De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Natuurkunde.Populaire wetenschap.Prof. M.J. Schleiden, De plant en haar leven. Naar den zesden Hoogduitschen druk, geheel op nieuw bewerkt en van aanteekeningen voorzien door Dr. D.J. Coster. Met platen. Tweede druk, Leiden, D. Noothoven van Goor, 1873.Over het populariseeren der natuurhistorische wetenschappen is in den laatsten tijd nogal wat geschreven. Somtijds echter liepen de meeningen daarover genoegzaam lijnrecht tegen elkander in, en niet altijd droeg 't geen men er van zeide den stempel van objectiviteit; soms ook bleek het dat éénzijdige beschouwing tot overdreven meeningsuitingen vóór en tégen aanleiding gaf. De een jammerde: ‘Nu is 't uit met het prestige der ernstige wetenschap; men sleurt haar van het voetstuk, men treedt haar op de borst, men lacht haar uit; oningewijden bespieden en begluren haar schoonheden, die ze, met maagdelijke schuchterheid, steeds zoo zorgvuldig voor de oogen der menigte verborgen hield; nu men haar als 't ware ten toon stelt voor iedereen, nu....’ ... - ‘breekt de gouden eeuw van beschaving en verlichting voor 't volk aan,’ zoo vult de ander den volzin aan: ‘Te lang bleven deze wetenschappen als 't ware het privaat-eigendom der geleerden, die wederrechtelijk een monopolie maakten van de vruchten des onderzoeks van vroegere en latere tijden. Brengt men die resultaten onder het bereik van 't volk, dan zal de in vele opzichten ergerlijke onkunde, bij de verschillende standen, weldra plaats maken voor meer algemeene kennis; naarmate het intellect zich bij 't volk meer ontwikkelt, naar die mate zal ook de moraliteit vooruit gaan. Verstandelijke beschaving toch en zedelijke veredeling zijn telgen van éénen stam, vruchten van éénen boom. Het maatschappelijk leven zal zich weldra kenmerken door meer humaniteit; het huiselijk leven zal er gezelliger door worden, en de invloed van het een zoowel als van het andere zal zich spoedig bij de individu's openbaren. Het populariseeren der wetenschap voert ons naar een schoone toekomst, naar....’ | |
[pagina 55]
| |
- ‘Utopia!’... zegt Uilenspiegel, die dat hoort, glimlachend. Wie zou hier gelijk hebben; of hebben ze wellicht beiden ongelijk? Dat de laatsten utopisten zijn, hierin zou Uilenspiegel zeker juist zien; maar de eersten....? 't Is nog zoo heel lang niet geleden, dat er, inzonderheid bij ons, aan populaire wetenschap weinig gedacht, dat er nog minder over gesproken, laat staan geschreven werd. De menschen leefden toen hun leventje meestal stelselmatig door. De Koning regeerde, de ministers maakten wetten, de geestelijken predikten liefde of vervloekten elkaar en anderen, al naar het te pas kwam; de onderwijzers brachten hun leerlingen zóóver, dat ze zich in de maatschappij konden redden; de ‘eerlijke lui’ deden anderen niet te kort, of, als ze dit bij vergissing eens wèl deden, werden ze opgehangen, ten pleiziere en ter stichting hunner medeburgers; de timmerlieden timmerden en de metselaars metselden, en dat liep alles zoo geregeld voort, tot de dood kwam, en zei dat 't genoeg was. Waar men niet mee noodig had, daar bemoeide men zich ook niet mede. Zoo ook de geleerden. Deze studeerden, namen proeven, werden weer wat geleerder dan hun voorgangers, en beschouwden zich als de ‘nuttigste leden der maatschappij’.... omdat ze van sterrekunde, van dierkunde, van plantkunde of van scheikunde meer, veel meer wisten dan anderen, die er niets van wisten en er moeilijk iets van konden weten, omdat de resultaten der wetenschap door hare priesters in gesloten en verzegelde kisten en kasten werden bewaard. Deze priesters waren geleerd en werden gaandeweg nog meer geleerd, tot de dood ook hen bezocht, en zei dat ze nu geleerd genoeg waren. Wetenschappelijke kennis van de natuur achtte men voor het volk - het volk in ruimen zin - om maar het zachtste woord te gebruiken, ondoelmatig. Intusschen rijst dan de vraag: waartoe, als dat zoo is, de wetenschap dan toch eigenlijk wel dienstig en nuttig is? - Ze verheft den geest, ze verruimt den blik, ze is het zuiverste kenmerk der beschaving.... - Alles goed en wel; maar, als ze den geest verheft van tien, laat het honderd, ja duizend zijn, en alle andere menschen van die geestverheffing uitgesloten zijn; als alleen dit beperkte getal een gestadig ruimeren blik krijgt, maar alle anderen daar voor zich niets van bebemerken; als alleen de eersten zoo zeer 't kenmerk dragen van hoogere beschaving, en die beschaving zich niet kan voortplanten op alle anderen, wat geeft dat alles dan voor 't menschdom in zijn geheel genomen, en met welk recht rekent de geleerde zich dán een der nuttigste leden der maatschappij te zijn? Dit is een vraag die kettersch klinkt, en toch is ze niet onnatuurlijk. De mensch heeft boven andere schepselen, inzonderheid de dieren, dit vóór, dat zijn verstand voor zeer ruime ontwikkeling vatbaar is; dat | |
[pagina 56]
| |
hij niet tevreden behoeft te zijn met de verschijnselen om hem heen te zien en te bewonderen, maar dat hij in de meeste gevallen, tot op een zekere hoogte althans, de oorzaken daarvan kan opsporen; dat hij, door onderzoek in onderscheidene richtingen, het verband kan vatten tusschen verschillende elementen, die schijnbaar in geen de minste betrekking tot elkander staan, en, door het leeren kennen der veelal zeer nauwe onderlinge betrekking, die er bestaat tusschen de verschillende schepselen, veel, wat tot nog toe duister was, kan ophelderen, ja, somwijlen den draad kan vatten en dien een goed eindwegs volgen, die 't geheel aanéén verbindt. Zoo komt hij tot de kennis van die éénheid in de natuur, die alles, zelfs het kleinste niet uitgezonderd, oneindig veel in zijn schatting doet rijzen. Wat anders vrees aanjaagt, wekt hem nu op; wat anders terugstootend schijnt, trekt hem nu aan; wat anders onopgemerkt blijft, wekt nu zijn belangstelling; voor volkomen onverschilligheid aan den eenen, of een koud aannemen op gezag aan den anderen kant, treedt nu langzamerhand en in klimmende mate belangstelling, eerbied, diepe eerbied, in de plaats; eerbied - voor wat, voor wien? Dit weet hij zelf niet, maar een eerbied die een hoogst weldadigen invloed uitoefent op zijn gemoedsleven, die hem tevreden maakt met zichzelven, wat zijn lot ook zij, die hem anderen leert verdragen, die hem gelukkig maakt. Hij leerde lezen in het wetboek der natuur, en hoe meer hij in de studie dáárvan vorderde, hoe meer wetten hij leerde kennen, des te meer werd hij doordrongen van de overtuiging, dat