De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Mengelwerk.Een bezoek aan de oudste hervormde gemeente in België, Maria Hoorebeke, door P. Hofstede de Groot.Men vergunne mijGa naar voetnoot(*), dat ik iets in het midden breng over de Gustaaf-Adolf-Vereeniging, eene der vele maatschappijen, die zich de handhaving der evangelische waarheid tegenover het ultramontanisme ten doel stellen. Zij draagt den naam van Zwedens beroemden Koning, die in 1630 met een klein leger de Oostzee overstak, om de hard bedreigde Evangelische Kerk in Duitschland te hulp te komen. Op God vertrouwend aanvaardde hij de schier bovenmenschelijke taak; eerst bad hij met zijne krijgslieden en ging dan met hen ten strijde; hij trok Duitschland van het Noorden naar het Zuiden zegevierend dóór, totdat hij reeds in 1632, ook zegevierend, sneuvelde. De herinnering aan zijn heldendood twee eeuwen later, nu voor 41 jaren, deed niet alleen een eenvoudig gedenkteeken op de plek, waar hij niet verre van Leipzig viel, verrijzen, maar ook eene naar hem | |
[pagina 138]
| |
genoemde vereeniging, die zich hetzelfde doel voorstelde, als de dappere en vrome koning, doch niet hetzelfde middel daartoe wilde bezigen. Want ook zij wenschte de benauwde geloofsgenooten in Roomsch-Katholieke landen te hulp te komen, maar met liefdegaven, om kerken, pastorieën, scholen en onderwijzerswoningen te bouwen of te onderhouden, en in de noodige bezoldigingen van predikanten en onderwijzers eenigszins te helpen voorzien. Daartoe schenkt zij òf bijdragen in eens òf jaarlijksche giften. Zeeën of bergen stellen haar geene perken. In Duitschland, Zweden en Nederland worden de liefdegaven verzameld, die de gebouwen schragen en de personen, daarin werkzaam, brood verschaffen in Duitschland, Boheme, Moravië, Hongarije, Italië, Frankrijk, Spanje, België, en ook in Nederland, zoover maar de middelen reiken, om den zwaren nood te verlichten. Ook in menige plaats van Nederland worden daartoe milde giften ontvangen zoowel door eene afdeeling, welker bestuur aan eenige heeren is toevertrouwd, als ook door eene vereeniging van dames. Meer algemeene belangstelling, wilde ik gaarne daarvoor opwekken, opdat men veel meer daarvoor doe, dan tot dusver geschied is.
Er over denkende, hoe die belangstelling het best gaande te maken, scheen het mij het geschiktste, dat ik in een klein tafereel vertoonde, welke hulp noodig is en verstrekt wordt, en wat zij uitwerkt. Deze schilderij kan ik ophangen door iets te verhalen van Maria Hoorebeke, de oudste Hervormde gemeente in België, aan welke de Hervormde Kerk van Nederland derdehalf eeuwen lang eene Gustaaf-Adolf's hulp heeft bewezen en welke nu door de vereeniging, naar dezen Vorst genoemd, verder wordt ondersteund. Ik kan dit tafereel te beter schetsen, daar ik die gemeente in dezen zomer zelf heb bezocht, en wel lang genoeg, om haar eenigszins te kunnen schilderen. Maria Hoorebeke is een dorp, een uur ten zuidoosten van Oudenaarden, een uur of zes westelijk van Brussel gelegen. Die streek was in vroegeren tijd zeer boschrijk. Nog voor een vijftig jaar was er een natuurwoud van zeven uur in den omvang. Thans is het voor het grootste deel uitgeroeid, om er vruchtbare korenakkers voor in de plaats te verkrijgen. In dat bosch hielden zich tegenover Alva's benden de Geuzen staande, die ter onderscheiding van hen, die ter zee Spanje bekampten, en daarom Watergeuzen heetten, Boschgeuzen werden genoemd. Terwijl, na de terugbrenging der zuidelijke Nederlanden onder Spanje's dwingelandij, te Brussel, te Antwerpen, te Doornik, te Bergen en elders nog wel Hervormden bestonden, maar zich om des levens wil uiterlijk als Roomschen voordeden, bleven zij zich te Maria Hoorebeke altijd dóór openlijk vertoonen, zonder dat krijgsgeweld of priesterlist hen kon overmannen. Een wettig bestaan erlangden zij bij den | |
