De Tijdspiegel. Jaargang 29 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 29 uit 1872. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 21, noot*: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier onderaan de pagina geplaatst. Tweede deel p. 72, noot† en noot§: de onjuiste nootverwijzingstekens zijn verbeterd. p. 458, 459: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _tij008187201_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 29. D.A. Thieme, Arnhem 1872 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 29 De Tijdspiegel. Jaargang 29 2018-02-15 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 29. D.A. Thieme, Arnhem 1872 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008187201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1872. EERSTE DEEL. ARNHEM, D.A. THIEME, 1872. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Godgeleerdheid en Onderwijs. Blz. Dr. L.H. Slotemaker, Een lastig vraagstuk 1 De zonde. Een volksvoorlezing, door Ph.R. Hugenholtz, pred. te Amsterdam. Kerkregt 12 Het Kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk, historisch-critisch beschreven door J.J. Prins. Dr. J.J. Kerbert, Het tegenwoordig standpunt der moraal-statistiek 20 Die Moralstatistik und die christliche Sittenlehre. Versuch einer Socialethik auf empirischer Grundlage, von Alexander von Oettingen, Doctor u. Ord. Prof. der Theologie in Dorpat. Die Neuern Ansichten über Moralstatistik. Vortrag von G.F. Knapp. Dr. Jacob Mijers, Waarheid 30, 170 Dr. A. Pierson, Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. Dr. C.B. Spruijt, Aangeboren waarnemingsvormen. H.E. Stenfert Kroese, 't Kon beter 149 De spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, uit het Grieksch op nieuw vertaald, en met opschriften en eenige aanteekeningen voorzien, door Johs. Dyserinck. Met een woord ter inleiding van Dr. A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden. Mej. P.M. Heringa, Een tak van het vrouwen-onderwijs 185 Het onderwijs in de vrouwelijke Handwerken, een noodzakelijk leervak in de lagere school. Naar het Hoogduitsch van Rosalia Schallenfeld, door H.A. Krooneman, Hoofdonderwijzeres. G.L. van Loon, Een Apologetische proeve 273 Christendom en Humaniteit door Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam. Dr. H. van de Stadt, Het onderwijs in natuur- en scheikunde aan de Middelbare Meisjesscholen 591 Handleiding bij het onderwijs in de scheikunde, hoofdzakelijk ten dienste van de hoogere burgerscholen voor meisjes, door dr. H.J. Menalda van Schouwenburg, Directeur der hoogere burgerschool te Amersfoort, naar aanleiding van de Chimie des demoiselles, Leçons professées à la Sorbonne par Cahours et Riche. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Blz. Niet voor de volksschool 42 Leerboek van de Grondbeginselen der Dierkunde in haren geheelen omvang, door P. Harting, hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Wel voor de volksschool 45 Uitstapjes in het rijk der natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda. H. Witte, Voor het volk en de school 48 De Botanie van het dagelijksch leven. Inleiding tot de kennis van het plantenrijk, door F.W. van Eeden. H. Witte, Goed geslaagd 297 De kruidtuin van 's Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. - Systematische lijst van planten met verklaring en vertaling, alsmede opgave van hare Nederlandsche namen, door Dr. H. van Hall. Staatkunde en Geschiedenis. Blz. Dr. P.L. Muller, Het nieuwe Duitschland en zijn wording 52, 190 E. Caro. Les Deux Allemagnes. Madame de Stael et Henri Heine. Een vertrapte nationaliteit 75 De ondergang van het koninkrijk Holland. Eene historische studie door Theod. Jorissen, Hoogleeraar te Amsterdam. Noorman, Geschiedenis van den dag 79, 215, 303, 379, 615 Mr. B.H. Pekelharing, Wat veel gewaagd 209 De staatsinrichting in Nederland. Handboek ten gebruike bij het middelbaar onderwijs en tot zelfondericht, door L.H. Beerstecher. Dr. P.L. Muller, Frankrijks buitenlandsche politiek sedert Hendrik IV. 488, 602 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Blz. D.C. Nijhoff, De oorlog van 1870 en de Duitsche literatuur 100 Eene literarisch historische studie (Vervolg). Dr. A. de Jager, Nederlandsche letter- en taalkunde 113 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. 2. Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, van de vroegste tijden tot op heden. Een Lees- en Handboek voor Hooogere Burger- en andere Scholen, en alle verdere belangstellenden; door Dr. J. van Vloten. 3. Bloemlezing uit de Nederlandsche Prozaschrijvers uit de zeventiende Eeuw, voor Hooger en Middelbaar Onderwijs, en allen die in de Nederlandsche Letteren belang stellen. Naar tijdsorde gerangschikt en biografisch toegelicht door Dr. J. van Vloten. 4. Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Een Leiddraad bij het onderwijs op Hoogere Burgerscholen, Gymnasiën en Normaalscholen, door W.J. Wendel. 5. Constantin Huygens. Studiën door Theod. Jorissen, Hoogleeraar te Amsterdam. 6. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.T.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. 7. Bloemlezing uit de Gedichten van Elizabeth Hoofman, Joannes Antonides van der Goes, Jeremias de Decker en Joachim Oudaan; bijeenverzameld door W.P. Wolters en H.C. Rogge. 8. Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. 9. Zielkundig-Historische Inleiding tot Algemeene en Nederlandsche Taalkennis. Tweede herziene en veel vermeerderde druk der Spraakwording, Taal en Schrift, enz. door Dr. J. van Vloten. T.H. de Beer, Eene letterkundige preek 316 J.A. Bakker, De letterkundige kritiek 325 Over Alexandre Vinet. Eene voorlezing van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar te Heidelberg. Met een schrijven aan den Heer J. Stemberg, als voorrede. J. Hoek, Een gunstig teeken des tijds 330 Het Nederlandsche Tooneel. - Kroniek en critiek. - Orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond. Directeur: Mr. J.N. van Hall. Commissie van Redactie: H.J. Schimmel, W.J. Hofdijk, Max Rooses en F.C. de Brieder. Een roman van een' novellist 333 Wildrik. Een roman door P.F. Brunings. D.C. Nijhoff, Een nieuw werk van den Vlaamschen dichter Conscience 394 De kerels van Vlaanderen. Historische tafereelen uit de XIIde eeuw, door Hendrik Conscience. Met 8 platen door Eduard Dujardin. D.C. Nijhoff, Kritische studiën over de hedendaagsche letterkunde. Simon Gorter 503 Simon Gorters letterkundige Studiën. Met een voorwoord van J.G. de Hoop Scheffer. 2 dln. J. Hoek. Wat al te dichterlijk en deftig 517 J.C. van Bemmel Suyck, De Horse, Een Roman. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Vertalingen en herdrukken. Engelands val, 1875-1925. De slag van Dorking. Herinneringen van een vrijwilliger. Uit het Engelsch door en met een voorbericht van Dr. G.J. Dozy 335 Warmte en koude. Zes lezingen door Professor John Tyndall, vertaald door Dr. A. van Oven 338 Duitschlands Cassandra. De roof van den Elzas en de verwoesting der Paltz onder Lodewijk XIV. Een historisch(e) Roman door Heribert Rau 397 Een vrouw van karakter. Naar het Engelsch van F.W. Robinson, Schrijver van ‘Grootmoeder's geld, In verzoeking, Op leven en dood’ enz. door R. Brouwer 401 Mengelwerk. Blz. P.F. Brunings, Een oude geschiedenis 133, 232, 350, 443, 527 Aart Admiraal, Tusschen Moerdijk en Willemsdorp. I. Koor der visschen. Een sprookje 340 II. Geschiedenis van ⅖. Geen sprookje 343 III. De Brug 348 Eene week in 1900, door G.V. 403, 545, 635 J.P. de Keyser, Ziekteverschijnselen 653 Mevr. van Westrheene, Uit den vreemde. Gabriëlle 248, 364, 455 Suum Cuique. Een levensteeken 369 Een ultramontaansch raadsel opgelost 589 Stemmen over het onderwijs aan Meisjes. XXVIII. Dr. C.G. von Reeken, De toelating van vrouwelijke leerlingen tot de lessen onzer Hoogere Burgerscholen 469 Brievenbus. I. Jan Oly, Over zielen en streepjes 146 II. J.G.L. Nolst Trenité, Over zekere zedelijkheid 260 III. Dr. L.H. Slotemaker, Over Dr. Kuypers Morgana 265 IV. Prof. Dr. J.J. Prins, Over een gevaarlijke definitie 370 V. Jan Oly, Krijgsknechten, geen dienst-knechten meer! 376 VI. Aart Admiraal, Ds. Gunning, Schiller en De Beer 479 VII. Dr. Jacob Meijers, Dupliek 482 VIII. T. Tel, Van den Utrechtschen Dom 485 IX. Jan Oly, Van een achterblijver 675 Naschrift van de Redaktie 678 Errata. Bladz. 407 regel 9 v.b. staat: en 35 da- moet zijn: van 365 da- Bladz. 407 regel 12 v.b. staat: dan de 57 moet zijn: dan de 51 [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Een lastig vraagstuk. De zonde. Eene voorlezing door Ph.R. Hugenholtz, pred. te Amsterdam. Amsterdam, H.W. Mooy, 1871. ‘Aan het vraagstuk der zonde’, zegt Dr. Kuyper (*) ‘eet het Modernisme zich den dood.... Het Modernisme.... tast het feit der zonde zelf aan, denatureert het, vernietigt zijn mysterie, en wil het niet anders dan door het verkleinglas van zijn ontwikkelingstheorie bezien. Tegen deze operatie baat geen betoog, maar vast ligt in de conscientie de harde klip der werkelijkheid, waartegen dit schoon getuigde scheepje der moderne zonde-theorie onverbiddelijk stuk slaat.’ Daar kan, zou men zeggen, de heer Hugenholtz, wiens zondebeschouwing maanden te voren in het licht was verschenen, het meê doen. Maar als ware dit nog niet genoeg, laat Dr. H. Oort zich over de genoemde voorlezing van den heer Hugenholtz in dezer voege uit: ‘De intellectualistische beschouwing der zonde is de zondeleer van het onwedergeboren hart’ (†). Van zijn vrienden moet men 't hebben, heeft misschien de heer Hugenholtz bij deze laatste vriendelijke terechtwijzing gedacht. Doch dat is zijn zaak. Het publiek trekt uit dezen tweevoudigen heftigen aanval de leering dat het met het vraagstuk der zonde bij lange na nog niet in het reine is. Het orthodoxisme bij monde van Dr. Kuyper, de zich noemende ethici onder de modernen bij monde van Dr. Oort, en die door hem geacht worden intellectualisten te zijn bij monde van den heer Hugenholtz, hebben elk hun eigenaardige, van de andere wijd afwijkende zondebeschouwing; elk hunner gaat met vasten stap zijn eigen weg om tot de oplossing van het groote vraagstuk te geraken. Ieder weet dat wij hier met een moeielijk en pijnlijk vraagstuk te doen hebben en dat desniettemin den denkenden geest om oplossing vraagt. Natuurlijk. We zijn er op aangelegd rusteloos eenheid te {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken in de verscheidenheid onzer voorstellingen, niet het minst op geestelijk gebied. Verstrooide kennis, onsamenhangende wetten, onderling strijdige meeningen worden ook daar ten slotte ondragelijk, voor 't minst wij voelen dat wij hier kiezen moeten tusschen dat rusteloos zoeken naar éénheid en een verlammend scepticisme of een verstandeloos autoriteitsgeloof. Elk erkent het feit der zonde bij eigen ervaring. Maar nu willen wij zijn zamenhang ook doorzien met de overige gegevens des geestelijken levens; en 't eerst rijst de vraag: is het onvermijdelijk of niet? Kon het nagelaten zijn waar het gepleegd werd of niet? Zoo bescheiden mogelijk uitgedrukt, kan sinds geruimen tijd gezegd worden dat de anthropologie er met beslistheid toe neigt om ook op dit gebied overal wetten te erkennen. Evenmin als eenig ander feit hangt het zedelijk kwaad in de lucht, maar wortelt het met noodzakelijkheid in een toestand, wordt het door andere feiten veroorzaakt, en elk mensch tot zijn zonde gedetermineerd. Maar is die zonde onvermijdelijk, mag ze dan nog toerekenbaar geacht worden? Wat wordt er dan van des zondaars verantwoordelijkheid? Is zijn schuldbesef dan wel meer dan inbeelding? en zijn berouw niet overbodig? en zijn strijd der deugd wel redelijk? Wat wordt de waarde van al die zedelijke gemoedsstemmingen en wilsbesluiten die hij met meerder en minder verzekerdheid in zich zelf waarneemt? En is hij godsdienstig, gelooft hij aan een Godsbestuur, dan slaakt hij tegenover dat onvermijdelijk feit der zonde de droeve klacht: Hoe kan de Heilige het dulden? de Almachtige liefde het willen? De heer E.J.P. Jorissen heeft vóór eenige jaren (*) een uiterst scherpzinnig en niet genoeg gewaardeerd woord gesproken tot vereenvoudiging en zuivering van den theologischen strijd, meer in 't bijzonder ons op het hart gedrukt om in den strijd over den vrijen of den gebonden wil anthropologische waarheden niet met theologische, ethische niet met religieuse dood te slaan en omgekeerd, binnen de grenzen te blijven van psychologie en anthropologie. Volkomen juist. Maar iets anders is het en zeker ook naar zijn meening niet ongeoorloofd, den strijd, dien wij tusschen anthropologische en theologische, tusschen ethische en religieuse waarheden meenen te bespeuren, zoo mogelijk op te heffen. Daarin nu ligt de oorsprong en het bestaansrecht van het vraagstuk der zonde. Bekend is de wijze waarop de Gereformeerde Kerk in hare belijdenisschriften dit aangevat heeft. Zonder bedenken verklaart zij zich voor het onvermijdelijke der zonde in den meest uitgestrekten zin. Wij zijn, leert zij, van nature geneigd God en den naaste te haten. Onze natuur is zoo verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden en ganschelijk onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad (†). Maar zoodra moet niet de toerekenbaarheid dier onver- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} mijdelijke zonde gehandhaafd worden en God van onrechtvaardigheid gezuiverd, waar Hij den tot zonde gedwongenen mensch met de eeuwige straf achtervolgt of die onvermijdelijkheid wordt belangrijk gewijzigd. Zij heet te zijn voortgekomen ‘uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva in 't paradijs.’ Daar heeft de mensch, dien God goed geschapen had, zich zelf en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van die goede gaven beroofd (*). De val van Adam was, naar het infralapsarisch gevoelen der Kerk, een vrucht van zijn vrijen wil, dus niet onvermijdelijk. Bracht men in 't midden dat die arme nakomelingen het dan toch niet helpen konden dat hun eerste voorouders hunne natuur - zij 't ook uit vrijen wil - bedorven hadden, dan werd men naar de realistische voorstelling der erfzonde verwezen, volgens welke allen in Adam, met hem daarvoor solidair aansprakelijk, gezondigd hadden. Wat Adam misdreef heeft het menschdom in en met hem misdreven. Niemand kon - dit aannemende - zich van schuld vrij pleiten, niemand Gods rechtvaardigheid in het straffen van den zondaar verdenken. En ook de heiligheid van God scheen onbesmet te blijven, terwijl zijn barmhartigheid in de uitverkiezing tot zaligheid overvloedig scheen te blijken. Moeielijker was de oplossing van het probleem voor de bovenvaldrijvers, waaronder Zwingli, Kalvijn, Gomarus, Bogerman, Maccovius en andere beroemde vaders der Hervorming. Consequenter dan de kerkleer achtten zij ook den val van Adam opgenomen in het goddelijk plan. God heeft Adam verboden van den appel te eten en tegelijk verordend dat hij dat doen zou, zegt Kalvijn. Ook bij de realistische opvatting der erfzonde is hier van geen vrijen wil sprake. Van meet af aan zuchtte het menschdom onder de ijzeren noodzakelijkheid tot zondigen. Slechts een bovennatuurlijke verlossingsdaad kon den mensch terugbrengen tot vroomheid en deugd en redden van het eeuwig verderf. Maar de groote meerderheid ging verloren. Zoo was Gods raad van vóór de grondlegging der wereld. Wat nu raadselachtigs overbleef in dit feit der onvermijdelijke zonde in verband met de zedelijke gemoedsstemmingen en eischen, met Gods heiligheid en liefde voor allen - dat was mysterie, heilig, grondeloos mysterie. De Schrift, Gods woord, leerde alzoo en daarmeê uit. Zou ook het leem zeggen tegen den pottebakker: Wat doet gij? Noodeloos schier is het te zeggen dat deze wijze van het probleem te stellen en op te lossen het denkend nageslacht zoo min als menigen tijdgenoot bevredigen kon. Ook zou men van meening kunnen zijn dat zoowel den beneden- als den bovenvaldrijvers overvloedig recht gedaan was door den hoogleeraar Scholten in zijn ‘Leer der Hervormde Kerk’ en in zijn monografie ‘Over den vrijen wil’. Toch heeft de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Hugenholtz zich opgewekt gevoeld er een lans tegen te wagen. Overtollig was dit werk niet; want 't geschiedde in een voorlezing, voor een publiek waarvan men niet vergen kon dat het van Prof. Scholtens werken een diepe studie zou gemaakt hebben. Niet overbodig: want de kerkelijke orthodoxie houdt niet op tegen het determinisme der modernen bij het vraagstuk der zonde woedend uit te vallen, in voege als straks van Dr. Kuyper werd herinnerd. Bondig en boeiend is de kritiek die de heer Hugenholtz op de kerkleer uitoefent. Ze is vervat in deze drievoudige sententie: Geschiedkundig onbewijsbaar, zielkundig ondenkbaar en in strijd met het godsdienstig geloof. Aan die mislukte poging om dit levensraadsel op te lossen of juister gezegd: om het uit den weg te ruimen ('t heeft in het kerkgeloof toch meer van het doorhakken dan van het oplossen der kwestie) stelt hij de zijne tegenover en vertegenwoordigt hier met onmiskenbaar talent een belangrijke fractie der moderne richting. Misschien moet ook bij hem niet van oplossen, maar van verzoenen gesproken worden. ‘Het komt mij niet in de gedachte,’ zegt hij, ‘eene proeve te willen geven van hetgeen zou mogen heeten eene oplossing van het probleem des kwaads. Probleemen als dit, die in het ondoorgrondelijke aanvangen en eindigen, lost men niet op. Het hoogste dat men beproeven kan is: aan te toonen hoe een door ervaring en nadenken verhelderd geloof zich rekenschap geeft van deze dingen en hoe het, ofschoon ver van alles te doorgronden, toch zooveel licht opvangt als noodig is, om ook te midden der schijnbare wanorde de eeuwige orde te kunnen erkennen en eeren.’ Maar als we ‘zooveel licht opgevangen’ hebben blijft ons voor de oplossing van dit probleem niet veel meer te wenschen over. Bewijs ons dat de ‘wanorde’, die het feit der zonde in onze wereldbeschouwing aanricht, slechts ‘schijnbaar’ is, leer ons ‘te midden’ daarvan ‘de eeuwige orde erkennen en eeren’, toon ons den Vader, en het is ons genoeg. Bovendien, de bescheidenheid moge den heer Hugenholtz die regels in de pen gegeven hebben, toch blijken ze voor een goed deel een protestatio actui contraria. Zijn geheele studie is er op aangelegd om ons te doen begrijpen hoe de zonde onvermijdelijk en toch toerekenbaar, Godverzaking en toch door God gewild kan wezen. Wat is dat anders dan een poging tot oplossing van het probleem des kwaads? Hij laat ons ten minste volstrekt niet raden naar zijn antwoord op de bovenvermelde drieledige vraag ten aanzien der zonde. Met groote beslistheid acht hij het zedelijk kwaad onvermijdelijk. Vraagt men, of de zonde, als zij dat is, niet ophoudt zonde te zijn, of de zedelijke eischen hun recht en hun kracht dan niet verliezen, zoowel het plichtgevoel als het berouw niet blijken illusiën te zijn en er voor strijd en inspanning ten goede dan wel plaats kan wezen? hij antwoordt ‘met {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} alle vrijmoedigheid: er is niets van waar!’ (*) Wenscht men te weten hoe deze zondebeschouwing te rijmen is met het alomvattend bestuur van een heilig en liefderijk God; hoe ‘de zonde een verloochenen van onze bestemming, van het ons door God gestelde levensdoel zijn kan zonder toch inbreuk op de zedelijke wereld-orde te maken? hoe tegelijk verzaking van het ons door God gestelde doel en in Gods wil en werk begrepen?’ hij meent ‘dat het een en ander bij nadenken niet zoo onvereenigbaar blijkt te zijn als het schijnt.’ Hij stelt: ‘de zonde is een onvermijdelijke voorwaarde van onze zedelijke ontwikkeling’ (†). De zonde onvermijdelijk. Want ‘het geestelijk leven moet zich in ons ontwikkelen, moet zich loswikkelen, ja losworstelen uit den schoot van het zinnelijke leven, waarmeê het doorvlochten is, waaruit het opkomt, en dat zinnelijke leven is in den aanvang overmachtig. Van daar dat wij ons van onze hoogere roeping zelfs niet bewust worden, hare verschillende eischen niet leeren onderscheiden, dan juist terwijl en doordien wij ze verloochenen. Slechts bij het doen van het kwade komen wij tot de kennis van goed en kwaad. Slechts door struikelen en zwichten kunnen wij leeren vaststaan en strijden en overwinnen. De zedelijke gemoedsstemmingen en eischen ten aanzien der zonde geen illusie. Want er is meer waartegen wij ons met alle macht te weer stellen, ofschoon het onvermijdelijk is: b.v. de dood en de dwaling. Ons gevoel van verantwoordelijkheid met al wat er uit voortvloeit wordt verklaard uit het vermogen om boven onze zondige antecedenten ons te verheffen. Dat vermogen houdt ons de wet voor oogen waarnaar ons streven zich moet richten, die wij nooit straffeloos kunnen schenden en die ook den nog wederhoorigen ontzag inboezemt en hem verwijtend vervolgt. Even onvermijdelijk als de zonde is 't ook dat de zonde als zonde, als veroordeelenswaardig en verderfelijk door ons gevoeld wordt, wat een onlust en onrust in ons verwekt die soms tot radeloosheid kunnen stijgen. Gods heilige liefde onaangevochten. Want de onvermijdelijkheid der zonde neemt de onvermijdelijkheid niet weg van het feit dat wij ons zondigen als zonde gevoelen en moeten gevoelen en het zelfs onzes ondanks veroordeelen en verafschuwen. En daarin ligt het heuchelijk bewijs dat ons zondigen, hoe onvermijdelijk ook, ja, juist bij en om dit onvermijdelijke, slechts een doorgangspunt voor ons zijn moet tot beter; dat de heilige Almacht, dat de eeuwige Liefde ons niet loslaat. Onder den nog verschen indruk van het gepleegde kwaad schijnt het ons van God losgerukt te hebben, maar op het veel helderder standpunt van het overwinnend geloof zien wij daarin een pijnlijke, maar niettemin noodwendige, door God zelven geordende voorwaarde onzer zedelijke ontwikkeling. De zonde slechts een wanklank, bestemd om eenmaal in 't accoord zich op te lossen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit optimisme des geloofs, dit vertrouwen op de almacht der heilige liefde doet geen schade aan den zedelijken ernst. Alleen dan heeft het goede onvoorwaardelijk recht, als het de volstrekte macht blijkt te hebben. Alleen bij die overtuiging leeft de ware ernst, die zoowel moed als ijver heeft om al het kwade te bekampen. Ziedaar - zooveel mogelijk met zijn eigen woorden weêrgegeven - het pleit van den heer Hugenholtz voor de deterministische zondebeschouwing. Hij zelf - wij herinnerden 't zoo even - is de eerste om te erkennen dat hij het vraagstuk in geschil daarmeê nog lang niet heeft opgelost. 't Was ook niet te verwachten dat men in den eersten tijd op deterministisch standpunt van moderne zijde met meerder talent over dit vraagstuk handelen zou dan vóór jaren door prof. Scholten, Opzoomer en anderen geschied is. Nu en dan komt er een nieuw gezichtspunt te voorschijn, maar veel meer licht dan te voren wordt daaruit niet bespeurd. Eéne zaak intusschen is in het betoog van den heer Hugenholtz weêr duidelijk gebleken en opmerkenswaardig; te weten hoe innig, ik zal niet zeggen de waarheid, maar de bruikbaarheid zijner deterministische zondebeschouwing verwant is met hetgeen hij noemt: ‘het optimisme zijns geloofs;’ m.a.w. het vertrouwen op de almacht der heilige liefde (*), op den eindelijken triumf van het goede in elken mensch, met de beweering ‘dat de zonde beschouwd moet worden in het licht waarin het overwinnend geloof het ziet.’ Wat moet ons verzoenen met het onvermijdelijk zondigen? Dat het de voorwaarde is voor onze ontwikkeling; dat even onvermijdelijk de zonde als zonde, als verderfelijk door ons gevoeld wordt. Waarom zal 't gevoel van verantwoordelijkheid met al wat er uit voortvloeit, berouw, schuldbesef, gewetenswroeging, nooit kunnen weggeredeneerd worden? Omdat het opwelt uit het echt menschelijke vermogen om boven onze zondige antecedenten ons te verheffen. Wat belet ons te gelooven dat de onvermijdelijkheid der zonde ons den strijdenslust tegen haar benemen zal? Het feit dat wij ook tegen andere onvermijdelijkheden tot den einde toe ons te weer stellen b.v. tegen den dood. Natuurlijk: omdat we den dood ten bloede toe haten. Voorondersteld wordt hier dus weêr dat haat tegen de zonde een even algemeen en echt menschelijk verschijnsel is als vreeze des doods. Wat pleit God, die de zonde duldt, van onheiligheid vrij en van liefdeloosheid? Dat de zonde slechts een doorgangspunt zijn kan tot beter enz. Dit moet - in allerlei vormen voorgedragen - alles goed maken, alles ophelderen. Hier staat en valt de geheele zondebeschouwing met de onderstelling dat de mensch onvermijdelijk de zonde zal haten en overwinnend bestrijden, en diensvolgens met de beweering dat van het standpunt des overwinnenden geloofs het helderste licht op het vraagstuk der zonde afstraalt. - Vóór alle dingen moet dus dit optimisme {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vaststaan. Niet onmogelijk evenwel zal men er meer afdoende bewijzen voor verlangen dan hier worden bijgebracht en van meening zijn dat ons hier niet veel meer dan een, zij 't ook zeer welsprekend, getuigenis van een zeer vaste overtuiging gegeven wordt. Verwijst de heer Hugenholtz naar zijn godsbegrip dat almachtige liefde aan God toekent, met den heer Jorissen (*) worde daartegen herinnerd dat een zuiver anthropologische kwestie op anthropologisch gebied opgelost en niet met een theologisch dogma uitgemaakt worden mag. Maar - beweert de heer Hugenholtz - dan moet men toch in het feit dat de gewetenswroeging zich niet laat wegredeneeren het bewijs zien (†) dat wij niet tot de zonde maar tot overwinning van de zonde geschapen zijn, het bewijs, dat ons zondigen, hoe onvermijdelijk ook, ja, juist bij en om dit onvermijdelijke, slechts een doorgangspunt voor ons zijn moet tot beter (§). Zij laat zich niet wegredeneeren? Niet door de overweging dat de zonde onvermijdelijk is? Goed, maar zijn er geen andere middelen om de stem van het geweten te smoren? Zij laat zich niet wegredeneeren, ook niet op eenige andere wijze onderdrukken - bij den geachten schrijver niet noch bij wie hij hetzelfde feit kan constateeren; maar wat geeft hem recht om op die onvolledige waarneming zulk een algemeene stelling te bouwen? Alsof alleen de boetvaardige zondaars tot de werkelijkheid en alleen de verharden tot het rijk der fantasie behoorden! Wat dwingt toch om van die boetvaardigen te zeggen: zij zullen immer na vernieuwde zonde boetvaardig blijven en van die verharden: zij zullen ten slotte boetvaardig worden? De inductie bij eenvoudige optelling zou eer op het vermoeden van het tegendeel kunnen brengen, geeft eer tegenover tien, die de smart des berouws voelen, honderd te aanschouwen die er kalm over heenglijden. En zou de smart over de zonde, stel dat zij algemeen en echt menschelijk was, onuitroeibaar dus in de menschelijke natuur, (indien dat ooit bewezen kon worden), zou zij bewijzen dat wij tot overwinning van de zonde geschapen zijn? Een eeuwigdurende strijd met de zonde kon er volgen uit de steeds weerkeerende smart over de zonde, maar de uitslag van den strijd is alles behalve zeker, want tegen die onderstelde onvermijdelijkheid der zondesmart staat de veel zekerder onvermijdelijkheid der smart over de offers waartoe de strijd tegen de zonde noodzaakt. Ligt er ook een argument voor 't optimisme verscholen in de verzekering van den heer Hugenholtz dat het goede de macht moet hebben als 't het recht heeft, gelijk het kwade geen bestand heeft, omdat het geen recht heeft? ‘Indien het goede,’ zegt hij (**), ‘niet ten slotte de volstrekte macht blijkt te hebben, dan heeft het ook geen onvoorwaardelijk recht. Indien ik meenen moet, indien ik mogelijk {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} moet achten dat de macht van het kwade, zij 't ook slechts in een deel van Gods schepselen, de macht des Allerhoogsten zelfs te sterk zal blijken, dan kan ik zeggen en met reden zeggen: zoo kan dus ook geen plicht volstrekt verbindend voor mij zijn; wat ten slotte de Almacht zelve niet teweeg brengen kan, daarvoor behoef ik mij ook niet af te matten enz.’ Dat is m.a.w. als de heer Hugenholtz niet zeker was van zijne, ja, van aller overwinning in den strijd tegen de zonde, dan zou hij zich tot dien strijd niet geroepen achten. Het geweten mocht hem dan aanporren, de zondesmart hem tot dien strijd bewegen, hij zou onbewegelijk blijven tot hij de bovenvermelde zekerheid had. Nu, dat moet hij voor zich zelf weten, maar 't is gelukkig dat niet ieder die meening deelt. Van wegredeneeren zoo straks gesproken: zoo iets, dit mocht het plichtgevoel wegredeneeren: eerst weten dat het gelukken zal, mij en (let wel) allen menschen - anders begin ik niet! Een fraaie redeneering, die natuurlijk niet in de bedoeling lag van den heer Hugenholtz, maar in zijn betoog onmiskenbaar ligt opgesloten. Ze is bovendien alles behalve juist. De zekerheid der nederlaag, niet de onzekerheid van den uitslag zou in den strijd ons verlammen. Eer zou die onzekerheid kunnen prikkelen, daar ze immers de mogelijkheid ook der overwinning insluit. De heer Hugenholtz wil ons doen gelooven dat het recht van het goede ook de macht van het goede insluit; en dat, daar dat recht onaantastbaar is, ook die macht vast staat. Maar ofschoon niemand ons het recht betwist van onzen strijd tegen den dood, weten wij allen zeker dat wij daarin ten slotte machteloos zullen blijken. Ook uit het welsprekend en diep gevoeld geloofsgetuigenis van den heer Hugenholtz blijkt op nieuw dat het optimisme, waarvan hier sprake is, terecht een optimisme des geloofs moet heeten. Is 't wel meer dan een hypothese? Een onvermijdelijke hypothese, zoo er ooit kans zal bestaan dat de uitspraken van ons godsdienstig gevoel met het feit der onvermijdelijke zonde zich laten rijmen. Een hypothese die zich wonderwel aansluit bij de innigste gemoedservaringen der edelen uit ons geslacht. Een hypothese die zeer wel strookt met de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschdom in het algemeen. Toch niet meer dan een hypothese. Gelukkig behoeft dit hypothetisch karakter van de door den heer Hugenholtz voorgestelde oplossing des probleems ons niet te verhinderen naar de inspraak van 't geweten moedig tegen 't kwade te strijden. En het Godsbestuur? Volkomen gerechtvaardigd is het daardoor nog niet. De zonde, welks vernietiging allerwege wij nog niet met onomstootelijke zekerheid durven voorspellen, werpt op Gods bestuur een donkere schaduw. Doch vooreerst is door die oogenblikkelijke onzekerheid alle hoop op het doorbreken van het volle licht in de toekomst niet afgesneden en ten andere, al bestond die zekerheid, dan zou het tijdelijk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan der zonde, zij 't ook als onvermijdelijk doorgangspunt ter volmaking, toch nog duisternis genoeg overlaten. Wij moeten ons de bezwaren, die op deterministisch standpunt aan de ethisch religieuse zijde van het probleem der zonde zich voordoen, niet ontveinzen; maar al drukten ze nog veel zwaarder, het determinisme dat de zonde onvermijdelijk acht wordt daardoor in 't minst niet geschokt. Al wisten wij met die onvermijdelijke zonde volstrekt geen weg in ons zedelijk handelen en godsdienstig geloof (wat ik evenwel ten sterkste ontken), die onvermijdelijkheid ware daardoor niet weêrlegd. Bij de beantwoording der vraag, of wij een vrijen wil hebben dan wel in alles gedetermineerd zijn, mogen we den indruk, dien de eene of andere oplossing op ons zedelijk en godsdienstig gestemd gemoed maakt, niet in rekening brengen. Dit mag eerst later aan de orde komen, en staat het nu eenmaal vast dat wij in alles gedetermineerd zijn en de zonde dus onvermijdelijk is, dan moeten de zedelijke en godsdienstige stemmingen en eischen zoo mogelijk daarmeê in overeenstemming gebracht worden, of indien, gelijk wij meenen dat hier het geval is - dit niet in allen deele gelukt, ja dan moeten wij voorloopig in 's Hemels naam met die gebrekkige oplossing tevreden zijn; maar dit vaak ontmoedigend feit geeft aan het indeterminisme, dat immers reeds geoordeeld was, geen enkelen geloofsbrief. Toch zal het - zoolang het determinisme geen vollediger oplossing van het zondevraagstuk aanbiedt - voorloopig in grooter populariteit zich blijven verheugen. Het heeft in de praktijk des levens met ethisch-religieuse bezwaren veel minder te kampen, het strookt veel beter met het besef dat wij hebben van onze zelfstandigheid, het schijnt bij voorkeur te handhaven wat men verstaat onder de menschelijke persoonlijkheid. Dat het onze wilsuitingen tot louter willekeur herleidt, dat het - mits consequent doorgedacht - tot de loochening voert van den invloed der opvoeding, van karaktervastheid, van het bestaan eeniger wetenschap zelfs, om van andere overbekende bezwaren te zwijgen, dat wordt in den regel juist wegens gebrek aan consequent doordenken weinig of niet geteld. Zelfs niet - naar het schijnt - door anders zeer scherpzinnige theologen als Dr. H. Oort, wiens onbesuisde uitval tegen den heer Hugenholtz hier met stilzwijgen had kunnen worden voorbijgegaan, indien hij daarbij niet was opgetreden als de woordvoerder der zoogenaamde ethische rigting onder de modernen. Het was reeds bekend wat er wordt van het vraagstuk der zonde onder de handen dier ethici. Volgens hen ontstaat en bestaat de zonde buiten toedoen en tegen den wil van God. Zij worden tot die overtuiging gebracht door hunne zedelijke ervaring, die zij als de éénige en onfeilbare bron der Godskennis aannemen in tegenoverstelling van verstandelijke redeneering die zoo menigmaal den mensch op het dwaalspoor heeft geleid. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonde buiten toedoen en tegen den wil van God, dat klinkt niet zeer deterministisch, of de satan moest hier den mensch determineeren, een meening, waarnaar het ethicisme dier modernen consequent heen voert, schoon ze in hun geloofsbelijdenis nog niet is opgenomen. Geeft alzoo het gemoed in tegenoverstelling van het verstand den doorslag in de oplossing der religieuse bezwaren van het probleem des kwaads; hetzelfde hebben wij te verwachten bij de ethische zijde van het vraagstuk. Zelfs zou het ons niet mogen verwonderen indien wij bij het onderzoek naar het al- of niet onvermijdelijke der zonde het naar oorzaak en samenhang vorschend verstand door luidroepende gemoedelijke expectoratiën naar den achtergrond zagen drijven. Dr. Oort overtreft hierin onze stoutste verwachtingen. ‘Op het standpunt des koelen verstands,’ zegt hij, ‘dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den samenhang der verschijnselen naspeurt, is de zonde onvermijdelijk. Maar die beschouwing heeft met het geloof niets te maken; ja, hoe ongelooviger wij zijn, des te juister zullen wij redeneeren, want des te onverschilliger zullen wij zijn omtrent goed en kwaad, des te minder zullen wij gevaar loopen ons van 't spoor te laten brengen door verontwaardiging of bewondering.’ Beter hoeft het niet, zou men zoo zeggen, en dat is geheel wat anders dan waarop wij waren voorbereid. De onvermijdelijkheid der zonde wordt hier ondubbelzinnig uitgesproken en wel op grond van de door niets belemmerde werkzaamheid des verstands. - En hoe juist is hier de methode van het onderzoek! Wij willen weten of de zonde die wij bedrijven een daad is van willekeur, die wij toen ook hadden kunnen nalaten, of een noodzakelijke uiting van den toestand waarin wij toen verkeerden; een kwestie die blijkbaar met niet anders dan met de oorzaken onzer daden te maken heeft. Welnu, aan het verstand dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den zamenhang der verschijnselen naspeurt, aan het verstand, dat zich niet moet laten belemmeren door verontwaardiging of bewondering, dat dus zoo onpartijdig mogelijk moet arbeiden, schijnt gansch natuurlijk en volkomen terecht het beantwoorden dier vraag door Dr. Oort te worden opgedragen. De illusie duurt niet lang. Dat het verstand hier ‘koel’ genoemd wordt kan ons reeds tot nadenken brengen. Nog wordt het ons niet recht helder als wij verder lezen: ‘Men warre de verstandelijke en geloovige beschouwing niet dooreen. Het woord “zonde” is ontleend aan de geloovige beschouwing van het leven en wekt in ons gedachten op aan iets niet-noodzakelijks, iets, dat niet mag bestaan, een verloochenen van 's menschen bestemming, iets, dat louter onheil brouwt en ons, niet schijnbaar, maar in der daad, ten verderve brengt’ (*). Niet waar? Ook dat kunnen wij in hoofdzaak toestemmen. Vooral {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} geen verstandelijke en geloovige beschouwing dooreenwarren, maar - zoo als zoo even immers was aangeprezen - het verstand moet onbelemmerd en rustig, onbevooroordeeld kunnen onderzoeken. Het geloof, hier blijkbaar een andere naam voor een door het verstand niet gecorrigeerde, louter gemoedelijke beschouwing der dingen, moet nu zwijgen. Later - als het eerst zal zijn uitgemaakt of er ook op het gebied van den geest noodzakelijkheid heerscht, verkrijgt het recht van spreken en onderwerpt aan het verstand, dat de onvermijdelijkheid derzon de aanneemt, de beslissing der vraag, hoe dan sommige gemoedservaringen met die onvermijdelijkheid moeten worden overeengebracht. Maar we worden spoedig uit den droom geholpen. Dr. Oort haat hier het verstand met een volkomenen haat. Hoort maar: ‘Nu weten wij maar al te goed,’ vervolgt hij, ‘hoe opperbest men het onvermijdelijke van zulke daden kan betoogen. Ja maar al te goed! want dat doen wij telkens, wanneer wij ons zelven trachten diets te maken dat het gevoel van spijt, dat wij ervaren, een begoocheling is, dat wij niet anders hadden kunnen handelen en zoo voorts. Doch dat is niet de stem van een verheven geloof, maar die van vleesch en bloed, die ons geweten in slaap sust.’ Nu is het klaar als de dag. In deze kwestie staat het verstand vierkant tegenover het geloof en... moet er voor wijken. Het verstand oordeelt te juister naarmate ons ongeloof grooter is. Het verstand leert de zonde als onvermijdelijk kennen. Het geloof als iets niet-noodzakelijks. Het verstand maakt ons diets dat het gevoel van spijt, dat wij ervaren, een begoocheling is; dat wij niet anders hadden kunnen handelen, is - om kort te gaan - de stem van vleesch en bloed, die ons geweten in slaap sust. Het geloof, verheven van karakter, doet ons de zonde beschouwen als een verloochenen van onze bestemming enz. De slotsom is duidelijk. Bij het vraagstuk der zonde moet het verstand zwijgen en heeft 't geloof het woord alleen. Gij vraagt: van waar de zonde? Uit willekeur of uit noodzakelijkheid geboren? Het verstand ‘dat naar de oorzaken der dingen vorscht en den samenhang der verschijnselen naspeurt’ moet hier zwijgen - het geloof (hier het gevoel dat wij iedere door ons gepleegde zonde ook hadden kunnen nalaten) zal het ons zeggen. En zullen wij ‘des te juister redeneeren naarmate wij ongelooviger zijn’, dan wordt geen ander dan een verstandeloos geloof ons aangeprezen, en dat bij de behandeling eener overbelangrijke, zuiver anthropologische kwestie. 