De Tijdspiegel. Jaargang 31
(1874)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Messiade.De ware geschiedenis van Jozua Davids, uit het Engelsch vertaald door C. Vosmaer. Leiden, A.W. Sijthoff. 1873.Welk een boek! De grondvesten der Kerk voel ik schudden, zie ik wankelen. Dezelfde hand die de zweep hanteerde bij het uitdrijven der wisselaars, zie ik geslagen aan de zuilen waarop ons maatschappelijk leven is gebouwd. Geen mindere dan Jezus' vuist beukt op de orde onzer samenleving; de kracht der slagen wordt slechts geëvenaard door de overtuiging die ze voortdrijft. Slag voor slag is pijl op pijl van Seucer: geen enkele mist. Een zieldoordringende kreet gaat op uit den aanval en kondigt u een overtuiging aan die u doet sidderen voor het bestaande; 't is nochtans een jammerkreet, geperst uit de keel, en als de ontsteltenis u niet belet te luisteren, zoo hoor dan onder 't krijgsgeschrei den toon der liefde; zoo hoor dan onder 't rammelen der ketens van duizenden rampzaligen het lied des Evangelies; zoo hoor dan, onder dat gedruisch als het gehuil van verscheurende dieren, Onze Vader!.... die in den hemel zijt, Uw koninkrijk kome..... Een koninklijk lied, waarvan weldra de gansche Christenwereld zal weergalmen. Doch tevens een lied van bloed en tranen. Want het zegt tot u, o Christenwereld! dat gij onchristelijk zijt. Het wekt de helden op tot den kamp van het oorspronkelijk Evangelie en als het gevoelt dat zij gereed zijn tot dien kamp, dan stort het christelijke tranen om het leed, dat over de wereld komen moet om voor haar te herwinnen wat zij eenmaal rijk was: 't oorspronkelijk Christendom: de leer der reine menschelijkheid.
Het is nuttig, ja noodzakelijk voor de samenleving, dat dit boek wordt gelezen en gewaardeerd. Ik wenschte daartoe het mijne bij te dragen en wil daarom trachten in het openbaar antwoord te geven op enkele vragen, die bij mij opkwamen, terwijl ik het vlammend pad van Jozua in zijn korte aardsche leven met diepen eerbied volgde. | |
I.‘Vrienden, sprak Jozua na een langdurig tijdperk van overdenking, ik heb eindelijk mijn gedachten tot klaarheid gebracht en ik ben tot een geloof gekomen, tot de overtuiging namelijk, dat de éénige gedachte van Jezus de Menschheid was. Ik laat de wonderen los en de leer der verzoening, van Jezus' GodheidGa naar voetnoot(*), en de voor geen ont- | |
[pagina 18]
| |
wikkeling vatbare vastheid van zijne lessen. Hij was een voortbrengsel van zijn tijd, en zoo hij in sommige zaken verder ging dan zijn tijd, hij was in andere dingen op hetzelfde standpunt. Zijn begrippen over het leven waren Oostersch; zijn beelden waren ontleend aan het alleenheerschend despotisme der grooten en de slaafsche onderworpenheid der geringen en men vindt er geen woord van afkeuring in over deze toestanden.’ Jozua zeide nog veel meer in de Vriendenvergadering; men leze in het boek de merkwaardige bladzijden 42-45. Opdat elk die de toespraak van Jozua leest en kennis heeft gemaakt met zijn gemoedsstrijd eer hij zoover kwam, haar wel op den waren prijs schatte, dient de lezer ook zelf eenige kennis te hebben opgedaan. Welke in de eerste plaats? Immers die kennis, waaruit blijkt dat meerdere volken zulke mannen als Jezus hebben voortgebracht en zulk streven hebben gehad. Immers vergelijkende godsdienstleer. Betuig honderden geloovigen met de schoonste welsprekendheid, met den betoogtrant van dit welsprekend boek Jozua Davids, dat het waar is, wat hij daar zegt, - gij vindt geen gehoor. Ziedaar wat ik jammer zou vinden van dit boek. Veel zal er van geloofd worden, veel zal er onvergetelijk van zijn, - maar eerst dient de weg gebaand te worden tot vestiging van een overtuiging ten gunste van het boek. Er wordt al te licht gedacht over het loslaten van heilige overleveringen. Zij die er met hun gansche ziel aan zijn gehecht, er hun geheele leven op gebouwd hebben; wier wel en wee met die overleveringen op- of ondergaat, worden al te snel veroordeeld. Jozua Davids was een derzulken, die letterlijk leven in die Godspraken. Door zelfonderricht, door diep nadenken, door een rein natuurleven werd hij er als jongeling losser van en verwierp ze eindelijk geheel, slechts het leven van Jezus en zijn eenvoudig Evangelie behoudende als maatstaf en richtsnoer zijns levens. Maar niet allen zijn Jozua Davids. Niet allen hebben dat heldere hoofd, dat gloeiende hart, dien geest van enkel vuur - dien geest, waarmede hij in de hoogste spanning tot den schijnheiligen geestelijke zijner jeugd den reuzenvloek kon herhalen, eenmaal door Jezus over de huichelarij uitgesproken: ‘gepleisterd graf!’ Wie heeft er kracht om in deze tijden van schoone gepolijste taal dien vloek nog zoo welsprekend te doen zijn; daarmee nog bloed en zenuwen te doen trillen van ontzetting alsof wij hem hoorden galmen om den tempel van Jeruzalem uit den mond van Jezus? Niet allen, in één woord, zijn Apostelen. Mannen uit één stuk. Mannen van vuur. | |