[pagina 139]
| |
vrede van Munster in 1648, daar art. 19 dus luidde: ‘De Vereenigde Provinciën en de Spaansche Nederlanden komen overeen en verstaan zich daartoe, dat zij het aanwezen van andersdenkenden zullen verdragen, onder voorwaarde, dat deze alle zedigheid zullen betoonen, zonder met woord of daad ergernis te geven, of eenige lastering uit te brengen.’ Daarbij verklaarden hunne Hoogmogenden, dat zij bij zich de Roomschen zouden behandelen, gelijk men in 't Zuiden deed met de Hervormden. Zóó zetten zij eens twintig Roomsche geestelijken in Noordbrabant gevangen, om de overheid in België te dwingen, onderdrukkingen van Hervormden op te heffen. Te Brussel kwamen zij nu in de kapel van den Nederlandschen gezant, te Antwerpen in de zalen van een Hanseatisch consul of van een beroemd man, als den schilder Jordaens, de evangelieprediking bijwonen; in Gent en Bergen vereenigden zij zich ook tot gebed en bijbellezing, maar meer in 't verborgen. Eene aanmerkelijke verbetering kwam hierin sedert 1672, toen Lodewijk XIV Zuid- en Noord-Nederland met zijne legers had overstroomd. Immers na de verdrijving van dezen kwamen in de zuidelijke vestingen, Namen, Charleroi, Bergen en vele anderen hulptroepen van de Staten-Generaal, en dat bleef zóó, veel meer dan eene eeuw lang, duren. Maar nu hadden deze krijgslieden hunne garnizoens-predikanten, wier dienst door de Hervormden uit die steden en haar omtrek werd bijgewoond; en dat te meer, daar de Staten zorgden, dat Franschsprekende Zwitsers in de Waalsche en Nederlandsch sprekende inlandsche krijgslieden in de Vlaamsche vestingen werden gelegd. Ook uit Frankrijk kwamen vele Hervormden de evangelieprediking bij de Nederlandsche garnizoenen bezoeken, zoo zelfs, dat toen tegen Paschen 1732 de Fransche regeering de grenzen liet bezetten, er meer dan twee duizend Hervormden, die uit Frankrijk kwamen, werden opgevangen en naar hunne woonplaatsen teruggebracht. Doch dit kon niet het geheele jaar dóór altijd geschieden. Bovendien moest de regeering van België ook vele Hervormden dulden, dewijl ze als fabriekanten ‘vele arme menschen uit hun gebrek verlosten door hun brood, en uit hunne traagheid door hun arbeid te geven.’ Zelfs het houden van scholen kon zij, waar Nederlandsche bezettingen lagen, niet verhinderen. Maar ook in eenige dorpen was de ketterij te algemeen, dan dat zij kon gesmoord worden, en onder deze dorpen behoorde vooral Maria Hoorebeke, voor welke de Hervormde Kerk in Zeeland in 't bijzonder zorg droeg, daar zij haar altijd van predikanten voorzag en ook andere hulp altijd dóór toezond. Dit heeft geduurd, totdat België in 1814 onder den schepter van Willem I werd geplaatst en nu elke Hervormde gemeente, en zoo ook Maria Hoorebeke, een predikant, uit 's Rijks kas bezoldigd, ontving en volkomen vrij haren God en Heer kon dienen. Maria Hoorebeke had ik reeds dikwijls verlangd te bezoeken, vooral in 1827, toen ik eenige weken in Staats-Vlaanderen vertoefde. Maar | |
[pagina 140]
| |
