De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUit mijn werkkring.
| |
[pagina 146]
| |
‘krap anderhaalf duuzend.’ Reden genoeg voor hun besluit, om te verhuizen. Drie à viermalen had hij nu reeds ingeschreven op eene boerderij, die, zooals het heet, met gesloten briefjes verhuurd werd, maar telkens te vergeefs, - eene omstandigheid, die hem en zijne vrouw vrij wat onrust bezorgde. Immers het was reeds Januari, met Mei zouden ze moeten vertrekken, en waar dan heen in het voorjaar? Kort en goed besloten zij nu, dat Jan onmiddellijk den volgenden morgen op onderzoek zou uitgaan. Eerst zou hij de te huur staande plaats zelve bezien, daarna op de terugreis bij Westhof aangaan. Natuurlijk moest hij alles ter dege opnemen, raadde zijn vrouw, en vooral bij den tegenwoordigen huurder berichten inwinnen; maar als het eenigszins mogelijk was, ook met den eigenaar voorloopig de zaak zoo regelen, dat later alles met een brief kon worden afgedaan. Thijssen en Westhof waren als voor elkander geknipt. De eerste was óm, de tweede mét eene boerderij verlegen. Gedreven door de zucht om den vroegeren huurprijs te bedingen, had de laatste menigen huurder, die minder bood, afgewezen. Doch ook hij vond nu, dat het te laat werd. - We willen bij deze gelegenheid omtrent Westhof even mededeelen, dat hij was lid van den Nijehoekschen gemeenteraad, vetweider en in sommige schitterende oogenblikken van zijn leven ‘mieneer.’ De laatste waardigheid was hem allengs en tot zijne groote voldoening door sommigen toegekend: met eenige aarzeling, 't is waar, en na wat tegenstand, maar hoe moeilijker de strijd, hoe zoeter de zegepraal! Toch baarde deze verheffing hem nu en dan pijn. Hoe lastig immers, als hij een nieuwen knecht met een verlegen kuchje uitdrukkelijk moest zeggen, dat hij mieneer wou genoemd worden. Lastiger nog, als op marktdagen en verkoopingen oude kennissen hem met nadruk dezen titel toeriepen, of zoo rauw mogelijk hem Freêriks Haarm noemden. Westhof gedroeg zich echter als een wijsgeer en troostte zich met de gedachte: ‘onbeskaefdheid!’ Den volgenden dag ratelde Thijssens kapwagen, waarvan de bak onmiddellijk op het onderstel rustte, over den grindweg van ons dorp en hield voor de herberg stil. Na gezorgd te hebben, dat eenig voeder aan zijn paard werd voorgezet, stapte Thijssen de gelagkamer binnen, en onthaalde daar zichzelven op eene versch aangestoken pijp, een glaasje jenever met suiker en een praatje met den kastelein en diens vrouw. Na eenige inleidende vragen van den herbergier beantwoord te hebben - Woar bin ie van doan? goat de reize nog veerder? en wa' kom ie hier doen, a' 'k vroagen mag? - na de beantwoording van dit drietal vragen, trachtte Thijssen eenige inlichtingen omtrent de geadverteerde boerderij te erlangen. Doch hij vernam slechts eenige algemeenheden en ontving den indruk, dat deze menschen niets van de zaak wisten. Toch was dit geenszins het geval. Maar onze herbergier wist als zoodanig ‘zien fersuun te holden.’ Meer dan eens had hij verklaard, dat hij en zijne wederhelft voorzichtigheid in het | |
[pagina 147]
| |
spreken eene der hoofddeugden achtten, waardoor een kastelein en eene kasteleinsche zoo niet zalig, dan toch populair moesten worden. ‘Kiek 'reis,’ placht hij dan te zeggen, ‘in 'n harbarge heur ie van alles. Wat mot 'n minse nou doen? dat alles weêr verproaten? da komp niet uut. Wij bint joa luuden, die van alle minsen leven!’ En als dan degeen, tot wien dit gezegd werd, toestemmend den tapper in het gelaat keek, zei deze doorgaans, als om zijn betoog te versterken en af te ronden: ‘Neen, is 't woar of niet?’ Thijssen maakte het kort; vernomen hebbende dat hij door eene wandeling van enkele minuten de boerenplaats kon bereiken, verzocht hij dat zijn paard uitgespannen en op stal gezet zou worden, en begaf hij zich op weg. Tot zijn spijt moest hij vernemen, dat de tegenwoordige huurder en zijne vrouw dien morgen waren uitgereden en eerst laat in den avond werden terugverwacht. Gelukkig maakte de knecht, die Thijssen ontving, geen bezwaar om hem alles aan te wijzen en te laten zien. Eerst ging men het hooi ruiken, daarna de koeien bekijken, betasten en bespreken. Beide vond Thijssen niet meer dan matig goed. Onderwijl vertelde hem zijn geleider, dat zijn boer elfhonderd gulden huur betaalde, en dat hij wel klaagde, maar naar het inzien van den knecht veel te zuinig was en te weinig volk in het werk had, om eene boerderij als deze behoorlijk te bearbeiden. Op weiland en bouwakkers werd het onderzoek voortgezet. De winterrogge stond goed, maar van het grasland viel weinig te zeggen in dit jaargetijde. Na een paar uren rondgeloopen te hebben, bedankte hij zijn gids voor de moeite en verliet de plaats. Hij richtte zijne schreden naar een groot boerenhuis, dat op een kleinen afstand lag, toebehoorende naar het zeggen van den boerenknecht aan een bejaard man, die daar zijn geheele leven had gewoond. Gaarne zou Thijssen nu een bekende bij zich hebben gehad, met wien hij de zaak eens bespreken en wien hij vooral eens vertellen kon, hoe hij ‘'t heufd vol hadde.’ ‘Fij,’ zei hij dan ook 's avonds tot zijne vrouw, ‘fij, 't was de godgaanschelijke dag niks as denken, proaten en weêr denken!’ De slotsom van zijn ‘denken’ was op dit oogenblik dat hij het land hier wat minder vruchtbaar achtte dan wat hij nu nog in gebruik had; dat echter elf- ook vrij wat verschilde van veertienhonderd, wat hij tot hiertoe moest opbrengen; en dat hij de boerderij wel zou wenschen te huren, indien de eigenaar de huurprijs nog een weinig wilde verlagen. Dus overleggende, trad hij de straks bedoelde woning binnen en vond er een bejaarden boer, met zijne eveneens oude vrouw bij het vuur zittende, en koffie drinkende, die eene bloot- en rood-armige dienstmaagd hun schonk in uiterst kleine kopjes. De vriendelijke wedergroet, dien Thijssen op zijn ‘morgen saemen!’ ontving, werd weldra gevolgd door de vraag: ‘'n koppien mit drinken?’ en het verschijnen van eene koperen tabaksdoos, die de boer uit den zak | |
[pagina 148]
| |
