De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Robert Schumann.
| |
[pagina 167]
| |
Omringd van boeken en papieren, zit de ijverige Redacteur van het nieuwe muzikale Tijdschrift, verdiept in zijne drukke bezigheden, totdat de invallende duisternis hem het schrijven belet. Nu staat hij op, steekt een sigaar aan en strekt zich, afgemat naar lichaam en ziel, gemakkelijk op de sopha uit, om naar hartelust te genieten van het verleidelijk dolce far niente aan dit schemeruur verbonden. Er is iets sombers in de uitdrukking van dit bleeke, vermoeide gelaat en iets vreemds in den donkeren, droomerigen blik, die nu werktuigelijk de omhoog stijgende rookwolkjes uit zijn sigaar volgt. Robert's gepeinzen zijn dan ook niet van opwekkenden aard. Vooreerst gevoelt hij gewetenswroeging over de verwaarloozing zijner muze, en toch ontwoekert hij aan zijn literarischen arbeid menig oogenblik om haar te kunnen huldigen. Daar liggen ze verstrooid op de piano, waaraan ze het eerst ontlokt zijn, - de vruchten van zijn muzikaal genie, verdrongen door den onafzienbaren berg van kopij, tijdschriften en couranten, die van zijn Redacteurschap getuigen. Hoe vermoeid hij ook is, Robert kan den drang niet weerstaan om die gedrukte eerstelingen in te zien en door te bladeren, 't Zijn de als op. 13 uitgegevene ‘Études Symphoniques’, waardige voortbrengselen van zijn talent om, evenals in de ‘Impromptus’ een gegeven thema zoo sierlijk en verschillend mogelijk te varieeren; dan, de als op. q uitgegevene ‘Carneval, scènes mignones sur 4 Notes’ - muzikale karakterschetsen, waarin de componist zoo plastisch mogelijk wedergaf, wat hij in die dagen had beleefd en ondervonden: Florestan, Eusebius, Chopin, Chiarina, Paganini, Estrella. Estrella! Robert lacht bitter. - Préambule, - mompelt hij, - Aveu, Coquette, Réplique, Lettres dansantes, Promenade, Reconnaissance - alles voor haar, voor Ernestine, maar de gloed die ze omgaf, die melodieën, ach, is uitgedoofd! Weg! Ik kan er niet meer aan denken! Het muziekstuk wordt weggeworpen en een ander opgenomen. 't Is een pianoforte-sonate, opgedragen aan Clara Wieck door Florestan en Eusebius, denkbeeldige personen uit het Davidsbondgenootschap in zijn tijdschrift. Een schrikkelijke zielestrijd teekent zich op Robert's gelaat. Twee vrouwen dringen zich aan zijn geest op en hij kan ze niet van zich weren. Ernestine en Clara! De eerste verduisterd door de tweede. Koelheid, ontrouw voor degene wie hij eeuwige liefde zwoer, een nieuwe ontluikende hartstocht voor de jeugdige kunstvriendin, wier teruggetrokkenheid hem het hart breekt. - Vervloekt! roept hij woest, - hoe vind ik den weg uit dezen doolhof! - Weg! daaraan mag ik niet denken. Ook dit muziekstuk wordt weggeworpen; maar, minder lijdelijk dan deze voorwerpen, laten de kwellende gedachten die ze opwekten, zich | |
[pagina 168]
| |
niet zoo spoedig verjagen. En als de componist weder roerloos op zijn rustbank ligt uitgestrekt, voeren ze hem terug naar het tijdperk, toen Ernestine hare intrede deed in de woning van Wieck, om onder leiding van dezen bekwamen Leipziger muziekmeester haar pianospel te vormen. Welk bedrog had Amor gepleegd jegens Apollo's zoon, om in zijn oogen dit meisje, dat nòch schoon, nòch bijzonder geestelijk ontwikkeld was en op het kunstgebied niet in de schaduw kon staan van Wieck's dochter, tot een ideaal van vrouwelijke volkomenheid te verheffen? Na verloop van vier maanden was hij dan ook onttooverd, en vond hij in het vertrek der geliefde naar hare geboortestad Asch, zoowel als in de tegenwerking haars vaders, aanleiding genoeg, om de opgevatte huwelijksplannen te laten varen. Maar plotseling den band verbreken dien hij zelf geknoopt had, vermocht Robert niet; nog altijd hield een geregelde briefwisseling dien vast, zonder dat hij den moed had er zich aan te ontrukken, en intusschen was het kind Clara opgegroeid tot een beschaafde, ontwikkelde, geestige jonkvrouw, talentvol boven velen, en wel het meest boven de geliefde die hij trouw zwoer. Was het wonder dat zijn hart meer en meer tot Clara neigde en hij zijne voortvarendheid verwenschte? - Vervloekt! - herhaalt de gefolterde nog luider. Ik mag er immers niet aan denken. En toch denkt hij er aan en wikt en weegt, hoe hij het best een einde kan maken aan den tweestrijd, die hem met iederen dag meer pijnigt en ongeschikt begint te maken voor zijn werk. De blijkbare verkoeling van Clara, Wieck's afscheid van het Tijdschrift, waarvan Robert nu alleen bezitter en verantwoordelijk Redacteur was gebleven, hadden hem het huis van zijn ouden leermeester meer en meer doen ontwijken. Tegen de afgemetenheid van vader en dochter voelde zich Robert's trots niet bestand, en toch sloeg hem het hart sneller, wanneer hij Clara's lof uit zooveler mond opving of haar onverwachts ergens ontmoette. Dan scheen zij wel dezelfde belangstellende vriendin van vroeger en kon het hem niet ontgaan, dat zij volkomen op de hoogte was van alles wat hem wedervoer, maar toch straalde er iets uit hare lachende oogen wat hem beschroomd maakte, daar het hem de vroegere vertrouwelijke toenadering scheen te verbieden. - Ik zou wel eens willen weten - dus peinst Robert voort, - of ook Ernestine, even als Clara, geraden heeft dat het veel besproken Davidsbondgenootschap niets dan fictie is van den Redacteur. Totnogtoe geloof ik, dat Ernestine evenzeer om den tuin is geleid als het publiek. Alleen Dorn heb ik het toevertrouwd. Het Davidsbondgenootschap is een roman. Dorn heeft het toch reeds lang vermoed. Florestan en Eusebius beteekenen mijn dubbele natuur, die ik gaarne, zooals Raro inéén wilde doen smelten. De andere gemaskerden zijn deels personen, deels gepersonifieerde feiten. Hoeveel | |
[pagina 169]
| |