om de toenmalige zeer gebrekkige middelen van vervoer had dit te groote moeielijkheid. Eindelijk na 46 jaar gelukte het mij in Juni l.l. mijn wensch te vervullen. Ik vond de natuur er allerbekoorlijkst. Het ligt in eene heuvelachtige, boschrijke, vruchtbare streek, die tot vroolijkheid uitlokt. Drie gehuchten vormen er zamen den Geuzenhoek; de kerk, pastorie en school liggen in Corseele, en dan zijn er nog Rokegem en Vrijsbeke. Ik kwam er Zaturdag 7 Juni en predikte er den volgenden dag, voor- en na den middag. De kerk is een nieuw, fraai gebouw, in 1872 ingewijd; rondom ligt het kerkhof, door een lagen muur, en aan de zijde van den weg door een ijzeren hek afgesloten. Boven de deur der kerk staat: ‘Wij prediken niet ons zelve, maar Jezus Christus den Verlosser.’ In de kerk is het orgel oud; ook de predikstoel, doch deze is voldoende hersteld. Regts van den kansel hangen de Tien geboden, links het Onze Vader en de Twaalf Artikelen. Op den predikstoel ligt een fraaie bijbel, een geschenk van eene juffrouw Giller uit Brighton. De beide ramen aan weerszijden van den predikstoel zijn van beschilderd glas, die rechts de geboorte, den doop en Gethsémané, links de kruisiging, opstanding en hemelvaart voorstellen. Ze zijn geschenken van eene Engelsche familie Wilford en hare vrienden. Onder den kansel staat eene doopvont uit blauwen steen sierlijk gehouwen, weder een geschenk van de vrouw des predikants, eene geborene Wilford. De geheele betimmering van het gebouw is net en smaakvol. Daarover verwondert men zich toch wel niet? In 't algemeen moet, zoo immer mogelijk, in dat Roomsche land, waar men de kerken zoo overmatig met kostbare sieraden voorziet, een Geuzentempel niet al te erg bij haar afsteken. En in 't bijzonder is het niet voorbij te zien, dat te Maria Hoorebeke de eigenlijke versieringen alle geschenken zijn van de bloedverwanten en vrienden der vrouw van den tegenwoordigen predikant en van haar zelve. Het gebouw zelf is, hoewel net en smaakvol, ook zuinig en met veel overleg tot stand gebragt uit de bijdragen der gemeenteleden en de giften van elders, ook van de Gustaaf-Adolf-vereeniging. In de kerk zag ik 50 Bijbels, een geschenk van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, en Gezangboeken, den Vervolgbundel er bij, ten deele door een inwoner van Groningen gegeven. De kerk heeft 22 banken, waarop tegen de 200 personen plaats kunnen vinden. Uit de gemeente zelve, die maar 253 zielen telt, worden die plaatsen niet alle bezet; maar het ontbreekt nooit aan Roomsch-Katholieken, die met eerbied komen luisteren. Van hen waren er ook eenigen onder mijn gehoor. Toen ik mijne namiddagpreek had geëindigd en na gebed en gezang den zegen wilde uitspreken, gebeurde er iets, waarvan ik om 't geen ik straks zal verhalen, een woord moet zeggen. De predikant, de heer J.H.C. Wagener, dankte mij, ook namens de gemeente, voor | |
[pagina 141]
| |
mijne belangstelling in mijne overkomst en prediking betoond; waarop ik antwoordde, dat het mij een genot was, in deze oudste Hervormde gemeente van België eens te zijn; dat ik voor haar doen zou, wat ik kon, en ook wel eens weder hoopte te komen, zoodat ik met een tot wederzien wilde eindigen. ‘Want, zeide ik, Christenen scheiden nooit voor goed; altijd tot wederzien, zoo niet hier beneden, dan daar boven.’ Den volgenden dag ging ik met den wakkeren predikant en zijn zwager, den heer Wilford, het Geuzenbosch bezoeken. Eerst was de tocht naar Etikhove, een met Maria Hoorebeke vereenigd gehucht, waar een klein kerkje is. Daar vertoonde men mij overoude avondmaals-bekers en -schotels van tin, welke ik denkende aan de vervolgden, die ze eeuwenlang gebruikten, met eerbied beschouwde. Daarop wandelden wij het Geuzenpad op, de oude Geuzenpastorie voorbij, naar de nog aanwezige overblijfselen van het uitgestrekte Geuzenbosch. Dit was echter nu veel kleiner, gelijk ik reeds verhaalde, dan in vorige tijden, dan zelfs in het begin dezer eeuw. Waar de gronden niet te steenachtig of de heuvels niet te steil waren, was in stede van boomen koren gekomen. Nu en dan zagen wij diepe kuilen, waarin de Geuzen zich hadden verscholen en ook met