De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
De oorsprong der taal.In de nieuwste wijsgeerige bespiegelingen over oorsprong en wezen der taal bespeurt men toenadering tot lang veroordeelde theorieën van een vervlogen tijdvak. Men kent de hypothese der achttiende eeuw. Aanvankelijk verstonden de menschen niet de kunst om te spreken. Door de om voldoening schreiende behoefte aan een instrument van onderling verkeer werd ons geslacht in een vóór-historisch tijdvak tot de heerlijke uitvinding der taal geleid. Gelijk alles, wat aan menschelijke schranderheid zijn oorsprong verschuldigd is, zoo was ook de taal in den beginne een hoogst gebrekkig werktuig. Geen grooter verschil, zeide Adelung, tusschen den uitgeholden boomstam des wilden en het linieschip der beschaafde volken, dan tusschen de taal der eerste sprekers en die der thans levende geslachten. Adam Smith, de stichter der staathuiskunde, giste, dat de oudste taal enkel uit substantiva bestond; volgens De Brosses zou zij bloot een reeks van tusschenwerpsels zijn geweest; algemeen was men het hierover eens, dat er talrijke eeuwen verloopen moesten zijn, voordat de nietige kiem zich tot een forschen boom met breede en lommerrijke takken ontwikkeld had. Gedurende de eerste helft der negentiende eeuw gold het als bewijs van geest en goeden smaak op ieder erfstuk der verlichting minachtend neer te zien. Niet zonder schijn van recht stak men ook met de beschreven hypothese den draak. Men verwierp haar als vrucht van een tijd, die alle menschelijke toestanden en levensbetrekkingen als uitvloeisels van menschelijke willekeur verklaren wilde. Men wees er op, dat de eeuw van Jean-Jacques door en door onhistorisch was, dat zij enkel zich zelve begreep; dat zij, in haar eenzijdig en oppervlakkig rationalisme, den maatstaf van haar eigen tijd voor het zwart verleden bezigde. De profeten van het maatschappelijk verdrag, zoo heette het, hebben ook de theorie van ‘le langage artificiel’ uitgedacht. In dat verzet werd men aanvankelijk door de studie van het sanskrit gesteund. Welk een verrassende buigzaamheid en een rijkdom van grammaticale vormen, terwijl de dialecten, die er uit zijn voortgesproten, integendeel steeds eenvoudiger zijn! Zoo bleek door de feiten de waan van hen te worden gelogenstraft, die zich de oudste talen als arm en gebrekkig voorstelden. Ook op het onderscheid tusschen synthetische doode talen, gelijk Grieksch en Latijn, die hare buigingen behouden hadden, en analytische levende talen, gelijk Fransch en Engelsch, die hare buigingen verloren hebben, werd nadruk gelegd. De kunstvaardigheid en geleerdheid der grammatica van vroegere talen, vergeleken bij die, welke in later tijd gesproken worden, deed Schopenhauer zeggen: door de philologie wordt het van vooruit- | |
[pagina 31]
| |
gang prevelend optimisme aan de kaak gesteld! In ieder geval scheen het valsch, de taal als een gedachtenkleed te beschouwen, welks lappen achtereenvolgens en met lange tusschenpoozen aan elkander waren genaaid. De ervaring leert niet, zoo heette het, dat de talen, wat haar grammaticaal gedeelte betreft, allengskens voortreffelijker zijn geworden. Met een kunstenaarsoog beschouwd, verdienen zij integendeel vollediger en schooner te heeten, naarmate zij ouder zijn. Indien de nakomelingen iets aan de erfenis van het nageslacht hebben toegevoegd, zoo zijn het slechts enkele woorden, door de uitbreiding van den horizont der gedachten te voorschijn geroepen. Ziedaar de heerschende beschouwing, zooals zij geruimen tijd zich gelden deed. De gevolgtrekking lag voor de hand. Enkel een macht, die wonderen wrocht, kon de oudste, door haren bouw meest saamgestelde talen, hebben voortgebracht. Met de hypothese, volgens welke de mensch door goddelijke openbaring in het bezit der taal zou zijn gesteld, had men geen vrede. Een beroep op het bovennatuurlijke, dat reeds stond vast, is geen verklaring van een feit. Voorts bedacht men, dat genoemde hypothese ter wille van zekere staatkundige en godsdienstige theorie was aanbevolen. Hare uitvinders hadden niet het belang der wetenschap op het oog gehad. Met hoeveel luister de namen van De Bonald en Le Maistre ook omstraald mochten zijn, ieder wist, dat zij enkel in schijn geleerden, maar in waarheid voortreffelijke partijhoofden waren. Maar al wilde men niet het ingrijpen van een Deus ex machina erkennen, toch zagen de grootste philologen zich verplicht een immanenten, een den mensch inwonenden God te hulp te roepen. Het woord: instinct werd gebruikt om, bij ontstentenis van beter verklaring, eenigermate althans de leemte in de menschelijke kennis aan te vullen. Zoo weinig, heette het, is de taal eene uitvinding der menschen, dat zij veeleer op rekening van die geheimzinnige algemeene macht gesteld moet worden, welke alle schepselen der natuur naar de hulpmiddelen doet grijpen, die zij in den strijd des levens tot handhaving van hun bestaan noodig hebben. Buiten twijfel, thans is de taal niet meer aangeboren; niet van nature spreken de kinderen, maar enkel nadat zij op den schoot der moeder het geleerd hebben. Zullen we daarom betwisten, dat instinct ons geslacht in den aanvang zijner ontwikkeling bij de hand heeft geleid? Ook thans is het voor den wilde nog in menige omstandigheid een veilige gids. Enkel in de beschaafde maatschappij komt de mensch naakt en hulpbehoevend ter wereld; waar hij het ruwe natuurleven leidt, deelt hij in voorrechten, door eene weldadige macht aan de dieren verleend. Zonder opzet greep hij in den aanvang der dagen naar het werktuig, hetwelk hij bij het gebruik zijner rede niet ontberen kon; de wilde oorspronkelijke mensch, die dicht bij de dieren stond en gelijk deze instinct bezat, schiep onbewust een schat van woorden en taalvormen. Toen het instinct zijne taak volbracht en de spraak in het leven geroepen | |
[pagina 32]
| |
had, verloor het allengskens zijne kracht en werd meer en meer door overleg vervangen. In denzelfden zin ongeveer als de bouw van bijen en bevers, van wespen en vogels, is de eerste taal een heerlijk en doelmatig, maar in zijn oorsprong onbegrepen gewrocht. Het heeft de hooge volkomenheid van alle werken des instincts en is raadselachtig gelijk deze: wij bewonderen de diepe wijsheid, welke er in doorstraalt, schoon wij weten, dat het niet met helder bewustzijn door den mensch is in het leven geroepen. Naast de individueele machten werkt er eene algemeene macht, welke het kenmerk der doelmatigheid, oogenschijnlijk ten minste, in hare daden vertoont. Wij kunnen haar wezen niet doorgronden, daar zij vreemd werd aan ons wezen en het schoone woord van Göthe geldt: ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst!’ Ziedaar een theorie, welke thans nog in het buitenland enkele uitnemende advocaten vindt, en dertig jaar geleden hier te lande met groote kracht door den geleerden en diepzinnigen Kinker verkondigd werd. Kinker nam twee kringen van verschijnselen aan, die, wat hunne kenmerkende eigenschappen betreft, lijnrecht aan elkander overstaan. In den eenen kring, dien van het geestelijk leven, heerschen vrijheid en doelmatigheid; in den anderen, dien van het stoffelijk leven, noodlot en blinde krachten. Maar al contrasteeren die twee werelden onderling, toch zijn zij in den grond der zaak één. Men beschouwe ze als de wijd uiteenloopende takken van één en denzelfden stam, als ‘les ramifications divergentes d'une tige commune.’ Achter het geheel der zinnelijke en dat der geestelijke verschijnselen is er een algemeen wezen, grond des heelals, noumenale natuur genaamd, hetwelk vrijheid met noodzakelijkheid, doelmatigheid met werktuigelijkheid in zich vereenigt. Deze hypothese der eenheid van het geestelijke en het stoffelijke verdient volgens Kinker niet de blaam van willekeurig te zijn; integendeel is zij het éénige hulpmiddel om die wijde sfeer van werkingen te verklaren, welke men aan het instinkt pleegt toe te schrijven en die tegelijkertijd wijs bedacht en bewusteloos volbracht schijnen. Binnen die sfeer behoort ook de menschelijke taal te huis. Het spreken is geheel instinctief. Het is een gewrocht der ‘instinctieve verbeeldingskracht,’ welke, ‘zonder dat wij weten hoe, voor de onstoffelijke gedachte een organisch geheel van teekenen schept en met juistheid afschildert al hetgeen er in den geest des menschen omgaat.’ Ware het spreken den mensch niet van nature eigen, hoe zou dan, vraagt Kinker, het kind bij machte wezen om, zoodra zijn bewustzijn maar ontwaakt is, de taal zijner moeder aan te leeren? Welke reusachtige vorderingen maakt het in dit opzicht, zonder groote inspanning, op de armen zijner voedster reeds! ‘Dans la première éducation qu'il reçoit de sa nourrice, il n'apprend pas seulement la signification d'un certain nombre de mots, mais encore jusqu' à un | |
[pagina 33]
| |
certain point les règles du langage ou de la syntaxe. La preuve en est non pas dans les erreurs qu'il commet à chaque instant, mais dans les phrases ou dans les membres des phrases qu'il compose spontanément et par analogie avec les phrases qu'il a entendu prononcer à sa nourrice et aux personnes qu'il voit habituellement. Les hommes qui n'ont jamais étudié la grammaire parlent ainsi, et suivent les règles avec plus ou moins de bonheur, tout en ignorant qu'ils s'y conforment; ils font de la prose sans le savoir et ne se doutent pas plus de ce qu'ils savent, que des moyens à l'aide desquels ils l'ont appris. La scène du bourgeois gentilhomme n'empêche pas qu'il n'y ait là un phénomène bien merveilleux’Ga naar voetnoot(*). Het valt licht den Achilleshiel van deze theorie aan te wijzen. Zeker is het spreken niet tegennatuurlijk: wat spant het kind reeds vroeg zich in om aan zijne gewaarwordingen eene gearticuleerde uitdrukking te verschaffen! Maar evenmin kan spreken eene natuurgave heeten: instinct behoeft niet te worden aangeleerd. De spin weeft haar net, zonder dat zij er les in ontvangen heeft, en als het haar nog onbekend is, dat er vliegen in deze wereld bestaan. Wil men het spreken als een verloren instinct beschouwen, dan zegt men, dat de natuur des menschen veranderd is, m.a.w. dat hij, nog dier zijnde, de taal geformeerd en bezeten heeft. Zoo vervalt de stelling dat de mensch van nature een sprekend wezen is. Waarom treft men dan nergens in de dierenwereld een spraak aan? Daarenboven kan de oorsprong der taal nooit door instinct worden opgehelderd. Instinct begint nergens iets nieuws, zet enkel het oude voort. Het is misbruik van een groot woord, het eerste spreken instinct te noemen. Meende iemand, dat de theorie, wier hoofdtrekken ik hier beschreven heb, thans voor goed is prijsgegeven, men zou hem op staanden voet weerleggen door herinnering aan den luidruchtigen bijval, dien Hartmann, de nieuwste wereldverklaarder, met zijne leer van den onbewust, maar doelmatig werkenden geest, wel niet van de zijde der wijsgeeren, maar toch van het gemengde publiek, ontvangen heeft. Hij vindt zijne aanhangers in allen, voor wie de taal een onverklaarbaar eigendom des menschen is, maar die over de belijdenis hunner onkunde een sluier van misleidende woorden gelieven te werpen. Feitelijk laat men iedere poging varen om, ik zeg niet den oorsprong der taal wetenschappelijk aan te wijzen, maar zelfs om zich dien verstaanbaar te maken, wanneer men een geest te hulp roept, in den overtreffenden trap met de schranderheid van den menschelijken geest bedeeld, maar daarbij zonder bewustzijn. Wil men antwoorden, dat ook thans nog ons lichaam, door b.v. onopzettelijk en juist van pas te balanceeren of op zijde te springen, tegenwoordigheid van geest verraadt, | |
[pagina 34]
| |
dan is dit eene valsche anologie, welke eerst aangeleerde en vervolgens werktuigelijk uitgevoerde handelingen met eene geheel nieuwe stichting, gelijk de oudste taal, verwart. Zoolang men meent, dat de taal, aan Minerva gelijk, als een volkomen kunststuk uit het brein van den oorspronkelijken mensch is te voorschijn gekomen, schiet er niet anders over dan de handen vol stomme verbazing over dit raadselachtig feit ineen te slaan. Maar juist die meening wordt afgekeurd en gedeeltelijk wordt tot de theorie der achttiende eeuw teruggekeerd, sedert men ontdekt heeft, dat er niet enkel mechanische, maar ook chemische woordverbindingen bestaan, sedert men er in geslaagd is, elementen aan te wijzen, uit welker combinatie geheel nieuwe woorden, grammaticale vormen, zijn voortgesproten. In een werkje van Schleicher, waaraan de als philoloog vermaarde Michel Bréal zijn zegel hechtte, toen hij de Fransche vertaling met een aanbevelend voorbericht in de wereld zond, wordt de slotsom van het vergelijkend taalkundig onderzoek in deze woorden saamgevat: ‘Les langues les plus élévées en organisation, comme par exemple la langue mère indo-germanique que nous sommes en mesure d'inférer, montrent visiblement par leur construction qu'elles sont sorties par un développement insensible du sein de formes plus simples. La construction de toutes les langues montre que, dans sa forme primitive, cette construction était essentiellement la même que celle qui s'est conservée dans quelques langues de la construction la plus simple, comme le chinois. En un mot, toutes les langues, à leur origine, consistaient en sons significatifs; en signes phoniques simples, destinées à rendre les perceptions, les représentations et les idées; les relations des idées entre elles n'étaient pas exprimées, ou, en d'autres termes, il n'y avait pas pour les fonctions grammaticales d'expression phonique particulière, et, pour ainsi dire d'organe. A ce degré primitif de la vie des langues, il n'v a donc, phoniquement différentiés, ni verbe, ni nom, ni conjugaison, ni déclinaison’Ga naar voetnoot(*). Geheel in denzelfden geest spreekt William Dwight Whitney, een Amerikaansch philoloog van grooten naam, professor in het sanskrit en de vergelijkende taalwetenschap te Yale College. In zijn laatste, pas verschenen werk, dat voor de eerste helft aan de studie van Vedas en Avesta is gewijd, terwijl het tweede gedeelte zich met onderwerpen bezig houdt, die op de wijsbegeerte der taal betrekking hebben, is de gang van redeneering ongeveer de volgende: Wie den oorsprong der taal tracht op te delven, moet van erkende feiten aangaande de geschiedenis der taal en van erkende eigenschappen der menschelijke natuur uitgaan. Historisch onderzoek moet zooveel | |
[pagina 35]
| |