't Is moeielijk gelooven en weten hier scherper en onzinniger tegenover elkaar te stellen. (*) {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Dr. Oort hier het spoor bijster deed worden is niet raadselachtig. Bevreesd voor het intellectualisme, dat hij - schoon ten onrechte - in de deterministische zonde-beschouwing meent te bespeuren, niet bij machte om het berouw en gelijksoortige of daarmeê verbonden gemoedsstemmingen anders dan uit een vrijen wil te verklaren, gedetermineerd om het determinisme verderfelijk te achten voor zedelijken ernst, en ten koste van alles dien ongedeerd willende bewaren; - aan den anderen kant te scherpzinnig om niet het goed recht der deterministische wereldbeschouwing voor de vierschaar van het naar oorzaken en samenhang vorschend verstand te erkennen, moest hij er toe komen om in dit speciale geval te kiezen tusschen verstand en gevoel, koos het laatste en vertrapte geheel consequent het eerste, omdat hij niet verkoos zijn ‘geweten te verstooten.’ Jammer intusschen dat het zoo kwalijk was voorgelicht. De hopelooze verwijzing naar het grondeloos mysterie door het kerkgeloof, de nog op menig vraagpunt onbevredigende poging van het ethisch determinisme en de zonderlinge verstandsdolingen van de ethici der modernen leeren ons te gader dat wij hier met een uiterst zwaar, misschien nimmer oplosbaar, toch altijd weêr aantrekkelijk vraagstuk te doen hebben, aan welks oplossing onze beste krachten te beproeven noodig blijft en het denkend deel van het menschdom tot eer zal verstrekken. l.h. slotemaker. Kerkregt. Het Kerkregt der Nederlandsche Hervormde Kerk, historisch-critisch beschreven door J.J. Prins. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1870. Na eene Inleiding, waarin behandeld worden: Het kerkrecht in het algemeen (Hoofdst. I), Het Kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk in zijne beoefening (Hoofdst. II), heeft de hoogleeraar zijn werk in drie afdeelingen gesplitst. De opschriften van deze laatsten zijn: Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het allengs ontstaan is (I), Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk zooals het thans bestaat. (II), Het kerkrecht der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals het bij voortgaande regelmatige ontwikkeling worden moet. (III), {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl ieder van haar in vijf hoofdstukken verdeeld is. Deze methode heeft hij voorts de afdeelingen en hare hoofdstukken door gevolgd, dat elke paragraaf er van eene stelling aan het hoofd heeft, welker ontwikkeling haren inhoud uitmaakt b.v. Afd. I hoofdst. I § 1. De Hervormde Kerk in Nederland heeft zich allengs zelfstandig gevestigd, onafhankelijk van den Staat en het Staatsgezag. Afd. II hoofdst. I § 1. De Nederlandsche Hervormde Kerk maakt een deel uit van de algemeene Christelijke Kerk op aarde, en wel, overeenkomstig haar historisch karakter, dat gedeelte, hetwelk door den naam, dien zij draagt, duidelijk wordt aangeduid. Afd. III hoofdst. I § 1. Schijnt al de grondslag der tegenwoordige kerkorganisatie aan rechtmatige bedenkingen onderhevig, hare wettig verbindende kracht is toch, wel beschouwd, boven allen twijfel verheven. Acht men de opgegeven verdeeling en aangeduide methode niet slechts eene gemakkelijke, maar tevens geschikte, ik geef daaraan volgaarne mijne adhesie. Prijst men verder den toon, waarop zóó verdeeld en zóó voorgedragen, het onderwerp besproken wordt, ik ben ook dan van de partij. Hij getuigt, dunkt mij, van de zucht om op klare en belangwekkende wijze meê te deelen wat met nauwgezetheid overwogen is. Ook ademt hij de begeerte om bij de goed- of afkeuring van hetgeen bestond en bestaat, alsmede bij het voorstellen van hetgeen behoort te bestaan, niet door partijzucht, maar door het belang der Kerk, als door de historische kritiek zich te laten leiden. Eindelijk spreekt uit hem de lust om mede te werken tot bereiking van het grootsche doel der Kerk: de vorming harer leden in den geest van het evangelie. Wat den inhoud aangaat, een zeer rijke is die, al is hij in den omvang van niet meer dan 248 met eene niet kleine, duidelijke letter gedrukte bladzijden begrepen en niet als die van Voets Politicae Ecclesiasticae in den omvang van 4091 bladzijden in 4o. De pen nog in de hand houdende, ten einde eenige bij mij opgekomen gedachten op het papier te zetten, zal ik wars mij betoonen van de ‘scherpe en hartstochtelijke tegenspraak,’ waarop de heer Prins is voorbereid en die misschien ook niet achterblijft in eenen tijd als den onzen, waarin vele Boanergen zijn, die vergeten, dat hun meester tot hen zeggen zou: ‘gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt.’ Mijn wensch is integendeel wat bij mij opkwam uit te spreken met de ‘bescheidenheid en waarheidsliefde,’ waarvan mijns bedunkens altijd meer en beter vrucht te wachten is, dan van het ijveren, zij het met Eliaskracht, zonder verstand. Is het ten onregte, als ik twijfel, of deze en die bijzonderheid in eene vroegere afdeeling wel zóó is beschreven, dat de zienswijze nopens haar in eene latere voorgesteld, behoorlijk geapprecieerd kan worden? Ik dacht b.v. aan de Oost- en West-Indische kerken. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Afd. III hoofdst. II § 1 zegt: ‘Nog altijd verkeeren de Oost- en West-Indische kerken in een toestand van afhankelijkheid, die, indien mogelijk, moet opgeheven of althans gewijzigd worden.’ Hierop volgen zekere denkbeelden over gezegden toestand zoowel, als over de wenschelijke verandering van dien. De voorafgaande afdeelingen hebben betrekkelijk de kerken onzer overzeesche bezittingen niet veel. In afd. I hoofdst. II § 3 leest men, ‘dat de leer en instellingen der Hervormde Kerk door de Oost- en West-Indische Compagniën’ dáár, ‘gehandhaafd werden.’ Gelijk in afd. I hoofdst. IV § 2 gewaagd wordt van het lid uit de commissie tot de Oost- en West-Indische kerken, dat naar de kerkregeling na 1816 in de synode zitting had, zóó in afd. II hoofdst. II § 1 van hetzelfde lid met gezegde zitting na de herziening van 1852. Verder is er in afd. II hoofdst. I § 1 sprake van de nauwe verbindtenis der Protestantsche kerken in onze Oost- en West-Indiën met de Nederlandsche Hervormde Kerk, ofschoon niet deze, maar de Staat hare belangen en betrekkingen regelt; in hoofdst. II § 2 van genoemde afdeeling van de Commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Neerlandsch Oost- en West-Indië en in hoofdst. V § 1 van de meer kerkelijke inrigting van het bestuur dier kerken, gelijk men die van den Staat verwacht. Kan, vraag ik, met dit weinige vóór zich de lezer apprecieren wat de hoogleeraar in afd. III hoofdst. II § 1 voordraagt? Ware daartoe niet noodig geweest, dat hem vooraf gegeven ware een overzigt over hetgeen in dit opzigt vóór 1816 bestond; de wijze, waarop het geworden is en zich ontwikkeld heeft, benevens de zienswijze, die daaromtrent werd voorgestaan? Bij ervaring weet ik, dat men de zaken der Oost- en West-Indische kerken in hare betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel anders beoordeelt, wanneer men alleen het tegenwoordige in het oog houdt, dan wanneer men mede den blik vestigt op besluiten, als de volgende van de Geldersche synode: ‘Nopende de saecke van de Oost- ende West-Indische kercken verstaet die E. Synodus dat die Gedeputieerden des Syn. (om eenmael tot een gewenst einde te comen) zullen gelieven te concipieren een acte, welcke in haer vervattende zij alle grieven ende swaericheden die dezen E Synodum bewogen heefft ende noch doet te oordeelen, dat die sorge der Oost- ende West-Indische kercken, die gemeyne kercken deser landen moet anbevolen sijn ende dselve by desen synodo gehoort ende geapprobiert zijnde in Actis synodi tinsereren ende de Ed. heeren van den Hoeve te behandigen om door haer Ed. wyse beleyt, by vercrijginge van nieuwe octroy van haere Ho. Mogh. int recht der kercken haer competerende gemaintineert te worden (art. 47). D' Acte waarvae Art. praecedenti, die vergaederinge voorgedraegen zijnde, is van inhoude als volght: Om sich te accommoderen met die van Zuyt ende Noorthollant, aengaende het project van de kercken in {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Oost- ende West-Indiën met den ancleven van dien, soo ist dat die E. synodus van Gelderlandt vaststelt, nevens die van Utrecht, Vrieslandt ende Over-Isselt, dattet is een gemeyn recht ende macht van allen kercken deser Vereenichde Nederlanden om redenen voor desen dickmaels gealligeert, 't welck oock alsoo by de Hooge Overicheyt der geintresseerde Provincien wort verstaen ende om dit recht te practiseren, verstaet die E. synodus enz. Behoorden oock die kercken van Indien copien mede gedeelt te worden van onse synodale resolutien, gelijck oock de geinteresseerde synoden copien van hunne acten behooren te hebben’ enz. (art. 48). Nijmegen 1645 en 46. ‘Aengaende d'Oost- ende West-Indische Compen. is door D. Deputati Synodi met goede bondige voorgebrachte redenen volgens resolutie met de heeren van 't Ed. Hoff gecommuniceert, betoent dat die besorginge der kercken ende schoelen aldaer de kercke deses Vorstendoms soo well als andere provintien toecompt ende is t' accort van verleden jaer alleen geschiet by provisie’ (art. 7). Zutphen 1648. ‘Aengaende de kercken van Oost- ende West-Indien.... heefft D. Correspondens Vinkius genotificeert dit naervolgende, 't welck uyt de Acten Noorthollandicae synodi hier van woort tot woort overgeschreven is. Op den 29 Art. spreeckende vande Oost-Indische kercken ende in het slot van dien van... de disordre in de versendinge der predicanten aldaer, heefft D. Deputatus Rulaeus uyt de naem des E. Classis van Amsterdam gerapporteert deselve aen de Heeren 17 geremonstreert, redres daertegen versocht ende tot antwoort becomen te hebben dat aan den Generael ende Raeden van Indien van de 17 dienthalven soude geschreven worden... wat aengaet de versendinge der predicanten mitsgaders derselver versoeck uyt Indien aen haere vergadering gedaen ende by de synode van Amsterdam gesecondiert, namelyck dat de kercken in Indien souden mogen hebben haere bevestighde predicanten ende dat derselver versendinge moge dependeren niet van de Generaell ende Raeden absoluyt maer van den kerckenraet tot Batavia met advys ende communicatie van den Generael ende Raeden, is nae deliberatie goet gevonden ende verstaen, dat daerin geen veranderingh, immers voor als noch, mach worden gedaen, maer alles sall worden gelaeten op den ouden voet, dat echter den Generael ende Raeden sall worden aengeschreven, datse in die saecke met alle circumspectie sullen hebben te gaen en sodanich te handelen, dat aen d' eene zijde de kercke de minste reden van klachte gegeven worde en aen d' andere zijde behouden en ongekrenckt gelaeten worde het recht de Hooge Overheyt aldaer notoirlyck competierende ende by deselve tot noch toe geexerceert gelyck blyckt uyt het extract van haere resolutie van dato den 24 April 1653. De Christelycke synodus dese andtwoorden en resolutien van de heeren 17 in deliberatie genomen hebbende vindt goet dat DD. Deputati met die van den Classe van Amsterdam by de opgemelte Heeren {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 oock des noots by de Regeeringe des Landts en door Haer Ed. Gr. M. by de Heeren van de Genlt. sullen aenhouden om sodanige disorder te mogen weeren en de kercke Christi haer recht te willen vergunnen’ enz. (art. 12). Zutphen 1654. ‘Aengaende de kercke van Oost-Indien heeft D. Theodorus Brouwerus voorgeleesen ex actis syn. Noorthollandieae verscheyden extracten uyt d' Oost-Indische brieven, voorleden jaer overgecomen, welcke extracten hiernae worden geinsereert, waerop vriendelick versocht wert van dese E. Syn. dat syn E. den E. syn. van Noorthollandt gelieve aen te dienen datse doch gelijck voor desen alsoo oock noch in het toecomende gelieven alle debvoiren aen te wenden ten besten van de kercke van Oost-Indien ende besonder daertoe haer best doen dat de E. kercke van Oost-Indien haer vryheyt mochte hebben van selffs haere brieven ande Classen van Hollant ende Zeelandt over te senden ende eens verlost worden van dat harde jock ende slavernye daer se soo lange onder gesucht hebben, namelick van eerst haere kerckelicke brieven diese nae Hollandt sullen oversenden, den Generael te moeten laeten lesen ende ongesloten neffens de pampieren ande Heeren seventienen laeten overcomen’ (art. 13). Nijmegen 1655 enz. enz. Wat ik betrekkelijk de Oost- en West-Indische kerken in het midden gebragt heb, is het niet ook ten aanzien van andere bijzonderheden van ons kerkregt van toepassing? Mijne ondervinding doet mij zonder schroom deze vraag bevestigend beantwoorden. Zitting hebbende in verschillende kerkbesturen, heb ik meermalen de opmerking gemaakt, hoe velen in het opstellen en handhaven van wetsbepalingen den zamenhang van het verledene met het tegenwoordige miskenden, veelal omdat het eerste hun onbekend was, en dien ten gevolge bepaalden of uitspraken wat niet had behooren bepaald of uitgesproken te worden. Wil men een enkel voorbeeld? Bekend is de moeijelijkheid, die zich bij het beroepen van een predikant opdoet in gecombineerde gemeenten, wanneer - of de ééne verkozen heeft haren kerkeraad te magtigen, terwijl de andere de voorkeur gaf aan het optreden van stemgeregtigden - of kiescollegie of in de ééne ten gevolge van het zielental een kiescollegie heeft te handelen, terwijl dit in de andere door de stemgeregtigden geschiedt. Ten einde die moeijelijkheid te doen ophouden deed de Alg. Syn. Comm. van 1868/69 aan de Alg. Syn. het voorstel dat ‘aan de leden van het kiescollegie in de gecombineerde vergadering het regt zou gegeven worden om zoodanig getal stemmen - steeds bij volle tientallen te berekenen - uit te brengen, als gevorderd wordt door de verhouding waarin de getallen der stemgeregtigden tot elkander staan’ (zie Bijl. B. bladz. 