haalde en hem toereikte met het woord: ‘stik 'reis op!’ - Nu vertelde Thijssen, dat hij kwam met het vriendelijk verzoek aan den ouden man, om eens zijn oordeel te mogen vernemen omtrent de plaats van Westhof. Maar onze vriend informeerde hier aan een verkeerd kantoor. De man was zelf belanghebbende. Niet, dat hij medeëigenaar was van het land daarnaast. Maar hij bezat niet ver van hier zelf eene boerderij, die hem eene niet onaardige som opbracht. Hij roemde dan ook het land uitermate. Hij wist niet, zei hij, hoe 't in de gemeente was, waar Thijssen woonde, ‘moar as 't hier 'n beetien liekt mit 't weêr, dan weet 'k veuruut, dat ie d'r van stoan te kieken.’ Toen Thijssen zei, vernomen te hebben, dat de man, die nu de plaats bewoonde, er niet vooruitgegaan was, riep de oude boer lachend uit: ‘Mien lieve, as ie ienmoal zoo old binnen as ikke, dan geef ie niks meer um de proaties van de minsen. Wie wet (weet) nou, hoe 't mit de man zien geldelijke zaeken stoat? Ie loaten oe buurman ook niet in 't kammenet (kabinet) kieken, watte?’ Nog hield de praatlievende man eenige beschouwingen, nu eens over de waarheid ‘'t iene joar zeg 't aêre (andere) niet,’ dan weêr over het thema, ‘dat 'n boer en 'n boer ook 'n groot onderscheid is, enz.’ Bij het afscheid nemen gaf hij als zijn gevoelen te kennen, dat Westhof waarschijnlijk wel iets minder zou vragen dan f 1100. - ‘Nou,’ eindigde hij met een glimlach, ‘ie moe'n moar reis proaten mit menaere. Goê reize, heur, en goê zaeken!’ Om één uur 's namiddags stond het paard weêr voor den wagen. Thijssen stapte de herberg uit, het geldzakje dichthalende, waaruit hij zijne vertering had betaald, en na den herbergier de hand geschud te hebben, vertrok hij naar Nijehoek. Een matige draf was voldoende, om hem in een half uur voor het huis van Westhof te brengen. Toen hij het hoofd uit den kapwagen stak, om zich te vergewissen, dat hij niet het verkeerde erf opreed, sprak hij halfluide: ‘kerel, wat 'n deftige hofsteê! skrikkelijk rieke minsen zeker!’ Stapvoets binnenrijdende, bemerkte hij dat Westhof juist de voordeur opende en naar buitentrad, wat Thijssen de gelegenheid gaf, om den man even op te nemen. Ook wij nemen de kans waar en zien terstond, dat wij hier te doen hebben met een tweeslachtig wezen, half heer en half boer. Een oogenblik mocht ge verlegen zijn hoe hem te noemen, zijne houding overtuigde u alras, dat gij het best deedt, mijnheer te zeggen. De leeren muilen, waarin grijze wollen kousen staken, de onmisbare pet, die alleen 's nachts zijne funktie overgaf aan de wollen slaapmuts, en ook een enkele maal non-aktief werd, als ‘domeneer 'r was of heeren uut de stad’; een zwartzijden halsdoek, die in aanmerkelijke dikte den hals omsloot, en de afwezigheid van boordjes - dit alles teekende den boer. Ofschoon ik ten aanzien van het laatste artikel tot 's mans eer moet zeggen, dat 's Zondags en op marktdagen altoos twee kleine ronde lapjes boven de das uitkwamen. Dat Westhof met | |
[pagina 149]
| |
het ééne been toch ook in de heerenwereld stond, zaagt ge duidelijk uit een breeden gouden ketting, die een wijden halven cirkel vormde op zijn vest; uit de zwartlakensche jas en de grijze broek, en uit de min of meer voorname houding, waarmee hij den wagen naderde en den groet van Thijssen beantwoordde. Slechts min of meer voornaam was de ontvangst, omdat Westhof's hoogheid getemperd werd door het vermoeden, dat hij met een candidaat voor de boerderij te doen had. ‘Goe'n dag, heerskop!’ zei Thijssen nog in den wagen zittende en even aan de klep van zijn pet trekkende. ‘Ook goe'n dag!’ ‘Ik zie wel, ie kennen mij niet. Ik binne Jan Thijssen. Van de morgen binne 'k oe plaetse goan zien, doar de kraante van skrif, en nou wol 'k reis mit oe proaten.’ ‘Kom, dat kan lukken,’ antwoordde Westhof, terwijl de strakheid van zijn gelaat verdween en hij zijn bezoeker de hand toestak. En alsof de vraag naar de gezondheid bij den handdruk behoort, stapte Thijssen uit den wagen, zeggende: ‘Hoe liekt 't, nog wel?’ ‘Zet de boer zien peerd op stal, en geef 'm 'n goed voertien, heur!’ riep Westhof een knecht toe. Daarop noodigde hij Thijssen om hem te volgen. Zij kwamen in eene kamer, waar een nieuwerwetsche kachel eene aangename warmte verspreidde, maar de reuk van het pas afgenomen middagmaal nog duidelijk merkbaar was. Niet ver van de kachel, in den donkersten hoek van het vertrek, zat de vrouw des huizes te dutten in een armstoel, waarvan de matten zitting door een groen kussen werd verzacht. Zij had zich het voorschoot over het hoofd geslagen en zat met de voeten op eene stoof. Door het binnenkomen der beide mannen wakker wordende, trok ze het voorschoot weg, keek met verbaasde oogen den vreemdeling aan en kwam eindelijk geeuwend en als met weerzin uit het warme hoekje te voorschijn. ‘Kom kom, vrouwe, loat 't sloapien nou moar reis uut wezen, deur 't sloapen worden de bemoriesGa naar voetnoot(*) ook al niet skaarper,’ schertste haar echtgenoot.... ‘Moar, gekheid is gekheid,’ wendde hij zich tot Thijssen, ‘wij hebben de middag (het middagmaal) al op, ie zeker nog niet?’ ‘Om oe de woarheid te zeggen, neen. Moar 't komp 'r ook niks op an, maek niks gien spul (omslag)!’ Vrouw of jufvrouw Westhof dacht er anders over. ‘Spul? da's niks gien spul. Ie moe'n moar 'reis pruuven, of de Nijehoeksche pannekoeken oe lusten. Wij hebben ze van de middag gebruukt, en doar bint 'r nog genog over. Reizen en niet eten, dat holdt gien minse uut.’ - In een ommezien zag Thijssen een bord met koeken voor zich staan, vergezeld van eene stevige portie worst en een schoteltje met heerlijke boter. ‘Zie zoo,’ zei de gastvrouw, ‘loat oe nou moar niet neûgen (noodigen), 't wordt oe van harte egund.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Zoo woar, 't is als te vrendelijk,’ sprak Thijssen, terwijl hij zijn stoel bij de tafel schoof en ging eten. ‘Nou, en hoe is oe de plaetse bevallen van de morgen?’ zoo opende Westhof de onderhandeling. Waarop Thijssen te kennen gaf, dat ze hem niet bepaald tegen-, maar ook niet meêgevallen was. Het land scheen hem goed toe, maar het hooi was niet best, de koeien konden er ook wel beter uitzien, en hij had gehoord, dat het den tegenwoordigen meier (huurder) daar niet voordeelig gegaan was. ‘Broaf espreuken,’ zei Westhof, ‘ie komen rond veur de zaeke uut. Dat dot me pleizier. Nou kan ikke mien gedachten oe ook blootleggen. Moar ie begriepen wel, wat ik hier zegge, mot ook hier blieven. De man, die nou de plaetse hef, is niet als te ieverig, en zien vrouwe is de allerbeste ook niet. G'leuf mij, zie hadden 'r beste joaren kunnen hebben, moar wat plaetse is goed, as 'r niet op ewaarkt wordt? En ie moe'n niet denken, da 'k kwoad van die minsen spreke, of da 'k oe wat toeliege. Wat is mie'n 'n paer honderd gulden meer of minder? Deur Gods goedheid hoef ik 'r niks umme te loaten, al brocht de plaetse niks op...’ Na eene pause vervolgde hij: ‘Wil ie wel geleuven, dat 't slim is, as 'n minse zoo'n meier hef? 't Laand goat achteruut en de man krek zoo, en wat zeggen de luuden dan? hij betaelt te veule!’ ‘Nou, doar wi'k niet van zeggen, ‘zei Thijssen,’ moar 't is veur meierminsen ook slim, heerskop! om achteruuttegoan.’ En het was aan hem te hooren, dat hij zelf ondervonden had, hoe ‘slim’ dat was. ‘Wisse, wisse,’ stemde Westhof toe, ‘en God bewaert mien, dat ien minse deur mien toedoen aarm zal worden. Moar 'n meier mot zien best doen. Ze kennen mij niet,’ vervolgde hij vertrouwelijk, ‘moar loa'k 'reis eerst oe heerskop wezen. Ik geve om gien vieftig gulden, as 't spul goed onderholden wordt.’ ‘'t Is knap genog espreuken,’ sprak Thijssen, ernstig evenals Westhof, ‘da' kan 'k niet aêrs zeggen. Moar elf honderd liekt mien toch te veule.’ - Daarop stelde hij voor, dat hij f 800 zou betalen. Westhof vroeg f 1050, en zocht onder de hand onzen vriend te bemoedigen door hem te verhalen van zekeren Tolsma, die vroeger deze boerderij in huur had gehad, en er blijkbaar goede zaken had gemaakt, daar hij nu ‘'n eigen spullegien’ had. Ongelukkiglijk vertelde Westhof er niet bij, dat destijds hetzelfde land verhuurd werd voor f 600, en dat Tolsma aan eene erfenis de verbetering zijner omstandigheden te danken had. Eindelijk werd men het eens. Thijssen zou duizend gulden geven. ‘En kom an,’ zei Westhof, ten einde de ernstige plooien van Thijssens gelaat te effenen, -‘Kom an, bliekt 't, dat 't toch nog te veule is, dan spreken we menaere noader. 't Is mien ook niet te doen um 't onderste uut de kanne.’ - Gij kunt er op aan, dat de ernst en eenvoud van Thijssen hem ditmaal tot medelijden bewogen, | |