[pagina 19]
| |
De meesten onzer, duizenden bij duizenden, hebben onderricht noodig. De mededeeling, dat de wonderen niet gebeurd zijn die de Bijbel verhaalt, is op zich zelf te nuchter met al haar waarachtigheid. De menschen hebben er niets aan. Velen ergeren zich er aan. Anderen lachen er om en achten zich vernederd, dat men hun iets komt verzekeren wat van zelf spreekt. Men begint bij het einde. Sokrates deed dat beter. Hij vroeg en onderwees zoo lang tot de leerling zelf het antwoord geven moest. Waarom doen wij dat in dit gewichtig geval ook niet? Waarom wordt de vergelijkende godsdienstleer niet met kracht aangegrepen en in heuristischen leervorm toegepast? Waarom wordt er niet gevraagd in plaats van gezegd? En welk een schoon gebied! En welke veilige gidsen! Laat u door Dr. van Oordt de Grieksche Bijbelwonderen verhalen en b.v. door 's Gravenweert voorzingen, hoe de orthodoxe Homeros zijn Ilias zong, o.a. toen Neptunus, de nederlagen der Grieken niet langer kunnende aanzien, tegen de Trojanen helpt vechten ten spijt van zijn broeder Jupiter, die de Grieken wil doen sneuvelen omdat zij Achilles miskenden: ‘Daar zat Neptunus dan, zijn waterkoets ontvaren,
En deelt in 't wee des heirs, voor Trojes zwaard gebukt,
En wrokt op Jupiter, die 't lijdend Hellas drukt.
Hij snelt die steilten af, door feilen spijt gedreven,
En iedre stap des Gods doet bosch en rotsen beven.
Tot driemaal rukt hij voort, en bij den vierden tred
Begroet hem Egé, zoo gehoorzaam aan zijn wet,
En nadert hij zijn hof, uit louter goud gedreven
In d' onomvatbren kreits met heldren glans omgeven,
En diep in 't hart der zee voor de Eeuwigheid gesticht;
Hier bindt hij kleppers aan, wien 't zwerk in vlugheid zwicht,
Met gouden manen, prat op hun metalen pooten;
Hij dekt zijn lijf met goud, door kunst aaneengesloten,
Terwijl zijn forsche vuist de gulden zweep omvat,
En voert zijn wagen thans in 't effen waterpad;
En 't schubbig kroost der zee ontelbaar opgedrongen,
Omgeeft de koningskoets.
Zoo is het geheele heldendicht in overlevering gekonfijt, gelijk Bilderdijks Ondergang der eerste wereld en Hoogvliets Aartsvader. Dat alles moeten wij weten. Al zulke uitingen moeten vergeleken worden, allen moeten gelijkelijk worden gewaardeerd. Als wij Het Islamisme van Dozy en de Persische godsdienst van Tiele ter hand nemen, dan moeten wij daarin zien, dat die Perzen, Meden, Elamiten en die inwoners zijn van Mesopotamië - dat alle volken hun heiligen en martelaren, hun goden en godinnen hebben gehad. Dat elk volk zijn eigen godenkring 't voortreffelijkst vindt. Zoo komt men tot het natuurlijke der godenvereering en der wonderen. Vooral komt men tot het liefelijke daarvan. Wie vooral het liefelijke, het hoogdichterlijke dier vereerigen niet beseft, laat hij voorzichtig zijn in zijn verwerping. Want | |
[pagina 20]
| |
er is een dichterlijke geest, een groot gevoelig hart toe noodig om b.v. den Buddha Gautama, den stichter van het Buddhaisme naar waarde te leeren schatten. Een groot man was deze Indische wijsgeer. Een der grootste mannen der wereld. ‘God en natuur zijn één, leerde deze edele Indische zoon der oudheid; de zichtbare en de onzichtbare wereld zijn slechts verschillende toestanden van hetzelfde Wezen. Dit Wezen is geen persoon, maar het zijn. Het bestond van eeuwigheid en heeft twee onderscheidene toestanden: dien der rust en dien der beweging.’ Alwie de Oud-perzische godsdienst kent met haar grof Dualisme, zal den grooten stap waardeeren, door dezen wijsgeer voorwaarts gedaan. Ook hij plaatste zich lijnrecht tegenover het Brahmaïsme en het kastenleven van zijn tijd. Maar ook Buddha met zijn demokratische grootheid is ondergegaan in een nietige reliquien-vergoding, gelijk die van Jezus. Het Simsonsverhaal krijgt bij een vergelijking met Herkules ziel en leven. Het schoone beeld God, Jezus, Maria vindt zijn wederga in bijna alle oude Godsvereeringen en houdt zich staande door de teederheid en de liefelijkheid, waarmede het de verhouding voorstelt tusschen God en menschen. Het leerstuk van Jezus' Godheid had geen ander doel dan de redding van het menschdom, geheel overeenkomstig de zending van Zoroaster op aarde door Ormuzd. Al deze fabelen immers