mogelijk over het oudst verleden der taal licht ontsteken; psychologisch onderzoek moet ons leeren, in welke betrekking de taal tot den geest des menschen staat. Natuurlijk kan de historie ons niet tot het allereerste begin terugvoeren. Zij kan ons niet toonen, waarom de eerste sprekers juist dit of dat teeken voor dit of dat denkbeeld gebruikten; zij kan ons zelfs niet overtuigen, dat zij zich waarlijk van dit of dat teeken bedienden. Er is niet het minste vooruitzicht, dat we ooit zullen kunnen zeggen: ‘Ziedaar de alleroudste woorden; laat ons zien hoe de alleroudste sprekers aan hen gekomen zijn.’ Maar al leidt de historie ons niet tot de wieg der taal, zij voert ons toch een goed eind achteruit. ‘De groote en onbetwistbare slotsom van het historisch onderzoek bestaat hierin, dat de geheele grammaticale toestel der talen een product van later wording is; dat de uiteinden van verbuigingen en vervoegingen, de voorvoegsels en achtervoegsels van afgeleide termen, oorspronkelijk zelfstandige elementen, woorden, waren, die, naast andere woorden geplaatst, later daarmede meer of min zijn saamgegroeid, zoo hun eigen vorm, hun eigen zin verloren hebben en bloote teekenen van betrekking of van modificatie geworden zijn; dat er dus eene periode is geweest, waarin de taal enkel uit wortels bestond, niet uit rededeelen, nog minder uit vormen daarvan.’ Alleen antediluviaansche taalgeleerden acht Whitney in staat om deze stelling thans nog te betwisten. ‘Het groote probleem betreffende den oorsprong is dus aanmerkelijk vereenvoudigd, daar het er nu enkel op aankomt te verklaren, hoe wortels ontstaan en in omloop gebracht zijn’Ga naar voetnoot(*). Strikt genomen, zegt Whitney hier iets meer dan hij verantwoorden kan. Het onderscheid tusschen gesproken en gedachte taal wordt niet door hem in het oog gehouden. Laat het zijn, dat de grammaticale klankvormen, dat de casus der nomina, de actieve en passieve conjugaties der verba, de wijzigingen, door welke onderscheid tusschen substantief, adjectief en verbum wordt uitgedrukt, aanvankelijk ontbroken hebben. Volgt daaruit, dat er ooit een taal zonder rededeelen is geweest? Waar de sprake nog niet ontwikkeld genoeg is om het kolossale onderscheid tusschen: de tijger is dood, en de tijger maakt dood, in klankvormen te vertolken, moet de geest van spreker en hoorder toch rijp genoeg zijn om dat onderscheid te denken. De levendigste phantasie is buiten machte zich een taal te denken, waarin geen woorden voorkomen, die met de waardigheid van substantiva, adjectiva en verba worden bekleed. Andere rededeelen, welke enkel strekken om veel in weinig woorden saam te vatten, kunnen gemist worden; de drie genoemde zijn ontbeerlijk. Waarom? Om de eenvoudige reden, dat alles, waarover wij onze aandacht laten gaan, iets, iemand is, of eigenschap van iets, iemand, of werking, daad van iets, iemand. Al zij het dus waar, dat samensmelting van wortels | |
[pagina 36]
| |
aan de rededeelen eene bepaalde uitdrukking verschaft heeft, het is overdreven te beweren, dat samensmelting van wortels de rededeelen geschapen heeft. Tylor geeft merwaardige voorbeelden van de manier, waarop barbaarsche volksstammen, wier gesproken taal bij de gedachte taal achterstaat, door accentuatie, levendige gesticulatie en andere kunstgrepen in hun gebrek trachten te voorzien. Alleen die uitingen der ziel behooren tot het eigenlijke spraakgebied, welke zich van den denkvorm, van het oordeel bedienen. Tusschenwerpsels b.v. zijn geen taal, maar hoogstens bouwstof eener taal. Nu weet ieder philosoof, hoe zwaar het volgende metaphysisch probleem is: wat gebeurt er in onzen geest, als wij oordeelen? Daar evenwel ook aan de stomme dieren niet alle oordeel kan worden ontzegd, behoeft die moeilijkheid ons hier niet op te houden. Zoo is het dus een feit, dat door de ontdekking van de wijze, waarop de grammaticale vormen zijn ontstaan, de quaestie betreffende den oorsprong der taal, welke gevaar liep te verzanden, weder vlot is geraakt. Geenszins, zegt Max Müller, de sprake blijft een ondoorgrondelijk raadsel, de onoverkomelijke klove tusschen mensch en dier. En hij bouwt deze stelling op de abstracte beteekenis der wortelwoorden. Het staat vast, dit erkent Müller zelf, dat de oudste voorraad der talen enkel diende om het stoffelijk waarneembare, om physische gebeurtenissen en physische eigenschappen aan te duiden. In zinnelijke beelden sprak men het eerst van het onzinnelijke. Maar er is een zwaarder probleem, dat hier te kijken komt. Is de taal met eigennamen, of is zij met algemeene namen begonnen? Adam Smith en J.S. Mill beweerden het eerste, Leibnitz het laatste. Max Müller is van oordeel, dat beide theorieën ten deele waar zijn. ‘Het eerste individueele hol, zegt hij, dat antrum werd genaamd, gaf zijn naam aan alle overige holen. Maar antrum beteekent internum. Het algemeene begrip van binnen of tusschen moest dus aan de vorming van het woord antrum voorafgaan. Cavea of caverna stamt af van den wortel cav, ku of sku, die bedekken uitdrukt en in σϰὗτος, cutis wordt aangetroffen. Het algemeene begrip was er dus ook hier, voordat caverna als eigennaam kon worden toegepast. Hetzelfde geldt van alle namen. Oorspronkelijk drukken allen een der vele attributen van een ding uit, en dat attribuut, het moge een eigenschap of een werking zijn, is onvermijdelijk een algemeen begrip. Het primum cognitum, het primum appellatum, is overal het algemeene. Door middel van dit algemeene beschrijven we het individueele, waarvan het algemeene gepraediceerd kan worden. Ten slotte kruipt de naam, aanvankelijk aan één bepaald object gegeven, wegens overeenkomst tot andere objecten voort; hij wordt zoo een gemeenschappelijke naam voor een geheele klasse van dingen.’ Ofschoon Whitney de groote verdiensten van Max Müller gaarne huldigt, ontziet hij zich niet met echt Amerikaansche vrijmoedigheid | |
[pagina 37]
| |
zijn beroemden collega duchtig te havenen, als hij hem op tekortkomingen betrapt. Had het hem behaagd op de zoo even beschreven theorie te letten, zoo zou hij wellicht erkend hebben, dat Max Müller hier de wijsbegeerte der taal eene belangrijke schrede vooruit heeft gebracht. De theorie van den Oxfordschen hoogleeraar schijnt mij onbetwistbaar, daar hier de twee methoden, welke bij een dergelijk probleem kunnen gevolgd worden, tot hetzelfde resultaat voeren. De philologische methode, welke a posteriori van de feiten, van de etymologie der woorden uitgaat, concludeert bij inductie, dat de theorie waar is. De psychologische methode, welke a priori uit wel bekende en goed gestaafde eigenschappen des menschelijken geestes deduceert, toont dat de theorie waar moet zijn. Terwijl de eerste ons eene empirische wet doet kennen, levert de laatste tevens de verklaring dier wet. 