[pagina 151]
| |
en hij oprecht meende, wat hij zeide. Helaas! bij hoevelen is de opwelling van den beteren mensch de vluchtigheid zelve! ‘Jongens, Westhof’, vroeg hem zijne vrouw na Thijssens vertrek, ‘zol duuzend gulden toch niet te bezwoarend wezen veur dien man?’ ‘Hoe kom ie doar nou bij? Hij gef honderd gulden minder. En Mieneer Teunissen dan? Die kriegt joa twaelf honderd en vieftig!’ ‘Joa, die zien plaetse is ook grooter. En kiek 'reis, wat goat oe mieneer Teunissen an? Oome Kloas hef de veurige weke nog ezegd: Negenhonderd gulden is nòg te veule!’ ‘Och, die wieze proaties van oe oome! Minsen, die niks in de wereld hebben, mienen altied dat ien die wat geld hef, 't zoo moar weggeven mot.’ En bij deze woorden stond Westhof op en verliet de kamer. Thijssen was over den uitslag zijner reis tamelijk wel tevreden. Hij wist niet dat het land bij zijne aanstaande boerderij veel minder goed was dan dat, wat hij nu in gebruik had. Hij kon dit ook moeilijk weten. Hij was gewoon aan een laaggelegen, uiterst vruchtbaren bodem, en de plaats van Westhof bestond voor drie vierden uit hoog land met een leemachtigen ondergrond. Bij zomers, waarin vochtigheid en warmte elkander aanhoudend afwisselden, was het zeer goed; maar droogte, koû en regens, wier kilheid niet terstond door warmte werd getemperd, sloegen het onmiddellijk met onvruchtbaarheid. Het lager gelegen deel, dat aan uitgestrekte veenderijen grensde, was verreweg het beste. De vrucht van langdurige beraadslagingen tusschen Thijssen en zijne vrouw was een brief, die een paar dagen later Westhof berichtte, dat Thijssen met Mei zijn meier en onze dorpsgenoot zou worden.
In onze gemeente heerschte een ongeschreven wet, die op schrift gebracht uit vrij wat hoofdstukken en artikelen zou hebben bestaan. ‘Noaberplichten’ was de algemeene titel, dien jong en oud kende. Krachtens het recht der gewoonte was heel de gemeente in buurten verdeeld, en de bewoners van elke buurt waren verplicht de bepalingen der genoemde wet jegens elkander na te komen. Stondt gij in twijfel omtrent een of ander huis, of het tot deze of gene buurt behoorde, Jan en alleman wist u te zeggen: Neen, dat ‘noabert’ aan die buurt. En merkwaardig was de stiptheid, waarmee deze ‘noaberplichten’ werden vervuld. Merkwaardig vooral, als ge deze nauwgezetheid vergeleekt met de slapheid, die in de naleving van sommige voorschriften, van bestuurswege gegeven, heerschte. Werd b.v. zeer slordig voldaan aan de gemeenteverordening, die bepaalde dat de mannelijke bewoners der verschillende buurten 's winters beurtelings als nachtwacht zouden fungeeren, niets evenaarde daarentegen de getrouwheid, waarmee men de geboorte van zijns buurmans kind op het raadhuis ging aangeven; de menigvuldige bemoeiingen bij gelegenheid van | |
[pagina 152]
| |
een sterfgeval op zich nam; bij voorkomende bezwaren in het bedrijf of het huisgezin elkander met raad en daad bijstond, enz. Tot de ongeschreven buurtplichten behoorde ook, elkaar bij het verhuizen behulpzaam te zijn. En nooit kwam de Meimaand in het land, of ge zaagt allerwege dit wetsartikel in volle werking. Toen Jan Thijssen de nieuwe boerderij zou betrekken en zijne tilbare have tot op een uur afstands te water had vervoerd, kwamen dan ook zijne aanstaande buren hem verder helpen. Het was eene ongewone drukte. Wagens vol huisraad zaagt ge den zandweg langs en het erf van den nieuwen meier oprijden, en in die wagenvrachten waren de ongelijksoortigste dingen bijeengevoegd en op elkander gestapeld. Boven op eene menigte stoelen was eene waggelende massa beddegoed vastgebonden en op het beddegoed danste de karnton. Een op zij liggende kinderstoel diende een boerenjongen tot onzachte zitplaats. Eene teenen wieg bewaarde een verwarde hoop touw en paardentuig, en een paar kolossale laarzen staken er uit. ‘Fij toch, wat'n drokte en 'n roezie, zoo'n verhuzerije!’ zuchtte de vrouw van Thijssen. Eene onzichtbare verrassing kwam tevens met het gezin mede; stof tot discours namelijk en aanleiding tot menigte van vragen. Als ge op den avond van dien dag hadt kunnen hooren, wat bij de buren gesproken werdt, dan hadt gij vernomen, hoe iedere vrouw haar man als een boek raadpleegde over de ‘nije minsen.’ ‘Of 't nog al 'n net boeltien was’ ‘hoe liekt zien vrouwe oe toe? wat zeg ie wel van de beesten? enz.’ Tevens hadt ge dan als de opinie der verschillende echtgenooten gehoord: ‘dat hie fiks in 't huusroad en in de gereedskoppen zat; dat zien vrouwe 'n heel oarig minse was; dat de koeën 'r best uutzaegen en 't jonk vee ook, en dat ze vief kiender hadden, twee kleine knoapies en drie maegies.’ Verhuizen of niet, eene boerderij kan niet stilstaan. Den volgenden morgen was de dagelijksche werkzaamheid reeds in vollen gang. Om en in huis was alles leven en beweging, en vlak vóór de woning liep het vee van Thijssen in de weide, nog eenigszins onrustig langs wallen en heggen dwalende, als om zich op de hoogte te stellen van zijn nieuw verblijf. Het was een bijzonder gunstig voorjaar en vrij wat gras stond er reeds op het land. Maart was droog geweest, April regenachtig maar zacht, en op dezen tweeden Mei dwongen de helderheid en de warmte tot de opmerking, dat het een zomersche dag was. Geheel anders was het gedurende de drie eerstvolgende dagen. Niet in ongunstigen zin. Integendeel, het was alsof de Meimaand ditmaal alles wilde doen, om het hart van de boeren te stelen. De hemel was geheel bewolkt, de lucht onbegrijpelijk zoel en zacht, en er viel nacht en dag een onophoudelijke stofregen. De fijne regen viel eigenlijk niet: hij zweefde op de lauwe vlagen van een warmen Zuidwestenwind langzaam naar beneden. | |
[pagina 153]
| |