hare onveranderlijkheid in hare onfeilbaarheid ligt; dat die wetten alles omvatten, in alles voorzien, en onmogelijk is het hem dit alles te beschouwen als het resultaat van toevalligheden aan den eenen, van noodzakelijkheden aan den anderen kant. Hij kan zich dat wetboek onmogelijk voorstellen zonder een wet ‘gever’, van wiens wijsheid hij zich zelfs geen flauw begrip kan vormen. Men beschouwde de meer gezette studie der natuur vaak als den weg tot materialisme; de natuurkundigen stellen, zoo meende men, een wet der causaliteit voor Gods wet in de plaats; ze onttronen alzoo den Schepper, dien ze als uit zijn schepping jagen, en ze worden ten laatste geestelijke revolutionairen van de gevaarlijkste soort. Dergelijke redeneeringen zijn aan den eenen kant het gevolg van oppervlakkigheid, aan den anderen kant gedeeltelijk ook hiervan, dat sommige natuurkundigen zich onvoorzichtig of onduidelijk uitlieten over zaken, die òf niet rijp genoeg waren om door de menigte genoten te worden, òf waarvan zij zelf nog niet genoeg wisten, om er zich duidelijk, stellig en helder over uit te drukken. Dat men de eigenschappen der stof opspoort, hare krachten leert kennen, en veel, zeer veel, als noodzakelijke gevolgen van bepaalde en bekende oorzaken leert beschouwen, waaraan men vroeger geen directe goddelijke tusschenkomst zou hebben durven ontzeggen, zonder te | |
[pagina 57]
| |
meenen zich aan heiligschennis schuldig te maken, is zeker waar; maar zulk een materialisme, zulk een causaliteitsgeloof is geen ongeloof. Hoe verder men komt in de kennis van de krachten der stof, des te zekerder moet de overtuiging van een bron dier krachten worden, en hoe verder men komt in 't opsporen der oorzaken, des te vaster wordt 't geloof aan één oorzaak, aan een macht, die alles aldus beschikte, regelde en... onderhoudt. ‘Wij begrijpen’, zegt Schleiden in 't werk welks bespreking tot deze voorafgaande beschouwing aanleiding gaf: ‘wij begrijpen wel de werktuigelijke inrichting van het poppenspel, maar wie houdt den draad in de hand en leidt al die bewegingen naar één doel? Hier is de taak van den natuuronderzoeker ten einde, en, in stede van eenig antwoord te geven, is zijn vinger naar die onbegrensde ruimte gericht, welke boven de doode stof ligt uitgestrekt, en waar wij, met een vroom gemoed, den Bestuurder der werelden zoeken.’ -
Wil men kennis van de natuur ‘populair’ maken, dan voorzeker is niets beter dan hiermede bij de jeugd aan te vangen. Op later leeftijd toch hebben velen lust noch gelegenheid, om zich op de beoefening toe te leggen van iets, wat niet direct met hun maatschappelijken werkkring in verband staat. Dan moet met het onderricht daarin reeds op de lagere school aangevangen, en dit op de scholen voor middelbaar onderwijs voortgezet worden. Dit geschiedt thans bij ons; of 't over 't algemeen op doelmatige wijze geschiedt, laat ik daar, maar het geschiedt, en, let men nu op de daareven medegedeelde voorstellingen, die men zich vaak van het resultaat der beoefening van natuurhistorische wetenschappen maakt, dan is 't zeker niet te verwonderen, dat er velen zijn die daar gemoedsbezwaren tegen hebben, en noode hun kinderen daaraan wagen. Het ligt thans niet in mijn bedoeling om hierover verder uit te weiden; uit het bovengezegde toch blijkt dat, wanneer men de zaak van een onbevoorooordeeld standpunt beziet, en men niet zonder voldoende kennis oordeelt, men tot geheel andere gevolgtrekkingen komt. Wanneer nu werkelijk vermeerdering van kennis in dit opzicht bij het volk zoo wenschelijk is - en wie zal hieraan twijfelen, die van den beschavenden, veredelenden invloed van degelijke natuurkennis overtuigd is? - dan mogen we er prijs op stellen dat althans onze kinderen kunnen genieten van zooveel wat ons in onze jeugd ontzegd was. De groote massa van het thans volwassen geslacht immers heeft van dierkunde, plantkunde, scheikunde, enz. in haar jeugd bitter weinig gehoord, of er slechtste hooi en te gras iets van opgevangen, dat misschien kant noch wal hield, of waarvan men zoo goed als niets begreep, omdat het op onduidelijke wijze werd voorgesteld of uit zijn verband gerukt was. Van natuurkunde, ja, daar hoorde, daar las men wel eens wat van; sommige onderwijzers hielden er zelfs een | |
[pagina 58]
| |
niet onaardige verzameling werktuigen op na om proeven te vertoonen. Bovendien werden hier en daar ook wel lessen gegeven voor meer gevorderden; maar 't is met dat al niet te ontkennen, dat het ‘vertoonen’ van verrassende proeven een voornaam element van dit onderwijs was, hetwelk dan ook alleen om die proeven door velen nog al aardig, amusant, gevonden werd; wat echter niet wegnam dat er bij dezen en genen misschien toch wel iets van de verklaringen daarbij gegeven bleef hangen, waarmede zij later hun voordeel deden. Maar, nog eens, aan dierkunde, plantkunde en scheikunde werd luttel of in 't geheel niet gedacht. Die wetenschappen waren en bleven het privaat-eigendom der geleerden; het eigenlijke volk kreeg er niets van te hooren of te weten, en... vroeg er ook in den regel niet naar, omdat men het begrip daarvan boven, ver boven zijn bereik dacht. Zoolang die meening heerschend bleef bij de verschillende standen, kon de wetenschap onmogelijk tot haar doel komen, want, zooals ik reeds opmerkte, de hoogere geestbeschaving van enkele honderden kan op de millioenen geen overwegend heilzamen invloed hebben, zoolang het licht door de eersten ontstoken onder een korenmaat geplaatst is, en geen stralen kan afwerpen op hun omgeving. Eerst wanneer de vruchten van hun nasporingen en van hun onderzoek den volke worden aangeboden, komt men dat doel naderbij, en dán eerst kan de geleerde zich erop beroemen tot de nuttigste leden der maatschappij te behooren. Men versta mij echter wèl. Het kan toch niet in mijn bedoeling liggen te beweren dat alleen die geleerden hun roeping begrijpen, die zich direct in aanraking stellen met het volk. Integendeel; ik weet te goed dat dit voor de meesten een onmogelijkheid zou zijn niet alleen, maar dat het hun van hun eigenlijke studiën teveel zou afleiden. Ook hebben dezen zich te zeer gewend hun blik vóóruit te richten, om in hun naaste omgeving anderen tot wegwijzers te kunnen strekken. De meeste geleerden kunnen onmogelijk - dit is te natuurlijk om het niet terstond te begrijpen, - afdalen tot het peil der gewone wereld; ze kunnen zich niet voorstellen dat zaken, die hun reeds van der jeugd af bekend waren, nog met behoedzaamheid, met de meest mogelijke duidelijkheid en op de minst gekunstelde wijze aan andere volwassenen moeten meegedeeld worden, zoo die er althans iets van begrijpen, of zich niet een glad verkeerd begrip ervan vormen zullen. Meesters van taal en stijl als ze anders - dit althans mag men veronderstellen - zijn, ontbreekt het hun aan woorden, juist omdat díe woorden en díe wijzen van voorstelling, waaraan zij gewoon zijn, in dit geval volkomen onbruikbaar zijn. Dat hierop uitzonderingen zijn is zeker waar, maar even waar is het ook dat, gelijk altijd, ook in dit geval de uitzonderingen den regel bevestigen. 't Zou dus verkeerd zijn om van de geleerden in 't algemeen te vergen dat ze hun wetenschap populariseerden. De massa zou er weinig | |