zijn niet door het eene volk aan het andere ontleend dan voor een zeer gering gedeelte; allen zijn 't vormen, waarmede elk volk op zijn wijze zich de oppermacht der wereld, het licht en de duisternis, de liefde en den toorn in al hun uitingen voorstelde. Dit is een geheele geschiedenis op zichzelf die, zeer schoon, hoog dichterlijk en idealisch zooals bij de Perzen en Grieken, den hoogsten eerbied, de meeste omzichtigheid verdient. Deze eerbied en omzichtigheid openbaren zich 't voortreffelijkst in een grondig, warm onderricht. Wie er van spreekt om ze uit te leggen aan de jeugd, - dat hij gloeie; opdat de jeugd met hem gloeie voor de schoone voorstellingen, waartoe God den mensch de gaven heeft geschonken. Zeker zijn er boeken, die onderricht geven in dezen geest; zelfs verschijnen er dagelijks meer; maar bovenal is het een onderwerp voor mondeling onderwijs. Allen die geroepen zijn, godsdienstonderwijs te geven, mochten het als hun heilige taak beschouwen, onze overgeleverde leerstukken te toetsen aan de oudheid en na te gaan, welk nut zij deden in een tijd, toen er geen wetenschap bestond als levensdoel des menschen. Hoe zij dezelfde diensten bewezen aan de volken als de wetenschap aan ons. Hoe veel teedere poëzie zij bevatten, die behouden moet blijven en op de wetenschap moet worden overgebracht. Hoe groote liefde er dikwijls de grondslag van was en hoe ook wetenschap zonder liefde een gepleisterd graf is of een klinkende schel. Zij moeten den overgang teekenen van het gebied der overlevering op de heerschappij der wetenschap. Zij moeten een Galileo en een Newton schetsen niet als | |
[pagina 21]
| |
vernietigende de legende, maar haar bij het licht der wetenschap beschouwende en aantoonende, welke liefelijke beelden zij bevat, eenmaal voor 't leven, nu voor musea. Indien de leeraar niet in het verval van het Buddhaïsme, gelijk het thans jammerlijk voortwoekert in de Indische bonzerij, het beeld vindt van het verval des Christendoms en van de diepe verbastering van Jezus' edele grondbeginselen waarin de Kerk ons heeft nedergestort, - dat hij dan deze gewichtige zaak liever niet aanroere. De godsdienstonderwijzer moet de kracht hebben om in den wichelaar Kalchas het beeld te schetsen van den hedendaagschen Kalvijnschen of Ultramontaanschen priester, die ook, hoezeer in andere vormen, met jammerlijke gezichten te trekken en bij vogelingewand abrakadabra te lezen, zijn Jupiter zoekt te verleiden, hem in zijn kuiperijen te hulp te komen. Alleen door vergelijking komen wij tot beter inzicht, tot rechtvaardiger beschouwing, tot vastheid in streven, tot een levensdoel; i.e.w. het standpunt van Jozua Davids, toen hij zijn vrienden mededeelde hoe hij voortaan over de legende dacht. Indien ook in deze worsteling van Jozua de parallel met Jezus' leven niet moest voortgaan, dan zou Jozua een anderen weg hebben ingeslagen, den weg der wetenschap van onzen tijd, in dit geval de vergelijkende godsdienstleer in zuiver verband met de vorderingen der menschelijke kennis - en hij zou zijn vrienden met dezelfde uitkomsten hebben verrast. Dit veld moet dus met rappe en vaste hand worden bebouwd en vele Jozuas zullen opstaan onder ons: Jozuas, die niet minder dan deze Davidszoon zeggen zullen, geheel uit eigen overtuiging en op grond van geheel eigen ontdekkingen: ik heb het gevonden. Deze verheven werkkring ligt geheel op den weg der nieuwe richting, die het godsdienstig leven onder ons heeft ingeslagen en blijft volgen met jeugdigen moed en dichterlijke kracht. | |
II.Tracht de schrijfsterGa naar voetnoot(*) van ‘Jozua Davids’ haar held in zijn godsdienstigheid gelijken tred te doen houden met Jezus, - ja zelfs zeer stiptelijk aan te toonen in haar Jozua, hoe Jezus schrede voor schrede bij ons zou ontvangen worden, - minder getrouw blijft zij aan het model, waar Jozua zijn aandacht gaat vestigen op de hervorming der standen. Hij deed dit krachtens zijn uitspraak in den vriendenkring: ‘de moderne Christus zou een staatsman zijn.’ Ik houd dit voor een groote fout, - een wanstaltige bocht in de parallel. Niets in Jezus' leer en leven rechtvaardigt deze machtspreuk: alles het tegendeel. De diep gevoelige, onverzettelijk waarheidlievende en oprechte man, voor | |
[pagina 22]
| |