Een bezoek aan de stad in die dagen zou al uwe vreugde hebben vergald. Het was er vreeselijk vuil. De kleine regendroppeltjes vermengden zich met het stof van de straten en vormden overal modderpoelen, wier inhoud door de voeten der stedelingen tot op de stoepen en in de huizen werd gebracht. Men klaagde steen en been. Immers alles letterlijk werd vochtig; uw huis, uw kleeren, wat ge maar aanraaktet, zelfs het papier waarop ge schrijven moest, was dof. Men liep met immer natte parapluies, trok regenjassen aan, stak zijne beenen in hooge leeren schachten, en vond tegelijk al deze dingen ondragelijk, omdat het zoo lauw was in de lucht en het weer toch reeds zoo loom maakte. Wat werd het 's morgens laat dag en hoe vroeg 's avonds donker; als om twaalf uur de kinderen de school verlieten, zaagt gij ze in eene soort van schemering loopen. O foei, een ferme regen is niet half zoo verdrietig! Hoeveel humeuren er in de war waren, hoeveel knorrepotten er in de stad rondliepen en hoeveel er gejammerd werd in de winkels, op de kantoren, in gezelschappen, is bij geene benadering te gissen. Maar bij ons op het land! Als ge buitenshuis kwaamt, was de lucht vervuld met zoete geuren, en de innige vereeniging van warmte en vochtigheid deed u glimlachend opmerken, dat het zóó wel groeien moest. Eer het water den grond bereikte, had het al zijne kilheid verloren. De stofregen zette zich aan den grasstengel, vormde er droppels, gleed langs de halmen naar beneden, drong in den grond, nam langzaam dalend de kracht der uitgestrooide meststof meê omlaag en voedde den wortel, zoodat in dichte weelderige bundels het gras opschoot uit den dankbaren bodem. Volop genoot het bonte vee. Onverschillig omtrent den warmen regen lag het neer in schilderachtige groep, droomerig herkauwend en steunend bij den overvloed van geurig voedsel, waarmee het zich had verzadigd. Of het naderde met loome schreden de melkplaats en wachtte, de oogen half geloken, op de handen, die het van zijne kostbare gave zouden ontdoen. Wat sprak sterker van weelde en overvloed, die kwistige weide of deze krachtig gevoede runderen? - Geen wonder, dat het hart van den landman verheugd was. Zijne blijdschap gaf zich lucht in vroolijke opmerkingen. De een verklaarde, dat zulk weder ‘nog veule beter is as de beste mesterije.’ De ander riep in het voorbijgaan zijn buurman toe, dat het gras regende, waarop deze lachend antwoordde: ‘Ze kunnen 't heuren greuien.’ Ook ging een bejaarde boer over zijn weiland en sprak tot zijn vijfentwintigjarigen zoon op een toon van stillen eerbied: ‘Jongien, jongien, wat 'n gezegende Meimoand!’ Na deze drie heerlijke dagen verloor de lente hare liefelijkheid niet. En alsof de zomer bij zijne voorgangster niet achter wilde blijven, gaf ook deze vruchtbaarheid en voorspoed. Natuurlijk wisselden ruwe dagen de schoone weken nu en dan af, doch over het geheel ging het den boer, ook ten opzichte van de hooge velden, goed. Melk in over- | |
[pagina 154]
| |
vloed, de boter daarbij hoog in prijs; ruimte van hooi, hoewel de hoedanigheid te wenschen overliet ten gevolge der vele regens, en een tamelijk goede korenoogst. Indien Thijssen niet het ongeluk had gehad van twee paarden te verliezen, zou hij zonder twijfel ruim den huurprijs ‘gemaakt’ hebben. Niemand blijder dan Westhof, die nu het drievoudig genoegen smaakte van Thijssen zegevierend te kunnen vragen: ‘Nou, wat hebbe 'k oe 'ezegd?’ van de vrees zijner vrouw beschaamd te zien, en van hartelijk te kunnen lachen om de ‘wiese proaties van oome Kloas.’ De laatste betoonde zich echter onverbeterlijk en zei tot de vrouw van Westhof: ‘Dit joar is 'n uutzonderinge, nichte Jantien! 'n uutzonderinge, zegge 'k oe. As we 't leven, kriegen we nog wel wat aêrs (anders) te zien. Denk om mien woorden!’
Met de hun eigene snelheid waren lente en zomer voorbijgegaan; zelfs spoedde reeds de herfst ten einde. Het vee had zonder onwil de stallen betrokken, de winterrogge was gezaaid, de levendigheid was van de wegen en velden geweken en had plaats gemaakt voor die stilte, die vereenigd met de fijnheid van de herfstlucht het minste gedruisch, het ritselen zelfs van een afvallend blad, zoo duidelijk hoorbaar maakt. Op een der eerste Decemberdagen was er op nieuw bezoek voor Harm Westhof op weg. Ditmaal was het geen eenvoudige kapwagen, die straks zijn erf zou binnenrijden. Integendeel, de net geschilderde glasraampjes, de riemen, waarop het rijtuig op- en neerwiegelde, de witte leidsels en het met koperen belegsels versierde paardentuig, vertelden u, dat de twee bezoekers meer dan meierboeren waren. De een was Jan Schipper, naar gis een vijftiger, een blond, lang en mager man, aan de kalmte van wiens gelaat gij niet zoudt gezegd hebben, dat hij gewoon was, een stevig glas Schiedammer te drinken. De ander, Berend Halman geheeten, mocht ongeveer een tiental jaren jonger wezen. Wat hij in lengte bij zijn reisgenoot achterstond, won hij in gezetheid. Wat u, als gij hem hoordet spreken, zeer opviel, was zijne pieperige stem, die met de donkerheid van zijn eenigszins onvriendelijk voorkomen en de dichtheid van zijn zwarten, borsteligen baard gansch niet in overeenstemming was. Beide, Halman en Schipper, waren onze dorpsgenooten. ‘Kom, brune, hoast oe wat!’ zei Jan Schipper, die de teugels hield, en bij die woorden het paard een tik met de zweep gaf. ‘Denk er oan, Berend, 't zal ons 'n heele somme kosten.’ ‘Joa, kiek ereis, wat verstoan ie onder 'n somme? Ik geleuve toch niet, om nou 'reis wat te numen, dat 't boven de vier duzend loopen zal,’ antwoordde Halman, terwijl hij zijne tabaksdoos opende en van den inhoud een weinig in den mond stak. ‘Niet boven de vier duzend?’ riep de ander verwonderd uit, ‘nou, | |
[pagina 155]
| |
help mien 'reis kieken. Je kennen Westhof niet zoo goed as ikke. Deftigheid genog’ - en dit zeggende stak Schipper den neus verwaand in de lucht en bootste het voorname kuchje van Westhof na - ‘deftigheid genog, moar ie moe'n hum niet an de duiten raeken.’ ‘Nou,’ zei Halman lachend, ‘loat de kerel veule vroagen, 't veene gef 't joa toch weêrrumme.’ Schipper en Halman vonden Westhof aan eene tafel vol papieren gezeten en schrijvende. ‘Drok an de skrieverije?’ vroeg de eerste. ‘Kom, gooi de pampieren moar op ziede veur van daege, loa'we 'n toertien proaten. Moar jongens, Westhof,’ vermaande hij met een knipoogje aan het adres van zijn reismakker, - ‘jongens, as 't soms pampieren van weerde bint, of koeponnegies, dan maar 'n beetien veurzichtig, heur!’ ‘Ho, ho! hold oe lessen moar veur oe,’ zei Halman, ‘onze olde boas is genog uutesloapen, dat zegge 'k oe!’ ‘'k Heure 't wel, ieluden bint nog al d'olde grappenmaekers,’ antwoordde Westhof glimlachend, terwijl hij zijne papieren bijeenlegde. Daar ging de kamerdeur open, en Westhof's weldoorvoede huisvrouw kwam binnen. ‘Heere mien tied! Jan Skipper en olde Roelefiens Berend! Wel, kiek nou 'reis an! Allegelieke nog gezond? Wel kom, doar binne 'k bliede van. En hoe liekt 't thuus, alles nog al bij 't olde? Bij Skipper zien vrouwe is de wiege zeker nog over de vloere, watte? En hoe goat 't mit oe moeder Berend? Och, och, wat 'n best minse, en wat hebbe 'k heur vrogger goed 'ekend. Toe ikke met Westhof trouwen zol, toe zeg oe moeder nog: Maegien (meisje), zeg ze, ie moe'n 't toch niet doen um geld of goed, ie moe'n letten op de persoon, of die oe liekt, en of ie hum genog meugen lieden, um alles te verdraegen as 't neudig is.... Kom, 'k zel de segaeren haelen,’ - en om de daad bij het woord te voegen, trok ze voor de deur van de ‘mooie kamer’ de muilen uit, stapte er binnen, maar riep op den drempel hare dochter toe, die juist het woonvertrek inkwam: ‘Geesien, mien olde, toe kiek 'reis of er 'n glad (doorgegloeid) stukkien vuur is veur 't komvoortien, en zet gauw 'n best koppien koffie!’ Toen die woordenvloed zich had uitgestort en aan deze bevelen was voldaan, zat men eenige oogenblikken druk te praten over oude familiebetrekkingen, verkoopingen, turfprijzen enz. Doch al spoedig liet Schipper zich aldus hooren: ‘Als 't niet als te astraant is, vrouw Westhof, zet ons dan 'n borrel op. Want om oe de woarheid te zeggen, wijluden bint hier om zaeken, groote zaeken! De koffie is best, doarumme niet. Moar ik zegge altied, bij zaeken heurt 'n borrel, 't gef keroasie.’ ‘Zoo as ieluden verkiezen, 't is mien goed,’ verklaarde de gastvrouw en voldeed aan het verzoek. Terwijl men elkander een frisschen morgen toewenschte, dronk men | |
[pagina 156]
| |
het eerste glaasje leeg. Onder het tweede verhaalde Schipper, na een goedkeurend knikje en ‘joa, toe moar!’ van Halman, wat het doel was van hunne komst. Zij wilden eene strook land van Westhof koopen, die tot de plaats van Thijssen behoorde, en die juist gekneld lag tusschen de veenderij van Schipper en die van Halman. In beider belang was het, dat door eene vaart hunne ondernemingen werden verbonden; maar daartoe moesten zij de vrije beschikking hebben over het aangeduide gedeelte van Westhof's weiland. Het zou ongeveer een paar bunders groot zijn. In elk geval zou het genoeg wezen, indien Westhof het hun ter grootte van een tweetal bunders wilde afstaan. Op deze mededeeling volgde eene kleine pauze. Daarna bracht Westhof in het midden, dat het voor hem eene moeilijke zaak was. Hij had de handen niet vrij, helderde hij op, daar zijn meier het land in gebruik had. ‘O, da's 't minste,’ zei Halman, ‘doar weet ie wel 'n mouw an te passen; da's gien bezwoar.’ ‘En dan begriep ieluden toch ook wel, da'k eigenlijk veule beter doe mit 't stukkien te holden as mit 't te verkoopen.... Loa 'k oe onder de haand nog wat in 't glaesien doen!’ ‘Da's dudelijk genog,’ zei Schipper, terwijl hij Westhof zijn glas toeschoof. ‘En da 'w oe nog wat meer as wearde moe'n betaelen, dat sprek as 'n boek!’ ‘Ik geleuve toch niet, dat 't waark kan worden. Ik zie veuruut, da 'k oe veuls te veule geld zou moeten vroagen.’ ‘Kom an, loat heuren! nuum 'reis 'n somme, nuum 'reis geld,’ riep Halman uit, zijne piepende woorden kracht bijzettende door met de vlakke hand op de tafel te slaan. ‘Kerel, kerel,’ zei Westhof grinnekend en met genoegelijk hoofdschudden, ‘die veeneboazen geven d'r moar niks umme. Hoe is 't Berend? lust ie ze niet meer? Kom, drink oe glaesien 'reis uut.’ ‘Neen, Westhof,’ gaf Schipper ten antwoord met komischen ernst, ‘Berend hef 'r zoo'n hekel an, dat hie alle daegen prebeert, om ze de wereld uut te drinken.’ Welke aardigheid beloond werd met een hartelijk gelach van den gastheer. ‘Nou, gien gezaenik langer!’ sprak Halman ongeduldig. ‘Westhof, geef op, 'n pampiertjen! Doar skrieven wij onze mieninge op, en ie doen van 't zelfde.’ Op nieuw bewerende, dat het toch te vergeefs zou zijn, daar hij zijne boerenplaats met dezen verkoop te zeer zou benadeelen, stond Westhof op en verschafte het gevraagde. ‘Olde kerel mit oe wikken en wegen!’ pruttelde Halman, terwijl hij een stuk papier en een potlood aannam. Gedurende eenige oogenblikken sprak niemand een woord. Men vernam slechts het tikken van de huisklok en het rinkelen van het glas waarvan Schipper den inhoud omroerde en uitdronk. | |
[pagina 157]
| |
‘Kloar? Toegelieke overgeven dan!’ - Het bleek, dat Westhof zevenduizend gulden gevraagd, de andere drieduizend geboden had. ‘Hoeveule?’ riep Schipper met de grootste verbazing, terwijl hij driftig van zijn stoel opsprong. ‘Bin ie mal, Westhof, of wat mankeert oe? of mien ie soms, dat ie mit gekke luden haandelen? - Zeuven duzend! Kom vort, Berend, loat 't peerd moar inspannen. Mit hum is toch gien wiesheid te plegen..... Neen, neen! om de weerlich niet’ -, voer hij nogmaals tegen Westhof uit, die sprak van bedaard overleggen, - ‘neen we goan vort, zegge 'k oe!’ Westhof was met de zaak verlegen. Hij begreep, dat hij te ver was gegaan, en op het punt stond een schitterend voordeel te verliezen. ‘Kom, Schipper, hoe hebbe 'k 't nou mit oe? Berend, wees ie dan toch wiezer! Kwoad worden is joa kienderachtig! Wat weergoâ, 't is nog moar 'n vroage. Goat nou toch zitten as verstaandige minsen. We worden 't iens, let moar 'reis op. Loa 'we eerst nog moar 'reis kieken, of 'r nog wat in is.’ - En terwijl hij de jeneverkaraf hanteerde, lieten de bezoekers zich vermurwen en de onderhandelingen werden voortgezet. De uitslag was, dat Westhof de twee bunders land voor f 5000 - verkocht; wel te verstaan, indien Thijssen met den afstand genoegen nam. Natuurlijk werd de zaak daarop, zooals het gebruik eischte, beklonken en bedronken. Toen Westhof zijne gasten tot den wagen uitgeleide deed, zeide hij: ‘Jongens, joa, nou hebbe 'k nog eene veurwoarde, naemelijk dat de koop in d' eerste tied niet verproat wordt.’ Hij vond, verklaarde hij, dat de menschen met hunne schikkingen niets te maken hadden. Men gaf elkander de hand, en Schipper wilde juist den wagen instappen, toen het ongeduldige paard eene achterwaartsche beweging maakte en zijn meester, die toch al niet te vast stond, bijkans deed omvertuimelen. Na een nijdigen schop met de punt van zijne laars tegen den buik van het arme dier, sprong Schipper op zijne plaats en diende den bruine heftige zweepslagen toe. ‘D - knolle, 'k zal oe leeren, vort!’ En vliegend ging 't het erf af en den weg op. Een half uur later hield de wagen van Schipper bij de achterdeur van zijn huis stil. Luidkeels vloekend riep hij den knecht. - ‘Doar is vaeder!’ zei verrast een lief zesjarig ventje, in het woonvertrek. Maar reeds was moeder opgestaan, om hem en zijn broertje bij de hand te nemen, de voordeur te openen en met een vriendelijken glimlach te zeggen: ‘Kiender, goat nou 'n toertien buuten speulen!’ Nauwelijks echter had de vrouw van Schipper de deur achter de kleinen toegedaan, of de lach was verdwenen, en haar gelaat teekende droefenis en vermoeidheid. Met treurig hoofdschudden, sprak ze tot zichzelve: ‘Mien aarme knoapies!’