[pagina 59]
| |
bij winnen, de wetenschap er slechts door verliezen, althans haar vorderingen erdoor belemmerd worden. Dat zij - en dat zullen zeker de meesten zijn - die 't niet tot hun roeping meenen te behooren om zich met die algemeenheden bezig te houden, maar veeleer zich aangedreven gevoelen om onvermoeid vooruit te streven, en hun onderzoek met ijver voort te zetten, 't dus veilig aan anderen overlaten, om uit de schatten, die zij bijeen brachten, datgene het volk aan te bieden, wat daaraan wezenlijk tot sieraad kan strekken; maar dat ze dan ook dezen, die zich bereidwillig als tusschenpersonen tusschen hen en het volk aanbieden, niet omdat ze zich voor zelfstandige studie ongeschikt achten, maar omdat zij 't nu eenmaal hun roeping achten om in déze richting werkzaam te zijn, helpen waar ze kunnen, en hen niet al te veel uit de hoogte bejegenen; dat ze 't begrijpen dat dezen verstandig genoeg zijn, om zelfs 't fijnste minachtende glimlachje op te merken, maar tevens tact genoeg hebben, om zich te houden als bemerkten zij 't niet, terwijl ze dat glimlachje, als ze in hun stille studiekamer zitten, en niemand hen kan bespieden, met een ander glimlachje betalen. - Alleen zij, die daartoe een onweerstaanbare neiging gevoelen, mogen trachten de een of andere wetenschap in populairen vorm voor te dragen, en dezen eerst dán, wanneer zij door ondervinding weten wat het volk wil, wat het bevatten kan en op welke wijze het de aangebodene spijze 't liefst toegediend wil hebben; alleen zij, die 't in de wetenschap, welke zij willen behandelen, tot op een goede hoogte gebracht hebben; die niet noodig hebben, wanneer zij een zeker onderwerp in een algemeen bevattelijken vorm willen voorstellen, een stapel boeken nevens zich te leggen, maar die, uit 't geen ze goed weten, slechts een keuze doen, en alleen dát mededeelen, wat ze voor hun doel geschikt achten; alleen zij, die daarbij dus niet alles vertellen wat ze weten, maar die nog een goede dosis kennis in reserve houden, eerstens omdat niet alles voor mededeeling geschikt is, en ten anderen omdat ze weten dat ze ieder oogenblik gereed moeten zijn om vragen, die uit het behandelde voortvloeien, te beantwoorden. Die dan ook mocht denken, dat het populariseeren eener wetenschap zoo'n gemakkelijk werk, zoo'n beuzelarij is, welke geen voortdurende studie vereischt, zou zich zeker zeer vergissen. Slechts groote oppervlakkigheid in dit opzicht of een zeker parti-pris, den waren geleerde onwaardig, kunnen tot zulke meeningen aanleiding geven. Dat het derhalve zeer gevaarlijk is voor jongelieden om zich hieraan te wagen, volgt vanzelf uit het bovengezegde. Eerstens ontbreekt het dezen aan genoegzame ondervinding en menschenkennis, en ten anderen verbeuzelen zij een tijd, dien ze voor hun studie, voor eigen waarneming, zoozeer noodig hebben. Ik spreek daar van eigen waarneming. Immers ook deze mag niet uit 't oog verloren worden. Boekengeleerdheid alleen is voor dit doel opverrena niet voldoende. 't Ontbreekt dan te | |
[pagina 60]
| |
zeer aan eigen oveituiging, en de voorstelling mist dien gloed en die levendigheid, welke onmisbaar zijn om belangstelling te wekken. Het moeilijkst van alles echter is de keuze wat voor populaire behandeling geschikt is. Men moet toch wèl bedenken dat men te doen heeft met volwassenen, die in hun jeugd geenerlei elementair onderricht in dit opzicht verkregen. Uit 't gene ik daareven gezegd heb, begrijpt men, dat ik hier het oog heb op het tegenwoordig volwassen geslacht en niet het aankomende. Vooreerst toch is datgene, wat geschikt is voor den een, volkomen ongeschikt voor den anderen; hierover echter zoo aanstonds nader, want ik spreek nu nog in 't algemeen. Veel is er, waarvan zelfs een heldere voorstelling ontoereikend is voor 't algemeene begrip, omdat daartoe óf een zekere mate van kennis van andere, met het behandelde onderwerp in verband staande, bijzonderheden moet verondersteld worden, óf er een zeker wetenschappelijk ‘begrip’ - de lezer zal wel voelen wat ik hiermede bedoel - vereischt wordt, om den samenhang goed te vatten. Die dit niet inziet, zal nutteloos werk verrichten; maar 't kan erger en er kan, in plaats van goed, veel kwaad gesticht worden, wanneer men onvoorzichtig genoeg is zijn keus te laten vallen op onderwerpen, die voor de massa als totaal ongeschikt te achten zijn, omdat ze, buiten 't verband met andere verschijnselen, die niet vermeld kunnen worden, beschouwd, tot geheel valsche gevolgtrekkingen leiden, gevolgtrekkingen die somwijlen een zeker geliefd vooroordeel voeden, en in korten tijd bij 't volk een verbazende uitbreiding kunnen verkrijgen. Ook de nuttigste plant kan onkruid worden, en dan is de schade die zij berokkent soms veel aanzienlijker, dan het nut 't welk zij elders heeft. Wat in de wetenschap tot het gebied der hypothesen behoort, mag alleen het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek en van wetenschappelijke discussies blijven. Door deze den volke te verkondigen, is men licht oorzaak, dat als daadzaak beschouwd wordt, wat mogelijk, na korteren of langeren tijd, zal blijken een dwaling te zijn. In de wetenschappelijke wereld nu komt men van een erkende dwaling spoedig genoeg terug; dáár toch zoekt men steeds naar betere inzichten, en juicht men elke overwinning toe; maar niet zoo gemakkelijk is het om een gevestigd dwaalbegrip bij het volk uit te roeien. Daarom inzonderheid mogen zij, die geroepen zijn om der jeugd elementair onderwijs in de natuurlijke historie te geven, wèl toezien, dat ze al wat maar eenigszins tot het gebied der hypothese behoort streng vermijden. Wat men in zijn jeugd geleerd heeft, laat men niet licht meer los, en het wordt, wanneer men later in 't gewone leven verkeert, door gewoonte een geloof, waarvan men somtijds niet meer af te brengen is. Slechts feiten, onomstootbare, door iedereen als zoodanig erkende waarheden; slechts de stellige resultaten van wat anderen naspeurden | |