's Menschen kennis heeft ten deele op het concrete, op het individueele, ten deele op het abstracte, op het algemeene betrekking. Wij weten, dat dit of dat vuur brandt, dat deze of gene steen zwaar is; wij weten tevens, dat ieder vuur brandt, dat alle steenen zwaar zijn. Zoo mogen dus onze kundigheden in concrete, individueele, en in abstracte, algemeene worden afgedeeld. Van welken aard is ons weten betreffende het concrete? Men is niet in staat een ding waar te nemen of het zich voor te stellen, zonder het tevens wegens zijn vorm, stof, grootte, toestand, werking enz. te classificeeren. Iedere indruk, dien een individueel voorwerp bezorgt, roept door de kracht der gelijkheid ons vroegere overeenkomstige uitdrukken voor den geest, met welke hij in ééne klasse te huis behoort. We staan bij eene gloeiende kachel en gevoelen hare hitte, maar niet zonder gelijkheid te bespeuren tusschen de gewaarwording van dit oogenblik en zekere gewaarwordingen uit den verleden tijd. Zoo groepeeren we steeds al de indrukken, welke we van een ding ontvangen. Nooit treedt er iets binnen den kring onzer ervaring, dat geheel en in ieder opzicht afwijkt van wat we vroeger ondervonden. Bestond er zoodanig voorwerp, dan zou de waarneming er van geheel concreet zijn. Maar nu er zoodanig voorwerp niet bestaat, lost zich voor den volwassen mensch ieder ding terstond in evenveel abstracties op, als hij er eigenschappen aan ontdekt. We kunnen de ondervinding, die we nu opdoen, niet uit het verband onzer ondervindingen losscheuren, we kunnen ons niet met haar alleen bezighouden; we kunnen hitte, hardheid, kleur, geluid, niet zoo gewaar worden als we dat den eersten keer deden, we kunnen niet enkel in het heden leven. Vandaar dat al het concrete terstond door ons gegroepeerd wordt, dat al het individueele voor ons een verbinding van algemeenheden is. Indien we nochtans ieder individu scherp onderscheiden, zoo moet dit daaraan geweten worden, dat de individualiteit, ook waar zij zich niet door eene karakteristieke verbinding van eigenschappen uitdrukt, hare bepaaldheid aan tijd en ruimte | |
[pagina 38]
| |
ontleent. Spinoza tracht te bewijzen, dat er niet twee of meer wezens met hetzelfde attribuut kunnen bestaanGa naar voetnoot(*). Hoe zouden we ze onderscheiden? vraagt hij. Het antwoord is in het voorafgaande betoog gegeven, hetwelk ons tevens zonneklaar doet inzien, dat onze kennis van het concrete steeds een abstract karakter vertoonen moet. Nu begrijpen wij ook waarom, gelijk door Max Müller wordt geleerd, in de namen der concrete voorwerpen abstracte begrippen, ontdekte punten van gelijkheid opgesloten liggen. In de voorrede tot zijne zesde uitgave van de Lectures on the science of language lezen wij het volgende: ‘Heden ten dage wordt algemeen erkend, dat het een anachronisme in onze wetenschap zou zijn de onomatopoëtische theorie aangaande den oorsprong der woorden weder te willen opwarmen. Dat Darwin in zijn bekoorlijk werk: ‘On the descent of Man’ tot die theorie overhelt, is niet meer dan natuurlijk; maar al slaagde men er in de placita van Epicurus en Democritus te doen herleven, toch zou de taal, de gearticuleerde en scherp bepaalde taal, de taal, van welke bewezen is, dat zij niet van kreten, maar van wortels, d.i. van algemeene begrippen afstamt, blijven wat ik haar reeds vroeger genoemd heb: onze Rubicon, dien geen dier het wagen zal over te steken.’ Deze woorden vinden daarin hunne opheldering, dat Max Müller met Locke het vermogen om algemeene denkbeelden te vormen, het abstractievermogen, als het eigenlijk distinctief tusschen mensch en dier beschouwt. ‘Wanneer we, zegt hij, in den groei der taal alles verklaard hebben, wat voor verklaring vatbaar is, dan stuiten wij ten slotte op een onverklaarbaar residuum, hetwelk we wortels noemen.’ Immers de abstracte begrippen, welke in die wortels liggen opgesloten, verraden ons de aanwezigheid van een psychischen factor, die enkel bij den mensch en bij geen ander levend wezen wordt aangetroffen. Alles komt hier op de nadere bepaling aan van wat wij abstracte begrippen of algemeene denkbeelden noemen. Niemand is in staat zich een driehoek in het algemeen te denken, een driehoek, die niet rechthoekig, maar evenmin scheefhoekig, niet gelijkzijdig, niet gelijkbeenig, maar evenmin ongelijkzijdig, ongelijkbeenig is; een driehoek, die alles mist, wat aan individueele driehoeken als zoodanig eigen is, die alleen bezit, wat alle driehoeken onderling gemeen hebben. De driehoeken, die ik mij voorstel, zijn steeds concrete driehoeken, figuren met bepaalde eigenschappen. Niemand is in staat zich een dier in het algemeen te denken, een dier, dat geen haren, maar evenmin veeren, | |
[pagina 39]
| |
schubben of iets dergelijks heeft; een dier, dat niet naakt, maar evenmin van nature bekleed is; een dier, dat niet gaat, maar evenmin vliegt, kruipt of zwemt; een dier, dat niet in beweging, maar evenmin in rust verkeert; een dier, dat geen zoogdier, maar evenmin vogel, visch, insect of iets dergelijks is; een dier zonder eigen aard, zonder eigen lichaamsvorm; een dier, dat geen enkele bijzondere eigenschap heeft en daarom als vertegenwoordiger van alle dieren gelden kan. De dieren, die ik mij voorstel, zijn steeds concrete, individueele dieren, dieren met bepaalde attributen. Niemand bezit abstractievermogen, wanneer men met dien term de gave bedoelt om iets algemeens geheel op zich zelf te denken. Maar wel kan de mensch individuen, concrete voorwerpen met elkander vergelijken, overeenkomst en verschil opmerken, aan punten van overeenkomst bij voorkeur zijne aandacht wijden en deze aanduiden door den algemeenen naam, dien hij voor de op elkander gelijkende dingen gebruikt. Indien men dus met abstractievermogen de gave bedoelt om eigenschappen te fixeeren, die een ding met andere dingen gemeen heeft, dan bezit de mensch genoemd vermogen wel. En indien men onder abstracte begrippen of algemeene denkbeelden ontdekte punten van overeenkomst verstaat, dan, maar ook dan alleen, kan hun bestaan niet geloochend worden. Wie dit toestemt, moet de stelling van Locke en Max Müller vallen laten, volgens welke abstractievermogen den mensch van het dier onderscheidt. Of zouden de dieren buiten staat zijn gelijkheid en verschil te bespeuren? Indien een kat eens haar pootje aan een vuur gebrand heeft, dan zal de overeenkomst tusschen dit vuur en andere vuren haar weerhouden zich met welk vuur ook in aanraking te stellen. Vuur is een klasse voor de kat gelijk voor den mensch. En toch hebben Max Müller en Locke in zeker opzicht weer gelijk. Het abstractievermogen der dieren reikt op lange na niet zoo ver als dat des menschen. Het is, omdat de dieren geen taal bezitten. Zonder taal zouden we niet in staat zijn ons voor te stellen, dat drie maal acht gelijk vier en twintig is. Eene zoo eenvoudige waarheid zou geheel buiten onzen horizont blijven. Het woord drie duidt een abstract begrip aan, zekere ontdekte overeenkomst tusschen b.v. drie knikkers, drie paarden en drie boomen. Indien we van dat woord verstoken waren, dan zouden we de zaak zelve moeten denken. Maar het getal drie in het algemeen kunnen we niet denken. We zouden dus het getal drie in concreto moeten denken, ons eenige groepen van drie voor den geest moeten stellen, deze onderling vergelijken, de aandacht fixeeren op wat ieder dier groepen drie doet zijn. Van de andere getallen geldt natuurlijk hetzelfde. Hadden we geen teeken voor de algemeenheid, die thans door het woord maal wordt aangeduid, dan zouden we voorbeelden van veelvouden ons voor den geest moeten roepen en onze aandacht moeten wijden aan datgene, wat hen | |
[pagina 40]
| |