Het kostte vrij wat moeite, overlegde de vrouw van Thijssen, om | |
[pagina 158]
| |
's morgens met al het werk, ook met de toebereiding van het middagmaal tijdig klaar te komen. Het volk had reeds de paarden op stal gezet; het kon dus niet ver meer van twaalf uur wezen, en ze moest zich haasten. Bij deze overpeinzing lag Anna op de knieën voor het vuur, dat ze uit een naast haar liggenden takkenbos voedde, en dat hoog opvlamde om den ketel met aardappelen, waarin het water schuimde en bruiste. Dicht bij het vuur en van zijne warmte genietend stond een ijzeren pot, gevuld met brij van gort en karnemelk, zooals ge zien kondt, doordien de uitstekende houten lepel het deksel een weinig opbeurde. Aan de andere zijde van het haardvuur wachtte eene koekenpan, waarvan de bodem belegd was met versche sneden spek, die na het afnemen van de aardappelen vluchtig zouden gebraden worden. Toen de werkzame vrouw het oogenblik gekomen achtte, opende zij de middendeurGa naar voetnoot(*) en riep: ‘Jan, 't eten is kloar, roep ie de jonges?’ en verhief daarna, in de voordeur staande, de stem en zei: ‘Marijgien en Jentien, kom vort, eten!’ Men liet niet op zich wachten. Binnenkomende vond men de vrouw des huizes bezig met het spek te verdeelen op de borden, waarnaast voor ieder een ijzeren vork en een tinnen lepel lag. Weldra zaten allen aan tafel: de boer en zijne echtgenoote, Marijgien en Jentien, de boven- en ondermeid, en twee knechts, waarvan de een zichtbaar reeds de dertig gepasseerd was. ‘Bidden, onze volk!’ zei Thijssen met de pet in de hand. ‘Eet smaekelijk’, ‘van 's gelieken’ luidde het daarna, en men bewees de tafel behoorlijke eer. ‘Is de vaele nog zoo onrustig?’ vroeg de vrouw aan Freêrik, den oudsten knecht. ‘Neen, hij is nou rustig,’ was het antwoord. ‘Ik hope moar, dat 't goed mag goan. Verleden jaar brocht hie'n butengewoon zwoar kalf, en toe was 'r niks te doen,’ vertelde vrouw Thijssen. Waarop Freêrik verzekerde: ‘Ie hoeven oe niks ongerust te maeken, vrouwe! straks heb ik 'm zien neêrkauwen (herkauwen) en over veertien daegen hef hie eerst de tied om.’ ‘'t Is 'n bovenste beste die vaele, wat hef hie 'n bult melk egeven van 't zoemer’, merkte Thijssen op, ‘ofskoon 'k mot zeggen, onze beesten allemoale! Joa, da's woar, moar ie hebben 't ook best etroffen van de joar’, luidde Freêriks opheldering. ‘De minsen wollen eerst zeggen, da 'k de huure hier niet zal kunnen maeken, maar da' kan hier toch wel. Als we dat ongeluk mit de peerden moar niet 'had hadden.’ ‘Mocht wat! zei Freêrik. Ie betaelen veuls te veule huure. Ie zullen hier nog wel aêre (andere) joaren beleven. 't Laand ken ie hier nog niet.’ | |
[pagina 159]
| |
‘Onz' heerskop loat 'm toch heel aers heuren, en da's 'n old man van veul onderviendinge.’ ‘Heerskop!’ bromde de niet vriendelijke knecht, terwijl zijn anders vrij onbewegelijk gelaat een sterken twijfel uitdrukten. Intusschen was men reeds van de aardappelen tot de brij overgegaan, die, nadat vrouw Thijssen er een weinig melk over uitgegoten had, uit één gemeenschappelijken schotel naar hartelust werd genuttigd. ‘Kom, Merijgien, lust oe gien brij van daege?’ ‘Neen, vrouwe, 'k mag (lust) niet meer.’ Maar toen ze bemerkte, dat de jongste knecht Freêrik lachend aankeek, veranderde Marijgien van toon en vroeg ze een weinig heftig: ‘Nou, wat lach ieluden toch!’ ‘Worde nou moar niet kwoad, Marij. Ik viende 't ook niks oarig van Roelef,’ luidde het spottend antwoord. ‘Wat is niet oarig?’ vroeg de tweede meid, den plaaggeest aanmoedigend. ‘Wel, Marij hef zoo heur best edoan, 'k geleuve zie hadde de brulleft (bruiloft) al in 't heufd, en nou is Roelef Zundag niet hier “ewest,” moar bij Trientien van hier noast,’ en op één na lachten alle monden. ‘Leugens allegelieke!’ riep de arme meid wel uit, doch haar boosheid en het rood van hare wangen verraadden haar al te zeer. ‘Stille,’ zei nu de huisvrouw, ‘'t is krek of 'k'n waegen heure!’ - De jongste knecht ging naar achteren, om te zien, of 't verbeelding was of waarheid. En een oogenblik daarna trad Westhof het vertrek binnen. Vriendelijke deftigheid zetelde op zijn gelaat. Hij verklaarde op welwillenden toon, dat het hem genoegen deed, allen gezond te ontmoeten, gaf als zijne meening te kennen, dat het beter was den brijschotel dan de medicijnflesch op tafel te zien; vroeg of de kinderen wèl waren, en merkte lachend op, dat de vrouw des huizes toch maar goed tegen 't lochtgestel’ kon. Freêrik alleen werd noch door zijne deftigheid, noch door zijne vriendelijkheden getroffen en wierp een wantrouwenden blik op Westhof, toen hij van tafel opstond en zich naar zijn werk begaf. Zoodra hij alleen was met de beide echtgenooten, vertelde Westhof hun, dat hij menschen bij zich had gehad, die een stuk van het weiland, dat vóór het huis lag, wilden koopen. Hun had hij gezegd, dat hij voor zich, daartoe niet ongenegen was, maar niets kon en ook niets wilde doen zonder voorkennis en goedkeuring van den huurder. Had Thijssen er op tegen, dan kwam er natuurlijk van de gansche zaak niets. Desniettemin was hij, Westhof, van oordeel, dat door onderlinge inschikkelijkheid veel in de wereld gebeuren kan. Het sprak van zelf, dat als Thijssen er in toestemde, hij eene behoorlijke schadevergoeding | |
[pagina 160]
| |
zou erlangen. In dat geval kon hij zelf kiezen: òf vermindering van de huur, naar evenredigheid van het bundertal, waarmee de plaats zou verkleind worden, òf toevoeging aan de boerderij van een even groot stuk weiland als het af te staan gedeelte. De meier en zijne vrouw verwierpen eenparig het denkbeeld van eene inkrimping hunner boerderij, en gaven, als de koop door zou gaan, verreweg de voorkeur aan schadevergoeding in land. Waarop Westhof verklaarde, dat zij geen voordeeliger keus konden doen. Hij maakte aan Thijssen de ligging duidelijk van het land, dat hij hem in ruil zou geven. Het behoorde tot de hooggelegen velden. Een uitmuntend stuk, roemde Westhof. Thijssen had zeker gedurende den zomer wel gezien, hoe vruchtbaar het was. Het gras ‘lag’ er letterlijk op. Geen beter weiland in den omtrek! Thijssen verklaarde in overeenstemming met zijne wederhelft, dat zij voorloopig niet tegen den afstand waren, maar dat zij het samen nader wilden overleggen. Hij en Westhof deden vervolgens eene wandeling naar de plek, die verkocht zou worden, en de laatste vertrok met de afspraak, dat hem den volgenden dag bescheid zou geworden. Het waren zulke brave lieden, die Thijssen en zijne vrouw. Gij kondt ze niet eenigszins van nabij kennen, zonder hen te achten en lief te hebben. IJver en spaarzaamheid gingen bij hen hand aan hand. Ieder het zijne te geven en elk billijk te bejegenen behoorde zoozeer tot hunne natuur, dat het tegendeel hun zeer zwaar zou gevallen zijn. De beide dienstmaagden, de boven- en onderknecht, allen hadden zij hart voor hun meester en meesteres; bij voorkomende gelegenheid zou ieder hunner er voor uitgekomen zijn, dat hij ‘gien kwoad kos heuren van de boer of de vrouwe.’ Menige beschaafde moeder mag den hemel danken, dat zij de vergelijking niet behoeft door te staan met Anna en hare ernstige, zorgvolle liefde tot hare kinderen. Wat kon zij trotsch en woordenrijk worden, als ze vertelde, dat haar man zich nooit rust gunde, en dat zij hem ‘nooit niet onbekwoam’ gezien had..... Helaas! dat het argeloos vertrouwen van zulke kinderen in de boosheid hen prijs geeft aan de listen der hebzucht! Zij waren geen mannen in het verstand. Zij beschouwden de wereld in het licht van hunne eigene onbedorvenheid. Zelven zonder kwade bedoelingen, veronderstelden zij die niet bij anderen. Het was hun onmogelijk, de vriendelijkheid van Westhof te wederstaan. Evenmin aarzelden zij, om aan zijne billijkheid te gelooven. En als Freêrik of wie ook toonde dit geloof niet te bezitten, kwam hun dit onbegrijpelijk voor: ‘de man was altied even goedig en meêgoande.’ Na het avondeten zaten Thijssen en de oudste knecht hunne pijp te rooken, terwijl ze de voeten warmden op de vuurplaat. ‘'N vuurtien begos al angenaem te worden’, had de eerste gezegd. Het gesprek liep over de voorgestelde ruiling, die door Freêrik werd afgekeurd. | |
[pagina 161]
| |
‘'t Is 'n bewezene woarheid,’ zei deze, ‘dat 't in oe noadeel is.’ ‘Zoo?’ vroeg Thijssen, ‘is dan dat stukkien dat onze heerskop ons geven wil, gien best laand?’ ‘Dat za'k niet tegenspreken, moar niet zoo goed as dat ie kwiet raeken.’ ‘Nou, ik hebbe dan toch van de zoemer niet emaarkt, dat de leegte beter was as de heugte.’ ‘Krek!’ zei Freêrik, ‘moar deur de baank is hier het leege toch veule beter, en nou komp het zoo, dat oe weide zoo goed as allegelieke heug laand is. 't Is veur oe niks as skaê (schade), en dat wet (weet) oe heerskop net zoo goed as ikke.’ ‘Fij, Freêrik, dat ie toch altied op de man skempen (schimpen)!’ bestrafte vrouw Thijssen. ‘Ik skempe niet, vrouwe,’ was het min of meer norsche antwoord. ‘Moar ieluden hebben veule vertrouwen op Westhof, en ikke niks, niemendal!’ Hiermee nam het gesprek een einde. Het wantrouwen van den knecht overmocht het geloof niet van zijn meester en meesteres. Westhof had nog dezen middag, vertelde Thijssen bij het naar bed gaan aan zijne vrouw, hem verzekerd, dat er natte jaren waren geweest, waarin het hooggelegen land beter weide had opgeleverd dan het lage.... En Westhof smaakte de voldoening, Thijssens volledige goedkeuring te erlangen.