geest was er in Clara's oogen toen zij fluisterde: ‘wat zegt het Davidsbondgenootschap van Chopin's laatste pianocompositie?’ Waarachtig, zij alleen peilt het, uit wiens brein die pennestrijd voortvloeit! Een goede uitvinding, die mystificatie van het publiek; zij bezorgde ons zeker een duizendtal abonnés, die er anders niet aan gedacht zouden hebben om op het Tijdschrift in te teekenen. Toch word ik dat heen en weer schrijven moede, vooral sinds het tot onaangename gevolgtrekkingen aanleiding geeft. Het blad heeft zijn weg gebaand. Komen wij er voor uit dat Florestan, Eusebius, Raro, Serpentinus en Jonathan allen te zamen één enkelen Robert Schumann uitmaken, en het raadsel van het Davidsbondgenootschap is opgelost! Maar.... Ernestine.... Weder begint Robert vergelijkingen te maken tusschen haar en Clara. Plotseling springt hij op, kleedt zich aan, en ijlt de straat op. Weldra staat hij voor de woning van Wieck en luistert ingespannen naar het pianospel daarbinnen. Een zware voetstap in den gang doet hem onverwijld de vlucht nemen. Op eenigen afstand houdt hij halt en ziet Wieck zijne woning verlaten. Hij slaakt een zucht van verlichting. Nu weet hij zeker dat Clara alleen is. Zonder zich verder te bedenken snelt hij toe, schelt aan en dringt onaangemeld het welbekende vertrek binnen. Door het verraderlijke venster heeft Clara den binnentredende reeds bespied. Onbevangen reikt ze hem de hand, maar kleurt toch een weinig nu die als vastgeschroefd blijft in de zijne en zij daarbij zijn gloeienden blik opvangt. - Clara!... - roept Robert bevend van aandoening. - Een kwade démon verleidde mij altijd tot handelingen, die mijn geluk in den weg staan! Wilt gij dien démon helpen bezweren? - Hoe kan ik dat? - vraagt het meisje half nieuwsgierig, half verlegen. - O heb mij lief!... - roept Schumann hartstochtelijk en valt voor haar op de knieën. - Heb mij lief met al mijne gebreken en afdwalingen; bij God! mijn leven, mijne kunst zijn u gewijd, u alléén! Met kracht ontrukt Clara hare hand aan de zijne; alle kleur is van hare wangen geweken, diep gekrenkt voelt zij zich. - Hoe vele keeren hebt gij Ernestine deze gelofte bezworen? - vraagt ze koel. Schumann drukt de handen voor het gloeiend gelaat. Hij is der wanhoop nabij, want zoo verleidelijk als nu, heeft Clara hem nog nimmer toegeschenen. Haar waardige houding, haar trotsche blik zetten iets betooverends bij aan haar bloeiende jeugd. Zij geven slechts voedsel aan zijnen lang gekoesterden maar fel bestreden hartstocht. - Wees niet zoo wreed, Clara! - antwoordt hij zacht. - Ik heb gedwaald... Sinds twee jaren verdringt uw beeld dat van Ernestine meer en meer uit mijn hart. Ik heb gestreden zooveel en zoolang ik | |
[pagina 170]
| |
kon - nu wordt mij dit nieuwe gevoel te machtig, bijna bezwijk ik er onder. Mijn hart pleegde reeds ontrouw, zal ik met een meineed op de lippen voor het echtaltaar treden? Bovendien, gij weet, dat Ernestine's vader mij niet tot schoonzoon wenscht. - En welke zekerheid zou ik hebben dat gij niet vroeg of laat een andere boven mij verkoost? - vraagt Clara iets minder stroef. - Gij doet u zelve en mij onrecht! - zegt Schumann opstaande en met geweld zijn ontroering bedwingend. - Wij kunnen ons niet in elkander bedriegen. Ik deelde uwe kinderspelen, en gij mijne jongelingsdroomen, en heeft ook niet de kunst er toe bijgedragen om ons te vereenigen? - Waarom bedenkt gij dat zoo laat? - fluistert Clara. - Ik zou het zoo aardig vinden als wij beiden eenmaal groote kunstenaars werden! - zeide mij eens een kind, toen ik wat al te streng door haar vader was gevonnisd. Sinds dien dag was het mij alsof haar levenspad ook het mijne moest zijn. - En toch dwaaldet gij af! - Clara, gij waart nog een kind - ik vind geen andere verontschuldiging. - Mijn vader zal die niet voldoende achten, bovendien.... - Uw vader is van later zorg, Claralief. Alleen wat gij denkt, wat gij wilt... moet ik weten. In dit oogenblik heb ik niets anders noodig als de hoop op uwe wederliefde. - Clara! - weder valt hij voor haar op de knieën - zoo waar als God leeft - 't zij ge mij uwer waardig keurt of niet, voortaan behoor ik alleen aan u. Uitvorschend rusten Clara's diepe, ernstige oogen op den hartstochtelijken minnaar. Haar onderzoek is geruststellend. Een onmetelijke liefde spiegelt zich af in den blik die den haren wederstaat. Een zalig gevoel overweldigt haar, maar zij verraadt dit door woord noch blik. - Mijn vader heeft plan op een kunstreis met mij - vervolgt zij, als begreep zij zijn vragenden blik niet. - En ik dan... o Clara... om Godswil.... - Bedaar, bid ik u. Van mij kunt gij toch niet verlangen dat ik dadelijk een antwoord gereed heb voor..... - Ga voort, Clara, spaar mij niet! - Welnu, 't is ook beter er geen geheim van te maken; in de liefde zijt ge zeer veranderlijk, Robert! Schumann buigt het hoofd. - Ik versta u, gij wilt mijn hart een proeftijd opleggen. - Uw hart en uw talent beide; zal ik u toebehooren, dan moet ik trotsch op u kunnen zijn! - Clara, van mijn hart ben ik zeker, maar mijn talent... ach, u bereiken kan ik nooit! - Twijfelt gij daaraan? Ik dacht, Robert, dat gij een groote mate van zelfvertrouwen bezat! | |
[pagina 171]
| |
- Mijne muziek bevalt niet - de uitgevers willen ze niet, en zonder aanmoediging geene kunst. - Houd vol. - Lucht en lof kan de mensch onophoudelijk inademen, zegt Jean Paul, wat meer is, beide zijn levensvoorwaarden voor lichaam en geest. - Moedeloos.. gij!? Robert, ik herken u niet meer! - Geef mij een sprank van hoop, Claralief, en bergen zal ik verzetten! - Hoop? En waarin zal dan voortaan mijne zaligheid anders bestaan als in te hopen?! De liefderijke blik en de zachte handdruk die deze woorden vergezellen, brengen Robert ten toppunt van zaligheid. Snel drukt hij een langen, vurigen kus op deze geruststellende hand en snelt dan, aangemaand door haar blik, vreugdedronken naar huis. Rijk aan roerende, zangrijke melodieën is deze nacht voor den jeugdigen toonkunstenaar, maar toch - de uitgevers willen ze niet! | |
XVIII.