den ongelukkige zoo zacht en teeder, voor den huichelaar zoo vreeselijk in zijn toorn, hij een model voor een staatsman! o Jozua! o Jozua! Doch neen, gij hebt het niet gezegd; gij kondt zoo niet spreken. Men heeft u belasterd. Jezus was wat men tegenwoordig een democraat noemt. Het Evangelie is de democratie. Het Christendom is door merg en been de blijde boodschap voor het volk. Het verheft elk mensch tot zelfstandig wezen. Het kent elken mensch eigenwaarde toe. Het noemt hem in zijn liefdevolle taal Gods kind. Dit is de onsterfelijke macht van het Evangelie, ondanks al de moorddadige pogingen der Kerk, om den mensch zijn persoonlijkheid te ontnemen. Daarom zal de Kerk vergaan en het Evangelie nooit. Waar een mensch is, daar is een morsterdzaad des Christendoms. Schooner en krachtiger dan het Buddhaïsme, verhevener dan alle godsdienstleer der wereld is het Christendom de leer der reine menschelijkheid, waarvan de eerste uitspraak luidt: Mensch, wie gij zijt, gij hebt in u de kiem tot grootheid, waarheid, vrijheid, liefde, en de laatste: God, aller menschen vader. Verheven leer, als ik u nu aanschouw, gekneld, verdrukt, verplet in vormen afzichtelijk en naar, zoodat allen die u niet herkennen, wreed spottende u den rug toekeeren, - dan ben ik geneigd te vragen: vanwaar komt toch den mensch de kracht, de booze wil, u dus te mishandelen, u, de redster der wereld? Op deze vraag geeft Jozua Davids een antwoord, dat niemand in staat is te vergeten als hij het heeft vernomen. Maar dit antwoord ontstemt Jozua dermate, dat hij de geheele maatschappij wil omverwerpen, hervormen, en vernieuwen. Nieuwen wijn wil hij uitstorten in nieuwe lederen zakken. Alles moet nieuw worden. Wel is waar in vrede en liefde, maar het bestaande moet vallen, want langer mag deze rotheid niet voortduren. Het mag niet langer: dat kermen der armen, die ellende van duizenden verworpelingen in de samenleving, - dat vertrappen van het Evangelie. Dat het uit zij. Jozua wordt lid der internationale werkliedenvereeniging: deze zal er een eind aan maken. Nogmaals, Jozua! gij dwaalt of men heeft u belasterd..... Ik ben een voorstander van het beginsel dezer vereeniging. Het is het christelijk beginsel in zijn rein-democratische beteekenis. Reeds vóór dezen (zie het Tijdschrift Nederland, 1873, deel I) heb ik dit in mijn opstel: Een vertelling en een brief met voorbeelden uiteengezet; gelijk ik in mijn beschouwing van Feringa's Demokratie en Wetenschap (zie het Weekblad: de Hervorming, 73) gepoogd heb aan te toonen, dat de onsterfelijkheid des Christendoms gelegen is in zijn menschelijkheid, in zijn eerbied voor den enkelen mensch. Als Jozua ben ik van meening, dat die internationale vereeniging den werklieden in Europa kracht moet bijzetten en het middel kan zijn om dien stand op te beuren uit het slijk; en dat zij als zoodanig een zuiver christelijke zending volvoert. | |
[pagina 23]
| |
Maar het is geheel iets anders het beginsel eener vereeniging met hart en ziel te zijn toegedaan en te pogen, elk in zijn kring, het te verwezenlijken, - of statuten te onderteekenen, die nog sterker van het edele beginsel afwijken dan de statuten der Kerk. Dit deed Jozua door lid te worden. Als men lid wordt eener vereeniging, keurt men al de statuten goed. Jozua werd lid, zegt het verhaal. Dat hij al heel spoedig inzag, hoever de vereeniging afweek van wat hij bedoeld had, en zich toen terugtrok, verschoont Jozua niet. Hij was navolger van Christus en had geen leer moeten omhelzen, die desnoods geen geweld zou ontzien. Hij verraadt er door dat hij in dit opzicht, d.i. als redder van den werkmansstand, Jezus niet heeft begrepen. Dit was trouwens ook niet te verwachten van iemand, die gezegd had: ‘Mijn vrienden, de leer die ik voor mijzelven aanhang, is christelijk kommunisme’; die zich telkens beroept op het dilemma: als de tegenwoordige maatschappij 't bij het rechte eind heeft, dan had Jezus het bij 't verkeerde en dan moeten wij elders dan bij hem omzien naar een oplossing van onze zedelijke en maatschappelijke moeilijkheden. Ik acht dit volkomen verkeerd gezien. Jozua, en dit is de reden, vergeet telkens dat onkunde en armoede niet twee oorzaken zijn van de ziekte onzer samenleving, maar één: onkunde. Zoodra de wetenschap zich in de wereld liet gelden, kwam de onkunde. Nu was juist het oorspronkelijk Christendom er al dadelijk op uit, te leeren, te leeren, te leeren aan allen; de individuen op te beuren, te verkwikken, te leiden, te laven, i.e.w. te onderwijzen en op te voeden tot vrije menschen. 