Het volgende jaar drukte ten droevigste het zegel op de voorspellingen van Oome Kloas en de beschouwingen van Freêrik. Het voorjaar was schraal, de zomer buitengewoon droog. Weinig hooi werd er gewonnen en dat weinige was van slechte hoedanigheid. Hijgend trokken de paarden de waggelende hooiwagens door de mulle zandwegen, en dikke stofwolken joegen ze op, die langzaam neerdaalden op het groen van de heggen en hoornen. Alles had een dor, verwelkt aanzien. Doch het meest had het hooge land te lijden. Aan het vee moest extra voeder verstrekt worden. Toch wilde het niet op de dorre weiden blijven. Het brak door de doornheggen heen, het klom over de houtwallen. Honger vervolgde de arme dieren. En hun geloei drong u door merg en been! Zoo spoedig mogelijk moest het hooi worden binnengehaald, om de zoogenaamde naweide, hoe weinig die ook nog aanbood, beschikbaar te maken. In de tweede helft van Juli en in Augustus viel er regen en kwam er hoop, maar vooral den hooggelegen landen was het aan te zien, dat zelfs de wortel van het gras had geleden, en eerst langzaam kwam het groen door de gele halmen heen. Onberekenbaar was de schade van menigeen, ook van onzen vriend Thijssen. De koeien hadden weinig melk gegeven. In den nazomer was hij verplicht geweest, een stuk afgehooid land te huren, en in den herfst moest hij hooi koopen tegen hoogen prijs. Hij en zijne vrouw | |
[pagina 162]
| |
waren beide verslagen. Zij zagen in, dat het land hier bij lange niet zoo goed was als dat van hunne vroegere woonplaats. Ook begrepen ze thans, dat zij een zeer nadeeligen ruil hadden aangegaan, ten einde Westhof genoegen te doen. Eéne hoop koesterden ze, de hoop op de billijkheid van hun ‘heerskop’. Hem wilden zij herinneren aan zijne vroegere beloften van inschikkelijkheid, hem verzoeken om van de nog verschuldigde huurpenningen wat ‘te laten vallen’, en voor het volgende jaar vermindering van huurprijs toe te staan. Hunne verwachting was zoo goed als ijdel. Toen Thijssen de eerste maal hem deze voorstellen deed, weigerde Westhof niet terstond. Hij zou er over nadenken, maar bracht al vast bezwaren in het midden. Men moest niet vergeten, dat ook hij een zeer slecht jaar had gehad, en dat hij toch ook van de opbrengst zijner landerijen leven moest. Eene tweede maal was de uitslag na lang loven en bieden, dat hij uitstel van betaling wou geven; vijfentwintig gulden mocht Thijssen van de schuld aftrekken, maar vermindering van huur - ‘zoo waar, hij kon 't niet doen.’ Arme Thijssen en arme Anna! Al weder gingen tot hunne droefheid hun de oogen open. Maar ditmaal mengde zich bitterheid in de smart. De bitterheid, waarmee de niets kwaads vermoedende ontdekt dat zijn vertrouwen dwaasheid was; waarmee de arme bespeurt, dat hij het slachtoffer is geweest van rijke inhaligheid; waarmee de afhankelijke ziet, dat hij ook in de toekomst weerloos is in de hand van den sterke en gewetenlooze.
Op een koelen voorjaarsmorgen - in het derde jaar, dat Thijssen in onze gemeente doorbracht - daalde een heer den weg af, die van de hoogte naar en door de veenderijen liep. Zoodra hij door eene wending van den boschrijken weg een vrij uitzicht erlangde over de vlakte, zag hij allerwege de grootste levendigheid. Eene menigte handen en voeten bewoog zich vol ijver bij het veelsoortige werk der turfbereiding. Hier baggerde men met ‘den bengel’ den veengrond diep uit het water; daar stortte men de natte specie over het land uit; ginds bewogen zich mannen en vrouwen, de voeten met plankjes geschoeid, en duwden met kracht de breede scherpe messen in het half drooge veen; elders zetten kinderen en volwassenen de turven, luchtig opeen gestapeld, te droogen. Het oog van onzen wandelaar werd vooral getroffen door twee kloeke arbeiders, die niet ver voor hem uit en vlak aan den weg onverpoosd doorwerkten. Beide waren voorzien van hooge laarzen, die tot over de knieën reikten. De een, een forsch man van wellicht vijfenveertig jaren, stond meer dan een voet diep in het water, stak met zijne spade groote kluiten veen af, hief die met gespierde armen omhoog en | |
[pagina 163]
| |
deed ze neervallen in den zoogenaamden mengbak. Zijn makker, die nauwelijks dertig jaren oud kon zijn, stond met de handen op den rug in dezen bak, een lagen houten trog, en vermengde al tredende het veen met water. Met opgetogenheid aanschouwde onze onbekende vriend den ijver, waarmee aller handen en voeten zich repten, en de Herkulische kracht, die bij dit werk aan den dag werd gelegd. Onwillekeurig werd zijn stap veerkrachtiger en versnelde hij zijn tred. Gansch het tooneel werkte met de frischheid van den morgenwind mede, om opgewektheid, levenslust en gevoel van kracht bij hem te verhoogen. - Verlangend om eenige woorden met die beide mannen te wisselen, haalde hij zijn sigarenkoker voor den dag en vroeg of ze hem ook aan vuur konden helpen. ‘Joawel, mieneer!’ zei Herkules in het water. De hand in den broekzak stekende, bracht hij tonderdoos, steen en vuurslag te voorschijn. Een vonk viel weldra op de goede plaats en werd al blazend aangewakkerd. Een paar schreden door het water doende, reikte hij den tonderpot toe. Maar ziet, de wal was te hoog: de heer kon het aangeboden vuur niet aannemen. ‘Wacht, mieneer!’ De voet in de glooiing geplant, met de hand een struik gegrepen, - daar stond de hooggelaarsde turfgraver op het droge. Nu kon de sigaar worden aangestoken. ‘Wie is mieneer, a'k vroagen mag?’ ‘Ik heet van Wezel en ben dokter.’ ‘Wel, wel! dan is mieneer zeker de nije dokter uut de stad?’ En toen hij op die vraag een bevestigend antwoord had ontvangen, zei hij glimlachend tot zijn makker, die aan de overzijde van den smallen waterplas stond: ‘Heur ie 't Steven? De nije dokter!’ ‘Ik moest van morgen hier in de buurt zijn, en daar ik gaarne met de omstreken kennis wil maken, besloot ik langs dezen weg terug te gaan. Het is een omweg, zie ik. Maar het berouwt mij niet. Wat is dat hier een aardig gezicht, en wat 'n drukte!’ ‘Joa, 'n drokte van wonder! Moar, dokter, ie hadden 't hier motten zien veur viefentwintig joar. Doar is nou waeter, en doar!’ - en met uitgestrekte hand wees hij de uitgeveende plassen aan - ‘en vrogger was 't allegelieke heulaand.’ Dokter van Wezel gaf zijne verwondering te kennen over dien ommekeer. ‘Maar vertel mij nu eens, geeft dit werk aan den arbeider eene goede verdienste?’ En om die vraag naar behooren te beantwoorden, keek onze reus om naar een paal, die achter hem uit den grond stak, nam daarop plaats en maakte toebereidselen tot het stoppen van zijne pijp. Zijn makker aan den overkant zette zich op den grond en volgde zichtbaar aandachtig het gesprek. ‘'N goê verdienste, dokter,’ luidde nu rustig het antwoord, ‘'n goê | |