| |
[pagina 172]
| |
man, maar een stijfkop. Nog wil ik hierbij voegen, dat het u gemakkelijk zal vallen Clara's gunst en vertrouwen te winnen, daar ze weet dat ik met u correspondeer. Zeker zal het haar genoegen doen u te zien. Uwe hand, onbekende, van wiens edelmoedigheid ik verwacht dat hij mij niet teleurstelt; schrijf spoedig. Een hart, een leven hangt er van af, ja mijn eigen; want voor zichzelf smeekt Robert Schumann. | |
Brief van Robert Schumann aan Therese Schumann.Leipzig, 15 Dec. 1837.
Mijn Lieve Therese!
Hoeveel heb ik u te vertellen sedert mijn laatste schrijven! Over mijne gewichtigste en dierbaarste belangen zal Eduard u wel gesproken hebben. De oude wil Clara, aan wie hij zeer gehecht is, nog niet afgeven. Ook meent hij niet ten onrechte dat wij eerst wat meer verdienen moeten om fatsoenlijk te kunnen leven. Met Gods hulp zal alles nog wel goed afloopen. Clara wil niet van mij afzien; zij houdt vol en bezit een vast karakter. Hoe heerlijk zou het zijn als ge nu mogelijk binnen weinige jaren ook bij ons kwaamt, en getuige kondt zijn van ons geluk - gij zoudt dan uwe eigene jeugd nog eens weer doorleven. Clara zal u spoedig een paar regels schrijven. Bewaar echter ons geheim, wij moeten elkaêr in stilte schrijven, want ofschoon de oude niets tegen onze briefwisseling heeft, willen wij toch liever schrijven al wat het hart ingeeft. Dus uw woord er op dat ge niemand iets van onze briefwisseling zegt, zelfs Eduard niet, die niets lang kan verzwijgen. Ik zend u een paar Tijdschriften die u genoegen zullen doen; in acht dagen verwacht ik die terug; Eduard moet vooral voor het Dagblad zorg dragen, want dat behoort een ander. Zend mij tevens den brief van Bennet. Bennet is een slaapmuts en schrijft niemand. Dit had ik niet van hem gedacht. Daarentegen spreekt de kleine Walther Goethe altijd met de grootste geestdrift over u. Wij zien elkander dikwijls. Voor het overige leef ik stil en eenzelvig. Mijne gedachten bepalen zich tot Clara en de toekomst. En nu - hoe gaat het u? Alsof ik het niet wist en mij u niet dagelijks voorstelde op uwe vensterbank. In het voorjaar zien wij elkander zeker en dan zult gij niets als vreugde van mij beleven. Schrijf mij spoedig, herinner Eduard aan zijn belofte om mij met Paschen het geld te zenden - schrijf mij over alles. Veel werk wacht op mij - wees dus niet knorrig dat ik afscheid neem. Blijf mij liefhebben, mijn lieve Therese. Uw R. | |
[pagina 173]
| |
Dezelfde aan dezelfde.Leipzig, 25 Maart 1838.
Mijn lieve, trouwe Therese!
Hadt ge toch mijn laatsten brief aan Clara gelezen! daarin staat het wat mij het afscheid van hier zoo zwaar maakt. Nu, de hemel heeft het gewild en zal het verder beslissen. Ik hoop dat gij ons op onze huwelijksreis naar Weenen zult vergezellen en wij daar een paar weken kunnen doorbrengen, die een jaar lang stof geven tot heerlijke overdenking. Eigenlijk doet het er weinig toe of men iets verder van elkander af woont. Zagen wij elkander wel immer meer dan eenmaal 's jaars? Nu, ik denk dat ik ook in 't vervolg ieder jaar een bezoek bij u zal kunnen afleggen, te meer, omdat Clara's ouders voorloopig te Leipzig blijven wonen. Wees dus welgemoed; wat wij elkander niet zeggen kunnen, doen wij per brief af. Clara heeft u allang willen schrijven - ik zeide haar dat zij u zuster moest noemen, daarop antwoordde zij: ‘zuster zou ik haar gaarne noemen, maar daartoe behoort nog een klein woordje, dat woordje wat ons zoo nauw verbinden en zoo gelukkig maken zal!’ Tot schrijven heeft zij nog geen tijd kunnen vinden; voor mij heeft zij nauwelijks een oogenblik beschikbaar, wees dus niet boos op haar. Op haar terugreis van Munchen zal ze u wel een paar uren schenken, later geef ik u den dag op, ontvang dan het edele meisje, zooals zij het ter wille van mij verdient; want, Therese, ik kan u niet zeggen welk een wezen dat is, hoeveel goeds zij in zich vereenigt en hoe weinig ik haar waardig ben! Maar gelukkig zal ik haar maken - liever zwijg ik er verder over - woorden kunnen toch niet uitdrukken wat ik gevoel. Als gij haar ziet, noem haar dan zuster - en denk daarbij aan mij. Nu nog iets van belang, waarvoor ik uw raad en hulp inroep. Door de benoeming tot kamervirtuose is Clara tamelijk hoog geklommen. Eeretitels heb ik ook wel, maar die staan niet gelijk met de hare. Wat mij betreft, mij is 't voldoende als kunstenaar te sterven, want niets staat mijns inziens hooger dan mijne kunst, maar ten believe der ouders zou ik ook wel iets willen worden. Met Hartenstein, professor aan de Universiteit te Leipzig, zijt ge goed bekend, schrijf dus aan hem of aan Ida, Hartenstein's echtgenoote, dat ik, (gij kunt des verkiezende mijn naam noemen of niet) met een aanzienlijk meisje verloofd ben en hare ouders door een ‘Dr’ voor mijnen naam zeker veel pleizier zou doen en mijn doel spoediger kan bereiken. Door Hartenstein's goedheid zou ik dus gaarne te weten willen komen, of een promotie bij de philosophische Faculteit veel moeite vereischt, daar ik vanwege mijne drukke bezigheden, niet veel tijd beschikbaar heb, en | |
[pagina 174]
| |
of hij mij dus schrijven wil hoe ik dat dan aan moet leggen? Ik beoog er niets anders mede als een titel, en zou dan Leipzig willen verlaten. Groote haast is er niet hij. Weet ik eenmaal zijn gevoelen, dan kan ik hem mondeling het overige verzoeken. Vraag hem ook, of de Universiteit te Leipzig geene Doctors créeert; ten slotte verzoek ik u en Ida om de stiptste geheimhouding, want het geldt hier eene verrassing. Gij vrouwen kunt alles, fluister Ida in 't oor dat dit verzoek van een ouden bekende komt. Dringend draag ik u deze taak op - doe wat gij kunt en antwoord spoedig! Veel heb ik u nog te schrijven, maar dit stel ik tot den volgenden keer uit. Betoon u een goede zuster voor uwen Robert. | |
XIX.