een veelvoud doet zijn. Zoo zouden we, bij gebreke aan woorden, ook gelijkheid moeten denken door innerlijke aanschouwing van paren aan elkander gelijke dingen, door het richten van onzen geest op datgene, wat de leden van ieder paar aan elkander gelijk doet zijn. Ten slotte zouden we, om de waarheid: drie maal acht gelijk vier en twintig te bevatten, de in deze termen aangewezen algemeenheden in onzen geest onderling verbinden moeten. Ik meen, dat zelfs een genie als Newton voor zulk een zware taak niet berekend zou zijn. Er zijn wijsgeeren van een vreemd allooi, die het wagen te zeggen, dat de taal de vorming der gedachten vertraagt. Indien ons denken, zoo oordeelen zij, niet in stil spreken ware ontaard, dan zouden we veel sneller denken, en zou niet iedere korte zin tot een lange rede behoeven te worden uitgerekt. Mijne meening is, dat, indien we niet in woorden konden denken, het jammerlijk met ons denken geschapen zou staan. Buiten twijfel, er is wat ik elders anonieme kennis heb genoemd. Niet voor alle kennis is de taal onontbeerlijk. Het dier, het kind, de ervaren geneesheer, de geoefende handwerksman weet velerlei, dat hij niet in woorden weet. Een kundig praktizijn treedt in een ziekenvertrek en ruikt terstond, dat er mazelen zijn; maar de kennis, waaruit hij die gevolgtrekking put, is niet in woorden opgegaard en kan daarom ook niet in woorden worden medegedeeld. Zoo doorziet de groote menschenkenner het gemoed van den vreemdeling, die tegenover hem staat; bij den eersten blik ontdekt hij de geheime roerselen zijns harten, zijn oorspronkelijken aanleg en zijne verdere ontwikkeling. Maar het machtig en gevaarlijk wapen, dat een Lavater daardoor in zijne handen heeft, kan hij aan niemand overleveren, want hij bezit zijne kennis niet in woorden. In den regel evenwel is de taal een onmisbaar hulpmiddel voor ons denken en kennen. Als we letten op ons zelven, dan vinden we, dat er steeds woorden door ons bewustzijn henenglijden. Beproeven we zonder woorden te denken, dan bespeuren we dat dit niet gelukt. Zoodra onze gedachte ophoudt duister en vaag te zijn, treedt zij in de plastische gedaante der taal voor ons. Whitney beweert, dat de taal in dezelfde verhouding tot onzen geest staat als een hamer of ieder ander instrument tot onze hand. Al kunnen we met de bloote vuist geen olifant nedervellen, toch zijn we bij machte er heel wat mee uit te richten. Zoo wordt een ingewikkelde gedachtenloop door het gebruik der taal wel gemakkelijker gemaakt, maar toch zou de mensch ook zonder taal een redelijk wezen zijn. Naar zijn oordeel was de mensch, juist omdat hij mensch is, in staat de taal te maken. Maar ik meen, dat men evengoed en wellicht beter zeggen kan: de mensch is mensch, omdat hij de taal bezit. Omdat de mensch alleen spreekt, wordt ook hij alleen door de macht der traditie vooruitgedreven. De geslachten, op wier graven wij wandelen, hebben niet te vergeefs gezwoegd; wat wij zijn, weten en kunnen, dat zijn wij bijna alles aan onze dooden ver- | |
[pagina 41]
| |
schuldigd: overal teren wij op het kapitaal door hen bijeengegaard. Wie begrijpt niet, dat vooruitgang onmogelijk ware, ja dat wij met de stomme dieren op één lijn zouden staan, indien ieder het werk der beschaving van meetaan beginnen moest? Door de spraak worden de opvolgende generaties der menschen tot één geheel verbonden; door haar zijn wij leden van een geslacht, dat uit meer dooden dan levenden bestaat; door haar groeit de heerschappij der dooden over de levenden, te gelijk met den rijkdom van ons weten en den omvang van ons kunnen. Zonder taal zouden er geen teekenen van klassen zijn en dus geen algemeene waarheden kunnen worden voortgeplant van eeuw tot eeuw. Zonder taal zouden we niet kunnen mededeelen, dat stoom, water en paarden beweegkrachten zijn. Om de door ons ontdekte gelijkheid aan te wijzen, zouden we de aandacht van den leerling achtereenvolgens op de drie genoemde objecten moeten richten en dan geduldig afwachten, of de overeenkomst in werking ook hem toevallig trof. Zelven zouden we de zoo even uitgesproken waarheid licht vergeten. Want in stoom en water is weinig, dat aan een paard herinnert. Maar nu we het woord beweegkracht hebben, bezitten wij in dat woord den wachter, die verhindert, dat wat in ééne groep te huis behoort terstond weder uit elkander stuift. De algemeene naam is de band, die de heterogéne zaken omsluit. Er is eene sterke associatie tot stand gekomen tusschen het teeken en de dingen, die er door beteekend worden. Als we geen woorden, geen namen hadden, dan zouden we door de menigte der voorwerpen overstelpt worden: het bestaan der meeste soorten zou voor onzen blik verborgen blijven, en, eens ontdekt, zouden zij telkens gevaar loopen weder voor goed uit onzen horizont te verdwijnen. De taal is voor onzen geest, wat metselwerk voor onze huizen is. Wij denken in woorden, en, omdat we in woorden denken, zijn we in staat zooveel te weten en zoo goed te onthouden. Maar waarom spreken de hoogere dieren niet? Stem heeft de natuur hun verleend; oordeel kunnen wij hun niet geheel ontzeggen. Waarom vormen zij zelfs geen rudimentaire taal? Wellicht mogen we van een taal der dieren gewagen, van teekenen, die voor weinig of geen volmaking vatbaar zijn, maar door welke zij, eenigermate althans, elkander hun innerlijk ontsluieren. In de natuur verneemt men stemmen van liefde en blijdschap, kreten van toorn en pijn, geluiden van woede, angst en haat. De beroemde Huber, die zijn leven grootendeels te midden der mieren heeft doorgebracht, spreekt met ophef van ‘le langage antennal des fourmis.’ Wij lachen om den kwasterigen Dupont de Nemours, die een Vertaling van de liederen van den nachtegaal bezorgde, en zelfs een Dictionnaire der raven schreef, ‘travail, qui m'a coûté, zegt hij, deux hivers, et grand froid aux pieds et aux mains’Ga naar voetnoot(*). En scherts is het, wanneer | |
[pagina 42]
| |
Montaigne vraagt: aan wien de schuld, indien menschen en dieren elkander zoo slecht verstaan? ‘C'est à deviner, zegt hij, à qui est la faulte de ne nous entendre point; car nous ne les entendons pas plus qu'elles nous: par cette mesme raison, elles nous peuvent estimer bestes, comme nous les en estimons.’ Die woorden zijn kortswijl; toch weet ieder, dat het zieleleven der dieren nog grootendeels terra incognita is, en ernstig mogen wij verwachten, dat onbevooroordeelde en nauwgezette waarneming ten langen laatste ook op dit gebied meer licht zal ontsteken, nu men begint in te zien, dat een holle klank, gelijk instinct, geen verklaring van onbegrepen feiten is. Het blijft intusschen waar, dat alleen de mensch zich van spraak, van woorden, van gearticuleerde geluiden bedient, van een instrument, dat, hoe gebrekkig ook in den beginne, de kiem van ontwikkeling, van volmaking in zich sloot. Zonder gearticuleerde geluiden, zonder klinkers en medeklinkers, zou menschelijke spraak, zou menschelijke beschaving onmogelijk zijn geweest. Prof. Preyer beweert, dat de tong der meeste dieren òf niet bewegelijk genoeg is om gearticuleerde klanken te doen hooren, òf te arm aan gevoelszenuwen om te doen bespeuren, hoe zij worden voortgebrachtGa naar voetnoot(*). Daarenboven gist Prof. Lotze, dat in de dierenwereld het gevoel voor de aesthetische waarde van gearticuleerde klanken ontbreekt. Bij den mensch doet het zich zeer krachtig gelden. Het lijdt geen twijfel dat, indien we ons spraakorgaan op geheel bijzondere wijze verdraaien wilden, we talrijke geluiden zouden kunnen nabootsen, die in geen taal zijn opgenomen en welke enkel dieren hooren doen. Maar met fijn gevoel heeft de mensch te midden van den chaos van werkelijke en mogelijke klanken die weinige uitgezocht, welke thans door de letters van het alphabet worden aangeduid. Zijn gehoor heeft hem genoopt aan de zuivere, eenvoudige, duidelijk gekarakteriseerde geluiden de voorkeur te schenken boven andere, welke zwevend en onbestemd zijn. De dieren schijnen dit menschelijk, dit aesthetisch gehoor te missen. De hond, die zoo goed zijn meester verstaat en dus de woorden onderscheidt, welke deze uitspreekt, toont volstrekt niet, dat hij hunne schoonheid beseft. Zijn bek gelijkt meer dan de snavel van een papegaai op den mond van een mensch; waarschijnlijk is hij dus evengoed als de vogel in staat enkele woorden na te bauwen. Toch doet hij niet de minste poging om zuivere, goed gearticuleerde geluiden voort te brengen, maar behelpt zich met dat afschuwelijk geblaf, hetwelk men niet in schriftteekens kan afbeelden, daar iedere klank, op het oogenblik, dat men hem meent te hooren, reeds in een anderen klank is overgegaan. Zoo toont ook de nachtegaal geen liefde voor schoone muziek. Terecht wordt zijn lied een wildzang genoemd. | |