[pagina 164]
| |
verdienste? Ie moe'n begriepen, 't wordt hier alles uutbesteed, 't goat alles bij de roe. Die goed deurwaarken, verdienen daegelijks 'n paer gulden en ook nog wel meer. - Ik zie 't wel an oe, dokter,’ vervolgde hij glimlachend, ‘ie denken, 't is hier 'n best laand veur'n arbeider’. ‘Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik dit eene zeer flinke verdienste vind.’ ‘Dat 's 't. Moar ik verzeker oe ook, dat 't neudig is. 's Winters valt hier niet veule te verdienen, en dan komp 'n huusholdinge allicht 'n beetien in de skuld. Dan mot 'n 's Meitie's (des Meitijds) hier wat wezen en doar wat wezen. Ie moe'n wat brengen noa de winkel, en wat noa de dokter, en 'r is ook 'n stukkien goed (kleeding) neudig. t Is hier veur arbeidersminsen zoo, dat 't 'n heel joar oppassen is en zunig wezen. Jongens, jongens, dokter, ikke en mien vrouwe weten 'r van mit te proaten. 'k Durve te zeggen, da'k 'n oppassende vrouwe hebbe. As ikke nog wel reis wat koopen wil, zeg ze mennigmoal: “Kloas, zeg ze, 't kan niet; zoo woar, 't kan niet!” En kloagen? Nooit niet! 't Sprekwoord zeg: an 's Heeren zegen is alles gelegen, en dat is ook zoo. Moar’ - en hij nam de pijp uit den mond en hief die als waarschuwend omhoog - ‘moar de grootste zegen veur mien en miensgelieken is 'n knappe vrouwe!’ De dokter betuigde krachtig zijne instemming en had schik in den trots, waarmee de man sprak over zijne echtgenoote. ‘Maar door eene week of wat op deze wijze en met zulk een loon door te werken, komt men er toch aardig weer bovenop, dunkt me,’ merkte de dokter aan. ‘Joa,’ zei nu eensklaps Steven van de overzij en 't was aan hem te hooren, dat hij op eene gelegenheid had gewacht om te zeggen, wat hem op 't hart lag. ‘Joa, da's woar, en 't zal toch nog beter kunnen goan. As 't moar eerlijk toegoeng, moar dat goat 't niet. Dàt is 't 'm!’ ‘Wat gaat dan niet eerlijk toe?’ vroeg de heer van Wezel, verwonderd den jongen man aanziende, die min of meer heftig sprak. ‘Da' za 'k oe zeggen. Veureerst overleggen de veeneboazen saemen um de pries van de roê te bepoalen, en dat is noa mien begriep niet eerlijk, en woarumme niet? Zie hebben ons in de macht, zie weten dat as 't veurjoar d'r is 'n arbeider niks meer hef en dat hie waarken mot. Nou, en as dan 't akkoord kloar is, wat doen ze dan? Dan dwingen z' oe, um bij heurluden de waeren uut de winkel te haelen. Zie dwingen oe!’ herhaalde hij met eene gebiedende beweging zijner vuist. - ‘Is 't woar of niet, Kloas?’ voegde hij er bij, toen hij zag, dat de dokter zijn ouderen makker vragend aanzag. Ernstig sloeg deze de oogen op en zei nadenkend: ‘Joa, 't is woar!’ ‘En ik zal oe meer zeggen, mieneer.... dokter wi'k zeggen,’ vervolgde Steven, terwijl hij uit zijne zittende houding oprees. ‘Nou kom | |
[pagina 165]
| |
ie in de winkel bij oe veeneboas. Nou, goed. Moar nou loaten ze oe alles veule duurder betaelen as bij aêre winkeliers. Wijluden geven tegenwoordig bij de boazen vier centen te veule veur 't mael (meel), veur 't spek 'n dubbeltien te veule, veur de tebak zes centen te veule, en zoo 't iene noa 't aêre. Loat Kloas spreken en zeggen, of 't zoo niet is. Mit de rechterhaand geven ze oe 't loon en mit de linker nemen ze 't oe af!’ ‘Joa, dokter, is 't niet aarg?’ gaf Steven ten antwoord op het bedenkelijk hoofdschudden van van Wezel. ‘Moar 't goat ons krek as mennigen meierboer. 'k Hebbe d'r van den morgen nog met mien moat over espreuken. Doar,’ en heftig strekte hij de hand uit naar eene boerenwoning, ginds op de hoogte tusschen de boomen zichtbaar -, ‘doar woont Jan Thiessen. Zien heerschop hef'm op allerlei wiezen 't geld uut de zak eklopt, dat hie nog hadde, mit leugens en mooie proaties. En over 'n joar goat hie van de plaetse of; 't geld is op, de huure kan hie niet betaelen, zien vee is veraarmd, en sien heerskop dot moar, as of 't niks is, krek als de veeneboazen. En 'k verzeker oe, dat Thiessen waarken wil, en zien vrouwe is 'n fiks minse. Knappe luden, d'r valt zie zooveule niet op te zeggen’ - en hij toonde de vlakke hand. ‘Die minsen goan mien niks an, dat is zoo. Moar zie hebben ook kiender, en zie moe'n ook waarken veur 't brood. Mot 'n meier niet krek zoo goed eten as zien heerskop, en is 'n arbeider niet krek zoo goed 'n minse as 'n veeneboas? We meugen gien minse vervluken, moar God heurt mien spreken, dokter! - De aarmen 't brood te onthaelen, dat is noa mien zin 't waark van 'n vervluukte!....’ Aan den gloed van zijn oog, aan de heftigheid zijner gebaren was het te zien, dat deze woorden bij Steven regelrecht uit het hart kwamen. De dokter stemde hem de waarheid zijner klachten toe, maakte de opmerking, dat elke poging ter verbetering van verkeerde maatschappelijke toestanden zich vooral moest kenmerken door verstand en kalmte; wist, door den ernst en de bezadigdheid van den ouderen makker geholpen, Steven tot bedaren te brengen, en zette nog een oogenblik het gesprek voort.... Maar heengaande, toornde hij zelf. Het vuur van Stevens hart had zich aan het zijne meegedeeld. De gedachte griefde hem, dat het lot van de onderliggenden in den grooten strijd om te leven en door de wereld te komen, zoo noodeloos verzwaard wordt door hebzucht en onmenschelijkheid. Wat hij ook deed, gedurende de wandeling naar huis kon hij zijne verbeelding niet beteugelen, die hem telkens luide deed hooren: Wee den overwonnenen, Vae victis! |
|