De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijAardrijkskunde.Aardrijkskunde van Nederland, door R.R. Rijkens, Leeraar aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers, te Groningen. Tweede druk. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1873.Bovengenoemd werkje verscheen het eerst in 1872, en reeds dit jaar was een herdruk noodig. Het heeft dus al een ruimen kring van lezers gevonden en eene aanbeveling is bijna overbodig. De uitgever wenscht echter, dat het in De Tijdspiegel besproken zal worden; met een enkel woord willen we het dus bekend maken aan wie het nog niet onder de oogen kregen. De goede ontvangst, die Rijkens' boekje ten deel viel, is ten volle verdiend. Het voldoet geheel aan de eischen, die tegenwoordig aan eene behandeling der aardrijkskunde gesteld worden. De schrijver geeft ons niet eene opsomming van tallooze bijzonderheden van steden en dorpen die los in het geheugen hangen, en weinig er toe bijdragen, om den lezer een denkbeeld te geven van de belangrijkheid of den bloei eener plaats; geen opgave levert hij ons van de hoogte van torens, geen opnoeming van graftombes, standbeelden, belangrijke gebouwen, enz. Van de 155 bladzijden, die het boekje bevat, beslaat de topographie maar 28. Toch is zij niet verwaarloosd; maar met enkele krachtige trekken wordt het karakter eener plaats geteekend. Een paar voorbeelden volgen hier. ‘Groningen (hoofdstad van de gelijknamige provincie, academiestad, vesting, ruim gebouwd met breede straten en groote pleinen en de uitdrukking van welvaart op hare huizen, op het uiteinde van den Hondsrug, middelpunt der provincie, waarop van alle zijden vaarten | |
[pagina 51]
| |
uitloopen, aanzienlijke korenhandel en fabrieken, o.a. de groote suikerfabriek van den heer Scholten).’ ‘Deventer (oude stad, tweede van Overijsel, vesting, met nauwe en bochtige straten, iets somber van voorkomen, handel en fabrieken, tapijtfabriek, ijzergieterij, koek met aanzienlijke verzending daarvan).’ ‘Rotterdam (de tweede stad en de bloeiendste koopstad van ons land aan de Nieuwe Maas, het nieuwe kanaal naar de Noordzee, veel handel op Duitschland langs den Rijn, op Engeland, het Noorden en nu ook op New-York, zeer gunstig gelegen voor den handel ook door de ruime kanalen in de stad, toenemend in bloei en daardoor steeds uitgebreid wordende tot zelfs over de Maas op Feienoord, ook veel nijverheid, maar minder dan Amsterdam, fraaie plantsoenen, uitgangspunt van 4 spoorlijnen)’. De beschrijving van ons volk, van zijn karakter, zijne middelen van bestaan en den trap van ontwikkeling, dien het heeft bereikt, is het doel, dat den schrijver voortdurend helder voor oogen heeft gestaan. Voordat hij spreekt over de bewoners van ons land, behandelt hij uitvoerig de verschillende zaken, die er toe hebben meegewerkt om hen in den toestand te brengen, waarin zij zich nu bevinden. Als een getrouw volger van Ritter's methode, vergelijkt hij Nederland ten opzichte van ligging, klimaat, enz. met andere landen van de aarde, en verder ook de verschillende provinciën onderling. Den weg dien hij heeft gevolgd, beschrijft hij zelf in zijne voorrede aldus: ‘Van de natuurlijke gesteldheid des lands ben ik uitgegaan. Nadat ik de ligging van ons land ten opzichte van andere landen en den horizontalen vorm heb aangewezen, beschouw ik den bodem naar hoogte en aard, het water, dat er gevonden wordt, en de lucht, die er op werkt, en kom daarna tot den mensch, die er op woont: zijne bezigheden, de middelen van onderling verkeer, het volk, zijn leven in staat en maatschappij. Ten slotte geef ik de verschillende indeelingen van het land, eene korte schets van elke der provinciën en eene beknopte beschouwing en opgave van de voornaamste plaatsen.’ Hij maakt het ons duidelijk, hoe het komt dat Nederland eenmaal de eerste zeevarende mogendheid van Europa was en ook nu nog bloeit door den handel, maar minder dan andere volken zich toelegt op nijverheid; waarom het eene deel van ons land sterker bevolkt is dan het andere; waarom in het eene gewest het fabriekwezen meer is ontwikkeld en men elders zich meer bezighoudt met veeteelt; enz. De heer Rijkens heeft ons dus iets goeds geleverd. En overbodig was zijn arbeid niet; velen toch zullen met hem hebben ondervonden, ‘dat de kennis van de aardrijkskunde van Nederland dikwijls onvolledig en eenzijdig, of verwaarloosd is voor die van verder afgelegene gedeelten der aarde.’ Doch bij al het goede dat het boekje ons aanbiedt, mogen we een paar op- en aanmerkingen niet achterwege laten. En we doen het | |
[pagina 52]
| |
