De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 484]
| |
Letterkunde.Zeer waar, maar -Geheel-onthouding een eisch der christelijke vrijheid door J.H. Gunning Jr. Te Wageningen, bij M.C. Bronsveld. 1872.‘In deze bladzijden bepleiten wij de zaak der geheel-onthouding, dat is: de onthouding niet enkel van sterken drank, maar ook van wijn, bier, tabak, kortom van alles wat bedwelmt.’ Door onthouding heiliging en door heiliging vrijheid. Ziedaar het programma van een klein boekje - nog geen twee vel druks - dat de aandacht verdient. Het tast de materialistische rigting van onzen tijd aan op een wijze, die hier en daar welsprekend mag heeten. Wij hadden reeds vroeger de gelegenheid op te merken (Tijdspiegel no. 4, over Schiller's Taucher door Gunning) dat deze schrijver den lezer een warmte mededeelt, die geheel ten gunste des schrijvers pleit. Elken arbeid, dien hij aanvat, deelt hij een gloed mede en doet hij een gloed uitstralen, die den dommeligsten zoowel als den minst welgezinden lezer belang doet stellen in hetgeen hij zegt. Een en ander bewijst dat wij hier te doen hebben met een man van groote kracht, een sterken wil en een warm hart voor wat hij het goede acht. Wat houdt hij voor goed? Wij moeten in de eerste plaats regt verkrijgen op de organen onzes lichaams. Daarna op de dingen buiten ons, die we ons, zooveel noodig, moeten verwervenGa naar voetnoot(*). De arbeid ontwikkelt, bevestigt dan zulk bezit, de wet regelt het, en zoo voort. Maar allereerst moet ik eigendomsregt op de ‘organen’ van mijn lichaam verkrijgen, opdat ik zelf, naar den eisch mijner waardigheid, een organisme zij, d.i. één geheel, waarvan alle ‘deelen door denzelfden edelen levensgeest bezield zijn.’ | |
[pagina 485]
| |
Onder de gevaren, die het bereiken van dit doel ernstig bedreigen, rekent de schrijver de behoefte aan prikkel, die steeds meer zich laat gelden. Ik geloof dat hij den stier bij de horens vat, waar hij, in de volgende bezielde bewoordingen, dat kwaad aantoont: ‘Nu is, geheel in samenhang met den onrustigen, haastigen aard dezer tijden en met het ongeloof en de ontkenning die allerwege verbreid worden, de trek der menschen naar opwekking, prikkeling, buitengemeen levendig in onze dagen. Men heeft het oog van den hemel, van hooger leven afgewend, zeggende, dat men reëel wil zijn en van deze wereld wil genieten. Dus moet men dan ten minste de wanden van den kerker in welke men zich besloten heeftGa naar voetnoot(*) zoo schoon en onderhoudend mogelijk sieren. Daarom heeft men behoefte aan genot, aan snelwerkend, prikkelend genot, aan een schuimenden beker in figuurlijken en in letterlijken zin. Dit genot zoekt de meer beschaafde in duizenderlei edeler vormen, de minder beschaafde zoekt hetzelfde in den vorm van sterken drank.’ ‘Wij beperken onzen blik niet tot de afschuwelijke dronkaards die over onze straten, in lompen gehuld, waggelen of krijschend en joelend den weg onveilig maken. O neen. Huns gelijken, hun broeders in de bedwelming, zijn de fatsoenlijke heeren die aan hunne maaltijden, zonder ooit “dronken” te wezen, zich tot opgeblazenheid van lichaam en geest vereenigenGa naar voetnoot(*). De jonge heeren die, zonder ooit “dronken” te wezen, in hun schitterende societeiten hoogst fatsoenlijk hun borreltjes, hun glas wijn drinken, en zich aan den kostelijken tijd niet alleen, maar vooral aan de energie, de frischheid hunner jeugd bezondigen. Tusschen hen en den dronkaard is, wat bedwelming betreft, slechts een verschil in graad, niet in wezen. En in verwaarloozing van levenstaak staan beide gelijk. Afzigtelijker doet het de dronkaard, - schandelijker en schuldiger voor wie dieper ziet, de krachtvolle fatsoenlijke man. In tijden als de onze, waarin zóózeer heilige ernst, ingespannen toewijding van alle krachten noodig is, in zulke tijden is het borreltje en het wijnglas, met de tijdverdamping en geestverzwakking die er aan vast isGa naar voetnoot(*), misdaad; onbeduidendheid des levens landverraad.’ Dat alles is beschamend, verpletterend waar. In langen tijd is het niet zoo ernstig, zoo nadrukkelijk, zoo openhartig gezegd; de wond voor aller oogen, ook die der lijders, aangewezen, gepeild. Zeker wordt het leven met stoom gedreven. Zeker wordt de jeugd verwaarloosd en verkort door een vloekwaardig realistisch streven, dat niets gemeen heeft met dat gezonde, kloeke, schoone realisme, gelijk dit uit de zeventiende eeuw ons tegenblinkt. Onze tijd is niet, die hij zijn moet, die hij zijn kon. Overprikkeling, bedwelming maakt van alle standen en leeftijden zich meester en de | |
[pagina 486]
| |
reaktie is stoomjagt; is òf akelig prozaïsche òf wandelende-joodsche gejaagdheid òf - òf - Wat denkt gij, welmeenende Gunning! Edel boetprediker! Wat gelooft gij, nog meer te behooren tot de reaktie der overprikkeling? Mysticisme is de naam van die nachtelijke, hoezeer toch altijd nog eenigzins poëtische verschijning in onze zieke samenleving, die tot den somberen, toomloozen stoet der bedwelmings-reaktie behoort. Maar gij noemt het mysticisme niet. Toch weet gij, dat het steeds daar is, waar overprikkeling heeft uitgewoed. Toch weet gij, dat het een groote zonde is. Een zonde, die door u nadrukkelijk had moeten bestreden worden in dit boekje, wijl zij ook tot de bedwelming behoort. Indien gij niet zoo ernstig, zoo hartelijk deelnaamt in de pogingen der besten om de realistische vaart van het dagelijksch leven te stuiten, ik sprak hier van het mysticisme niet. Maar met al den wederernst, dien gij verdient, vraag ik u: Erkent gij het mysticisme als reaktie van bedwelming en als zoodanig ook als kwaal des tijds? Neen? Het kwame mij ongelooflijk voor, maar het zij zoo: waarom hebt gij het dan niet met naam genoemd, met name aanbevolen als loffelijk om er naar te streven, want als mysticisme geen zonde is, dan is het een verheven deugd. Ja? Waarom schreeft gij dan in dit gloeiend en edel betoog tegen de vloekwaardige magtsoverschrijding van het realisme zulke bladzijden als pag. 9 beginnende met regel 11; pag. 16 beginnende met den 12en regel; pag. 17, 18, 19, 20, 23? Ik wil gaarne belijden dat ik het zesde zintuig, dat der mystiek, derf. Ik wil ook belijden, dat mij bladzijden als de opgenoemden afmatten, zonder te willen verzekeren, dat dit geen gebrek van mij is. Maar als al die bladzijden goed zijn, dan zijn zij te goed. Als het waar is, dat wij naar die diep verscholen of zeer hoog verheven toestanden heen moeten, dan zeker nu nog niet. Als al deze geheimzinnige openbaringen waar zijn, dan mogen zij nog niet worden opengelegd voor zulk een ziek, in stof en zonde geketend volk. In één woord: de schrijver vormt en peilt de wond en heelt haar eerst in den jongsten dag. Geen woord over huiselijke en openbare opvoeding. Geen woord over het genot, dat de beoefening van letteren en fraaie kunsten schenkt. Geen woord over de dringende noodzakelijkheid van den arbeider eenig eigendom en daardoor liefde voor het huiselijk leven deelachtig. te maken; geen woord over de schandelijke onkunde onzer rumfilozofen aangaande hun land, hun letteren, hun volk en zichzelf. Dit bedroeft mij in zulk een nuttig geschriftje zeer. Ik maak er tegen den bekwamen schrijver, tegen iemand die het zoo goed weet, een grief van. 't Is me een grief, dat op zulk een lagen stand van ideale ontwikkeling, als door hem naar waarheid is geschetst, hij op eenmaal een toestand der hoogste volmaaktheid bouwen wil. Geen spraak van overgang door opvoeding en onderwijs, door de beoefening van al wat | |
[pagina 487]
| |