| |
[pagina 175]
| |
was dus zeer gering. Mannen als Mendelssohn Bartholdy, Franz Schubert, Ferdinand Hiller, Wilhelm Taubert, Robert Burgmüller, Chopin, Robert Franz, Nielsgade, Stephan Heller en Adolph Henselt had hij in eere gebracht, mannen als Bennett, Berlioz en Verhuist, de muzikale wereld binnengeleid, maar zelf had hij den lauwerkrans nog niet kunnen bemachtigen, die reeds de slapen dezer componisten versierde. Dat was hard, maar natuurlijk. Niet altijd is het vreemde aantrekkelijk, en Schumann's muziek was te phantastisch, te ingewikkeld, vaak te verward, om er het geniale zoo maar dadelijk in te erkennen. Deze gebreken waren het noodzakelijk gevolg eener ongeregelde muzikale opvoeding. Geheel tegen zijn wil, had men Schumann langer van de kunstenaarsloopbaan teruggehouden, dan wenschelijk was voor zijn grondige muzikale vorming, en daar een talent als het zijne, vooral op de piano, reeds van zelf zijn weg vindt, zoo was de prikkel tot het verwerven van theoretische kennis nimmer zeer groot geweest. Dit gebrek aan theoretische kennis moest echter, naarmate diepere aandoeningen en gewaarwordingen den componist bezielden en de zucht tot het mystieke meer de overhand bij hem verkreeg, een groot bezwaar worden voor de plastische en duidelijke inkleeding zijner muzikale gedachten. Zelf was hij hiervan zoo goed overtuigd, dat hij zich nog uitsluitend had bepaald tot piano-composities, waarvoor zijne liefde tot Clara eene aanmoediging te meer was. Daar er nu aan eene spoedige vereeniging met Clara niet te denken viel, indien zijne positie niet verbeterde, viel het hem in om, zonder zijn Tijdschrift te laten varen, zijn geluk te Weenen te beproeven. Daar had Clara hare schoonste lauweren geplukt, daar zouden ze ook den Zwickauschen componist mogelijk ruimer ten deel vallen. In allerijl werd nu aan zijn vriend Fischhof geschreven om een woning voor hem te zoeken, en in September 1838 de reis daarheen aanvaard. Een van de aantrekkelijkste huizen te Weenen, voor beroemde en onberoemde musici, was dat van de barones Cavalcabo. De barones zelve had door verschillende piano- en zang-composities zioh op het kunstgebied een eereplaats verworven, en nam nu de taak op zich om veelbelovende maar nog onbekende talenten in de gunst van het publiek te brengen. Op een October-ochtend van het jaar 1838, heeft zich een talrijk en uitgezocht gezelschap in de woning dezer barones verzameld, om een der beroemde Matinées-Musicales bij te wonen, die de barones voor den Zwickauschen componist Robert Schumann heeft aangelegd. Onder de artisten van naam, die deze Matinée opluisteren, bekleedt de gevierde pianist Thalberg de eerste plaats, en zeer zeker was de talrijke opkomst der genoodigden meer aan dezen te danken, dan aan den nieuwen beschermeling der barones, wiens naam ter nauwernood bekend scheen. | |
[pagina 176]
| |
Thalberg maakt dan ook het hoofdonderwerp der gesprekken uit en is gestadig omringd van een drom bewonderaars. Zijn innemend uiterlijk en beschaafde manieren vermeerderen de belangstelling die hij wekt. Zooveel mogelijk teruggetrokken van dit gezelschap, in een der hoeken van het rijk gemeubileerde vertrek, zit de stille Zwickausche toonkunstenaar, blijkbaar geheel vreemd aan al hetgeen er om hem heen voorvalt. Zijne onbewegelijkheid en droomerige, half geloken blik, hebben reeds menige schertsende aanmerking van dezen of genen spotter uitgelokt: maar als het eerste piano-akkoord door het vertrek klinkt, krijgt plotseling deze roerlooze figuur leven en beweging. De somberheid van het bleeke, vermoeide gelaat wordt weggevaagd door den helderen lichtstraal uit de nu wijd geopende oogen, het bewolkte voorhoofd wordt effen en de pijnlijk dichtgeknepen lippen openen zich tot een zachten glimlach. - Dat is een transformatie - fluistert iemand zijne buurdame toe en wijst op Schumann - Thalberg verstaat het de duivelen te bezweren. Kent gij dien zwijger in den hoek? Wat doet hij hier? - Een beschermeling der barones! Maar stil.... Thalberg begint te spelen! Haar buurman zwijgt totdat het pianospel geëindigd is en wendt zich nu tot den jongen Mozart, den muzijkmeester der barones, die als zoon van den onvergetelijken opera-componist, hare bijzondere onderscheiding geniet. - En wat zoekt die afgetrokken Zwickauer dan in onze stad, Mozart? - Wat drijft een kunstenaar naar Weenen, mijnheer de graaf? Hij wil hier zijn geluk beproeven, en ik hoop dat hij zal slagen. - Ei! Nu daarvoor bestaat hier met zulk een zwartgallig gelaat niet veel kans - als hij ten minste niet bijzonder talentvol is! En de graaf keert Mozart den rug toe om dit gesprek met de barones Cavalcabo te vervolgen. - Ei! - verloofd met Clara Wieck? Dat is ten minste ééne recommandatie! De Keizerin dweept met deze jonge dame. - En niet ten onrechte; maar Schumann behoeft geene andere recommandatie als zijn eigen talent. Gij zult er straks over kunnen oordeelen. Mozart stelt hem zeer hoog. - Schumann noemt gij hem? De Redacteur van dat nieuwe Muzikale Leipziger Tijdschrift? - Juist. - Maar.... men zegt dat zijne muziek niet kan doordringen - even mystiek als zijn uiterlijk. - Neem in aanmerking dat die arme bijna hopeloos strijd voert tegen den vader zijner beminde, die van geen huwelijk wil hooren, dan is u zijn diepe zwaarmoedigheid verklaard, graaf. - Dat lijkt iets op een roman! | |
[pagina 177]
| |