[pagina 43]
| |
Nu eens is er betooverend metaal in zijn stem, dan weder stoot hij een vormloos geruisch uit; het vogeltje heeft kennelijk geen belang bij zuiverheid van toon of melodieuse opvolging; het mist dien aesthetischen zin, dat fijn gevoel, hetwelk den mensch bij de keuze van zijn klankmateriaal tot gids heeft gestrekt en zonder hetwelk de spraak misschien nooit zou zijn in de wereld gekomen. De grammaticale toestel der talen is van later oorsprong, en de wortels zijn niet maar wetenschappelijke abstracties, neen, zij waren vroeger, gelijk thans nog in het Chineesch, werkelijke woorden. Wij begrijpen thans, dat reeds de oudste talen, die wij kennen, de eerste beginselen van het spreken op verren afstand achter zich hadden gelaten. Wij begrijpen tevens, dat het misschien overdrijving is eene gapende klove tusschen de kreten der dieren en het eerste stamelen van menschen aan te nemen. Maar het verleden heeft hier zijn sluier over de waarheid geworpen. Om de spraak wetenschappelijk te verklaren, zou eerst het geheim der wording van ons geslacht ontcijferd moeten zijn. Er schiet enkel over te gissen, geheel in het algemeen te gissen, hoe woorden kunnen zijn ontstaan, hoe de mensch wortels, die grondstof zijner talen, kan hebben voortgebracht. Reeds Plato hield zich bezig met het probleem van den oorsprong der namen. ‘Onderstel eens, zegt Socrates in den dialoog Cratylus, dat wij stem en tong niet hadden, maar toch met elkander gemeenschap wilden oefenen; zouden wij niet, gelijk de doofstommen, teekenen maken met handen, hoofd en andere lichaamsdeelen? Wij zouden de natuur der dingen nabootsen; het opsteken der handen naar den hemel zou lichtheid en hoogte beduiden; zwaarte en laagte zouden worden uitgedrukt door de handen naar den grond te laten vallen; het rennen van een paard of van eenig ander dier zou door overeenkomstige bewegingen van ons lichaam geteekend worden. De éénige manier, waarop het lichaam iets kan aanduiden, is door nabootsing; tong en mond nu kunnen evengoed nabootsen als andere organen. Maar de bloote nabootsing door middel van tong of mond is nog niet een naam, want iemand, die een schaap of een haan nabootst, geeft daarom nog geen naam aan het dier. Het noemen is nabootsing, evenzeer als schilderen en muziek, maar het is die soort van nabootsing, waardoor het wezen van ieder ding in letters en syllaben wordt uitgedrukt.’ Deze theorie wordt vervolgens op de afzonderlijke letters toegepast. De letter r, bij welke de tong voortdurend in trilling is, drukt beweging uit; vandaar dat zij voorkomt in woorden als breken, vergruizelen, kruimelen, trillen enz. De letters f en s, bij welke met veel lucht gewerkt wordt, komen te pas tot nabootsing van sissen, koken en in het algemeen van wat winderig is. D en t doen denken aan binden en rust op de plaats; a drukt grootte, l gladheid, o rondheid enz. uit. Zoo wordt er, volgens Plato, met letters gelijk met verwen geschilderd, en al mogen er onder de etymologieën van den Cratylus | |
[pagina 44]
| |
vele zijn, in welke de satirieke auteur een loopje met zijn tijdgenooten neemt, toch schijnt hij de groote waarheid te hebben beseft, welke er in deze stelling ligt opgesloten: taal is nabootsend geluid. Maar stellig begreep hij ook, dat men met die theorie niet uitkwam. ‘Hoe zouden er, vraagt Socrates, namen voor al de getallen kunnen zijn, indien niet willekeur en gewoonte zich hadden doen gelden? Buiten twijfel is het allerbeste, dat de woorden de dingen afschilderen, maar met nabootsing alleen komt men niet ver; nabootsing is een gebrekkig middel en moet zijn aangevuld door conventie, dat een ander gebrekkig middel is.’ Beter inzicht in den oorsprong der namen bezit men zelfs thans niet. De zin der woorden wordt, gelijk reeds in Plato's tijd, eenvoudig voortgeplant. De bloote klank helpt ons niet meer op het spoor der beteekenis. Was dit anders in den aanvang der dagen? Of zijn de termen toevallig aan hun uitdrukking gekomen? Moeilijk op te lossen vragen. Max Müller spot met de bow-wow-theorie, die in de wortels imitaties van natuurgeluiden, hij spot met de pooh-pooh-theorie, die in hen onvrijwillige interjecties zoekt. ‘Waren, zegt hij, de elementen der taal klanknabootsingen of kreten, dan zou het onbegrijpelijk zijn, dat de dieren niet spreken.’ Maar de spits van dit argument is reeds afgebroken; wij hoorden namelijk, dat het den dieren waarschijnlijk òf aan vermogen, òf aan geneigdheid hapert om gearticuleerde klanken voort te brengen. Erkend moet het intusschen worden, dat de namen, van welke bow-wow en pooh-pooh-theorie thans nog rekenschap geven, slechts een onaanzienlijk deel van den taalschat vormen. Geen wonder, want woorden zijn kneedbaar als was; traagheid, gemakzucht, behoefte aan welluidendheid nopen tot invoeging en uitlating van letters en syllaben, tot samensmelting, verminking, klankverschuiving; daarenboven kruipen namen wegens zwevende punten van overeenkomst van het eene voorwerp tot het andere, zoodat de oorspronkelijke, doorzichtige beteekenis ten slotte dikwijls geheel verloren gaat. Ook zijn er slechts weinig dingen, die op zoo ondubbelzinnige manier door klanknabootsing kunnen worden aangewezen, als zulks b.v. met den koekoek het geval is. Hoe gering is eindelijk het aantal voorwerpen, dat ten allen tijde op alle individuen denzelfden indruk maakt en bij allen dezelfde uitdrukking te voorschijn roept! Voor conventie en toeval moet eene groote speelruimte worden opgelaten. Max Müller is als philoloog in zijne volle kracht, wanneer hij met voorbeelden tracht aan te toonen, dat men van theorieën als de bovengenoemde soms te groote diensten vergt. Een merkwaardig staaltje. ‘Men wil vijand, vuil, filth met de interjectie fi in verband brengen, welke door het gevoel van walging ontstaat. De aspirata f, het krachtig uitblazen van de lucht met half geopende lippen, moet dan als natuurlijke uitdrukking van afkeer gelden. Maar vijand, fiend is een participium van een | |
[pagina 45]
| |