zwaard en snaphaan tegen de Spaansche krijgsmacht zich verdedigd. De wandeling strekte zich in eene schoone, vaak romantische natuur een paar uren uit, voordat wij aan een toren kwamen. Deze was nieuw, doch op de plaats van een vervallen Geuzentoren uit ruwe rotsstukken in antieken smaak opgetrokken. Hij was met veel grond daaromtrent het eigendom van een heer te Gent, Gustave Scribe genoemd, die, hoewel Roomsch-Katholiek, had toegestaan, dat dáár, bij en in den toren, 16 October 1872 een groot Geuzenfeest werd gevierd. Daags namelijk na de inwijding van de nieuwe kerk te Maria Hoorebeke, waartoe vele belangstellenden uit België, Nederland en Duitschland waren samengekomen, had men eene bedevaart naar deze heilige streek gehouden, en bij den Geuzentoren het lijden der vaderen en de welvaart der nalevenden dankbaar herdacht. Wij werden op onze wandeling vergezeld door twee landlieden, een ouderling van Etikhove en een jong mensch van een 26 jaar. Toen ik een eind weegs met dezen laatste alleen voortstapte, vroeg hij mij, of ik ook het avondmaalsgereedschap te Etikhove had gezien. ‘Wel zeker, zeide ik, en ik heb mij gesticht met deze heilige reliquieën. De Roomschen spreken van stukjes van een sluier van Maria en van een tand van Petrus, zonder eenig bewijs, dat zij dit zijn; doch al waren zij echt, wat beteekenen zij dan nog? Maar deze reliquieën zijn echt en verdienen eerbied.’ ‘Ja, hernam de jongman, ik peis (ik denk), dat daar wel menigmalen tranen bij den wijn in die bekers zijn gevallen.’ ‘Dat denk ik ook, was mijn wederwoord; zij hadden het niet zoo goed in vroegere jaren als wij thans.’ Nu verhaalde hij mij, dat hij met zijn grootvader, een weduwnaar, en zijne moeder, eene | |
[pagina 142]
| |
weduwe, samenwoonde in eene boerderij, waar zij drie koeien hielden. Zijne grootmoeder was voor een jaar of vier overleden. Hare ziekte had maar eenige uren geduurd. In zijne armen was zij gestorven en haar laatste woord, met een vroolijken blik uitgesproken, was geweest: ‘Tot wederziens.’ ‘Daarom, voegde hij er bij, greep het mij gisteren zoo aan, toen gij zeidet: “Tot wederziens,” dat mij de tranen uit de oogen sprongen.’ Wij naderden zijne woning, waar wij wat zouden rusten en iets gebruiken. Die woning hing haast meer, dan zij stond, en zou vrees kunnen inboezemen, dat zij met een harden wind wel eens kon instorten. Doch bij nader bezien bleek het, dat de scheve muren goed ondersteund waren. Wij kwamen in een vertrek met leemen vloer, waar grootvader en moeder ons blijde ontvingen. Weldra werden wij in het betere vertrek geleid, waar het onthaal gereed stond. Doch ook hier leemen vloer. Maar aan den wand stond eene boekenkast van den jongen boer met misschien zes- of achthonderd boekdeelen. Meest waren het Bijbels en bijbelverklaringen, b.v. die van Nahuijs en Klinkenberg, 27 deelen groot; verder andere stichtelijke werken, voorts geschiedkundige schriften en verscheidene dichtbundels. Da Costa, van wien hij 't een en ander had gelezen, zou hij er gaarne bij hebben; doch die was hem nog te duur. Ziedaar een nakomeling der Boschgeuzen, misschien de meest ontwikkelde van hen, die onder Maria Hoorebeke of Etikhove wonen, maar toch geene uitzondering van de overigen. Dinsdag den 10den Juni bewandelde ik onder geleide van mijn gastheer de buurt rondom de kerk. Wij kwamen onder anderen een kwartier uurs ver in eene boerderij, waartoe een zeer ruime diepe kelder behoorde. Dat was ééne der plaatsen van godsdienstige samenkomst geweest vóór drie eeuwen. Hier was den 7den September 1572 een dankstond gehouden, dat Oudenaarden door Prins Willem, op zijn tocht, om zijn in Bergen belegerden broeder