[pagina 61]
| |
of wat men zelf waarnam, mogen in populairen vorm worden voorgesteld. Hij, die zich hiermede bezighoudt, volgt den onvermoeid, doch rustig voortstrevenden geleerde op tamelijk verren - als men op het woord gesteld is, op eerbiedigen - afstand; hij zamelt de vruchten, die deze boomrijp plukte, maar die eerst door eenigen tijd te liggen haar volkomen rijpheid verkregen, in, om alleen deze anderen aan te bieden. Ik geloof niet dat er omtrent het tot hiertoe aangevoerde veel verschil van meening bestaat onder hen, die zich tegenwoordig vóór het populariseeren der wetenschap verklaren. Anders is dit echter met betrekking tot vorm en inkleeding. Er zijn er, die uitgaan van de stelling dat men de wetenschap al haren ernst moet laten behouden, zoo men haar althans niet onttronen en haar al haar prestige ontnemen wil. Vroeger dacht men meer zoo. Een dominé zonder korten broek, zwarten rok en steek, was geen dominé, en nog wat vroeger kon men zich geen professor zonder pruik denken. Komt daar nu eens mee! Met dat al blijven velen den luchtigeren, losseren vorm nog steeds ten zeerste afkeuren; den vorm die juist door anderen als de éénig aanbevelenswaardige geprezen wordt. Zou ook hier de waarheid in 't midden liggen? Dit zou men lichtelijk denken, en dan toch zou men zich, geloof ik, vergissen. Ik geloof - dit punt komt mij te belangrijk voor om apocditisch te spreken - dat ze tot op een zekere hoogte beiden gelijk hebben; dat beiderlei vorm deugdelijk en aanbevelenswaardig is, en zelfs dat er nog een derde, met weer een andere voorstellingswijze, bij kan komen, die evenzeer gelijk zou hebben. 't Hangt er m.i. maar van af, wat men zich ten doel stelt. - Wel, de wetenschap, 't zelfde welke, populair, d.i. algemeen bevattelijk, voor te stellen, haar populariseeren. Ieder begrijpt wat dat is. - Precies, hierover willen we niet twisten. Ik wil echter slechts een kleinigheid in 't midden brengen, namelijk: populariseeren en populariseeren zijn twee, en, als ik 't woord nog eens herhaal, drie. Om kort te gaan, wanneer men wil schrijven voor of spreken tot het groote publiek, dan moet men beginnen met zich af te vragen tot welk gedeelte van 't volk, van 't publiek men zich richten wil. Men onderscheidt toch in de eerste plaats het beschaafde en het onbeschaafde gedeelte van 't publiek - dit laatste vaak ‘het volk’ in engeren zin genoemd. Onder het eerste zijn er voorts zeer velen, die alleen voldaan kunnen worden door zulke lectuur, die steeds een zekere mate van inspanning vereischt. Wanneer ze er niet goed bij moeten denken, kunnen ze er ook met hun gedachten niet bij blijven. Hun geest vordert krachtig voedsel, lichte spijs laat hen onvoldaan. | |
[pagina 62]
| |
Anderen daarentegen, wier dagelijksche werkzaamheden een aanhoudende inspanning vorderen, wenschen, ter verpozing, wèl iets nuttigs te lezen, maar dit moet ontspanningslectuur zijn. Ze willen, lezende, uitrusten, en verlangen dus geen inspanning. Is nu de schrijver te afgetrokken, te droog in zijn mededeelingen, dan kunnen ze hem niet lang volgen. Gedurende een paar dorre volzinnen ontsnappen hun gedachten als 't ware aan het boek, en zijn met één sprong weer bij hun dagelijksche bemoeiingen, terwijl hun oogen de regels blijven volgen en ze soms op die wijze twee, drie bladzijden voortlezen, zonder zelfs in 't minste te weten of te begrijpen wat ze lezen. Is daarentegen de stijl los en onderhoudend, loopt er eens een aardigheid, een satire of iets dergelijks onder, dan bereiken ze in tweeledig opzicht hun doel: ze vinden een aangename verpozende lectuur, waaruit ze tevens iets leeren betreffende een wetenschap, in welke ze belang stellen, maar voor welker geregelde beoefening hun ten eenemale tijd en gelegenheid ontbreken. Een derde categorie is ‘het volk’ in beperkteren zin, het onbeschaafde gedeelte van het publiek. Dat men, wil men voor het volk onderhoudend zijn, wil men door 't volk begrepen worden, daarvoor een geheel anderen toon moet aanslaan dan voor den beschaafden, zij 't ook niet geletterden stand, begrijpt iedereen en weten zij 't best, die zich het volksonderricht ten doel stelden. Over een wetenschap in den volkstoon te spreken acht ik het moeilijkste wat men zich in dit opzicht tot taak kan stellen, en er zijn er niet velen die 't kunnen. Ik houd dit voor een gaaf, voor iets waarin men zich, door groote opmerkzaamheid wel wat kan oefenen, maar dat toch als aangeboren moet zijn. Die er geen slag van heeft, zal het, al is hij nog zoo knap, ook niet leeren. Zoo op één, dan zeker wordt op deze klip veel schipbreuk geleden. Met het oog hierop nu, mag ik, zoo ik geloof, wel herhalen, dat beide straks genoemde meeningen geldig zijn en er veilig nog een derde bij kan komen, want... 't hangt er, wil men populariseeren, maar van af wát men zich ten doel stelt. Iets dat voor állen geschikt is, dat állen boeit, kan men niet geven; daartoe toch loopen de eischen veel te ver uiteen. Noodzakelijk moet men zich een gedeelte van 't publiek voorstellen, waarmede men zich bij voorkeur wil bezig houden, en daarnaar vorm en inkleeding inrichten. Het woord ‘populariseeren’ is tegenwoordig in veler mond; weinigen zijn er echter die zich ernstig afvragen wat het beteekent, en zietdaar waarmede hij zeker moet beginnen, die zich ermede wil afgeven. Deze moet zich één vast doel voorstellen; dát doel moet hij scherp in 't oog houden, en, alvorens zich op weg erheen te begeven, moet hij eerst den weg verkennen, teneinde zich behoorlijk te kunnen toe- | |
[pagina 63]
| |
rusten. Aan de bereiking van dat doel moet hij werken en blijven werken, zonder zich aan depreciatie, van wie ook, te storen, zonder zich door spotters te laten ontmoedigen. Hij moet weten wát hij wil, en gretig elk gepast middel aangrijpen, dat hem kan dienen. Vóór den wind gaat het niet altijd; somtijds zal hij zien dat hij zich in de keuze der middelen vergiste, maar dan ook zal hij bespeuren dat teleurstelling een goede leermeesteres is. Die 't ernstig wil, en niet iets aanvaardt 't welk, bij bedaard overleg, boven zijn krachten blijkt te zijn, zal ongetwijfeld weldra sympathie vinden bij hen, wier onderricht zijn doel is; dát zal zijn beste belooning zijn, en daaruit zal hij voldoende kracht putten, om moedig in de door hem gekozen richting voort te gaan.