wortel fian, haten, in het Gothisch fijan; daar nu een aspirata in het Gothisch altijd beantwoordt aan een tenuis in het Sanskrit, moet diezelfde wortel in laatstgenoemde taal zijn schilderachtig karakter terstond verliezen. Inderdaad vinden wij hem in het Sanskrit als pîy, met de beteekenis van haten, verwoesten terug; en op dezelfde wijze stamt vriend, friend van een wortel af, die in het sanskrit prî heet en verheugen beteekent.’ Ziedaar een goede les voor die vermetelen, die, niet met vage algemeenheden tevreden, in bijzonderheden willen aantoonen, hoe de wortels der taal moeten zijn ontstaan. Nauwkeurige kennis is hier onbereikbaar; wie kan zich ook maar eenigszins in den toestand van den vóór-historischen mensch verplaatsen? De analogie, aan wilden en kinderen ontleend, geeft slechts weinig licht, want erfgenamen van een eeuwenheugend menschelijk verleden komen natuurlijk met andere hersenen ter wereld dan die, waarmede onze eerste menschelijke voorvaderen werken moesten. Indien wij evenwel aannemen, dat ook bij de laatstgenoemden de symboliek der onomatopoiese niet ver heeft gereikt, kunnen dan de woorden, alzoo verkregen, niet de basis zijn geweest, waarop men, uit behoefte om elkander te verstaan, met goeden uitslag heeft voortgebouwd? Tot dusverre sprak ik niet van de ding-dong-theorie, welke Heyse tot verklaring van het ontstaan der wortels heeft uitgedacht. Eerst scheen het, dat zij zich in den bijval van Max Müller verheugen mocht, maar later heeft hij haar nadrukkelijk afgekeurd. Zij luidt aldus: ‘Er is eene wet, die bijna de geheele natuur doordringt en volgens welke alles, wat getroffen wordt, geluid van zich geeft. Ook tot de menschelijke natuur behoort een instinct, onweerstaanbaar gelijk ieder instinct, en volgens hetwelk elke voorstelling, toen zij den eersten keer de hersenen deed trillen, in een klank vertolkt werd; een instinct, dat evenwel is uitgedoofd, sedert het al zijne diensten bewezen heeft. De wortels moeten niet als interjecties, evenmin als klanknabootsingen, maar als phonetische typen worden aangemerkt.’ Deze theorie wordt, naar het mij schijnt, door twee bezwaren gedrukt. In de eerste plaats neemt zij een vermogen aan, dat enkel den oorspronkelijken mensch zou zijn eigen geweest. Het is een bloot willekeurige hypothese, dat de scheppers der taal op dezelfde wijze gedacht en gevoeld zouden hebben, als thans onder ons gewoonte is. Men kan zich den aanvang der beschaving niet te bescheiden, niet te nederig voorstellen; hoe verder wij in het verleden teruggaan, des te onvolkomener is de toestand, waaruit het rijke heden zich ontwikkeld heeft. Maar hoe groot het verschil tusschen den oorspronkelijken en den thans levenden mensch ook moge zijn, het gaat niet aan den eerstgenoemde eene geheel andere natuur toe te schrijven en in de verklaring der taal een factor op te nemen, die enkel bij de generaties van den oudsten tijd zou gewerkt hebben. Wie dat doet, zegt Whitney te recht, verlaat het terrein der wetenschap en handelt niet | |
[pagina 46]
| |
beter dan iemand, die een wonder of eene bovennatuurlijke kracht te hulp roept. Blijken de menschelijke vermogens, gelijk zij thans bestaan, ter laatster instantie ongeschikt om de grondstof der taal te voorschijn te brengen, dan moet dat als wetenschappelijke uitkomst van het onderzoek worden vastgesteld; men verbeurt echter den naam van wetenschappelijk man, wanneer men, voordat het onderzoek tot zulk een negatief resultaat heeft geleid, vermogens of krachten laat aanrukken, die de ervaring ons niet kennen doet.’ Geheel in denzelfden geest beval reeds Newton den ontwerper van hypothesen aan de onverklaarde feiten enkel met verae causae, met erkende oorzaken, in verband te brengen; eene waarschuwing tegen hersenschimmen, welke de groote man in deze drie, meestal verkeerd begrepen woorden samenvatte: hypotheses non fingoGa naar voetnoot(*). Het kan den schijn hebben, alsof iedere theorie, tot verklaring der wortels uitgedacht, aan het euvel mank moet gaan, dat zij een uitgestorven faculteit verdicht. Immers de spraakvormende phantasie brengt in onze beschaafde wereld geen nieuwe wortelwoorden voort. Men kan dit evenwel erkennen, zonder daarom te loochenen, dat het vermogen, hetwelk vroeger zich vruchtbaar heeft betoond, ook thans nog bestaat. Misschien moet het enkel aan de ongunst der omstandigheden geweten worden, dat zijn effect bij den ontwikkelden mensch achterwege blijft. Inderdaad kan het bij eenig nadenken niet bevreemden, dat er door ons geen nieuwe wortels geschapen worden. Wanneer we ons iets willen herinneren, dan gebeurt het dikwijls, dat het ons maar niet te binnen wil schieten, daar eene bewuste voorstelling aan die, welke we zoeken, den weg verspert. We trachten ons den naam van den vernuftigen Rivarol voor den geest te roepen, maar te vergeefs, want het ongeluk wil, dat, bij de poging daartoe, de verwante naam Rivoli in ons bewustzijn optreedt. Wel bestaat de associatio idearum, die het woord, dat ons hapert, te voorschijn kan roepen, maar door de concurrentie eener vijandige associatie wordt zij tijdelijk op non-activiteit gesteld. Zelden gebeurt het, dat zelfs een dichterlijk genie een geheel nieuw beeld gebruikt; het volkje, dat den geest reeds in beslag heeft genomen, een drom van oude denkbeelden en overgeleverde vergelijkingen, laat geen ruimte voor eigen vinding over, In den 10den zang der Henriade zeide Voltaire van twee elkander kruisende degens: | |
[pagina 47]
| |
Telle on voit du soleil la lumière éclatante
Briser ses traits de feu dans l'onde transparente.
Shakespeare had in zijn Midsummer Night's Dream reeds een dergelijk beeld gebezigd, maar dat wist Voltaire niet en hij was er niet weinig ijdel op hier althans een geheel nieuw beeld gebruikt te hebben. In zijne opgewondenheid schreef hij aan Frederik den Groote: ‘Je suis, je crois, Monseigneur, le premier poëte, qui ait tiré une comparaison de la lumière.’ In Maart 1764 woonde Lavater te Frankfort de feesten bij de keuze en krooning van een Roomschen koning bij. ‘Ob nun gleich solche Aeuszerlichkeiten für ihn, zegt Goethe, nicht den mindesten Werth hatten, so mochte doch dieser Zug mit seiner Pracht und allem Beiwesen deutlich in seine sehr lebhafte Einbildungs kraft sich eingedrückt haben; denn nach mehreren Jahren, als mir dieser vorzügliche, aber eigene Mann eine poëtische Paraphrase, ich glaube der Offenbarung sanct Johannis, mittheilte, fand ich den Einzug des Antichrist Schritt für Schritt, Gestalt für Gestalt, Umstand für Umstand, dem Einzug des Kürfursten von Mainz in Frankfurt nachgebildet, dergestalt dass sogar die Quasten an den Köpfen der Isabellpferde nicht fehlten.’ Meestal geeft de phantasie den inhoud van het geheugen minder slaafs terug; maar ook dan, wanneer zij zelfstandig combineert, ontleent zij al hare bouwstof aan vroegere ervaring. Ieder vermaakt zich met de oorspronkelijke invallen der kinderen. Uit den mond der volwassenen daarentegen hoort men zelden een jeugdig woord, een opmerking frisch als de morgendauw; hun gladde volzinnen, hun geestige zetten, hun oude wijsheid, het is alles min of meer versleten munt. Door duizenden van buiten af opgedrongen concepties wordt de originaliteit schier geheel onderdrukt. Fijn werd eens door Renan opgemerkt, dat Mohammed stichter van een nieuwen godsdienst kon zijn, omdat hij Jodendom en Christendom slechts ten halve kende. Men verwondere er zich dus niet over, dat er thans geen nieuwe woorden gevormd worden: de reeds bestaande, de aangeleerde zitten ons onafgebroken in den weg. Maar wat spreek ik, alsof alleen in het zwart verleden taalscheppend vermogen gewerkt had. Men meene toch niet, dat het kind alle termen, die het gebruikt, van zijn moeder leert. Ieder kind heeft een taal op zich zelf. Gedeeltelijk is dit hiervan het gevolg, dat het kind nog geen heerschappij over zijn spraakorganen voert en dus sommige woorden, die het anderen afhoort, verdraait om ze beter te kunnen nazeggen. Maar daarenboven schept het kind woorden op zijn eigen hand. Vandaar dat de moeder niet slechts bezig is met de taal der volwassenen aan het kind te leeren. De moeder is hier onderwijzeres en leerling te gelijkertijd. Ieder kan van zijn ouders hooren, dat hij vroeger dit voorwerp zus, dat zoo noemde, op een wijze, die niet de minste overeenkomst had met het woord, door volwassenen ge- | |