't Is Jezus' onsterfelijke verdienste, die noch de demon der duisternis, noch die van het radicalisme hem ooit zal ontrooven. Deze schoone en aanvankelijk welgeslaagde poging om het geheele menschdom gelukkig te maken, werd, na Paulus, door het clericalisme ontzenuwd. De duisterlingen der Kerk namen het werk over om het te smoren. Geen onderwijs, geen opvoeding, geen lafenis der liefde meer. Slagen en vergeving van zonden voor de slagen die het volk niet gaf, - ziedaar wat er overbleef in de wijde wereld van het machtig heldenwerk. Maar de wetenschap ontlook niettemin gelijk een gezonde meid die tegen slagen en hongerlijden ingroeit en straks haar stiefmoeder de baas is - echter niet om haar af te rossen, want de wetenschap is steeds verzeld van de liefde - maar om haar te laten doen wat haar krachten haar nog gedoogen. De wetenschap is de toorts der waarheid; een toorts als de zon: zij is het middelpunt van een geheel zonnestelsel en even lichtvol, even weldadig. Den mensch is zucht naar licht aangeboren; onwederstaanbaar zoekt hij naar de waarheid - en te heviger, te vlijtiger, te reusachtiger, naarmate zij dieper verborgen ligt of wel verborgen wordt gehouden. Hoe meer zwarigheden, hoe meer krachtsaanwending. Dit was de oorzaak, dat de wetenschap zulke groote vorderingen begon te maken, zoodra het duidelijk bleek, dat de Kerk zich stelde tusschen haar en | |
[pagina 24]
| |
den mensch. Toen was er een prikkel van buiten bij den hevigen aandrang van binnen naar waarheid - en weldra stond zij in vollen gloed aan den hemel te prijken. Maar nog is de onkunde onpeilbaar ellendig diep, - nog is de aarde onder den druk van het zwarte beest, dat het eerst Jezus' arbeid in de klauwen greep. Hoe hooger de zon der waarheid stijgt, hoe meer licht er valt op de afzichtelijke spelonken der samenleving. Niets is meer verborgen voor den blik der menschen. De mensch ziet het lot van den mensch. Dit is de groote stap tot de oplossing van de moeilijkheid. Jozua Davids mag niet zeggen, dat de maatschappij het bij 't verkeerde eind heeft; dat zij dien toestand laat voortduren. De maatschappij ziet haar krankheden en laat niets voortduren. Zij kon ze te voren niet alzoo zien, want er was geen licht; en althans drong het nog niet tot de onderste lagen door. Zij kent zichzelve thans. Maar hoe nu? Zal haar liefdewerk bestaan in een algeheele omkeering der dingen en in een verdeeling der aardsche goederen? Zal zij daardoor de afzichtelijke wonden genezen waaraan zij lijdt? Zal met aardsche goederen het koude hart verwarmd, het bekrompen verstand verlicht worden? Zal zelfs de arme naar de wereld gelukkiger zijn met op eenmaal meer te ontvangen? Volstrekt niet. Noch het een noch het ander. De loterij doet somtijds ook iets dergelijks en menig slachtoffer heeft zij gevoegd bij de duizenden. Maak heden alles gelijk op de wereld en morgen zijn er bedelaars. Dat ligt in den aard der zaak en in de natuur van den mensch. Een staathuishoudkunde, die haar toevlucht moet nemen tot gemeenschap van goederen om vrede te bewaren en geluk te bevorderen, verdient dien naam niet. De gezonde staathuishoudkunde is opgewassen tegen de sterke wisselingen in het leven en heeft macht over de uiteenloopende neigingen der menschen. Zij wil aan elk een eigendom verzekeren, maar door arbeid verkregen. Zij wil hooger en lager, meer en minder, maar duldt geen standenverschil en officieele onderscheidingen der menschen dan door verdienste, door ijver of geest. Zij wil het vrije individu in den vrijen Staat en tot onderlingen band het rekbaarste in den hemel en op aarde: de liefde. Dat alles wil de gezonde staathuishoudkunde, die ook de samenleving genezen zal; maar de commune wil zij niet. Gewis telt het communisme edele zonen. Gewis heeft het belijders, apostelen, martelaren, in wier fier en warm gemoed een gansche wereldverlossing een uitgang zoekt of met kokend ongeduld een losbarsting verbeidt. Ongetwijfeld zijn er door de kogels van Mac-Mahon, in zijn strijd tegen den opstand, harten getroffen, gloeiend van menschenliefde en met de schoonste plannen tot opbeuring der armen vervuld. Ik deel ten volle de smart van dit boek over de gevallen helden. Doch laat ons rechtvaardig zijn. Zoo één land dan is het onwetend Frankrijk, zoo één stad dan is het ononderwezen Parijs niet de bakermat der vrijmaking. Deze moet gegrond zijn op wetenschap. Die kent de | |
[pagina 25]
| |