- Hoor... mijn waarde graaf, - en de barones spreekt zachter, - men zal hier ook niet dadelijk de composities van Schumann begrijpen.... maar ik verzeker u dat ze eenmaal fureur zullen maken. Daarom zou ik wenschen dat hij door mij réusseerde. Wilt gij mij de hand reiken? - Gaarne. Een muziekkenster als gij kan niet dwalen in de beoordeeling van een kunstenaar. Ik ga dus zijn lof uittrompetten, ofschoon ik nog geen enkele zijner composities heb gehoord. De barones glimlacht en maakt van de gelegenheid gebruik dat zij Thalberg met Schumann hand in hand ziet staan, om nog andere invloedrijke personen tot dezen laatste te bekeeren. Ongelukkig is Schumann's uiterlijk niet aantrekkelijk genoeg, om reeds vooraf het auditorium voor hem te winnen. Ook strekt hem zijne sprakeloosheid in dezen levendigen kring geenszins tot aanbeveling. Aan Mozart wordt het opgedragen de vertolker te zijn der Schumann-muziek. Zijn eigene scheppingen te kunnen voordragen is voor iedereen gewis een onberekenbaar voorrecht. Vooral Schumann moest dit ondervinden, wiens eigenaardige muziek een bijzondere toewijding vereischt en daarom slechts door weinigen kan worden wedergegeven. Mozart had eene van Robert's laatste Sonaten uitgekozen, die hij zeer verdienstelijk uitvoerde, zonder nochtans de toehoorders te boeien. Na het schitterend spel van een Thalberg was het te verwachten, dat de vergelijking tusschen diens wegsleepende phantasie en de Schumann's sonate, geheel in het voordeel van den eerste zou uitvallen, die buitendien reeds te Weenen zijn naam had gemaakt. Te vergeefs beproefde graaf L. en eenige anderen in navolging hunner gastvrouw, de schaal der publieke opinie iets meer aan de zijde van Schumann te doen overhellen; de Sonate had niet den minsten indruk gemaakt en gold voor een chaos van zonderlinge, wanklankige modulaties. - Speel de Davidsbündlertänze! fluistert de barones haren muziekmeester toe. - Wij moeten ten minste eenige sympathie voor onzen vriend trachten in te boezemen. Mozart gehoorzaamt onmiddellijk. De Davidsbündlertänze genieten de eer iets meer in den smaak der hoorders te vallen, maar toch is het duidelijk dat zij gaarne van verdere Schumann-composities verschoond bleven, om weder naar hartelust te kunnen genieten van Thalberg's spel. Te eerlijk en te grootmoedig om naijverig te kunnen zijn, heeft Thalberg zich al dadelijk bij zijne tegenpartij gevoegd, door zijn mededinger den hoogsten lof toe te zwaaien. Nu luistert hij met ongeveinsde bewondering naar Schumann's Carneval, die Mozart, ondanks | |
[pagina 178]
| |
het ontevreden gemompel van het teleurgestelde auditorium, op herhaald verlangen der barones nog toegeeft. Onder Schumann's piano-composities is deze Carneval zeker een der aantrekkelijkste. Daar, waar Schumann onder bepaalde indrukken schiep, behaalde hij gewoonlijk de zegepraal over den kunstvorm, en deze Carneval was een echo van al wat hij eenige jaren vroeger had beleefd en ondervonden. Zijn aangeboren talent om karakters in tonen te brengen uit zich hier weder op eigenaardige wijze. Met dezen Carneval was het Clara meermalen gelukt hare toehoorders te boeien, maar Mozart was hierin minder gelukkig, want zoo hij ditmaal meer bijval afperste, te gering was die en te spoedig verdrongen door de afgodische bewondering voor Thalberg, die met een zijner Opera-potpourris de Matinée besloot, om er zich veel goeds voor Schumann van te kunnen beloven. Thalberg had getriomfeerd en Schumann was gevallen. Gevallen, ondanks den grooten steun, dien hij aan zijne gastvrouw en hare partijgangers had. - Ik heb mijn best gedaan! - zegt graaf L. bij het afscheidnemen - maar om u de waarheid te zeggen, tegen mijn geweten - ik vat die muziek niet! - Ik ook niet recht! - antwoordt de barones - maar toch is er iets in, wat mij treft en aanspoort om hem op zijde te blijven. Schumann is nieuw, en het nieuwe heeft tijd noodig om door te dringen. - Meer tijd dan hij geduld zal hebben om hier af te wachten, barones. Zie dien somberen blik eens. - Vaarwel, graaf, ik ga hem moed inspreken. De goede barones voegt de daad bij het woord, maar kon geen ondankbaarder en gejaagder toehoorder aantreffen. Voordat zij nog heeft uitgesproken, is Schumann haar reeds ontsnapt en de straat opgeijld. Mozart volgt hem op den voet. Zwijgend gaan ze de bevolkte wijken door en de stad uit. - Waar wilt ge heen? - vraagt eindelijk Mozart om aan dit pijnlijk zwijgen een einde te maken. Schumann wijst naar het kerkhof. Bitter teleurgesteld in zijne verwachting, heeft hij een andere aanmoediging noodig dan die der barones. Op Beethoven's graf wil hij die zoeken, nimmer keerde hij er ongetroost van terug. Met gebogen hoofd betreedt hij de plek, waar zoovelen reeds den tol hadden betaald aan het genie van den vereeuwigden toondichter. Ontroerd staart Mozart er op. Waar rustte het stoffelijk overschot van dien anderen vereeuwigde, den grooten Mozart? Zou ook zijn graf niet door duizenden bewonderaars betreden worden, indien het niet, o schande voor deze stad! aan de vergetelheid ware prijs gegeven? Helaas, zelfs de zoon vermocht het niet aan te wijzen! Daar wordt hij plotseling uit zijne bittere gepeinzen opgeschrikt door | |
[pagina 179]
| |
een vreugdekreet van zijn metgezel. Schumann's gelaat schittert van blijdschap en geestdrift. Zegevierend steekt hij een stalen pen in de hoogte. - Een talisman!... Mozart!... Op dit heilige graf. Moed... moed.... Ik zal zegevieren... Clara is mijn!... | |
XX.