Vraagt men nu wat, met het oog op het voorafgaande, het oordeel zal zijn over het werk, waarvan de titel hierboven is medegedeeld, dan luidt dat oordeel zeker gunstig; maar toch moet ik met een aanbeveling voorzichtig zijn, zoo ik althans niet vele lezers wil teleurstellen. Het is geen boek geschikt voor iedereen; allerminst een volksboek. Maar ook niet álle beschaafde lezers zullen er even voldaan over zijn. Dit is vrij natuurlijk, wanneer men slechts let op de verschillende eischen door verschillende lezers aan een populair boek gesteld. Zij, die van de kruidkunde niets weten, zullen zeker zeer veel van wat daarin voorkomt, niet begrijpen en - 't valt niet te betwijfelen - het boek zal hen, ondanks den levendigen stijl, zeer spoedig gaan vervelen. Voor hen, die geheel vreemd zijn in de botanie, voor hen, die louter óntspanning en geenerlei inspanning met hun lectuur beoogen, schreef Schleiden niet; minder misschien omdat hij dit beneden zich achtte, als omdat hij hiertoe geen roeping gevoelde. Hij is en blijft de ernstig wetenschappelijke man, zelfs waar hij hier en daar een enkele maal van de gewone voorstellingswijze afwijkt, en neiging toont om den toon der causerie aan te slaan. Blijkbaar echter treedt hij, zoodra hij bespeurt dat hij op dit terrein gekomen is, spoedig terug, om zich weder binnen de door hem zelf gestelde grenzen te begeven. Had hij dit niet gedaan, zijn werk zou er zeker meer door verloren dan gewonnen hebben; onmogelijk toch is het om tegelijk twee heeren, en dan nog wel van zulke uiteenloopende karakters, te dienen. Nu weet men tennaastenbij wat men aan Schleiden's boek heeft; 't is een populair werk over de plant en haar leven, een boek dat men met onverdeeld genoegen, met klimmende belangstelling leest en herleest, maar dat voor den beginnenden kruidkundige evenzeer in menig opzicht een studieboek kan genoemd worden. Gaan wij even kortelijk na wat daarin behandeld wordt. In het eerste hoofdstuk bespreekt de schrijver ‘het oog en de microscoop’. Hij gaat daarin na wat het is dat wij ‘zien’ noemen, en komt zoo vanzelf op de samenstelling van het oog; daarna leert hij den lezer een paar microscopen kennen, en brengt hem, door mede- | |
[pagina 64]
| |
deelingen omtrent 't gene dit onschatbare werktuig ons openbaart, tot de overtuiging, dat groot en klein woorden zijn zonder wezenlijke beteekenis, een middel ter vergelijking en niets meer; waarna hij eenige bijzonderheden mededeelt omtrent die voor 't bloote oog afzonderlijk onmogelijk zichtbare schepseltjes, die door hun massale vereeniging op den toestand van onze aarde hier en daar zooveel invloed uitoefenden. Dat hierbij vooral het krijt in aanmerking komt is licht te begrijpen. Ten bewijze van de kleinheid der schelpdiertjes, welke die verbazende krijtbeddingen deden ontstaan, zegt hij o.a. dat één enkel, met een krijtlaag bekleed visitekaartje een zoölogisch kabinet (sic!) van misschien 100,000 dierschelpen vormt. Op dit getal wil ik niets afdingen, maar of zulk een kabinet wel veel verscheidenheid zou opleveren, zou te bezien staan. Het tweede hoofdstuk: ‘over den inwendigen bouw der planten’, is, gelijk uit den titel blijkt, gewijd aan planten-anatomie. Schleiden was in der tijd een zeer voornaam planten-anatoom, en daarom is het wel eenigszins te verwonderen dat hij aan dit onderwerp slechts één hoofdstuk van vijftien bladzijden gewijd heeft. Dit is, voor een boek als dit, wel wat weinig, en, niettegenstaande een drietal platen bestemd zijn om het geschrevene op te helderen, ongeschikt om den lezer een dragelijk denkbeeld van de voornaamste bijzonderheden op de planten-anatomie betrekking hebbende te geven. Het derde hoofdstuk handelt over ‘de voortplanting der gewassen’, de verschillende middelen, welke der plant ten dienste staan ter instandhouding der soort. Na die door middel van uitspruitsels der stengels, bladeren en knoppen beschreven te hebben, volgt natuurlijk een beschrijving der bloem en van haar onderdeelen. Dat de schrijver hier het deekbeeld van sexualiteit tracht weg te redeneeren, is voor zijn rekening; er zijn er meer - ik geloof echter tegenwoordig niet veel - die in dit opzicht zijn opinie deelen. Er is echter teveel wat voor sexualiteit - al levert die dan ook misschien eenig verschil op met hetzelfde karakter bij de dieren - in de bloemen pleit, om die kortweg te ontkennen. Overigens bevat dit hoofdstuk zeer veel schoons. In het vierde hoofdstuk over ‘de vormleer der planten’, wordt niet, zooals sommigen allicht zouden vreezen, een droge opsomming van de vormen van stengels, bladeren, enz. gegeven; integendeel, op een zeer onderhoudende wijze deelt de schrijver mede wát vormleer is, onder welke gedaanten de verschillende organen der plant zich voordoen, hoe die ontstaan en wat ze beteekenen. Ook bij dit hoofdstuk behoort een plaat, voorstellende een ideale plant (Urpflanze). Het vijfde hoofdstuk handelt over ‘het weder’ en is dus meer van meteorologischen dan van botanischen aard. De algemeene wetten, inzonderheid die van het evenwicht, waarvan het weder afhankelijk is, worden daarin op bevattelijke, dikwijls zelfs sierlijke wijze voorgesteld. | |
[pagina 65]
| |
't Behoort tot die hoofdstukken - er zijn er meer zoo - die door menigeen herlezen zullen worden, zoowel om 't genoegen dat de lectuur er van oplevert, als om de vele wetenswaardige bijzonderheden die er in voorkomen. Het zesde hoofdstuk is getiteld ‘het water en zijn beweging’. Het is als 't ware het resumé van een gesprek, tusschen eenige bezoekers van Helgoland, toen ze, na een trap van 300 treden beklommen te hebben, daar de open zee vóór zich hadden. Dit alleen is reeds voldoende om te doen begrijpen dat men hier met iets meer dan een gewone natuurbeschouwing te doen heeft. Hoofdstuk zeven: ‘de zee en haar bewoners’, geeft een zeer levendige schildering van het voor onzen blik verborgen leven, inzonderheid met het oog op het plantenrijk, 't welk op den bodem der zee tiert, ja zich somwijlen tot aan de oppervlakte daarvan vertoont, en waartusschen zich dieren van velerlei vorm bewegen. Zooals de bij dit hoofdstuk behoorende titelplaat aanduidt, zijn 't voornamelijk - hoewel op verrena niet uitsluitend - de Wieren, die den schrijver hier overvloedige stof tot zeer aanschouwelijke schilderingen leveren. Ook aan de koraaldieren en de door dezer, eeuwen aan eeuwen voortgezette, kalkachtige afscheiding ontstane koraalbanken worden eenige fraaie bladzijden gewijd; terwijl de schrijver dit hoofdstuk besluit met eenige mededeelingen omtrent plaatselijke rijzingen en dalingen der aardoppervlakte en wat daarmede in verband staat. Velerlei gewis, maar wat toch tot één rubriek behoort, en alzoo een goed samenhangend geheel vormt. In het achtste en negende hoofdstuk wordt de vraag beantwoord: ‘waarvan leeft de mensch?’ Na een voorafgaande beschouwing van de zeer uiteenloopende wijzen waarop verschillende volken zich voeden, teneinde hun leven te onderhouden, gaat de schrijver na, wat de mensch eigenlijk tot onderhoud van zijn bestaan behoeft. Na de grondstoffen te hebben doen kennen, die men als werkelijke voedingsstoffen noodig heeft en die welke als respiratiemiddelen moeten beschouwd worden, daar ze, zooals: gom, suiker, zetmeel, enz. slechts door het lichaam heen gaan en, door in aanraking te komen met de ingeademde zuurstof, onder ontwikkeling van warmte, verbranden en daarna in veranderden vorm uitgeademd of uitgeworpen worden, doet hij uitkomen op hoe duizenderlei verschillende wijzen die stoffen in de natuur voorkomen, en welk een onberekenbaar groote rol het plantenrijk, in verschillende opzichten, daarbij vervult. Niet minder belangrijk is het tiende hoofdstuk: over ‘het melksap der planten’. Die eenigszins bekend is met de velerlei aanwending daarvan voor verschillende doeleinden - ook de gutta-percha is gestold en later bereid melksap - zal begrijpen dat de schrijver hier een ruim veld van beschouwing vóór zich, en dus ruimschoots gelegenheid had om een aantal wetenswaardige bijzonderheden, waarin iedereen gerekend kan worden belang te stellen, in behagelijken vorm mede te deelen. | |
[pagina 66]
| |
Het elfde hoofdstuk: een ‘bijdrage tot de kennis der cactusplanten’, is m.i. minder gelukkig geslaagd. Wel is waar beantwoordt de inhoud aan den titel, maar die bijdrage kon vrij wat aanzienlijker geweest zijn; ze geeft hun, die met deze planten, meerendeels door grillig afwijkende vormen gekenmerkt, niet wat vertrouwd zijn, daarvan slechts een hoogst oppervlakkig en dus zeer onvolledig denkbeeld. Het twaalfde hoofdstuk: over ‘de planten-aardrijkskunde’, verraadt den degelijk wetenschappelijken man, en, al is het ook zonder twijfel waar dat Schleiden, schreef hij dit hoofdstuk nú, er hier en daar wat in zou wijzigen en vooral er heel wat aan zou toevoegen, blijft toch dit, zoowel om den geleidelijken gedachtengang, als om den rijkdom van inhoud en de gemakkelijkheid van voorstelling, een der allerbelangrijkste. Ik geloof dat vooral zij, die zich meer bepaald op de plantengeographie willen toeleggen, 't zich niet zouden beklagen als zij hiermede begonnen. Uit dit laatste woord blijkt reeds genoeg dat Schleiden er niet álles van gezegd heeft. Trouwens, dit zou hem onmogelijk zijn geweest, want 't is juist in dit gedeelte der wetenschap, dat in de laatste jaren groote vorderingen zijn gemaakt. Evenals de geologie, waarmede zij in een nauw verband staat, en die haar gestadig moet te hulp komen, heeft ook de plantengeographie in den jongsten tijd de uitbreiding en beteekenis eener afzonderlijke wetenschap verkregen en vindt ze vlijtige beoefenaars. 't Is dan ook niet wel aan te nemen dat Schleiden er nú nog van zou beweren, wat hij in zijn voorrede (bladz. 12) zeide: ‘dat de planten-aardrijkskunde nog meer droomt dan zij denkt.’ Om ook slechts in populairen vorm een tamelijk compleet overzicht te geven van wat de wetenschap dienaangaande aan 't licht bracht, zou een geheel, afzonderlijk daaraan gewijd, werk moeten geschreven worden. Met inderdaad bewonderenswaardige helderheid heeft de schrijver, in deze veertig bladzijden, de grondslagen uiteengezet waarop de plantengeographie berust. Het volgende hoofdstuk: over ‘de geschiedenis der plantenwereld’, vormt met het voorgaande als 't ware één geheel. Hier wordt de geologie weder te hulp geroepen, en, dank zij de uitkomsten daarvan, is de schrijver in staat om de geschiedenis der trapsgewijze ontwikkeling van het plantenrijk na te gaan tot aan den toestand waarin wij dat nu zien, bewonderen en ons ten nutte maken. Hieraan sluit zich als vanzelf de geschiedenis der voornaamste voedselplanten: op welke wijze de mensch zich daarvan bedient, hoe hij ze zich verschaft en welken invloed hij daardoor uitoefende, en nog voortdurend uitoefent, op de uiterlijke gedaante der aarde; terwijl het daarop volgende hoofdstuk: ‘over de aesthetiek van het plantenrijk’ het geheel op een waardige wijze besluit. Hiermede is men echter nog niet aan 't eind van deze tweede uitgave der Nederlandsche vertaling van Schleiden's Plant en haar leven. Nog een tweetal vellen zijn er aan toegevoegd, onder den titel; | |
[pagina 67]
| |
‘Aanteekeningen van den vertaler’. Men moet dit eerste woord hier echter niet opnemen in den gewonen zin van noten achter aan het werk gevoegd, of van ophelderingen omtrent sommige duistere plaatsen; van dit alles toch komt daarin zoo goed als niets voor. 't Is veeleer een verhandeling op zichzelf, eerstens over eenige levensbijzonderheden van Prof. Schleiden en zijn werken, inzonderheid dit werk, vervolgens over den aard der populair wetenschappelijke litteratuur in Duitschland en bij ons. Ik wil ten slotte ook hierop nog even de opmerkzaamheid vestigen, wat dit gedeelte van 't werk ten volle verdient. Het eerste gedeelte dezer aanteekeningen dan behelst een levensbericht van Matthias Jacob Schleiden, welk levensbericht, geschreven door hem, ‘die, ofschoon nooit rechtstreeks tot het auditorium van Schleiden behoord hebbende, zich toch gaarne een van diens leerlingen noemt’, daarom niet partijdig kan geacht worden. Wèl straalt overal groote ingenomenheid met Schleiden door, maar de gebreken, of, zoo men wil, de eigenaardigheden van dien terecht beroemden Duitschen geleerde, die minder lofwaardig zijn, worden niet verzwegen. Uitdrukkingen echter als deze: ‘Zoo er één is met wien ik Schleiden als denker zou willen vergelijken, dan is het met den grooten Göthe; zoo er ook één is te vinden onder de plantkundigen, die lat ongeëvenaard genie heeft begrepen, dan noem ik alleen Schleiden’, zullen zeker bij dezen en genen wel aanleiding tot een glimlach geven. Vervolgens werpt de vertaler een blik op Duitschland, hoe het in ‘het land van intelligentie en geestbeschaving’ gesteld was b.v. een dertigtal jaren geleden; hoe bij het volk, nadat de zin voor natuurkennis doelmatig was opgewekt, wetenschappelijke kennis daar populair is geworden, en komt zoo, als vanzelf, op den oorsprong van dit boek. ‘Een der eersten, die in zulk een richting en met dat doel (volksverlichting) voor oogen, tijd en moeite wilden besteden, om rechtstreeks het volk te onderrichten, was Schleiden, die een reeks lezingen hield, toegankelijk voor de zoogenaamde beschaafde klasse. Hij koos tot onderwerpen daarvan anthropologie en daarnevens De Plant en haar leven; de verzameling van voordrachten over het laatste deden het vóór ons liggend werk ontstaan.’ - De eerste Hoogduitsche uitgave van dit boek verscheen in 1847, de zesde in 1861. In 1854 gaf Dr. Coster de eerste Nederlandsche vertaling uit, bewerkt naar den toen reeds in Duitschland verschenen derden druk. Men kan dus met alle recht zeggen dat dit werk proefhoudend gebleken is. Wij hebben er reeds een enkele maal op gewezen dat Schleiden, was hij thans in de kracht van zijn leven, en schreef hij zijn werk nú, sommige voorstellingen wijzigen en enkele hoofdstukken uitbreiden zou. Maar, draagt ook het werk het karakter van vóór een vijf en | |