Parijsche baricadeur niet. Op liefde. Die is op zulke tijden en in zulke hevige beroerten verstikt. Op ontwikkeling. 't Is daar een klank. Zoo één macht, niet het geweld is het middel ter bevrijding: en geweldig was de commune. Alles zweeg daar; de vrijheid lag er gebonden en vertrapt; de geheele edele mensch was er afwezig; alles week er verschrikt terug behalve de losgelaten hartstocht der wraak. Ach! 't Is vooral op bladz. 138 der schoone, indrukwekkende geschiedenis van Jozua Davids, daar waar hij besluit uit Londen het kanaal over te steken en naar Parijs te gaan ‘om er eene georganiseerde vrijheid te helpen vestigen, gelijk de commune...’ 't Is daar zeg ik, dat onze paden uiteenloopen. Vandaar sla ik een ander pad in dan Jozua. Versta mij wel. Ik waardeer de edele geestdrift, den hartklop van menschenmin die den voortreffelijken man geheel beheerscht. Hij, een man des vredes en der liefde bij uitnemendheid, gaat er heen om wel te doen, om te troosten, te heelen, te laven, gelijk zijn leven tot nu toe zulk een leven van opoffering geweest was. Maar naar mijn overtuiging behoort hij niet in de commune. 't Is het visioen van het verwoest Jeruzalem, waar geen steen op den anderen zou worden gelaten, te ver getrokken. 't Is mij voorgekomen alsof Jozua zich voorbestemd gevoelde om in Parijs mede te leven, wat door Jezus bij wijze van visioen aangaande Jeruzalem zoo bloedig beschreven was. Met al de bekoring van eenvoud, natuur en waarheid wordt hier het wedervaren van Jozua geschetst en hij wordt van de zijnen verraden. Niet alleen slaat hem de vijandelijke soldaat in 't aangezicht, maar 't eigen volk miskent hem. Dit is roerend geschilderd. Ten slotte: ‘Jozua was tevreden, toen hij weder veilig in Engeland was. Hij had zooveel geleden in de laatste, weinige weken, opgesloten, werkeloos, teleurgesteld, na een tijd van vurige hoop en hevige spanning. Eens weder in Engeland, hoopte hij iets te kunnen doen voor de menschheid, die hij liefhad; voor de waarheid, waaraan hij zijn leven had gewijd...’ Hij was een verkeerde richting ingeslagen, doch dit is alweder van Jozua een van die uitleggingen van Jezus' leer en leven, die hem al te eigen zijn. Jezus heeft eens gezegd volgens Lukas' opteekeningen: ‘want die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.’ Alleen een lid der Internationale Werklieden-vereeniging kan dit woord voor een uitspraak van het communisme houden; het ten grondslag nemen voor een geheel stelsel van gelijkmaking. Integendeel wijst het juist een geheel andere richting aan; die van onderwijs. Velen onder Jezus' eenvoudige hoorders waren behept met de dogmatiek; hoe onkundig zij waren, daarvan bezaten zij nog wat, hun door de Rabbijnen ingepompt. Jezus liet die clericale woekerplant geheel zonder voedsel en trachtte haar door zijn schoonen | |
[pagina 26]
| |
leervorm, dien der vergelijkende zedeleer in beelden, 't zoogenaamd symbolisch onderwijs, - eindelijk geheel weg te nemen. ‘Daarom leerde hij door gelijkenissen.’ 't Is dan ook door dezen schoonsten aller leervormen, - door die zielvolle verhalen, dat Jezus voor zooveel honderden zijner tijdgenooten, voor zooveel duizenden na hem, een waarachtig Messias is geweest: ze redde uit de onkunde. 't Is door zijn onderwijs, dat Jezus het Christendom zoo machtig heeft gemaakt, daar het aan de kleinen, lees geringen onder het volk, ontwikkeling schonk, door ontwikkeling vrijheid en door vrijheid schatten van alle soorten. 't Is door onderwijs, dat het Christendom zal hersteld worden in zijn oorspronkelijke kracht en waarde, en dit herstelde Christendom zal aan de maatschappij haar evenwicht, haar innerlijke overeenstemming schenken. | |
III.Maar hoe komt het, dat tot nu toe het onderwijs niet vermocht, ons de verwachting te doen koesteren, dat het op dezen voet het Christendom reinigen, de armoede lenigen, het standenverschil wegnemen zou? Hoe komt het, dat zelfs een edelman als Jozua Davids het geduld verliest als hij bedenkt hoe lang 't wel duren zal eer het uur der vergelding slaat, wanneer het onderwijs dat moet doen aanbreken? Hoe komt het, dat de hartstochtelijke held der gelijkheid lacht om dat onderwijs als reddingsmiddel?.. Omdat het onderwijs geen onderwijs is. Zij hebben gelijk als zij er geen goeds van verwachten. In Engeland evenmin als in Frankrijk, en in Duitschland zoomin als in Italië bekleedt het onderwijs den rang, die het toekomt. De Nederlander heeft wellicht de minste reden tot klagen, en toch, zie eens aan, hoe ook in ons vaderland het onderwijs bijzaak is. Ik spreek van het lager onderwijs; de ziel van een volksleven: den grondslag van den Staat. Asschepoetster bij de nijverheid vergeleken. Mars is de lieveling des huizes, die doeniet. Als er bij ons, bij gelegenheid van de begrooting van binnenlandsche zaken, over onderwijs wordt gekakeld, dan is 't nooit de vraag: besteedt gij wel genoeg? Altijd: besteedt gij niet te veel!... Het spreekt van zelf, dat zoolang deze kruideniers vraag nog een antwoord wordt waardgekeurd, het lager onderwijs er ver af is, staatshervormend op te treden. Er moet dus verandering komen in dat komenijzaakje. 't Is ondenkbaar, dat door Kamer en Regeering de kreet niet wordt vernomen die daar opstijgt uit de spelonken der maatschappij en waarvan Jozua Davids zulk een vurige tolk is. 't Is ook ondenkbaar dat zij, den kreet hoorende, er niet van zouden ontroeren: niet zouden willen hooren, wat het volk te zeggen heeft. Daarom zal er verandering komen. Het lager onderwijs zal niet verplicht zijn, maar er zal een overgangstoestand zijn tot den leerplicht. Wij zijn de | |