met vrijmoedigheid; want de schrijver verzekert ons in het voorbericht voor den eersten druk: ‘Met de meeste belangstelling zal ik redelijke op- en aanmerkingen ontvangen,’ en in dat voor den tweeden druk: ‘Voor vriendelijke en beleefde aanmerkingen houd ik mij aanbevolen.’ Hij zal het ons dus niet ten kwade duiden, als wij enkele plaatsen aanwijzen, die, onzes inziens, verbetering of aanvulling vereischen. In de eerste plaats merken wij op, dat Schouwen en Duiveland vermeld zijn als twee afzonderlijke eilanden. In Kuyper's ‘Nederland, zijne provinciën en koloniën’ lezen wij: ‘Schouwen is slechts door een van sluizen voorzien spuiings-kanaal, het Dijkwater, van Duiveland gescheiden.’ Kon men dus genoemde eilanden niet met evenveel recht een geheel noemen als Voorne en Putten? De opgave der spoorwegen op bladz. 44 zou ons doen vermoeden, dat de trein, die ons van Rotterdam naar Rozendaal brengt, langs Moerdijk gaat, terwijl ieder spoorboekje en ook de atlas van Nederland van den heer Rijkens zelven ons leeren, dat de spoorweg Rotterdam-Breda langs Zwaluwe loopt. Op bladz. 97 staat, dat de militaire apothekers voor het leger in Oost-Indië hunne opleiding ontvangen te Utrecht. Verder vinden we het jammer, dat de schrijver niet met een enkel woord heeft verklaard, wat de oorsprong is van de Limburgsche klei, evenals hij zulks deed van zee- en rivierklei, welk voordeel de rijenteelt oplevert en wat men te verstaan heeft door het beklemrecht. Op bladz. 36 lezen wij: ‘Aangaande den regen zegt Maury, dat, als in Engeland zooveel regen valt, dat het water, staan blijvende, 2.5 M. hoog staat, er daardoor eene warmte-hoeveelheid vrij zal worden, als welke ook ontstaan zou door het verbranden van 3339 millioen HL. van de beste steenkolen.’ Waarom hier niet evenals Maury bijgevoegd, dat ‘3339 millioen HL. meer dan viermaal zooveel is als de mijnen van Great-Brittanje jaarlijks opleveren’Ga naar voetnoot(*)? De lezer zou dan beter begrijpen, hoe groot de hoeveelheid warmte is, die vrij wordt bij het neervallen van den regen. Op bladz. 12 is waarschijnlijk eene vergissing ingeslopen. Onder de lagere gedeelten, kommen of inhammen in het hoogere deel van ons land worden genoemd: bijna alle hoogliggende deelen van Groningen. Evenzoo op bladz. 15. Daar staat: ‘Tot het alluvium rekent men de venen, de zee-en rivierklei, de beekbezinkingen, de duinen en zandstuivingen en de bouwgronden.’ Ook in de beschrijving van Rotterdam, waar gezegd wordt, dat van deze stad vier spoorlijnen uitgaan. Het maken van op- en aanmerkingen verveelt zoo spoedig, dat wij liefst hier zouden eindigen; maar toch kunnen wij moeilijk nalaten, iets te zeggen van taal en stijl. We betreuren het, dat de vorm niet | |
[pagina 53]
| |
even voortreffelijk is als de inhoud. We weten het wel, dat niemand een boek over Aardrijkskunde in de hand zal nemen tot vorming van zijn' smaak; maar het komt ons van het hoogste belang voor, dat de hulponderwijzers en kweekelingen, voor wie de schrijver volgens zijn voorbericht hoofdzakelijk zijne handleiding heeft samengesteld, niet dan zuiver en duidelijk Nederlandsch onder de oogen krijgen. Hun blijft gewoonlijk zoo weinig tijd over voor belletristische lectuur, dat de werkjes die zij tot handleiding bij hun onderwijs gebruiken, wel zoo geschreven mogen zijn, dat zij hun geen voorbeelden geven van een minder juist gebruik van onze moedertaal. En toch stuiten wij meer dan eens op uitdrukkingen, die de bekwame schrijver zelf bij nader inzien zeker niet zal goedkeuren. Met stilzwijgen gaan we menige plaats voorbij, die minder aangenaam klinkt. We zullen alleen een paar zinnen aanhalen, die niet zeer duidelijk of minder juist zijn. Bl. 7. ‘Men is bezig de breede watervlakte in te dijken en in een kanaal in verbinding met het reeds genoemde kanaal door Holland-op-zijn-smalst te veranderen en heeft dit reeds door eene groote sluis bij Schellingwoude van de Zuiderzee afgesloten.’ Het woordje dit schijnt betrekking te hebben op het kanaal door Holland-op-zijn-smalst; maar dat kan de bedoeling toch niet wezen. Bl. 31. ‘De verwarming door de zon en dus de ligging van een land ten opzichte van den Evenaar, d.i. de richting van de zonnestralen op den bodem, is de eerste oorzaak, waardoor het klimaat bepaald wordt.’ De ligging van een land ten opzichte van den Evenaar en de richting van de zonnestralen op den bodem schijnen voor den schrijver dus uitdrukkingen van gelijke beteekenis te zijn. Bl. 37. ‘We moeten ons dus over onzen vochtigen dampkring niet beklagen: hij brengt ons warmte.’ Bl. 41. ‘In hoever is nu het beschouwde klimaat gezond of ongezond, aangenaam of onaangenaam te noemen? Die vraag kan door ieder met eenig nadenken naar aanleiding van het besprokene beantwoord worden. De genoemde eigenschappen zijn bloot gevolgen van het bestaande klimaat.’ Bl. 68. ‘Met de bedrijven der menschen in een land staan de gemeenschapsmiddelen in onmiddellijk verband. Naarmate de eersten toenemen, moeten de laatsten zich wel ontwikkelen, wijl ze deze volstrekt noodzakelijk maken.’ Het aangehaalde is voldoende om aan te toonen, dat hier en daar, wat den vorm betreft, wel wat te polijsten en te verbeteren valt. We hopen, dat de heer Rijkens er spoedig de gelegenheid toe zal hebben, en dat zijn wensch ‘dat ook de tweede uitgave ons onderwijs ten zegen zij’ vervuld zal worden. |
|