[pagina 68]
| |
twintigtal jaren geschreven te zijn, dit karakter is alleen herkenbaar voor den geoefenden kruidkundige; het boek is toch in geenendeele verouderd, en, naar mijn meening, heeft het voor het publiek nog volmaakt dezelfde waarde, die het had in 1847. De vertaler brengt in deze laatste bladzijden mede de vraag ter sprake, of, acht jaren nadat de schrijver de laatste uitgaaf bezorgde, al het daarin voorkomende geheel aan de hoogte der wetenschap beantwoordt? Ik raad den lezer deze beschouwing van Dr. Coster vóóraf te lezen, wijl hij daarin de opmerkzaamheid vestigt op eenige wijzigingen, die hij verkieslijk acht, terwijl hij uit piëteit het werk onveranderd liet. Ik deel die meening ten volle. 't Staat m.i. een vertaler van 't werk eens beroemden mans niet vrij, hier en daar te wijzigen, het boek ‘voor Nederland te bewerken’. De lezer weet dan niet meer met wien hij te doen heeft, en 't werk verliest, met zijn originaliteit, voor velen een groot gedeelte zijner waarde. Zeer wenschelijk echter ware het geweest, zoo de vertaler hier en daar, in den vorm eener noot, had bijgevoegd wat ter zake dienstig kon zijn. 't Is waar, noten maken de lectuur van een boek niet aangenamer, maar ze waren er desnoods achterin te plaatsen geweest, of, beter nog, elk hoofdstuk had er mede kunnen eindigen. De vertaler heeft, dit blijkt uit zijn aanteekeningen zeer duidelijk, ‘niet veel op’ met eene andere, lossere wijze van populariseeren. Hooren wij even wat hij daarvan o.a. zegt (bladz. 406): ‘De kennis der natuur is uit haren aard niet geschikt voor populaire behandeling: in dien zin dat men den grooten hoop met enkele droppels uit die rijke bron laven kan, in het vertrouwen dat er wel iets van zal doordringen. Zij moet, zal zij waarlijk tot in het volk overgaan, van kinds af worden opgenomen; zij kan niet, al spelend, geleerd worden, maar moet een bestaand deel van het schoolonderricht zijn. Eerst bij hen, die, daartoe, zooals ons tegenwoordig jonger geslacht, reeds in hun eerste jaren voorbereid worden, of die, iets later, daaraan bij het middelbaar onderwijs, als ik 't zoo noemen mag gewend zijn, eerst bij diegenen kan een populaire behandeling van eenig deel der natuur duurzame indrukken achterlaten. Maar dàn heeft dat populaire ook een gansch andere beteekenis verkregen dan er de meesten aan plegen toe te kennen. Dan verheft het zich zeer boven die platheid, die quasi-gemeenzaamheid, dien niet zelden geheel met de hoogte der wetenschap strijdigen vorm, waarin men vroeger zijn karakter zocht. Dan wordt het een onderhoud met den door goed onderwijs beschaafden stand, in een wel ongedwongen, maar toch edelen, verheffenden stijl, over de groote vraagstukken van den dag op natuurkundig gebied. Dan wordt het een schetsteekening van een in de werkelijkheid levendig gekleurd natuurtafereel. Dan wordt het zelfs meer dan alleen de vermelding van hetgeen in de wetenschap als stellig bekend geacht wordt; want | |
[pagina 69]
| |
dan gaat het verder en durft het zelfs de nog braakliggende plekken, die op bearbeiding wachten, aanwijzen.’ - Ik laat daar in hoeverre de vertaler, hier eigenlijk de schrijver, door die woorden blijk geeft van wat men utopie noemt; maar zeker is het dat hij - en op een vorige bladzijde, waarin hij tezeer aan een geenszins prijzenswaardigen spotlust botviert, en die ik daarom liever laat rusten, komt dat nog sterker uit - de wetenschap niet anders in populairen vorm wil behandeld hebben, dan voor hen, die, door degelijk (toch immers altijd maar elementair?) onderwijs in die vakken, in hun jeugd zoodanig gevormd zijn, dat ze volkomen ontvankelijk kunnen geacht worden voor meer ingewikkelde voorstellingen. Tegen die meening, die hier zoo zonder eenig voorbehoud verkondigd wordt, moet ik ernstig protest aanteekenen. Dus niets voor het tegenwoordig volwassen geslacht; niets voor die honderden in ons land, die in klimmende mate lust toonen om, was hun ook vroeger het onderwijs in de vakken der natuurlijke historie ontzegd, door niet al te inspannende lectuur althans iets daarvan te weten te komen? Een losse, ongedwongen behandeling is ongeoorloofd, en een ernstige voorstelling van zuiver wetenschappelijke onderwerpen is voor dezen geheel nutteloos; trouwens de meesten verlangen en... koopen dus zulke boeken niet. De geachte vertaler van Schleiden's Plant en haar leven is niet de éénige die tegen een lossere behandeling te velde trekt. Ik zeide het reeds, er zijn er meer. Men spreekt dan van physique amusante, botanique amusante, enz., en men eigent zich gezag toe, of misbruikt zijn autoriteit, om er korte wetten mee te maken; men breekt er den staf over en daarmede uit. Zoo zou men wellicht denken; hier echter oordeelt 't publiek niet op 't gezag van anderen, maar het emancipeert zich, het doet zelf uitspraak, en... vox populi vox Dei. Ik wil echter gaarne toegeven dat het in dit opzicht met de physica somtijds heel anders gesteld is dan met de botanie. Ik herinner mij nog zeer goed in der tijd geregelde lessen voor meer volwassenen over physica te hebben bijgewoond; die werden druk bezocht, vooral als er proeven zouden ‘vertoond’ worden met de luchtpomp, de electriseermachine en dergelijke; dat waren ‘amusante’ avonden, maar niet veel meer. Iets dergelijks komt bij de plantkunde niet te pas. De zoogenoemde (gelaakte) botanique amusante heeft ten doel de lezers zooveel mogelijk aangename lectuur te verschaffen, en ze zoo ongemerkt - men houde mij het triviale woord ten goede - in te palmen; om zelfs hen, die een boek over kruidkunde, hoe oppervlakkig ook, zouden laten liggen, trapsgewijs tot het besef te brengen, hoeveel schoons voor hen verloren gaat, omdat ze 't niet opmerken, omdat ze er geen slag van | |
[pagina 70]
| |