[pagina 27]
| |
Staat. Wij wenschen niet te worden aangestoken door de pest der onkunde. Daarom zal elk kind school gaan; in den overgangstoestand zal het daarvoor geld ontvangen, maar voorts vrij zijn om te leeren; als de overgangsproef niet slaagt, zal de leerplicht worden ingevoerd en dan zal elk kind moeten leeren, maar het zal daarvoor zooveel blijven ontvangen, als het thuis zou verdiend hebben. Leerplicht is gezond. Enkele Nederlanders zeggen wel: ja, vriendje! maar wij Nederlanders zijn geen dwang gewend enne dusse:... Maar ik antwoord, zoo vriendje! maar de Nederlandsche vrijheid is niet van glas. - Zoodra de leerplicht in volle kracht werkt, wordt het lager onderwijs allerwege voldoende gegeven, d.w.z.: (want de Grondwet is op dit punt bakerachtig) in elke gemeente zal minstens één bewaarschool, naaischool, breischool, speelplaats, exercitieplaats, gymnastiekplaats, schermschool, muziekschool, teekenschool zijn. In de school voor lager onderwijs zal men zorgen dat de kinderen op hun tiende jaar kunnen lezen, maar niet eerder. Tegenwoordig kan een kind op zijn zesde jaar lezen, (een kind, versta mij wel, één op de dertig, die school moesten gaan) op zijn achtste lezen, schrijven en rekenen; op zijn tiende verscheiden vakken daarbij en op zijn twaalfde - niets meer. Het kind peutert hier of daar in de klei. Daar de kinderen school moeten gaan, volgens leerplicht, van hun 7de tot hun 14de jaar, zoo moeten zij pas kunnen lezen en schrijven op hun tiende jaar. Dat vroeg lezen, waar dient het tegenwoordig anders toe, dan om den schoolmeester meer gemak in 't bezighouden der kinderen en aan de ouders een voorwendsel te geven om 't kind wegens volleerdheid van de school te nemen? Dat vroeg lezen wat is 't anders dan een gepleisterd graf? Kunstbloemen tooien het tegenwoordige lager onderwijs, een geheel tapijt... waaronder een poel van onkunde en ellende. Want honderden kunnen niet alleen niet lezen - klein gebrek - maar niet denken, niet gevoelen; zij lezen niet; zij zijn niets; zij vormen een kudde, een troep en hebben geen individueele waarde. Maar daar komt de leerdwang hen opzoeken in hun afzichtelijke schuilplaatsen. De school neemt hen onder dak. Daar leeren zij spelen, denken, gevoelen, spreken. Daar zijn zij iemand. Ha! ik heb een naam, juicht het kleine meisje, te voren door haar moeder kat genoemd of ook wel, algemeener, beest... Ik heb een naam. Ik word óók afgeroepen. Ik mag óók een antwoord geven. Het kind weet niet wat het overkomt, zoo verbaasd is het en zoo verheugd, een naam, een taal te hebben, te zijn als andere kinderen. - Zoo brengt het lager onderwijs reeds een zonnestraal in de jeugd dier kleinen, die te voren slechts onder den algemeenen en zeer gemakkelijken naam van deugnieten werden aangeduid. Zoo worden aan de nijverheid en den landbouw handen ontnomen, die daar ook niet behooren. Zoo komt er ruimte voor den volwassen werkman. Laat ons nu niet te spoedig die verwaarloosde kinderen aan 't lezen zetten. Lieve menschen, waarom haast ge u toch zoo? Het leven is | |
[pagina 28]
| |
des levens doel. Gij jaagt het doel voorbij met uw leesstoomvermogen. Die kinderen kunnen niet eens behoorlijk lachen. Dat alles moet voorafgaan. Zij moeten zich eerst mensch gevoelen, eer zij menschelijk kunnen handelen. Zij moeten eerst bewust leeren bestaan, eer zij zich naar ziel en lichaam in een band thuis gevoelen. Langs dezen koninklijken weg is het koninkrijk, dat komen moest, niet meer verre. De kinderen, van allen, worden onderwezen. De ouders zien hun zorgen verminderd, daar de Staat hun vergoeding geeft. De werklieden zien zich niet meer door kinderen verdrongen. Daar het onderwijs niet alleen voldoend maar zoo veelzijdig mogelijk wordt gegeven, is het armste kind op zijn 14de jaar een jong mensch, die overal te gebruiken is. En daar de werktuigen en de werktuigkunde meer en meer den slaaf overtollig maken, want: Der Gott der Eisen wachsen liesz, Der wollte keine Knechte! zoo komen deze jongelui van zelf in een geheel