Lodewijk te ontzetten, was ingenomen. Bij dezen kelder toonde men mij een diepen verborgen onderaardschen gang, die vaak tot schuilplaats voor de predikanten had gediend, eens voor één persoon zes weken achter elkander. In den omtrek van de kerk wonen onderscheidene leden der gemeente, die Blommaert heeten en afstammen van een Geuzenkapitein Blommaert, die toen 1 April 1572 Den Briel was genomen, met een paar honderd Geuzen uit Antwerpen de Schelde was afgevaren, om Vlissingen te helpen veroveren. Ook bezocht ik de school, waarin omtrent 40 kinderen een zeer goed onderwijs ontvangen. Doch er waren geene dan Hervormde, terwijl in Brussel wel de helft Roomsch zijn, en ook elders vele Roomsche ouders hunne kinderen op de Protestantsche scholen zenden, 't geen althans dit voordeel heeft, dat die kinderen hunne vooroordeelen tegen de Hervormden afleggen. | |
[pagina 143]
| |
Wat de reden is, dat te Maria Hoorebeke niet een enkel Roomsch kind de zeer degelijke school bezoekt, is mij niet helder geworden. Zeker doet er toe, dat de tegenwoordige Vlamingen onkundiger en bijgelooviger zijn, dan de Brabanters en Walen. Van de lotelingen waren er in 1864 uit de vier Vlaamsche gewesten maar 43 op de honderd, die konden lezenGa naar voetnoot(*), terwijl in de vier Waalsche er 70 waren op de honderd. En vanwaar dit onderscheid komt, is wel na te gaan. De Walen hebben eene letterkunde tot hun dienst, de Fransche, welke de Vlamingen missen. Want de geestelijken kunnen de Fransche boeken, voor een goed deel van Roomsche schrijvers, niet weren, maar die der Hollandsche ketters wel. En daar nu de Vlaamsche bevolking geen Fransch verstaat, is zij tot hare eigene schrale letterkunde bepaald. Ook moet men niet vergeten, dat de beste, krachtigste, meest ontwikkelde Vlamingen vóór drie eeuwen, toen Spanje er weder meester werd, naar Nederland zijn verhuisd, uit Gent alleen, toen Parma het in 1584 innam, omtrent 45 duizend. Vlaanderen werd ten dien tijde zoo ontvolkt, dat geheele dorpen ledig stonden, en wolven met hunne jongen in de bedsteden huisden. In de andere gewesten van België is daardoor nu nog een moediger en vrijheidlievender geslacht, dan in Vlaanderen, en zóó vindt het Evangelie dáár meer bijval dan hier. Een belangrijk voorbeeld, hoe dit gaat en gaan kan, is in 't vorige jaar gegeven op een paar uur afstands van Maria Hoorebeke in een Waalsch dorpje, Douvrain. Daar werd een nieuwe weg aangelegd, die over eene begraafplaats moest loopen. Nu werd besloten, de lijken, in de laatste dertig jaar dáár ter aarde besteld, op de nieuwe begraafplaats over te brengen; doch voor de nieuwe wijding van den grond eischte de pastoor op het minst dertig franc per lijk. Dit wekte de verontwaardiging der bevolking, zoodat zij besloot, den pastoor te laten varen, en - Hervormd te worden. Dat deden eerst 200, weldra 250, eindelijk 300 zielen. Dadelijk werd eene kerk gebouwd, een schoolonderwijzer en een evangelist ontboden, en zoo kwam binnen 't jaar de nieuwe gemeente tot stand. Bij de grondsteenlegging van de kerk aldaar geschiedde er iets, dat ons geheel het Belgisch volkskarakter vertoont. Zij had plaats op Paaschmaandag 1872. Maar op dien dag was het ook boogschuttersfeest in het dorpje. Toen nu de Belgische vlag woei, en een optocht zich daarheen begaf, kwamen de schutters zien, wat dat beteekende. Dadelijk lieten zij hun feest varen, bestelden hunne muziek bij dit andere feest en luisterden, op hunne bogen leunende, naar 't geen werd gesproken en gezongen. Zij en de overige toeschouwers waren zeker over de twee duizend personen sterk. - Zulke volksbewegingen komen in de | |
[pagina 144]
| |