| |
[pagina 180]
| |
en zaken worden hier weinig gezocht en verstaan. Vergoeding daarvoor schenkt de schoone omtrek. Gisteren was ik op het kerkhof, waar Beethoven en Schubert liggen. Raad eens wat ik op Beethoven's graf vond? een pen en nog wel een stalen! Dat scheen mij een goed teeken, als een heilig reliquie zal ik het bewaren. De Kurres hebben mij zeer vriendelijk ontvangen, zooals alle Praagsche kennissen. Verbazen zoudt ge u, Therese, als gij het oude Praag zaagt; uiterlijk is het veel belangwekkender dan Weenen, maar Weenen tienmaal levendiger. Met veel moeite heb ik in de stad een kamer gevonden, Schön Laternengasse No. 679, eerste verdieping, die slechts f 22 in de maand kost. Voor vreemden, die den weg nog niet kennen, is het schrikkelijk duur, minstens driemaal zoo duur als te Leipzig; raakt men meer bekend, dan kan men tamelijk goed voor dezelfde prijzen als te Leipzig terecht. De tafel is bepaald voortreffelijk. Haslinger heeft mij sigaren gezonden - de allerfijnste - die mij zeer verkwikken. Nu smacht ik naar bericht van u en van Clara. In den korten tijd die ik hier ben, heb ik nog geen vertrouweling kunnen vinden en dus moet ik alles voor mij zelf houden. Ziek zou ik worden als ik niet zooveel in het hoofd had. De heerlijke Opera, vooral de koren en het orkest, schenken mij veel genot. Van zoo iets hebben wij in Leipzig geen begrip. Ook het ballet zou u amuseeren. Het Duitsche theater, dat bekend staat als het eerste van Duitschland, bezocht ik nog niet, ook niet de kleinere theaters. Gij weet mogelijk niet dat ik ook de Serre's in Maxen een bezoek bracht? Hoe het daar toegaat, is onbeschrijfelijk; van genot en rijkdom vloeit het er over. Iedereen kan er doen wat hem goeddunkt, ik kon er haast niet van daan. Een weinig gevaar is aan dat schoone zinnelijke leven, wel is waar, verbonden. Eene mevrouw Van Berge, die door Clara mama genoemd wordt, een mooie, vroolijke, frissche vrouw, in de dertig, beviel mij bijzonder; en mevrouw Serre zelve ook, die van levenslust gloort. Clara is hier op mijn woord vergood geworden; iedereen zegt het mij en spreekt met de grootste liefde over haar. Een meer aanmoedigend auditorium kan men dan ook bezwaarlijk in de wereld aantreffen; te veel windt het op, in het theater hoort men meer applaudissement dan muziek. 't Is zeer grappig, somtijds erger ik er mij over. Nu zullen in de eerstvolgende weken onze aangelegenheden beslist worden. Als ik niet hier kan blijven, staat mijn besluit vast om naar Parijs of Londen te gaanGa naar voetnoot(*). Naar Leipzig keer ik niet terug. Evenwel moet ik alles nog eens goed overdenken. Vrees niet dat ik overhaast te werk zal gaan. Zoodra ik u iets zekers kan melden, schrijf ik. Antwoord nu dadelijk. Uw liefh. R.S. | |
[pagina 181]
| |
Brief van Robert Schumann aan zijne schoonzuster Therese.Weenen, 18 December 1838.
Mijn lieve Therese!
Boekdeelen vol kon ik u schrijven, maar vind er geen tijd voor. Heden zult ge slechts een kerstavondgroet ontvangen. Gij zult dien avond wel zoo vieren als ik - met het hoofd in de handen, peinzend over het verledene - in gedachten zal ik met mijne Clara bij u zijn, en u een boom zien opsieren - ja, die schoone tijd zal nog komen - misschien eerder dan gij denkt - dat wij elkander alle drie zullen bedeelen. Dat gij te Leipzig waart schijnt mij een droom; hoe het u dikwijls te moede is geweest, kan ik mij duidelijk voorstellen. Clara was te Dresden; het doet haar leed u zoo zelden te kunnen antwoorden. Vergeef het haar. Gij weet, dat zij de liefde, aanhankelijkheid en dankbaarheid zelve is. In dit materieele leven te Weenen maakt zij mij zeer gelukkig. Geloof mij, Therese, indien het van mij afhing keerde ik morgen naar Leipzig terug. Leipzig is lang zulk een kleine plaats niet als ik dacht. Hier heerscht een Zwickausche geest. Ik vooral, moet mij als bekende persoonlijkheid zeer in acht nemen; zij vangen ieder woord van mij op. Ook schijnt mij de veelgeroemde Weener goedhartigheid niet meer dan een vriendelijk gezicht; ik zelf heb juist geen onaangename ondervinding daarvan opgedaan, maar van anderen en over anderen moet ik vaak wonderen hooren. Kunstenaars zoek ik tevergeefs, d.w.z. kunstenaars, die niet slechts een of twee instrumenten passable spelen, maar zielen, die Shakespeare en Jean Paul verstaan. Nu - de stap is gedaan en moest gedaan worden. Het Tijdschrift zal echter bepaald verliezen als het hier verschijnt. Dat doet mij veel leed. Had ik nu maar eerst mijne vrouw, dan zou ik vergeten hoeveel kommer en slapelooze nachten mij die zaak al heeft bezorgd. Veel kon ik vertellen van de aanzienlijke personen waarmede ik kennis heb gemaakt, van de keizerin die ik gezien heb en waarop ik verliefd ben, (zij is eene Spaansche), van het Burgtheater, dat bepaald voortreffelijk is, van Thalberg, met wien ik vriendschap sloot, en van mijn Tijdschrift, waarvoor ik nog geen concessie ontving, zoodat het nog een halfjaar in Leipzig moet verschijnen - en van mijne goede gezondheid en mijn vaak verontrustende melancholie - breedvoerig zou ik over dit alles kunnen schrijven. Maar ik weet niet waar hier de dagen blijven (heden zijn het reeds 12 weken dat ik hier ben), en het postuur (hier om 4 uur) is al weder aangebroken. Dus nu nog het belangrijkste. Clara gaat in 't begin van Januari naar Parijs en later waarschijnlijk naar Londen. Dan zijn we dus tamelijk ver van elkander af. Somtijds kan ik die gedachte nauwelijks verdragen. Maar gij kent de reden, zij wil nog wat verdienen, | |