hebben het op te merken, niettegenstaande het hen allerwege omringt. En dit is 't vooral wat sommigen zoo hoogst verwerpelijk vinden. Hoor wat juist dáárover o.a. Dr. C. zegt (bladz. 404): ‘Zulk een handvol botanie b.v., zij het maar iets over de bloem, de vrucht, het zaad, het kiemen, het voorttelen, enz., och! dat is toch waarlijk wel mogelijk in een behaaglijken, voor de groote menigte verteerbaren vorm op te disschen, daar blijft toch altijd wel iets van hangen; al wekt het maar den lust op....’ - Wacht eens even, doctor, hier ontmoeten we elkaâr weer als goede vrienden. Jammer dat we ons opnieuw van elkaar moeten verwijderen, al weten we ook beiden dat we 't met elkander en met de zaak die we willen bevorderen, wèl meenen. Dat het den lust opwekt, ‘daarmede kunt ge u volkomen vereenigen, maar verdere illusiën wilt ge u daarvan ook niet maken.’ Niet noodig, volstrekt niet noodig. Den lust opwekken tot opmerkzamer zien, daardoor tot nauwkeuriger onderzoek; op die wijze liefde kweeken voor planten en bloemen, geen modeliefde, maar waarachtige, hartelijke ingenomenheid, dit is 't doel van hem, die zich de moeite geeft om de botanie voor 't groote publiek te bespreken en te behandelen. En beteekent dat zoo weinig? Ik zou heel wat bewijzen, zichtbare bewijzen, kunnen aanvoeren voor het tegendeel. Ook ik toch hield mij daar vaak mede bezig, en dan had ik steeds inzonderheid hen op 't oog, die, tot den beschaafden stand behoorende, en weinig of niets van plantkunde wetende, daar toch wel wat van willen leeren, zonder groote inspanning; en ik ontving zóóveel blijken van sympathie, zóóveel brieven, deels van mij geheel onbekende personen, waaruit de levendigste erkentelijkheid sprak, dat ik mij vaak daarover verwonderde. Maar niet alleen ‘gewone’ beschaafde lezers, ook anderen, die tot den geleerden stand behooren: letterkundigen, kunstenaars en.... onderwijzers gaven mij herhaalde blijken van ingenomenheid, zoodat ik wel moet gelooven, dat het door mij gebezigde middel goed is. En toch schreef ook ik meermalen wat men botanique amusante zou moeten noemen,... of ik heb van dit woord een verkeerd begrip. Dat ik hier mijn eigen pogingen ter sprake breng is - de geheel onbevooroordeelde lezer begrijpt dit vanzelf - geenszins uit een laakbaar beginsel van eigenwaan, want ik heb nu juist niet zoo'n hoogen dunk van mijn verdiensten, maar omdat ik mij tot op zekere hoogte moest aantrekken wat Dr. C. in die aanteekeningen over 't populariseeren zegt; omdat die uitspraak wederlegging behoefde, en ik dat niet beter kon doen dan op deze wijze. Ik leg tegen een meening, die veel van een parti-pris heeft, geen andere meening, ik leg er mijn eigen ervaring tegenover op de schaal. | |
[pagina 71]
| |
Wilt ge ten overvloede een feit, ziehier een, dat, naar 't mij voorkomt, iets afdoet; ik zou er meer kunnen geven. Zeer kort na het uitkomen van mijn eerste populaire boekje ontving ik o.a. daarover twee brieven, beide van onderwijzers hier te lande. Ze erkenden vroeger niets aan botanie gedaan te hebben, maar tevens dat, door het lezen van die ‘causeries’, de lust bij hen was opgewekt om er meer van te leeren. Beiden hadden een tuin. Ze verzochten mij eenige zaden en ik zond hun die; ze vroegen herhaaldelijk inlichting en ik gaf die. Van den één hoorde ik sedert niet meer. Met den ander ben ik in relatie gebleven. Deze heeft zich gestadig - voor zoover zijn beperkte vrije tijd dit toeliet - meer met botanie gaan bezighouden; hij bezit thans, door eigen uitbreiding, aankoop, enz., een aardige verzameling tuinplanten, die de voornaamste natuurlijke families vertegenwoordigen; hij kent ze, zoowel de Latijnsche als de inlandsche namen en haar verwantschap; hij heeft een uitstekend microscoop, en maakt zelf zeer goede praeparaten; hij weet wat hij ziet, en wat hij niet weet zoekt hij in zijn degelijke botanische werken op; in één woord: de studie der botanie is, met en benevens die der chemie en physica, voor hem een behoefte geworden. Ga nu eens na welk een invloed deze onderwijzer, die vol is van liefde voor de natuur, op de kinderen, en dat zijn kinderen uit het ‘volk’, welker opvoeding aan zijn zorg is toevertrouwd, moet uitoefenen, en dan vraag ik - ik wacht het antwoord, van wien ook, met gerustheid af - of ik reden had om den handschoen op te rapen, die den auteurs van botanique amusante voor de voeten geworpen werd. Maar zie! - en hier komt alles op aan - die voorstelling, hoe los overigens ook, moet zuiver zijn. Niets, zelfs niet de kleinste bijzonderheid, mag gezegd worden, 't welk in strijd is met wat de wetenschap leertGa naar voetnoot(*), en niets moet verzuimd worden, wat strekken kan om het juiste begrip gemakkelijk, verkeerd begrip zoo goed als onmogelijk te maken. Vreemde woorden, voor zoover ze niet aan elk beschaafd mensch bekend zijn, moeten zoo min mogelijk gebruikt, en, waar ze onvermijdelijk zijn, verklaard worden. Dit veroorzaakt wel eens een zekere breedsprakigheid, die weder gekruid moet zijn, zal ze niet in langdradigheid ontaarden. Nog eens: men moet weten tot wie men spreekt en voor wie men schrijft; men moet bij 't populariseeren der wetenschap afgaan op een vast doel en dat in geen geval uit het oog verliezen. Men bezondige zich nooit en nergens aan de wetenschap, maar men vreeze evenmin haar bij 't volk in te leiden. Bij 't ‘volk’ in engeren zin in een hoogst eenvoudig gewaad, omdat die menschen anders te verlegen zijn om haar aan te zien; bij de beschaafdere standen in een licht, los en op- | |
[pagina 72]
| |
wekkend kleed, dat hare bevalligheden verhoogt; bij hen, die ernstiger gestemd zijn, in een sluitend, rustig gewaad. Zoo bezorgt men haar toegang bij allen, ten bate van iedereen. Om nu ten slotte nog even op De Plant en haar leven terug te komen: zij, die degelijke lectuur wenschen over dit onderwerp, die er gaarne wat bij denken, maar die niet geheel onbedreven zijn in botanie en geographie, die reeds iets weten van geologie, enz., zullen, met mij, den vertaler dank zeggen, dat hij andermaal de moeite heeft willen nemen dit werk op zulk een uitstekende wijze te vertolken. Op de enkele leemten die het aankleven wees ik reeds ter loops; ik had echter geen lust om een meesterwerk als dit te gaan critiseeren; het beste werk levert stof daartoe op. Schleiden's Plant en haar leven is een boek dat alle aanbeveling verdient; inzonderheid zouden wij 't geschikt achten als prijs voor meer gevorderden op de Hoogere Burgerscholen, voor wie 't niet alleen een aangename lectuur zal zijn, maar tevens een uitmuntend studieboek, ter uitbreiding hunner kennis der natuur. Weenen, 4 Dec. '73. H. Witte. |
|