mij ten eenenmale onbekenden schrijver voor het grootste deel aan dien te weidschen titel; en het spijt mij, dat ik, om deze reden reeds, mijne aankondiging niet tegelijk als eene onvoorwaardelijke aanprijzing kan inrichten. Ik weet bij eigen ondervinding, hoe onaangenaam het is, als hetgeen men in het licht geeft, zoo maar stoutweg afgekeurd, ‘letterkundige verdienste’ er aan ontzegd wordt of de schrijver zelf na het dichten van roman of novelle naar huis wordt gestuurd met een apodictisch: ‘hij is geen dichterlijke natuur.’ Puh! Dat is zoo prettig, zoo streelend voor de ijdelheid, waaraan schrijvers meestal mank gaan!.... Ik herhaal daarom dat het mij spijt, niet volmondig te kunnen prijzen, wat de heer Albert Jan ten Brink met zijn titel beloofde te geven, maar niet gegeven heeft. En het zal nu zeker ook niet veel baten of ik al een pleister op de wond zoek te leggen, door hierbij te voegen: ik zeg niet dat zijn boek geen ‘letterkundige verdiensten’ heeft; ik houd hem niet onder den neus, dat hij ‘geen dichterlijke natuur’ is. Wel neen, er is vinding, er is descriptie, er is karakterteekening in zijn werk, en ik zet het menigen neuswijzen recensent het beter te maken dan hij. Niet, dat ik de leer voorsta, dat men, om een vers te beoordeelen zelf een verzenmaker en wel een uitstekende verzenmaker, of om een roman te critiseeren zelf een geniale romanschrijver moet zijn - de gave der poëzie en die der critiek zijn er twee, en zelden worden ze in overvloeijende maat over één en denzelfden schrijver uitgestort. Het zou daarom nog niets ten gunste van 's heeren A.J. ten Brinks roman bewijzen, dat menig criticus (en criticaster vooral!) niet in staat is zoo geregeld, zoo goed te vertellen als hij. Maar ik doelde hierop, om den schrijver den raad te geven, aan mijne, en welke kritiek ook, niet meer waarde te hechten dan zij verdient, zelf te
bedenken in hoe verre zij gelijk of ongelijk heeft, op te letten hoe het lezende publiek oordeelt, d.i. te onderzoeken of hij gelezen wordt, en eindelijk te bedenken, dat in ons land door de meest gevierde (of zich zelf vierende) critici al lang is uitgemaakt, dat Nederlandsche romanschrijvers in den regel middelmatigheden zijn; dat het dus nog zoo erg niet is, als men onder hen wordt geteld, daar men dit lot deelt met auteurs, tot erkenning van wier meerderheid of grooter genialiteit hij gaarne bereid zal zijn, en waarin geen schande steekt.
Ik herinner mij niet van den heer A.J. ten Brink ooit iets gelezen te hebben, en mag ik veronderstellen, dat deze ‘leerjaren’ zijn eersteling zijn, dat wil zeggen zijn eerste eenigszins uitvoerig romantisch ingekleed verhaal, dan durf ik hem gerust aanraden zich niet door eenig ongunstig oordeel te laten afschrikken. Ik verbeeld mij, dat hij te veel getracht heeft zijn verhaal te laten voorkomen als werkelijk geput uit een handboek, met brieven en bijlagen van een vriend, en dat hij de romantische inkleeding te ligt heeft geteld. Het geheele stuk heeft hierdoor iets gekregen van een eenvoudig relaas, en de in het drama