[pagina 48]
| |
bruikt. Zoo hebben we allen, in dit opzicht aan den oorspronkelijken bewoner dezer aarde gelijk, in de dagen onzer jeugd woorden uitgevonden. Indien onze kinderwereld niet een geheel nieuwe taal formeert, zoo moet dit natuurlijk daaraan geweten worden, dat de werking der natuur door de kunst overvleugeld wordt. Onafgebroken worden er namen en spreekwijzen van buiten af opgedrongen. Ruim evenwel die belemmering der spontaneïteit een weinig uit den weg en terstond ziet men het scheppend vermogen weder zijne oude kracht ontplooien. Merkwaardig is in dit opzicht, wat de reiziger Robert Moffat aangaande zekere volksstammen van Zuid-Afrika verhaalt. ‘La pureté et l'harmonie du langage sont maintenues par les assemblées, les fêtes et les cérémonies, par les chansons et les fréquents rapports des naturels entre eux. Pour les habitants isolés du désert il n'en est pas de même. Souvent tous ceux qui peuvent porter un fardeau s'absentent pour plusieurs semaines, en laissant les enfants à la garde de deux ou trois vieillards.’ (Loopen dus ook de zogende moeders weg? Het bericht zal wel wat sterk gekleurd zijn.) ‘Ces enfants, livrés à euxmêmes et dont une partie commençait à peine à parler, s'habituent à un langage à eux. Les mieux parlant se mettent à la portée des moins précoces, et ainsi de cette nouvelle Babel sort un dialecte de mots bâtards, et dans le cours d'une seule génération le caractère tout entier de la langue est changé’Ga naar voetnoot(*). Hier wordt de behoefte erkend, die ook oorspronkelijk, naar wij gissen, leiden moest om aan bepaalde geluiden een bepaalden zin te hechten. Van nature geneigd de stem te gebruiken, van nature genoopt althans enkele indrukken op dezelfde wijze uit te drukken, greep men, eerst toevallig, weldra misschien half bewust, klanken als het middel aan om elkander te lokken, te waarschuwen, te bedreigen, iets te vragen, aan te wijzen enz. Wanneer eens de eerste schreden in die richting zijn gedaan, laat het zich denken, hoe de Nestor van een wilden stam er in slagen kon aan den kleinen, reeds bestaanden taalschat een nieuw item toe te voegen. Daartoe was wellicht enkel noodig, dat hij, bij aanwijzing van zekere tot dusverre ongenoemde zaak, onwillekeurig een gearticuleerd geluid deed hooren. Vroeger is de taal soms in dien zin vinding van ons geslacht genoemd, dat de menschen, slim en behendig, met opzet, uit vele middelen om elkander hunne toestanden kenbaar te maken, juist dit allerbeste zouden gekozen hebben. Zoo sprak reeds Hermogenes in den Cratylus als zijne meening uit, dat alle woorden eene bloot conventioneele beteekenis hebben, dat zij, gelijk de namen der slaven, naar willekeur gegeven en veranderd kunnen worden. Dit is een overdreven voorstelling, welke tweeërlei buiten rekening laat. Vooreerst houde men in het oog, dat gemoedsaandoeningen geen gebeurtenissen zijn, die in de ziel zelve afloopen, | |
[pagina 49]
| |
dat zij geen bijzondere aanleiding noodig hebben om zich naar buiten, in het lichaam, meer bepaald in het proces der ademhaling, in het gebruik der stem, bij den mensch juist in gearticuleerde geluiden, te vertolken. In de tweede plaats bedenke men, dat er geen opzettelijk gebruik van woorden mogelijk is, tenzij men de waarde van zulke teekenen voor het gezellig verkeer reeds vroeger ondervonden hebbe. Toch was er dit gezond in de prijs gegeven theorie, dat zij den voornamen impuls tot ontwikkeling der taal niet in den individu, maar buiten hem, bij zijne menschelijke omgeving, zocht. En in dit opzicht verdient zij de voorkeur boven de ding-dong-hypothese. Eenigermate moet de toestand van ons geslacht, toen de eerste door nabootsing verkregen klankteekenen waren ingevoerd, op de betrekking tusschen twee personen geleken hebben, waarvan de eene Chineesch, de andere Hollandsch spreekt, en die nu hun uiterste best doen om zich elkander verstaanbaar te maken. Door conventie, door onderling goedvinden hebben waarschijnlijk vele namen burgerrecht verkregen. Of zullen wij met Cratylus, die, als het levende kontrast van Hermogenes, juist aan de tegengestelde pool post vat, alle namen als door de natuur zelve aangewezen beschouwen; zullen wij meenen, dat er steeds overeenkomst tusschen de namen en de dingen moet bestaan en dat iedere naam òf waar, òf in het geheel geen naam is? Met een voorbeeld licht Cratylus zijne meening toe, wanneer hij den antagonist aldus aanspreekt: ‘Gij heet niet Hermogenes, gij zijt niet een echte zoon van Hermes, want gij hebt nooit geluk.’ Maar de bezonnen Socrates houdt het gulden midden tusschen deze strijdende partijen, wanneer hij eenerzijds leert, dat er wel in de taal nabootsing is, maar anderzijds opmerkt, dat er graden van imitatie bestaan; dat, gelijk de schildering met verwen, zoo ook die door luchtpenseelen meer of min gebrekkig wezen kan; dat er in de taal een element van toeval en willekeur moet zijn. De wetgever, zegt hij, geeft gezag aan de namen, en de man, die weet met woorden om te gaan, de dialecticus, smeedt ze. Hij schijnt te bedoelen, dat natuur en verstand beide aan de vorming der sprake aandeel hebben; verder dat de taal niet het werk van individuen, maar dat der gemeenschap is; dat de woorden koers hebben, als zij op de publieke markt gemunt zijn. In dat alles toont Plato's Socrates zijn tijd verre vooruit te zijn. Maar ten slotte is toch dit het allerverstandigste in hem, dat hij, aan zijn gewone karakter getrouw, onbewimpeld verklaart eigenlijk niets van de zaak af te weten. Zijne dolle woordafleidingen zijn enkel een spel van het vernuft, eene satire, waarvan we de strekking beter zouden vatten, indien we nauwkeurig de omstandigheden kenden, onder welke de dialoog geschreven werd. ‘Heden, zegt Socrates, wil ik aan mijne phantasie den teugel vieren; morgen zal ik tot een priester gaan om mij te laten reinigen.’ Maar ook dan, als hij zijn etymologischen humor geen vonken laat schieten, maar dood kalm eene zeer bezonnen | |
[pagina 50]
| |
theorie over de taal ontvouwt, erkent hij, dat het toch alles maar gissingen zijn. Dat nu schijnt mij ook nog heden eenigermate het ware standpunt. De allereerste oorsprong der talen is in dikke nevelen gehuld. De geschiedrollen leeren niets dienaangaande. In menig opzicht verschilde misschien de toestand van den primitieven mensch van wat thans onze natuur pleegt te heeten. Iedere redeneering bij analogie is dus een waagstuk. Wij gevoelen geen vasten grond onder onze voeten; wij kunnen dikwijls enkel gissen en raden; als wij bij toeval het rechte treffen, dan weten we het niet en kunnen het nog veel minder bewijzen. Ziedaar buiten twijfel een schraal resultaat. Gelukkig dat wij er iets aan kunnen toevoegen, wat men vroeger niet wist, maar dat thans door de philologie is aan het licht gebracht: de taal is door opeenstapeling van kleine items geworden. Voortaan noopt ons niets te zeggen: de taal kan niet door menschelijke krachten zijn ontstaan. Groningen. Van der Wijck. |
|