anderen, altijd beteren kring, dan dien waaruit zij zijn voortgekomen. Welk een omwenteling in 't huiselijk en maatschappelijk leven, reeds enkel door een lager onderwijs, zooals 't behoort! Welnu, laat dit onderwijs dan rein christelijk, d.w.z. door en door onkerkelijk zijn; democratisch is 't van zelf, wanneer de kleinsten en de allerkleinsten er deel in nemen. Laat het vooral zoodanig zijn, dat de 14jarige spes lust heeft gekregen in meer lezen, vooral veel schoons en goeds te lezen: dat het geringste kind der goot een reine smaak geschonken zij, zoo is 't een goddelijke weldaad bewezen, die honderd-duizend-voudig aan de samenleving ten goede komt. Laat varen, o zelfzuchtige, o vijand van Christendom en democratie, laat varen het treurig vooroordeel, dat het onderwijs niet al te veel kosten moet. Het onderwijs kan nooit te veel kosten, want het is de messias der wereld. Gij waagt uw nakomelingschap er aan door angstvallig aan een enkelen gulden te hangen, want het geslacht dat in aantocht is, zal die nakomelingschap overrompelen, als gij het niet onderwijst, niet veredelt, niet opbeurt. Het is een gansch leger van Hunnen, dat in aantocht is onder Attila, de domheid. De staf van deze Attila is armoede, gemor, geweld, verderf, wraak, dood. Maar de menschelijke natuur is grootsch. Zij huivert van haar eigen aanvoerder. Geef haar maar onderwijs; leid haar, voed haar, voed haar op, sterk haar, laat haar arbeiden na haar te hebben leeren denken en gevoelen, en de gansche schrikkelijke staf valt als een schim terug om nimmermeer u te ontrusten. Grijp aan, grijp aan die edele zijde, dat goddelijke-geboortebewijs der menschelijke natuur!...
Een merkwaardig, een treffend boek, zegt Vosmaer. Ja. Deze Jozua Davids zal een groote ontroering doen ontstaan; in | |
[pagina 29]
| |
hevige mate de gisting verhoogen, die overal onder de werkende standen heerscht. Hij is de vinger, die met vurige woorden op de wanden schrijft onzer tempels en paleizen, terwijl Sardanapalus volhardt in zijn geslemp. Want elk verstaat dezen Jozua, gelijk de geringste van ons Jezus begrijpt. En elk voelt zich aangegrepen van heiligen ijver, ook zulk een te zijn. 't Is dus een stem als uit den Hemel. Wee u, wee u, calvijnsche en ultramontaansche wisselaars! zegt hij: het volk is gewapend met de fakkel om uw valsche bezweringen toe te lichten en u als te doen branden in 't aangezicht. De stem is vergezeld van groote daden, gelijk eenmaal Jezus' woord werd bevestigd door werken van liefde en edelmoedigheid. En daden willen wij. Daden eerbiedigen wij. Laat dan elke Staat, die dezen schok zal moeten wederstaan, door daden antwoord geven. Laat Jezus niet vergeefs kermen, om den wil des volks in dezen grooten Jozua. Laat hem niet vergeefs sterven. Laat het geen waarheid blijken, dat vreeselijke lot dat Jozua in de vergadering onderging, waar hij gekomen was om te onderwijzen en waar een afschuwelijk kerkelijk drijver hem den smadelijksten dood berokkent. Neen, het zal niet waar zijn. Jozua's dood zal slechts een beeld zijn. De Staat zal de kinderen tot zich laten komen. Alle kinderen. Hij zal hun goede herberg geven in luchtige gezonde scholen; onder degelijke leiding en edele tucht zal hij ze tot menschen maken, opdat de besturing niet alleen mogelijk blijve, maar een aangenaam werk zij. Hij zal niet meer angstvallig meten het onderwijs met de oude elle, en de opvoeding met de efa en omtrent het geheele stelsel: het jong geslacht gelijkelijk te ontwikkelen tot de burgerij der toekomst, niet meer angstvallig vragen: wat moet het kosten?!... Maar ééns voor al verklaren, dat dit hier niet de vraag is. 't Is ook inderdaad alleen de vraag: hoe de hoogste sommen aan het onderwijs te besteden, dat het aan de hoogste verwachtingen beantwoordt? Die hoogste verwachting is: dat er geen kind meer zij, dat de knieën voor zich vindt afgesloten, waaraan het eenmaal werd geroepen met de zachtmoedige stem van Jezus. Zoo is er hoop, dat dit geslacht het Christendom hersteld zal handhaven - en alles zal wegwerpen en verre houden, wat het ooit weder in gevaar zou kunnen brengen: 't allereerst de dogmatiek. Zoo gaat gij, mijn dierbaar vaderland! een schoone toekomst tegen. Het boek ‘Jozua Davids’ zal daar niet komen, gelijk hier, als een vreeselijke wekker, - een onheilsprofeet die allen sidderen doet - maar het zal daar zijn het onvergetelijk beeld van een droevig verleden, dat door de kracht van vaders en moeders is opgeheven en omgewenteld, langs den machtigen maar vreedzamen weg der opvoeding, tot een heerlijk heden. Aart Admiraal. |
|