Gedraagt u verstandig. Ten tweede om dien ver- | |
| |
vloekten hoogmoed in u te verdrijven en u een rechtmatigen afschuw in te boezemen voor iedere vernedering van Gods evenbeeld. Ieder mensch staat te hoog om de speelbal van den anderen te zijn; eert u zelven in den geringsten van uwe medemenschen.’
‘Bravo! bravo!’ riep eene krachtige stem achter hem. Een heer die uit het open raam van het logement lag, had reeds geruimen tijd, zonder opgemerkt te worden, naar de vertelling geluisterd. Het was Hans. Nu kwam hij buiten en liep op Hilverkus toe, die, bij hem vergeleken, een nietig mannetje was, en drukte hem de beide handen.
‘Mijn beste, oude vriend! Eindelijk eens! Ja, als men niet aan den spoorweg woont, is men uit de wereld, eenzaam en verlaten. Wij hadden elkander althans meer kunnen schrijven; maar de schuld ligt aan mij; ik wed dat ik u het antwoord op uw laatsten brief nog schuldig ben; ik ben altijd een luie briefschrijver geweest. Maar nu komt ge vooreerst niet weer weg.’
Zoo sprak hij en groette daarna de beide jongelieden, die met schroomvallige belangstelling tot den deftigen heer opzagen.
‘Ja, neemt maar een voorbeeld aan mij,’ riep hij lachende, ‘en behartigt de woorden van mijn vriend. - Het is goed, oude, dat gij u aan de waarheid gehouden hebt, en mij niet zwarter gemaakt heb dan ik ben; ik zou er aanstonds tegen opgekomen zijn en u beschaamd hebben.’
‘Hoe gaat het te huis?’ vroeg Hilverkus.
‘Voortreffelijk; dat wil zeggen, Ida, heeft kiespijn, anders zou zij mee, u te gemoet gereden zijn. Mijne oudste dochter is, zooals gij weet, getrouwd, de tweede nu, over die kunt gij zelf oordeelen. Maar’... hier werd zijne stem ernstig, ‘wij hebben elkander in zoo lang niet gezien, dat gij waarschijnlijk nog niet weet, welk ongeluk ons getroffen heeft. Wij hadden een jongen, mijn oogappel, een prachtig gebouwd gezond kind, en die is spoorloos verdwenen. Toen ik met Ida van eene korte reis terug kwam, was hij weg. Er werd geen geld en geen moeite gespaard; maar alles te vergeefs. Er had een Zigeunertroep in den omtrek omgezworven, ik reisde die na, kroop in de smerige tenten, doorzocht iederen wagen, bekeek ieder bruin en halfnaakt kind; het mijne vond ik niet! Wie weet of mijn arm Hansje nog leeft, in welke ellende hij verkeert.’
Zijne oogen werden vochtig; Hilverkus was diep getroffen.
‘Hoe oud was uw zoon?’ vroeg hij haastig.
‘Overmorgen zou hij negen jaren geworden zijn; maar wat scheelt u, oude vriend? Wat wordt gij bleek! Om Godswil, spreek! Weet gij misschien...’
‘Vraag mij niets en wind u niet voorbarig op!’ bad Hilverkus; ‘neem de jongens mede naar Windeck en verwacht mij morgen; zeg nog niets aan uwe vrouw.’
De anders zoo bedaarde Hilverkus kon somtijds zeer doortastend handelen. Hij reed alleen naar het stadje terug waar het kermis was geweest, en kwam den volgenden dag zegevierend te Windeck terug.
Bij de portierswoning hield hij halt en zond zijn koetsier vooruit om de familie voor te bereiden. De arme knaap dien hij meebracht was door verscheidene handen gegaan; zijn laatste meester, scherp door Hilverkus ondervraagd, had liever eenige goudstukken aangenomen dan zich aan een gerechtelijk onderzoek te onderwerpen en het kind vrijwillig afgestaan.
Geen moedervlek op zijn volmaakte leden kwam de herkenning te hulp; maar de sprekende gelijkenis op zijn vader was overtuigend. En toen hij aan de hand van zijn door aandoening bevenden vriend in het park van het kasteel aankwam, keek hij verwonderd, als uit een droom ontwakende, om zich heen, maakte zich zacht los, en liep hard naar een grotwerk waar hij terstond door een ruk een kleine fontein liet springen, waarvan het plassen hem als klein kind vermaakt had. En toen hij bij het groote bordes aankwam, op welks bovenste trede zijne
| |
| |
van hoop en liefde bevende ouders met hunne dochter en Emile en Hendrik stonden, terwijl de koetsier en de andere dienstboden zich achter hen in gespannen verwachting verdrongen, kwam een fraaie oude hond langzaam op hem toe, besnuffelde hem en likte toen liefkozende zijne kleine hand.
‘Caro!’ riep het kind en begon eensklaps luid te schreien, ‘kent gij mij nog?’ en snikkend sloeg hij zijne armen om den ruigen hals van het dier. In het volgende oogenblik drukte Hans hem aan zijn kloppend hart en droeg hem naar zijne van blijdschap weenende moeder.
Hilverkus hield niet van geweldige aandoeningen, en had zijn deel vooraf reeds genoten.
‘Dat is nu zulk een kind uit de laagste volksklasse,’ fluisterde hij zijn zoon toe; ‘dat voor een stuiver of wat zijn leven op het spel moet zetten, niet waar, mijnheer, mijn Hoog Edele zoon?’
Doch Emile keek hem met zijne betraande oogen zoo ernstig smeekend aan, dat hij terstond zweeg en bijna berouw had over zijne woorden; zij waren niet noodig geweest. Dat de volgende verjaardag van het gevonden kind zoo schitterend gevierd werd als nog geen van de vorige, spreekt van zelf.
|
|