Vlaamsche gewesten nog niet voor. Toch is eene gemeente als Maria Hoorebeke er een baken in zee. Douvrain's gemeente ware wel niet ontstaan, indien er in de buurt niet andere Hervormde gemeenten waren geweest. Maria Hoorebeke zou zich echter veel uitbreiden, indien niet zeer vele bewoners moesten vertrekken, dewijl zij zich geene nieuwe akkers konden verschaffen. Wilde en konde iemand dáár goederen aankoopen, hij zou ze met voordeel aan de nijvere en oppassende Hervormden kunnen verhuren. Fabriekarbeid is er niet veel; alleen zag ik er meisjes bezig met voor een Brusselsch huis lederen handschoenen te naaien; zij verdienden 25 centimes voor het paar en konden, waren ze handig, er drie paar daags afmaken. Den 11den Juni vertrok ik. Gaarne had ik in de buurt te Sotteghem Egmonds kasteel en zijn standbeeld, onlangs trots den tegenstand der geestelijkheid dáár opgericht, gaan zien. Doch de tijd ontbrak. Ik reed eerst op Oudenaarden vol van aangename herinneringen, en steeds om en om mij heenziende in de schoone streek, die ik doorkruiste. Te Oudenaarden bewonderde ik het beroemde stadhuis, een middeneeuwsch prachtgebouw, en de schoone ligging der stad aan de kronkelende Schelde. Voorts bezocht ik de mij ook onbekende steden Brugge en Oostende. Het trof mij, dat in België de kerken en stadhuizen de schoonste gebouwen zijn. Voor de fraaiheid der kerken is eene voor de hand liggende reden: de godsdienstigheid des volks van eeuwen her. Voor de kostbaarheid der stadhuizen is ook eene voldoende reden: de prijs in de middeneeuwen aldaar op de onafhankelijkheid der gemeenten of communen gesteld. Zij ontstonden het eerst in Vlaanderen, na den eersten kruistocht, tengevolge van de verheffing van den burgerstand door deze kruistochten. Rome doorzag dadelijk het groote gevaar er van voor hare macht, en veroordeelde ze met bul en ban. Te vergeefs! De communes bleven, namen toe in tal en bloei, werden de toevluchtsoorden der elders bitter vervolgde Waldenzen, toonden zich de kweeksters van handel, kunst, wetenschap, vrijheid, later zelfs ook van de kerkhervorming. Kostbaar en sierlijk moesten de raadhuizen zijn, waar de hoeders van de gemeente-vrijheid en welvaart als burgervaders vergaderden. Nog staan die prachtige stadhuizen dáár als getuigen van België's vrijheid en bloei in de middeneeuwen. Na de middeneeuwen, toen de Hervorming door Spanje's ijzeren schepter werd verplet, begon België's verval. Te Brussel staat ook een prachtig stadhuis, als getuige van vroegere vrijheid. Maar daarvóór werd door Alva het schavot opgericht, waar de hoofden van Egmond en Hoorne zijn gevallen - dewijl zij 's lands eeuwenoude rechten tegen Alva's beulenwerk wilden handhaven. In de laatste jaren heeft men dáár de schoone beelden van Egmond en Hoorne geplaatst; want België wil het toonen, dat het de burgerlijke vrijheid weder hoogacht. Moge dit schoone land, bij de burgerlijke, ook de kerkelijke vrijheid herwinnen, welke het vóór drie en vier eeuwen bezat! | |
[pagina 145]
| |
Ik moet nog een woord zeggen van Maria Hoorebeke. In het Geuzenbosch wil men in 1874 een groot zendingsfeest houden. Is het mij mogelijk, dan woon ik het bij, en ik wensch er een tal Nederlanders te zien. Want het is een heilige grond, waar 't verleden en 't heden tot verhevene aandoeningen stemmen.
Ik kom nog terug op de Gustaaf-Adolfvereeniging. De gemeente, waarvan ik sprak, die jaren lang de hulp dezer Vereeniging ondervond en ook daardoor is geworden, wat zij is, Maria Hoorebeke, is ééne der vele proeven, die ik zou hebben kunnen bij brengen van de veelzijdig zegenrijke werking dezer Vereeniging. Ieder helpe zaadkorrels uitstrooien, waaruit zulke oogsten opgroeien. |
|