[pagina 182]
| |
en wij hebben het noodig. Dat God dit trouwe meisje behoede! Misschien ga ik in 't voorjaar voor een maand naar Salzburg, misschien kom ik dan ook te Leipzig, als het noodig is om met Gerald en Friese over het Tijdschrift te spreken. In ieder geval blijven wij de eerste jaren te Weenen, als men ons ten minste geene bezwaren in den weg legt. Ten slotte zal ik Oostenrijksch burger moeten worden. Geld verdienen valt hier niet moeielijk; zij hebben geschikte personen noodig. Dus zal het ons wel goed gaan. Maak u niet bezorgd, mijn lieve Therese! Hoe gaat het met Eduard? Laat hij mij dadelijk schrijven, kan hij er mogelijk een wissel van 25-35 thaler bijvoegen, dat zou mij zeer verheugen. Hoe zuinig ik ook leef, moet ik toch overal fatsoenlijk verschijnen, en dat heeft mij in den beginne, toen ik de goedkoope bronnen nog niet zoo goed kende, veel geld gekost. Ook heb ik beloofd, mijn nieuwe piano die ik kocht, in het midden van Januari te betalen; en ik weet niet waar ik het geld vandaan moet halen, daar ik mijne effecten, die ik voor Clara bestemde, slechts met groot leedwezen zou verkoopen. Kan dus Eduard wat missen, laat hij het dan ter liefde van mij doen. Zult gij den brief op kersavond ontvangen dan wordt het hoog tijd dien te sluiten. Met geheel mijn hart Uw Robert. | |
Brief van Robert Schumann aan Keferstein, te Jena.Leipzig, den 31 Januari 1840.
Geëerde Heer en Vriend!
Eerst heden ontving ik uw vriendelijk schrijven met uw belangwekkende bijdrage. Van deze laatste heb ik nog slechts een proefje kunnen nemen; voor het eerste wil ik u onmiddellijk met eenige regels danken. Tusschen dezen en mijn vorigen brief ligt een geruime tijd en ook veel vreugde en leed - muzikaal zoowel als menschelijk. Heeft de Redacteur vacantie, dan treedt de componist in zijne plaats, buitendien vereischen velerlei bezigheden dikwijls al mijn tijd en kracht. Dit tot verontschuldiging van mijn langdurig stilzwijgen. Om de waarheid te zeggen, heb ik er wel eens aan getwijfeld of gij in het streven der jongere kunstwereld nog hetzelfde belang steldet van vroeger. Uw laatste woord in het Stuttgarter Dagblad versterkte mij in dezen twijfel. Daarin zegt ge: ‘Na Bach en Kuhnau begreep men eerst, | |
[pagina 183]
| |
hoe Mozart en Haydn aan hunne muziek zijn gekomen, des te minder echter hoe de nieuwere componisten aan de hunne kwamen.’ Met uw gevoelen stem ik niet geheel in. Mozart en Haydn kenden Bach slechts gedeeltelijk, en hoe Bach, als zij hem in al zijne grootheid hadden gekend, op hunne productiviteit zou gewerkt hebben, valt niet te bepalen. Het samengestelde, poëtische en humoristische der nieuwere muziek vindt zijnen oorsprong meestal in Bach; Mendelssohn, Bennet, Chopin, Hiller, de zoogenaamde Romantiker (ik meen de Duitsche), staan in nauwer betrekking met Bach, dan Mozart; allen kennen Bach grondig, ook ik buig mij dagelijks voor deze grootheid en zoek mij door hem te zuiveren en te sterken. Daarom mag men Kuhnau, hoeveel achting hij ook verdîent, niet met Bach op ééne lijn plaatsen. Naar mijne overtuiging, is Bach niet te naderen, hij is onbereikbaar. Niemand (Marx uitgezonderd) heeft beter over Bach geschreven dan de oude Zelter; hij, anders zoo ruw, wordt zacht als een fleemend kind, wanneer hij over Bach spreekt. Doch genoeg hierover, vergeef mij dat ik hier schrijf wat beter in mijn Tijdschrift past. Over den Berlijner, Herman Hinschbach, zijn wij het eens; hij durft zeer veel; als gij echter zijne muziek kendet, zoudt gij hem zachter beoordeelen, hij is een der koenste talenten, die ik ontmoet heb. Behandelt hij in zijn stuk niet het Beethovensche kontrapunt in tegenstelling met dat van Bach? Ik herinner het mij niet goed meer. Dat gij het Tijdschrift zoo laat hebt ontvangen doet mij leed. Veel wat daarin staat heeft toch alléen waarde voor het oogenblik. Ik wenschte gaarne weder eens iets van uwe hand. Het honorarium bedraagt twee louis-d'or voor het vel. De organist Becker zeide mij, u te hebben geschreven dat het Tijdschrift zou vallen. Dit is niet te verwachten, zoolang andere bezigheden mij niet dwingen van het Redacteurschap af te zien. Integendeel heeft het Tijdschrift jaarlijks aan invloed gewonnen en staat nu zóó, dat het er niet op aankomt of er ook al een 100 abonnenten afvielen. Nu nog een ver trouwelijke vraag: tot geen ervarener en welwillender persoon weet ik mij te wenden dan tot u. Beloof mij echter, dat gij er geen derde over zult spreken. Waarschijnlijk is het u bekend dat Clara mijne verloofde is. Clara's hoog standpunt als kunstenares heeft mij indachtig gemaakt aan mijne geringheid, en ofschoon ik weet dat zij in mij slechts den musicus en den mensch liefheeft, geloof ik toch, dat het haar genoegen zou doen indien ik een aanzienlijker standpunt in de maatschappij innam. Veroorloof mij dus eenige vragen: ‘Is het moeielijk om in Jena doctor te worden? Moet ik daarvoor examen doen en welk? Tot wien moet men zich daarvoor wenden? Zou mijn werkkring als Redacteur van een zevenjarig geacht blad, mijn standpunt als componist en mijn ijverig streven, niet eenigszins ten voordeele van mij kunnen plei- | |
[pagina 184]
| |