schoon en voortreffelijk is op aarde; o, neen! In het moeras van lagen stofzin bouwt hij het kristallen paleis der eeuwige volkomenheid. Deze ontzettende dwaling zou in zulk een geleerd man, met zulke edele drijfveeren en zulk een warme liefde voor zijn naasten bezield, onmogelijk zijn, indien ook hij zich niet had vastgetimmerd op die bekrompen stellaadje, waarop sinds eeuwen een karikatuur der divina comedia vertoond wordt. Nog steeds schept de mensch zich een God naar eigen beeld. Nog steeds moeten de goddelijke eigenschappen zich schikken naar de bekrompen liefhebberijen van het menschdom. Nu berusten we er in, dat indische derwischen van den tegenwoordigen tijd zich alzoo een ladder fantaseeren van den hemel, maar dat geleerde mannen, heldere koppen, fiere, edele harten hun eeuwig heil in dit zeer onheilig spel met het hoogste zoeken, dit komt mij bedenkelijk voor. Inzonderheid ligt daarin een treurige voorspelling. En wel deze: dat ons volk gevaar loopt, noch uit zijn stofvergoding, noch op dien ladder te geraken. Dit doel zou echter wel bereikt worden, indien de schrijver had uitgewerkt wat hij bovenaan bladzijde 9 slechts heeft aangestipt. Zelfkennis geeft zelfbeheersching, zoodat alles wat tot zelfkennis opleiden kan, dient te worden aangewezen en aangeprezen. Niet in afwachting van de ‘opstanding des vleesches’ - geen sterveling die zich van zulk een afwachting rekenschap zou kunnen geven, noch haar zou kunnen verantwoorden -, maar van de geboorte af moet de mensch leeren zichzelf te zijn. Wij moeten onderwezen worden in onze jeugd en alle menschenvrienden moeten dat bevorderen. Dat onderwijs moet ons in staat stellen later ons zelven te onderwijzen. Wij moeten in het onderwijs tevens den lust ontvangen om steeds te leeren, altoos te leeren. Zoo komen wij door bewuste en oordeelkundige waarneming van wat buiten ons is, tot schikking en regeling van een innerlijk wezen, waarmede wij dan van zelf meer worden vertrouwd. Wij leeren zoodoende schijnbaar tegenstrijdige dingen oplossen. ‘Das Entgegengesetzte zu überschauen und in Uebereinstimmung zu bringen - hat doch der vernünftige Mann in seinem ganzen Leben noch keine andere Beschäftigung gehabt.’ Hierin bestaat de verzoening van den mensch met zichzelf. De heer Gunning moet de Wanderjahre gelezen hebben, dewijl dat boek ook ‘die Entsagenden’ heet en de bevolking van dat boek zich ten taak heeft gesteld: onthouding. Nu, daar heerscht een voortdurend arbeidzaam leven door een ideaal streven gewijd, doch er is geen spraak van dat onbereikbare, mystieke, wonderbare, dat de schrijver der geheel-onthouding zonder eenige voorbereiding in de plaats wil stellen van het lage stofleven, dat hij naar verdienste kastijdt. Hij zoekt het geneesmiddel te ver. Naar mijn meening, die ik terstond voor beter laat varen, moet de arme overprikkelde voedsel, reiniging en kleeding, de rijke overprikkelde edele bezigheid hebben voor den geest. Beide bedwelmden ontberen ernst | |
[pagina 488]
| |
des levens, de een uit armoede, de ander uit veel schuldiger oorzaak: weelde en opgeblazenheid. O, waarde heer! gij hebt beide nooddruftigen waar geteekend; zie nu toe, dat gij door mysticisme de broeders in de bedwelming niet roekeloos vermeerdert. Laat ons konkreet, laat ons praktisch zijn en geen salto mortale maken met de bedorven zielen. Die salto mortale is uw opstanding des vleesches. De genezing moet dadelijk geschieden en overeenkomen met den aard der kwaal. Wat zeide oom Dick, toen tante Trotwood, die hem voor den schrandersten kop zijner eeuw hield, hem vroeg, wat zij beginnen zou met den verwaarloosden David Copperfield, den jonge, die daar stond? Oom Dick zeide: ‘ik zou hem afwasschen.’ En toen eenige dagen later de heer Murdstone was gekomen en de door hem verwaarloosde David huiverde en schreide, uit vrees dat die onnatuurlijke man zijner lieve overleden moeder hem zou meênemen, toen vroeg tante Trotwood andermaal aan den verstandigsten man van Engeland, wat zij doen moest. En deze eeuwig gedenkwaardige vriend zeide, met een onverstoorbare kalmte, die gezegden Murdstone thans geheel de deur uitjoeg: ‘Ik zou hem een nieuw pak laten aanmeten.’ Aart Admiraal. |
|