ten tot het ontvangen van dezen titel? Deel mij daaromtrent oprecht uw gevoelen mede en kom mijn verzoek na om er het stilzwijgen over te bewaren. Blijf mij welwillend genegen en verheug mij met een spoedig antwoord. Uw toegenegene R. Schumann. Kent gij mijne nieuwste composities? Kreisleriana? Een tweede Sonate? Noveletten? Kinderscènen? Als gij die niet kent zend ik ze u. | |
Aan Keferstein.Leipzig, 8 Februari 1840. Was het jaargetijde niet zoo slecht, dan zou ik, na uwe vriendelijke regelen, mij het liefst dadelijk naar u op weg hebben begeven, om den bewusten hoed te halen en u nog het een en ander te zeggen en van mijn opgewonden leven mede te deelen. Veel treurigs en vroolijks zou ik u dan te melden hebben, zooals ik reeds in mijn vorigen brief te kennen gaf. Vreugde geeft mij Clara door wat zij u en later voor mij worden wil. Op twee voorwaarden wensch ik den academischen Doctortitel te ontvangen; dat ik namelijk mij dien waardig maak - door het een of andere werk, of dat mij het diploma worde uitgereikt voor mijne vroegere verdienste als componist en schrijver. Het eerste is bezwarend, het tweede is aangenamer en ook nuttiger voor mij. Sta mij nogmaals met goeden raad bij. Latijn ken ik slechts weinig; maar tot een flinke Duitsche verhandeling voel ik mij in staat. Zoo ben ik nu aan het ontwerpen van een artikel over Shakespeare's verhouding tot de muziek; zijne gedachten en gevoelens daarover en de wijze, waarop hij de muziek in zijne Drama's aanbrengt; een uiterst rijk en schoon thema, waarvan de bewerking, omdat ik er den geheelen Shakespeare voor moet doorlezen, veel tijd vereischt. Houdt gij echter zulk een werk voor onnoodig of ongepast, verzoek dan uit deelneming voor Clara en misschien ook voor mij, of mij het Diploma niet kan geschonken worden ter wille mijner vroegere werken. Ik ben zoo vrij u voor dit geval, een reeks artikelen van mij zelf en van anderen over mij te zenden.
Wilt gij dan ook nog naar den heer Deken gaan en een goed woord voor mij doen? Wilt ge hem op de hoogte brengen van mijn standpunt in de muzikale wereld en hem tevens inlichten, dat het van Clara en mij geen geheim meer is en mij het verkrijgen dezer waardigheid juist nu van zooveel belang schijnt, nu wij zoozeer op de spraak zijn! Om kort te gaan, het is mij niet genoeg te kunnen zeggen, ik ben dit of | |
[pagina 185]
| |
dat geworden, maar er moet ook een reden daarvoor in het Diploma worden opgegeven. Zoo is mij verteld, dat een geacht theoloog die hier woont, op dezelfde wijze bij u gepromoveerd is, namelijk zonder dissertatie, maar met de aankondiging zijner vroegere verdienste. Is dat zoo? En nu nog de vraag, is het Diploma, 't zij ik het met of zonder dissertatie verkrijg, voor een Dr. in de muziek? Dat zou mij zeker het aangenaamste zijn! Geef mij, indien gij zoo vriendelijk wilt zijn, eenige aanwijzing van den vorm, waarin het Diploma, op de eene of andere wijze verkregen, gesteld is, en wees verzekerd van mijne en Clara's erkentelijkheid, die wij u, denk ik, spoedig mondeling zullen uitdrukken, als gij ons ten minste niet vóór dien tijd in ons ‘te huis’ komt bezoeken. Clara, wie ik dezer dagen uw laatsten brief zal zenden, (op 't oogenblik is zij met hare moeder te Hamburg), zal zelve u wel antwoorden en bedanken voor de welwillendheid, waarmede gij mij over haar hebt gesproken; zij is juist zooals gij haar hebt beschreven; een zeldzaam wezen, dat een schat van schoone eigenschappen in zich vereenigt. Het bijgevoegde portret moet u aan mij herinneren; zie het vriendelijk aan. Het is niet zeer goed getroffen, ofschoon een meester het geteekend heeft; dit strekt ten bewijze dat ook een meester feilen kan. Toch bezit het de hoofdtrekken, geloof ik. Hang mij op, niet naast de andere recensenten hier en in Stuttgardt, maar liever naast Sebast. Bach, die ik zoo eeuwig gaarne eens orgel wilde hooren spelen. Maar daar begin ik te phantaseren. Hartelijk gegroet door uw toegenegen R. Schumann. | |
Aan Keferstein.Leipzig, 21 Maart 1840.
Mijn lieve vriend!
Liszt heeft mij in de laatste dagen geheel in de war gebracht, daarom moet gij dit late antwoord op uwe laatste twee bezendingen verontschuldigen. Ook tot het lezen uwer stukken heb ik ondanks den besten wil, nog geen tijd kunnen vinden.
Waart gij nu toch eens hier. Liszt zou u duizelig maken. Hij is meer dan buitengewoon. In het Tijdschrift zult gij over hem lezen. Verscheidene dagen geleden heb ik het Tijdschrift reeds voor u besteld. Mijn stuk over de Symphonie van Schubert zal u waarschijnlijk interesseeren. Mijnheer Julius Becker zendt u weldra het tweede deel van zijn | |
[pagina 186]
| |
boek. Beoordeel hem verschoonend; wel staat hij nog niet op vasten voet, maar hij heeft goeden wil en poëtischen aanleg. Over de Etudes van Mayer, zooals over alle instrumentaal-composities, lever ik zelf altijd het bericht, zonder daarom bij belangrijke werken een dubbele bespreking te willen uitsluiten. Wees altijd zoo goed het mij vooruit te schrijven als gij op zulk een critiek plan hebt. In eenige weken wil ik naar Clara, wij zullen u dan dikwijls gedenken. Uw bijvoegsel is dadelijk door mij verzonden geworden. Album en portret ontvangt ge later. Vergeef mij deze haast; ik word naar Liszt gedrongen, die mij mijne composities heden wil voorspelen. Met hartelijke toegenegenheid, Uw Schumann. (Wordt vervolgd.) |
|