77). Zij zag - de commissie, die over haar voorstel ter synode van 1869 rapporteerde, beweerde dit - over het hoofd, dat meestal bij de zamenvoeging van de twee gemeenten bepaald is, dat {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden bij de beroeping van een predikant even vele stemmen zullen uitbrengen of dat daaromtrent andere schikkingen getroffen zijn, die behooren te worden geëerbiedigd (Handelingen, bladz. 120). Inderdaad vergat zij het verledene, maar ook de rapporterende commissie en de synode, die hare beschouwing overnam (t.a.p. bladz. 147) deden dit. Immers werden bij het combineren gemeenlijk geene schikkingen betrekkelijk deze zaak gemaakt, hetgeen deels het gevolg zal geweest zijn van het meestal minder duurzame eener combinatie, die even spoedig ontbonden, als gesloten werd, deels van het noodelooze er van bij de nog niet beperkte uitoefening van het collatieregt. Zoo is er door de synodale bepaling waarlijk aan sommige gecombineerde gemeenten onregt geschied, tenzij men de woorden: ‘bestaande overeenkomst’, die in haar voorkomen, ook in den zin van: ‘bestaande gewoonte’ nemen moge. Is dit toch het geval niet en wordt daarom ‘de mate van den invloed op de beroeping bepaald door het aantal der stemgeregtigden in de gemeente’, dan doet zich onvermijdelijk dit op, dat eene gemeente, die sedert jaren bij beroepen de helft der stemmen uitbragt, voortaan slechts een vierde, vijfde enz. zal uitbrengen. Eene andere bedenking, die bij mij gerezen is, betreft de bestaande gebreken en leemten met opzigt tot de inrigting van het kerkbestuur, waarnaar in hoofdst. III van de laatste afd. onderzocht wordt. Gevraagd heb ik mij: is niet, zoo niet de gewigtigste, eene der gewigtigste leemten dan toch onaangeroerd gelaten, en: zijn wel als leemten aan te merken die als zoodanig worden opgegeven? Voor zooveel de eerste vraag betreft, zijn besproken: § 1. De rechtstreeksche verkiezingen. § 2. Het getal der ouderlingen in de collegiën van kerkbestuur. § 3. De benoeming van leden voor die collegiën. § 4. De provinciale kerkbesturen en het kerkelijk examen. § 5. De zamenstelling der synode. § 6. De synodale commissie. Ware 't niet wenschelijk geweest, dat ook gehandeld ware over het kerkbestuur in betrekking tot het kerkbeheer? Over het laatste, zooals het te voren was en weldra te worden stond, is het noodige gezegd in afd. II hoofdst. II, dat: ‘het kerkbestuur’ tot opschrift heeft. Waar in dezelfde afd. hoofdst. III § 1 de kerkelijke personen en § 2 de kerkelijke zaken worden opgegeven, zijn noch de kerkvoogden en notabelen, benevens de floreenpligtigen, noch de kerken, pastorijen, kosterijen enz. met hare bezittingen vergeten. Maar niet overwogen is wat in deze dagen bij velen opkomt en ook door velen wordt geuit: te betreuren, dat het beheer der kerk zoo geheel buiten de kerkbesturen omgaat, al hebben ook leden van de laatstgenoemden in de collegiën van toezigt zitting. Is dit onvermijdelijk of, indien niet, is het aanbevelenswaardig, dat het voortdure? Deze vragen, wie zou ze niet gaarne door den hoog- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar beantwoord zien? Te liever, naar mate de overtuiging zich meer aan hem opdringt - eene overtuiging, die door menig feit der laatste dagen wordt in het leven geroepen - dat namelijk het kerkbeheer, zooals het nu is, den goeden gang van het kerkbestuur niet alleen, maar ook den bloei van het godsdienstig-zedelijk leven op velerlei wijze belemmert. Wat de andere vraag aangaat, men vergunne mij daaromtrent een paar bijzonderheden aan te voeren, ofschoon ik, alleen die aanvoerende, niet wensch geacht te worden voor zooveel de overigen betreft, vrede te hebben. De ééne der door mij bedoelde bijzonderheden is het examineren van de kandidaten tot de H. dienst door de provinciale kerkbesturen. Dat besprekende zegt de hoogleeraar: ‘Er is wel geen twijfel aan, of in die collegiën hadden en hebben bekwame predikanten zitting, tot die taak volkomen berekend. Maar, al kon dit van allen evenzeer gezegd worden, het is daarom toch niet onwaarschijnlijk, dat sommigen van hen, op vergevorderden leeftijd, allengs meer of minder vreemd werden aan de ontwikkeling der godgeleerde wetenschap of als bekwame kerkbestuurders in hun collegie volkomen op hunne plaats waren, zonder juist als examinatoren evenzeer uit te munten.’ Op grond mede hiervan stelt hij, ofschoon erkennende, dat het niet spoedig gevonden is, een beter. En voorshands lacht hem als zoodanig toe, dat drie commissiën, voor de kweekelingen van elke hoogeschool ééne, met de taak van examineren belast worden - commissiën, door de provinciale kerkbesturen uit hun midden te verkiezen en waarbij 't misschien goed ware dat ook een hoogleeraar zitting hadde. Voor zooveel 't gebrekkige bestaat in hetgeen de aangehaalde woorden aanduiden, zal 't wel niet weg te nemen zijn. Op de voorgestelde wijze niet. Drie of vier provinciale kerkbesturen zullen negen leden der commissie benoemen, maar indien zij nu onder hen benoemen mannen, als die de hoogleeraar beschrijft? Ja! maar dat moeten zij niet doen. Zeer goed, maar dat moeten evenmin de klassikale vergaderingen, wanneer zij benoemen, wie - dit weten zij - ook te examineren hebben. Zelfs op de wijze, die de non plus ultra zou moeten heeten: dat namelijk de commissie wierd zaamgesteld uit hoogleeraren of mannen, kundig als die, zou 't niet gaan. De hoogleeraar, die de commissie voorslaat, heeft, als schrijver dezes, de hoogeschool bezocht en zoo hij aarzelen kon zijne zoo even aangehaalde woorden betrekkelijk de predikanten, zonder de minste reserve betrekkelijk de hoogleeraren op het papier te zetten, dan ware zijne ervaring eene andere, dan de mijne. Dankbaar erkennende wat ik aan mijne onvergetelijke leermeesters verpligt ben, herinner ik mij toch maar al te goed, hoe ik bij hen niet, maar bij onze naburen het licht moest zoeken, dat ik in meer dan één opzigt mij wenschte. Eens zelven voorop, vergenoegden zij zich ten slotte met eene plaats in de achterhoede. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De andere bijzonderheid, waarop ik de aandacht wil vestigen, is de verandering van het kerkbestuur van Limburg in eene klasse onder het ressort van het provinciaal kerkbestuur van Noord-Brabant. Nadat de hoogleeraar de vertegenwoordiging naar het zielental in de synode niet wenschelijk verklaard heeft, meent hij, dat de verhouding van de Hervormde gemeenten in Limburg tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, te exceptioneel is om onveranderd te blijven. Zij zal naar zijne zienswijze in dier voege te wijzigen zijn, dat het kerkbestuur van Limburg voortaan zij een provinciaal kerkbestuur met al de regten en pligten van die der overige gewesten? Men zou het meenen, na hem gehoord te hebben over de vertegenwoordiging niet naar het zielental, en - zich vergissen. ‘Alles pleit er voor’ - zietdaar 's hoogleeraars woorden - ‘om Limburg als eene afzonderlijke classe te voegen bij het naburige Noord-Brabant.’ Tot twee malen toe is de zaak ter synodale tafel geweest en telkens hebben de commissiën, aan wie was opgedragen der vergadering daarover te rapporteren, een tegenovergesteld gevoelen geuit. Met verpletterende meerderheid heeft de synode dat gevoelen omhelsd. Men zou zeggen, dat het: ‘alles pleit er voor,’ allen nog niet regt duidelijk is en dat het denkbeeld van den hoogleeraar: ‘men mag dan ook deze belangrijke wijziging en vereenvoudiging in onze kerkelijke wetgeving met grond spoedig verwachten’ ligt vooreerst nog blijken zal voorbarig opgevat te zijn, indien althans onze hoogste kerkbesturen zamengesteld zijn uit mannen, die niet maar zoo een der hoofdbeginselen van ons kerkregt: vertegenwoordiging naar de gewesten, klakkeloos prijs geven. Wat heeft de hoogleeraar bedoeld met de herinnering, dat het hertogdom Limburg eerst in 1842 aan de Nederlandsche Hervormde Kerk is toegevoegd? 't Kan nauwelijks zijn om daardoor een minder regt voor het hertogdom als niet onbillijk te doen aanzien. Mogt het echter hiertoe dienen moeten, dan zou het, als onjuist, behooren afgewezen te worden. Wel is waar, dat de koninklijke besluiten betrekkelijk de Protestantsche gemeenten in Limburg van 1841 en 1842 zijn, maar die gemeenten zijn juist twee eeuwen te voren reeds met de Hervormde Kerk van Nederland verbonden geworden en mitsdien slechts eenige weinige jaren, nadat die Kerk in het leven getreden was. Zóó leest men in de Handelingen der Geldersche synode, ten jare 1640 te Arnhem gehouden: ‘D. Philippus Lodowici, predicant tot Maestricht heeft ingelevert seecker extract uyt het resolutie boeck vande H. Mo. Heeren Staeten Generael van den 6 April 1640 waerbij versteen wort dat deselve kercke sall worden geredigiert onder het synodus van Gelderlandt, welck extract gecommuniceert zynde met de E. Gecommit. Raeden ende door deselve mitten E. Hoeve is het by haer E. goet gevonden ende geapprobiert blijckende uytte selve beide extracten inde synodale kist {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} geleit; waerop dan die voorsz. kercke van desen E. synodum is op ende angenoemen’ enz. En in die van de vergadering te Harderwijk in 1650: ‘Op het gene de separatie betreft, datse (n.l. de kerken van Maastricht) in bedencken staen van haer te willen separeren van desen synodo, verstaet het E. synodus hetselve in haeren keur niet te staen, als zijnde door expresse last der Hoogh Mo. HH. Staten ende approbatie van het Hoff Provintiael met ons geconjungiert, dien volgens door even den selven wegh ende anders niet van ons en mogen gescheiden’ enz. Zoo ik al meer bedenkingen hebbe, toch leg ik, na de mededeeling der bovenstaande de pen neder. Mogt het werk van den hoogleeraar in veler handen komen en mede bijdragen tot de bewaring en bevordering dier orde in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die nu meestal uit onreine beginselen ernstig bedreigd en hevig geschokt wordt en die evenwel voor haar voortbestaan en voor haren bloei onmisbaar is. f.a.e.p.r.e. Het tegenwoordig standpunt der moraal-statistiek. Die Moralstatistik und die christliche Sittenlehre. Versuch einer socialethik auf empirischer Grundlage, von Alexander von Oettingen, Doctor u. Ord. Prof. der Theologie in Dorpat. Erlangen 1868. (Erster Bd. 1306 p. 8o). Die Neuern Ansichten über Moralstatistik. Vortrag von G.F. Knapp. Jena 1871. Geen vraagstuk voorzeker hield zoo vele eeuwen achtereen de hoofden bezig der uitstekendste denkers, als dat betrekkelijk den vrijen wil, of de vrije, zedelijke zelfbepaling der menschen. De krachtigste geesten onder de speculatieve wijsgeeren der oudheid, kerkvaders en kerkhervormers, de vertegenwoordigers der nieuwere speculatieve wijsbegeerte, zij allen hebben er zich stomp over gedacht, zonder dit vraagstuk afdoende te kunnen verhelderen. Doch wat de bespiegeling niet vermogt, meende de exacte wetenschap, door toepassing van de methode der natuurwetenschappen te kunnen verkrijgen. Een belgisch statisticus, Adolph Quétélet, beproefde de statistische methode toe te passen op de zedelijke feiten, die van het zelfbewust, individueel en maatschappelijk leven, en meende daarbij de oplossing van dit groote vraagstuk, als toevallige uitkomst, bij benadering althans, tevens te hebben verkregen. - Aan deze nieuwe, door hem ontworpen wetenschap gaf men den naam van moraal-statistiek. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de geschriften van dezen statisticus achtte men de kroon gezet op het gebouw der realistische wijsbegeerte. Wel had lang vóór Quétélet een eenvoudig duitsch predikant - Sussmilch - zijn aandacht aan die wetenschap gewijd, en langs den weg der numerische methode licht trachten te verspreiden over zedelijke feiten, maar een algemeene invloed van zijn geschrift werd belet, door de onvolkomenheid zijner methode van onderzoek en der bronnen waarover hij te beschikken had. Men rekent daarom dat de statistiek der zedelijkheid, als bruikbare wetenschap is aangevangen met Quétélet en door dezen in het bijzonder het zoo lastige vraagstuk, tot bevrediging vooral der materialistische school, werd opgelost. De statistiek is als wetenschap in het algemeen nog zeer jeugdig, en de moraal-statistiek kan worden beschouwd als hare jongste dochter; Quétélet zelf noemde haar: ‘Science nouvelle qui tend à se faire jour’. Maar hoezeer jong, verwierf zij zich toch een tal van aanbidders of bewonderaars, door de treffende uitkomsten waartoe zij leidde; hetgeen v. Mohl in zijne Gesch. d. Litt. der Staatwissenschaften van haar deed zeggen: So wie die wissenschaftliche Bearbeitung dieses Gegenstandes gegenwärtig steht, hat man eben so viel Veranlassung stolz zu sein auf menschlichem Scharfsinn und Fleiss, als sich gedemüthigt zu fühlen durch die Betrachtung, dass so wichtige und so unmittelbar für den Augen liegende Verhältnisse erst nach Jahrhunderte Gegenstand verständiger und bewusster Betrachtung geworden sind, und dass ihre Kenntniss und Erklärung selbst jetzt noch gar Manches vermissen lässt.’ Niettegenstaande dit alles evenwel is men nog heden het niet algemeen er over eens, wat toch eigenlijk statistiek beteekent. Immers wanneer een staatsman als Rumelin het aantal der deswege gegeven bepalingen op 63 en een ander op 263 schat - dan blijkt hieruit, dat de statistici nog altijd het begrip hunner wetenschap statistisch niet hebben kunnen bepalen. Dit is zeker, dat zij velerlei verklaring toelaat; doch hoe dit wezen moge, het conventioneel begrip zal wel nagenoeg zijn: de statistiek is de leer der in getallen gegroepeerde feiten betrekkelijk het individu, den Staat en de maatschappij. Onder het woord moraal-statistiek zal men dan kunnen verstaan de numerische feiten in betrekking tot het zoogenaamde vrije, zedelijke en geestelijke leven der menschheid. Eerst kort heeft zich daarvan een geheel van bruikbare wetenschap ontwikkeld; en gelijk de geest van Sussmilch in deze rigting van onderzoek was bevrucht door de studiën van eenige Engelsche onder- (*) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekers, als Graunt (1662), Petty (1699), Derham (1723) en Short (1738), zoo heeft misschien ook Quétélet in Sussmilch's arbeid en in de realistische rigting zijner eeuw, aanleiding gevonden tot zijn statistisch onderzoek op dit gebied. Graunt had beproefd vooral uit de sterftelijsten van Londen eenige algemeene regelen af te leiden, betrekkelijk de oorzaken van ziekten en dood, de sterfte op verschillende leeftijden en de gemiddelde verhouding der geboorten van meisjes en jongens. Petty gaf 't aanzijn aan het begrip de ‘arithmetische politiek’; terwijl Derham, in zijne ‘physiotheologie’, op den zamenhang had gewezen, met teleologisch doel, van sommige maatschappelijke levensverschijnselen, en Short de sterfteverhouding van stad en land tot een onderwerp had gemaakt van vergelijkend onderzoek. Met Quétélet begon nu die periode van ontwikkeling, waarin het getal den grondslag uitmaakte van alle gevolgtrekkingen, en uit de gemiddelden der getallen de beweging op het gebied van den Staat en der maatschappij, alsmede de intellectuele en zedelijke openbaringen der menschheid werden afgeleid; m.a.w. eerst door Quétélet was de moraal-statistiek geworden tot eene wetenschap, die uit anologe getallenreeksen, de wetten der verschijning en opeenvolging van maatschappelijke en individuele feiten leerde: d.i., werd de methode geboren om een naauwkeurigen afdruk te verkrijgen van eenigerlei toestand, streek of maatschappij, op een gegeven tijdstip, door de statistiek. Quétélet zelf drukt het dus uit ‘La statistique a pour objet de nous présenter l'exposé fidèle, d'un état à une époque déterminée’. Na hem werd in Frankrijk in zijn geest aan de moraal-statistiek veel gearbeid, door Guerrin, Benoiston, de Chateau Neuf, Fayet, Dufau, Villermé, Guillard, Legoyt, Parent Duchatelet; gelijk in Engeland door Buckle, Lewis en Mill en in Duitschland vooral door Wagner. Zoo won het Quétéletismus allengs aan invloed en beteekenis. Gelijk in de 18de eeuw de beschaving van Engeland door het Voltairisme werd ingeleid, zóó die der 19de eeuw, volgens Buckle, door het Quétéletisme. In zijn bekend geschrift ‘History of Civilisation in England’ doet hij zich dan ook kennen als een groot bewonderaar van Quétélet. Ook Buckle meent dat de rigtige gang der beschaving en ontwikkeling der volkeren eerst werd aangewezen en betere hulpbronnen hiertoe werden geopend, nadat door Quétélet alle twijfel betrekkelijk het wezen der individueele vrijheid van willen en streven was opgeklaard. Zedelijke individuele vrijheid, vrije wil, vrije zelfbepaling, waren, volgens hem gebleken slechts woorden en begrippen te zijn, waardoor een groot en lang geheerscht hebbend zelfbedrog wordt uitgedrukt. Onveranderlijke, onverbiddelijke causaliteit of aaneenschakeling van oorzaak en gevolg is het onbetwistbaar door de statistiek verkregen feit, waarin deze woorden zich oplossen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene, groote en onveranderlijke, uitwendige wetten beheerschen het leven en het zich bewegen der menschenwereld; waarop de enkelen door hunne verschillende wilsstrevingen, wel een geringen storenden invloed kunnen uitoefenen, maar die zij niet kunnen wijzigen, allerminst krachteloos maken. En voorzeker, hoezeer niet zoo absoluut als Buckle zulks deed, heeft Quétélet werkelijk beweerd: ‘Le grand corps social subsiste en vertu des principes conservateurs.... rien n'échappe aux lois imposées aux êtres organisés.... tout est prévu, tout est réglé.... nôtre ignorance seule nous porte à croire, que tout est abandonné au caprice du hasard. L'effet du libre arbitre se trouve resserré dans des limites très étroites, et joue dans les phénomènes sociaux le rôle d'une cause accidentelle. Le libre arbitre de l'homme s'efface et demeure sans effet sensible, quand les observations s'étendent sur un grand nombre d'individus.’ Die leer is een krachtige medeklinker geweest in het koor onzer materialistische negentiende eeuw; de stellingen en beginselen daaruit afgeleid drongen diep door in het leven der volkeren, van Staat en maatschappij, vooral in Engeland en Frankrijk. Lang boeiden zij uitsluitend aller belangstelling, tot dat zij werden overstemd door een nog stoutere leerstelling... die van Darwin. Een leer die de zelfstandigheid van het gezond menschelijk denken en streven negeert; die, waar zij consequent toegepast wordt, tot algeheele ontkenning voert van godsdienst en zedelijkheid, van zedelijke verantwoording en zelfvolmaking; - moest wel aanleiding geven tot hevigen strijd en eene krachtige terugwerking te voorschijn roepen. Onder den invloed toch van het Quétéletisme verliest niet slechts elke daad het karakter der toerekenbaarheid, maar behoort ook een misdadiger te worden beschouwd als het schuldeloos slagtoffer van algemeene wetten, van de inrigting van Staat en maatschappij, en zoude alzoo de naam ‘tuchthuis’ moeten worden veranderd in dien van ‘invalidenhôtel’. Doch wij zullen hare consequentiën, hoe rijk dit onderwerp ook zij, hier niet vervolgen. - Voor ons doel is het voldoende er op te hebben gewezen, dat de ontwikkeling der moraal-statistiek aldus hare kritische periode werd ingeleid, en naar aanleiding dezer algemeene stellingen, in onze dagen een strijd ontstond, tot handhaving of bestrijding der edelste goederen der menschheid; een strijd voor den adel, de vrijheid des geestes! Het boek waarvan wij den titel aan het hoofd dezes hebben vermeld is daarvan de vrucht, en een der zaakrijkste bronnen voor de kennis van het streven der nieuwere moraal-statistiek, der Duitsche school, die als tegenvoeter der Fransche zich ontwikkeld heeft. Reeds als historische bijdrage tot de geschiedenis van de statistiek der zedelijkheid is het belangrijk; doch verdient niet minder de aandacht {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn rigting en streven: namelijk de handhaving en bevestiging der christelijke anthropologie tegenover Quétélet, door de statistiek. In eene inleiding bespreekt schrijver: 1o. het realisme op het gebied der geestelijke wetenschappen, in het bijzonder der ethica; 2o. de behoefte aan eene sociale ethiek op empirische basis; 3o. de statistiek wat hare waarde betreft voor de sociale ethica in het algemeen en de christelijke in het bijzonder; 4o. de strekking en het plan van zijn arbeid in deze rigting. Wat de analyse en groepering betreft der statistische uitkomsten die hij voor zijn doel behoefde, begint hij met die welke betrekking hebben tot de levensvoortbrenging, rakende het gebied der geslachts-gemeenschap. De statistische feiten die betrekking hebben tot de leer van het evenwigt der geslachten, de geslachtspolariteit en echtgemeenschap, in hunne normale en abnormale verhoudingen - (wettig huwelijk, prostitutie, concubinaat, onechte geboorte, vondelingen enz.) worden met het oog op het doel zijns onderzoeks hier bijeengebragt. Nu volgen die welke betrekking hebben tot de levensbeweging der menschheid, zoowel in haren storenden (misdaad en misdrijf) als in haren het algemeen welzijn bevorderenden gang (intellectuele en religieuse ontwikkeling). Eindelijk behandelt hij de statistiek der levensvernietiging - dood en sterfte. Na aldus de verschillende, tot deze 3 hoofdgroepen behoorende gegevens statistisch gerangschikt, geanalyseerd en langs inductiven weg te hebben toegelicht, meent schrijver een voldoenden statistischen grondslag te hebben gelegd voor het tweede en laatste, synthetisch-deductief gedeelte zijner studie, dat nog volgen moet en wel is toegezegd, doch tot hiertoe nog niet verschenen. Na deze algemeene inleiding en toelichting betrekkelijk zijn arbeid bespreekt schrijver verder in hoofdpunten de ontwikkelings-geschiedenis der statistiek. Met groote zaak- en bronnenkennis worden de meeste en belangrijkste geschriften die op het gebied der moraal-statistiek verschenen, geanalyseerd en kritisch beschouwd. Na deze opmerkingen (312 p.) volgen dan in het tweede boek van dezen eersten band, de statistische gegevens in betrekking tot de levensvoortbrenging, levensbeweging en levensvernietiging in het organisme der menschheid. Een slotwoord bevat de opgave en verklaring van de levenswetten, waartoe schrijver meent dat op grond der statistische uitkomsten kan worden besloten; terwijl aan het einde, behalve een alphabetisch zaak- en naamregister van den rijken inhoud des boeks, eene menigte statistische tabellen met vermelding der bronnen volgen. Zie hier de schets van het belangrijke geschrift van Von Oettingen, dat weder getuigenis geeft van den éénigen duitschen geest. Staan wij nog eenigen tijd stil bij den strijd waartoe Quétélet aanleiding gaf, om de plaats welke door den Dorpatschen hoogleeraar daarbij is ingenomen duidelijker te doen uitkomen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide partijen stemmen hierin overeen, dat de statistische feiten waarop zij steunen eene onbetwistbare waarde bezitten; wel erkent men wederzijds de eigenaardige gebreken welke de statistische methode nog altijd kenmerken, doch geen hunner beweert dat zijn tegenpartij gronden heeft afgeleid uit onjuiste gegevens. De wapenen zijn vergeleken en gelijk bevonden. Ook hierover is men het eens, dat, bij de onbetwistbare regelmatigheid van het aantal der jaarlijks plaats vindende handelingen, niet meer de vrijheid van den wil kan worden opgevat als een ongemotiveerd willen: dat is, als eene door niets in- of uitwendigs bepaalde wilsstreving, en iedere vrije daad dus buiten de wet zou staan der causaliteit. Absolute wilsvrijheid, in den zin van absolute willekeur, wordt door beide de partijen ontkend. Doch wanneer Quétélet en zijne volgelingen meenen dat reeds aldus aan hunne wapenen de gunstigste kans is verzekerd, dan blijkt daaruit dat zij het strategisch standpunt der duitsche school, hunne tegenpartij, niet kennen. Het verschil tusschen beiden ligt in de logische gevolgtrekking uit de verkregen feiten. Knapp heeft zulks in zijne aan het hoofd dezes genoemden ‘Vortrag’ in hoofdtrekken aangetoond, waaruit wij daarom een en ander willen mededeelen. De fransche school, zegt hij, ziet in den mensch slechts een wezen dat aan den onwederstaanbaren dwang van eenige, buiten hem vigerende wetten lijdelijk is onderworpen, doch de merkwaardige eigenschap bezit van zelfbewustzijn te bezitten en verantwoordelijk zich te achten voor zijne daden. Een deel der vertegenwoordigers dier school loochent aldus elke individuele zelfstandigheid; een ander deel wil voor de menschelijke vrijheid nog wel een klein veld van werkzaamheid overlaten, maar toch zoo gering, dat hierdoor, hoogstens, kleine onregelmatigheden, in het verloop der feiten, zullen ontstaan - gelijk b.v. door enkele waarnemingsfeilen op natuurkundig gebied. De handelende mensch is geheel te vergelijken met een steen die valt, of met een aan een ketting gelegden hond, voor wien met mathematische onverbiddelijkheid de kring is afgebakend binnen welken hij zich kan bewegen. Drobisch is de eerste in Duitschland geweest die zich tegen deze onhoudbare opvatting der individuele vrijheid, in een degelijk geschrift durfde verklaren (*). Hij meent dat zij berust op de ongeoorloofde omkeering van een op zich zelf juist, empirisch verkregen feit. Het valt toch niet te loochenen, zegt hij, dat wanneer zoodanige uitwendige, dwingende wetten bestaan, voorzeker eene regelmatig wederkeerende verhouding van misdaden, huwelijken, zelfmoorden enz. moet optreden. Doch valsch is de stelling, dat die bestaande regelmatigheid slechts uit zoodanige uitwendige wetten is te verklaren. Bij logisch denken getuigt die regelmatige terugkeer van gelijke groote invloeden, voor niets meer dan voor het bestaan van gelijk sterke oorzaken, hetzij die uit- of inwendige zijn. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst een dieper indringend onderzoek der feiten kan beslissen, of men, wat menschelijke daden betreft, voor een uitwendige of een inwendige causaliteit zich moet verklaren. Het aannemen van een uitwendige, die den handelenden mensch volgens astronomische wetten beheerscht, is zeker de gemakkelijkste verklaring, die voldoet door haar radicalisme, maar doet de feiten geweld aan. Eerstens toch is die beweerde regelmatige verhouding niet zóó absoluut als bij de beweging der planeten; ten tweede is zij weder in iedere groep van verschijnselen anders - b.v. wanneer men in plaats van het feit ‘misdaad’ in het algemeen te nemen, de feiten nagaat van doodslag, diefstal of vervalsching in geschriften enz.; dan blijkt het duidelijk dat de statistische verhouding voor ieder dezer verschillende vormen van misdaad zeer verschillend is. Alzoo zoude men voor iedere bijzondere groep van verschijnselen, eene bijzondere algemeene uitwendige wet moeten aannemen; hetgeen tot een zamengesteld complex van wetten zoude leiden, die met den eenvoud der uitwendige natuur in strijd is. Hierbij komt echter dat een zoodanige complex van wetten daarentegen juist een verbazende overeenkomst heeft met dien, welken men vindt wanneer men de handelingen der menschen afleidt van inwendige motiven. En zoude het verder ook niet een zonderlinge harmonia praestabilita zijn, dat dergelijke uitwendige wetten juist den mensch zouden verlokken tot diefstal van hout in den winter, maar tot diefstal van levensmiddelen in dure tijden? Tegenover deze tegenspraak van het gezond verstand tegen de stellingen van Quétélet en Buckle, ziet men daarentegen dat de feiten zich veel ongedwongener laten verklaren, indien men met Drobisch den mensch zich voorstelt als een' wezen, wiens wilsbepalingen niet plaats hebben onder den invloed van een absolute uitwendige, dwingende noodzakelijkheid, maar onder dien van inwendige beweegredenen of motiven. Het aantal der binnen eene gegevene tijdruimte plaats vindende handelingen van eenigerlei bevolking behoeft men niet onafhankelijk te achten van het willen der handelende individuen zelven, het is eenvoudig de som, d.i. het resultaat, der in ieder enkel geval gemotiveerd volvoerde daden. De bewering van Buckle, dat het besluiten van eenigerlei individu tot den uitslag van het geheel niets afdoet; en de opvatting van Quétélet, dat de individuele wil slechts een geringe stoornis in de werking van eenigerlei algemeene, uitwendige wet kan teweeg brengen, is een verkeerde opvatting van deze eenvoudige waarheid: dat de enkele een des te geringer zelfstandig deel vertegenwoordigt hoe meer individuen men te zamen neemt. Dat nu voor eenigerlei feit, het cijfer der binnen gelijke tijdruimten plaats hebbende handelingen zoo weinig uiteenloopt berust hierop, dat de menschen in betrekking tot de beweegreden van hun willen en streven weinig van elkaâr verschillen, en ook de uitwendige verhoudingen waaronder zij leven en waaruit de meeste beweegredenen ontstaan, in de vergeleken verschillende tijdruimten, vrij wel dezelfde ble- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Bij een zoodanige veel natuurlijker verklaring, kan men ook de wel geringe, maar toch altijd zich voordoende afwijkingen van den regel ongedwongen verklaren; alsmede, waarom de te vergelijken tijdruimten altijd, om gelijke uitkomsten te verkrijgen, niet al te ver van elkander verwijderd moeten liggen. Beide scholen verschillen alzoo in het wezen der zaak, slechts door de rigting waarin de verklaring der moraal-statistische feiten zich beweegt. De fransche school en die van Buckle verklaren het feit van buiten naar binnen, zij zien slechts de bestendigheid van het geheel en beperken daarom het individu; de duitsche verklaart van binnen naar buiten, zij neemt de individuen gelijk die zijn en zoekt naar de gronden voor die standvastigheid van het geheel. Intusschen zoude het onbillijk zijn te verzwijgen dat ook sommigen der fransche school en ook Quétélet enkele concessiën reeds hebben gedaan aan de duitsche in dit opzigt. De gevolgen die deze verschillende opvattingen met zich brengen, zijn voor algemeen en individueel welzijn van gewigtige beteekenis. Zoo de meening namelijk der oudere school, de uitwendige wettelijke bepaaldheid juist ware, dan zoude niet slechts het begrip dat men tot hiertoe nog altijd heeft van wilsvrijheid, experimenteel weerlegd, maar in het algemeen ook het bestaan der menschelijke vrijheid geloochend zijn. De individuen zijn dan gelijk aan door den wind bewogen golven der zee, en de begrippen van schuld en verantwoordelijkheid verliezen al hunne beteekenis. De gevangenissen moeten geopend worden en hare bewoners vrijgelaten, bij wie men zich over zijne dwaling zal hebben te verontschuldigen en daarvoor schadeloosstelling moet aanbieden. Zoo is de zaak, wanneer werkelijk, door een dwingende uitwendige wet, budgetmatig, zoowel het getal der jaarlijks voorkomende misdaden als dat der misdadigers is bepaald. Voor het geval verder dat het getal der eersten wel is bepaald maar het nog eenigzins van de keuze der individuen afhangt, of zij misdadigers willen worden, zoude men waarlijk de misdaad tot een edele zelfopoffering kunnen verheffen, door namelijk zich vrijwillig in de gelederen der misdadigers te plaatsen voor dezen of genen, daar immers toch jaarlijks een bepaald contingent geleverd moet worden. Doch is de meening der nieuwere school de ware, dan wordt door de statistiek het vraagstuk der menschelijke vrijheid niet absoluut negatief opgelost; zij laat, als vroeger, de algeheele oplossing daarvan over aan de wijsbegeerte, en stelt zich tevreden met deze door hare feiten eenige praktische diensten daarbij te verleenen, die in elk geval dankbaar zullen worden aangenomen. Intusschen is door Drobisch erkend, dat wel is waar door de uitkomsten der moraal-statistiek geenerlei uitsluitend uitwendige bepaaldheid van menschelijke handelingen is te bewijzen; maar dat, wanneer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} toch de wil evenzoo wordt bepaald door vele uitwendige motiven, die uit de omgeving der individuen ontstaan waarbinnen zij als door een fatum zijn geplaatst, voor de uitwendige slechts een inwendige bepaaldheid in de plaats is getreden, en men dus langs zekeren omweg komt tot een analoog beginsel als dat van Quétélet. 't Is waar, maar een beginsel, dat levenwekkende kracht bezit, en noch aan de ontwikkeling van het geheel noch aan dat der individuen schaden kan. Hoezeer nu ook de dagelijksche ondervinding reeds voldoende feiten oplevert om zich die gebondenheid van den enkele aan het geheel te verklaren, is echter de statistiek een zeer te waarderen middel om de kracht en den invloed van enkele omstandigheden te bepalen. Aldus kan zij dienen om te onderzoeken, hoe en in welken graad de vrijheid van den enkele wordt begrensd door het geheel, d.i. op welke wijze het individu afhangt van Staat en maatschappij. In deze rigting vooral werd de statistiek bewerkt door von Oettingen. Het waren misschien vooral apologetische belangen welke schr. tot het ondernemen van zijn uitvoerigen en moeijelijken arbeid bewogen; hij schroomt ook niet om voor zijn positief christelijk en kerkelijk standpunt uit te komen. Het zoude evenwel zeer onbillijk zijn deswege zijne studie met minachting of vooringenomenheid te begroeten; de strekking van eenigerlei wetenschappelijk geschrift toch bepaalt niet geheel zijn eigenlijke waarde. Ook zijne praktische en tot vruchtbare gevolgtrekkingen leidende opvatting der moraal-statistiek zoude men te eng bepalen, door te meenen dat zij alleen strekte om de mechanisch-materialistische beschouwingswijze van Quétélet te bestrijden. Zeer zeker is hem het denkbeeld een gruwel dat alle menschelijke handelingen natuurnoodzakelijk bepaald zijn, of dat de persoonlijkheid algeheel het product is der omgeving. Teregt zegt hij van zoodanige opvatting, die geheel van physische analogiën uitgaat: aldus wordt de menschelijke maatschappij, met al hare inrigtingen, gelijk aan de onbewuste plant, aan een boom, wiens bladen de individuën vertegenwoordigen, en die gelijk deze opkomen, bloeijen en vergaan, om den bodem te bemesten der historie. Den zoodanigen die deze leer prediken moet het waarlijk geheel onbegrijpelijk zijn, waarom niet de belangrijkste maatschappelijke inrigtingen, Staat en Kerk, werktuigen slechts zijn om lasten te bewegen, in plaats van inrigtingen met een imperatief karakter. Hun bestaan zoude doelloos en zinneloos wezen, indien niet de mensch werkelijk het vermogen bezat door inwendige motieven te willen en een zekere mate van individuele vrijheid bezat. Doch von Oettingen gaat verder: hij keert zich ook met zijne bewijsvoering tegen de zoodanigen, die wel den mensch als persoonlijk vrij beschouwen, maar tevens het individu, als zoodanig, geheel afscheiden van het gemeenschapsleven, huisgezin, maatschappij en Staat. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij noemt deze individuele rigting de atomistische, waarvan hij ook meent dat de Manchestersche staathuishoudkundige school uitging. Voor deze atomisten is de maatschappij slechts een massa van individuën, die hoogstens toevallig nu en dan op elkaâr inwerken. Zij kennen slechts den prikkel van het eigenbelang. Deze hebben steeds een afkeer gehad van de moraal-statistiek, en het is von Oettingen welke hiervoor den waren grond meent te hebben erkend. Immers, zegt hij, de moraal-statistiek doet helder uitkomen, doordien zij wijst op de gelijkmatig voortwoekerende armoede van den grooten hoop en de onafgebroken keten van misdaden, dat zulks getuigt, in de allereerste plaats, van gebreken en kwalen der geheele menschheid, van welk geheel geen enkel lid zich kan beschouwen als geisoleerd te bestaan. Het is hem niet genoeg om eenige denkbeelden of meeningen, om boekengeleerdheid door een reeks van cijfers toe te lichten, hij wil het leven en de levenseischen, in het bijzonder het christendom door de moraal-statistiek zien verklaard. Voor hem is de mensch een vrij, voor zijne daden verantwoordelijk wezen, dat echter niet als een zelfstandige monade in de wereldruimte zich beweegt, maar door duizenderlei feitelijke en regts-betrekkingen gebonden leeft op den koraalstok der menschelijke maatschappij. Hij verlangt dat in dezen geest de maatschappij worde opgevat - in plaats der ‘physique sociale’ van Quétélet wil hij eere ‘éthique sociale’. Deze sociale ethiek evenwel moet eene empirische basis hebben en hiertoe de statistiek der zedelijkheid dienen. De uitspattingen waartoe deze wetenschap in hare eerste jeugd heeft aanleiding gegeven, moeten, nu zij op rijperen leeftijd is gekomen worden afgelegd. Haar passen thans de ernst en de kracht der mannelijke jaren; aldus kan zij een krachtige steun wezen voor de sociale wetenschappen. Door de veelzijdigheid van hare bouwstoffen, die voortdurend uit de praktijk der geregtshoven, uit de ondervinding aan het gevangeniswezen ontleend, uit de kleine ervaringen der politie, uit de registers van den burgerlijken stand haar toevloeijen - worden de belangrijkste verschijnselen van het maatschappelijke leven haar openbaar. Door scheiding en ordening dezer bouwstoffen, door tellen en meten, doet zij de kwantitative zijde dier verschijnselen kennen, vergelijkt de ingewerkt hebbende omstandigheden naar hare intensiteit, en brengt aldus feiten binnen het bereik van het exacte onderzoek die vroeger onbereikbaar waren. Uit de zoo in het oog vallende tijdelijke standvastigheid van bijna al deze verschijnselen, zal zij leeren, dat de maatschappij een zeer zamengesteld, door tallooze banden vereenigd geheel is van enkele deelen, waarin de individuen zijn als mazen in een net, een geheel, dat eene voortdurende wisseling, een voortdurend gaan en komen der enkele deelen leert kennen; zoo dat, als in de legers, iedere openvallende plaats spoedig weder wordt aangevuld. Zij leert aan de individuen, dat zij wel nog niet de waarde bezit- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van eene eenheid die gelijk is aan het zevende decimaalteeken in eenigerlei getal; maar leert hen tevens, dat ook het groote geheel slechts bestaat en wisselt dóór die eenheden, de individuen. Hetzij vriend of vijand van deze of eener andere beschouwing, zal men toch moeten erkennen, dat aan deze jeugdige wetenschap de algemeene sociale wetenschap in het bijzonder nieuwe gezigtspunten en nieuwe hulpmiddelen te danken heeft, die men allerminst gering moet schatten in een tijd als de onze, waarin aan de studie der maatschappelijke toestanden zulke dringende eischen worden gesteld. Het is de statistiek der zedelijkheid gegaan in hare ontwikkeling als de staathuishoudkunde. De staathuishoudkunde is onder den invloed van historische studie op het beter pad gebragt; de statistiek der zedelijkheid heeft den nieuwen weg gevonden, door onverschrokken alle gevolgtrekkingen te maken die uit de eerste opvatting der feiten konden worden afgeleid; zij is door wijsgeerige studie tot zich zelve en tot inkeer gekomen. In Duitschland brak vroeg genoeg het licht der waarheid door, terwijl in Frankrijk de ontbindende kracht der dwaling voortwerkte, tot op den tijd der vernietiging zijner nationale kracht. Arnhem, 30 October 1871. Dr. J.J. Kerbert. Waarheid. Dr. A. Pierson. Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. Gids, Juni 1871. Dr. C.B. Spruijt. Aangeboren waarnemingsvormen. Gids, Juli, Sept. 1871. Het scherpe woord van den dichter: wenn die Könige bau'n, haben die Kärrner zu thun, heeft wellicht nog niemand teruggehouden, als toelichter, verdediger of tegenpartij van den Koningsberger wijsgeer op te treden. En te recht. Al is niet iedereen een Simson, dat hij, geheel alleen, de pijlers van den tempel omverhalen kan, de vereenigde pogingen van velen kunnen toch tot hetzelfde resultaat leiden, en eveneens geldt dit van den arbeid der verdedigers van Kant, waar zij den meester voor de aanvallen der tegenpartij beschermen. Hoewel men met recht er voor waakt, dat de eerste de beste als bestrijder of verdediger van eenige meening optrede, zoo is daarentegen ook aan elk, die, bij nauwgezette studie van het aanhangige vraagpunt, zich in den strijd mengen wil, het woord vergund, en de tegenpartij kan hem dat recht niet afhandig maken, door zich alleen het monopolie toe te kennen, in den geest des schrijvers doorgedrongen te zijn. Wat eens menschen geest gevat heeft, kan door elk, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} met gezonde hersens en na studie, begrepen worden, en men mag bijna als zeker aannemen, dat wat in woorden niet duidelijk gegeven wordt, ook niet duidelijk in den geest aanwezig is. Ik geloof dan ook, dat velen met mij zullen instemmen met de meening van Dr. Spruijt, dat helderheid de nimmer ontbrekende begeleidster is van de hoogste scherpzinnigheid. Wie met Kant's werken bekend is, zal het met mij eens zijn, dat daarmede geen groot compliment aan dien wijsgeer gericht wordt. Het zou toch inderdaad groote moeite kosten, zijne gedachten in onduidelijker en gewrongener stijl te geven dan hij gedaan heeft. Waarlijk, de studie van de rechtspraak des Thalmuds, zonder eenig klank- of leesteeken in ellenlange zinnen, waarin men alleen door langdurige oefening thuis raakt, mag eene goede voorbereiding heeten voor de studie van Kant's werken. Dit is zeker, dat er door die onduidelijkheid eene wijde deur geopend is voor de impertinentie, die met luider stemme verkondigt: alleen ik heb Kant begrepen. Om der waarheid getrouw te zijn, moet gezegd worden, dat niet alle deelen even onduidelijk zijn en dat vooral eene gunstige uitzondering maakt de transcendentale Aesthetik), waarin ruimte en tijd als ‘nothwendige Vorstellungen a priori, die allen aüsseren Anschauungen zum Grunde liegen’ behandeld worden. Niemand zal, hoop ik, uit het gezegde opmaken, dat ik, als een argument tegen de leer van Kant, de onduidelijkheid zijner geschriften aanvoer; doch evenmin ligt het in mijne bedoeling, daaraan in het geheel geen gewicht toe te kennen. Het is toch zeer waarschijnlijk, dat de geringe helderheid van sommige deelen dier leer in den geest van Kant, van invloed geweest is op de duidelijkheid der woorden, waarin zij vervat zijn geworden. Hoe men overigens ook denke over de leer van Kant, hetzij men met haar instemme of tegen haar partij kieze, zeker zal men het vreemd vinden, dat zij zoo lijnrecht tegenover de ervaringswijsbegeerte gesteld wordt. Kant, die zoo gereedelijk beaamt, dat al onze kennis met ervaring begint en die slechts eenige vormen aanneemt, a priori aanwezig, ter opneming onzer voorstellingen (*), doch welke vormen ons nooit kennis buiten ervaring kunnen leveren, en die hij wel ten onrechte kennis a priori noemt, hetwelk strijdt met het gezegde, dat alle kennis met ervaring begint; Kant dient niet als een bestrijder der empirische wijsbegeerte bij uitnemendheid genoemd te worden. Of hij juist had gezien, toen hij denk- en waarnemingsvormen, a priori in den menschelijken geest aanwezig, aannam, kan ons alleen door de vorderingen van physiologie en psychologie geleerd worden, doch of hij er recht toe had, kan reeds door eene nauwkeurige analyse onzer {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis blijken. Ik meen, krachtens mijn onderzoek, gerechtigd te zijn tot de uitspraak, dat zijn geheele bewijs voor de waarnemingsvormen a priori op eene valsche bewering steunt. Door de meest bekende empirische wijsgeeren is zulk eene analyse gegeven, zonder dat evenwel een onpartijdig beoordeelaar hun bepaaldelijk het recht toekennen kan, de kwestie voor goed uitgemaakt te hebben. Hoofdzakelijk is dit daaraan te wijten, dat de tegenpartij dit bewijs, dat tevens eene stelling vormde, hardnekkig vasthield, waarop door de ervaringswijsgeeren niet genoegzaam acht geslagen werd, daar het onderzoek naar de aanspraken, die deze stelling gelden liet, hen niet genoeg bezig hield. Voordat ik, naar aanleiding van eenige artikels van Dr. Spruijt, voorkomende in het Juli-en het Septembernommer van den Gids, de valsche aanspraken aantoon, die Kant en zijne volgelingen voor deze stelling maken, wil ik de zienswijze van een anderen schrijver in hetzelfde tijdschrift, n.l. Dr. A. Pierson, bespreken. In zijn artikel getiteld: ‘Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’, doet de schrijver een aanval op de grondslagen der empirische wijsbegeerte niet alleen, maar op die van al onze kennis, niet minder ten doel hebbende, dan ze geheel en al tot nul te reduceeren. Wijl nu beide schrijvers hun aanval gericht hebben tegen de ervaringswijsbegeerte, en kracht putten uit dezelfde bron: de physiologie der zintuigen, vooral van het gezicht (*), meen ik gerechtigd te zijn hunne artikels in zooverre met elkander te verbinden, dat zij na elkander behandeld worden. Pierson maakt in het genoemde artikel al onze kennis tot een hersenschim, en dat met niet minderen steun dan de nieuwste onderzoekingen op het physiologisch gebied, nl. van het gezichtszintuig. Jammer maar, dat de nieuwste kennis van dit zintuig, door de gevolgtrekking van P., ook niets meer is dan het gewrocht enkel van onzen geest, waarmede in de buitenwereld niets correspondeert, zoodat hij, naar zijne eigene gevolgtrekking, met eene hersenschim al onze kennis tot eene hersenschim maken wil. Deze waardeering van de meening van P. over onze kennis wordt gestaafd door de volgende aanhaling. ‘Er bestaat... niet de minste overeenkomst tusschen hetgeen buiten ons indrukken kan teweeg brengen in de zenuwen onzer zintuigen en de wereld, die wij als buiten ons bestaande waarnemen. De zoogenaamde zinnelijke waarneembare wereld is van het begin tot het einde het werk van onzen geest. Elke voorstelling, die wij ons vormen, is eenvoudig het signaal, dat bepaalde zenuwen onzer zintuigen door eene zekere beweging aangedaan geworden zijn, wel verre van een beeld of afdruk der werkelijkheid te zijn. Sommigen zullen wellicht nog, als laatste uitvlucht, vragen: van waar het dan komt, dat wij ons juist altijd allen dezelfde voorstellingen van de dingen vormen? Maar hierop moet geantwoord worden met eene wedervraag: wat weet men daarvan? wie zal {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit zeggen of iemand dezelfde voorstelling van een voorwerp heeft als zijn naaste? Er is geen middel ter wereld, waardoor wij in staat zouden zijn, onze voorstelling, de werelden onzer waarneming, met elkander te vergelijken. Al wat wij vergelijken kunnen, het zijn de mathematische verhoudingen (alsof dit ook geen voorstellingen zijn!) die wij tusschen onze voorstellingen, tusschen de voorgestelde dingen aannemen; hetgeen natuurlijk zeggen wil, dat wij in onze voorstellingen alleen datgene tot voorwerp van vergelijking kunnen maken wat, op welk standpunt men zich ook plaatse, nooit tot het zuiver empirische behooren kan.’ (Hier zijn dus de ‘aprioristische Formen der Sinnlichkeit’ van Kant tot de tweede macht van het ideale gebracht.) Niets kan na deze aanhaling gepaster zijn dan de vraag die de schrijver er dadelijk op laat volgen: ‘Wat is nu het algemeen wijsgeerig besluit, waartoe deze (de voorafgegane) schijnbaar dorre onderzoekingen ons machtigen?’ Dat besluit moest nu geheel anders uitvallen dan P. zich voorstelt, daar de eenige noodzakelijke conclusie niet veel afwijken kan van wat ik reeds boven neerschreef, nl. dat onze zintuigen, onze zenuwen en de bewegingen waardoor zij aangedaan worden, het werk van onzen geest zijn, waarmede niets werkelijks correspondeert, zoodat de physiologische onderzoekingen (men begrijpe wel, dat dit niet de dorre onderzoekingen zijn door P. in zijn vraag van zoo even genoemd,) die hem tot zulk resultaat geleid hebben, zuivere hersenschimmen zijn en dus zeker niet den grond tot zulk eene redeneering vormen kunnen. Het behoeft geen betoog, dat door zulke redeneering (afgezien van de ongerijmdheid, dat door de gevolgtrekking de vaste grond ontvalt aan de beschouwingswijze der feiten, waarvan die gevolgtrekking afhangt,) aan alle wetenschap en aan alle onderzoek de bodem wordt ingeslagen, te meer, daar elk individu zijne gewaarwordingen niet zou kunnen vergelijken met die van anderen, en er dus hoogstens wetenschap voor elk afzonderlijk kan bestaan. Behalve deze wederlegging van de meening van P., door het ongerijmde harer noodzakelijke consequenties aan te toonen, wil ik bewijzen, dat uit de onderzoekingen der physiologie zulk gevaar niet dreigt voor onze kennis. In het aannemen toch der objectiviteit van de trillende beweging ligt opgesloten het aannemen der objectiviteit van de stof en tevens van al de eigenschappen dier beweging. Ik wil van deze alleen op den voorgrond plaatsen, dat zij zich in eene middenstof van overal gelijke dichtheid rechtlijnig voortplant en dat, waar zij in eene andere middenstof van andere dichtheid komt, zij eene andere richting aanneemt, wanneer de richting waarin zij zich voortplant, niet loodrecht staat op het grensvlak der tweede middenstof (breking der lichten warmtestralen.) De objectiviteit der stof is een gevolg der objectiviteit der beweging, wijl zij noodig is ter voortplanting van deze. Uit de vorming van het netvliesbeeld, of zoo men wil, uit het aan- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} doen eener uitgestrektheid der zenuwuiteinden van bepaalden vorm, door de voortgeplante beweging, in verband met de objectiviteit der eigenschappen der beweging, volgt de objectiviteit van den vorm der stof, zoodat van de lichtaandoeningen nog overblijft de objectiviteit der kleur te bewijzen. De overige eigenschappen der voorwerpen, die wij door het gezicht leeren kennen, als doorzichtigheid en ondoorzichtigheid, komen neer op de belemmering, die de stof aan de voortplanting der trillende beweging biedt. Wat de eigenschap der kleur betreft, weet men, dat deze teweeggebracht wordt, doordien golvingen van verschillende lengte verschillende zenuwuiteinden treffen. Onze voorstelling van de verschillende kleuren komt nu overeen met objectief verschillende golvingen, die elk slechts door bepaalde zenuwuiteinden opgenomen kunnen worden. Men diende nu wel niet te spreken van een lichaam dat rood licht uitzendt, maar te zeggen: een lichaam, welks deeltjes eene beweging uitzenden van een bepaald aantal golvingen in de seconde. Doch niemand zal deze uitdrukking zooveel duidelijker vinden dan die der kleur, zoo hij eenmaal weet, dat elke kleur overeenkomt met golvingen van bepaalde lengte. Hetzelfde geldt van de andere gewaarwordingen. Men kan gerustelijk veronderstellen, dat de meerdere of mindere hardheid, zachtheid en andere waarnemingen, die ons de tastzin levert omtrent een voorwerp, overeenkomt met verschillende golvingen, door de deeltjes daarvan aan onze zenuwuiteinden meegedeeld, en door deze naar de hersens voortgeplant. De warmte is niets anders dan eene trillende beweging der deeltjes van een lichaam, van grooter golflengte dan die van licht, medegedeeld aan onze zenuwuiteinden. Onze voorstellingen over de lichamen hangen dus af van bepaalde bewegingen van de deeltjes dier lichamen, welke beweging voor elke voorstelling verschillend is. De eigenschappen, die wij daarom aan de voorwerpen toekennen, zijn wel degelijk objectief, als wij slechts de moeite nemen aan de gewone uitdrukkingen die beteekenis te geven, welke zij volgens de onderzoekingen hebben. De tegenwerping, dat de voorwerpen geen kleur, geen warmte enz. bezitten, berust dus op een misverstand. Zij zou eenigen grond hebben, zoo men haar dezen vorm gaf: wij nemen de licht- en warmtebeweging niet als beweging waar, onze voorstelling is alzoo niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Doch ook in dien vorm is zij niet steekhoudend. Onze voorstelling van beweging toch beantwoordt aan de beweging van massa's (Massenbewegung), en waar wij te doen hebben met beweging der deeltjes (moleculaire beweging), hebben wij de voorstelling licht, warmte enz. Het verschil in beweging geeft verschil in voorstelling; deze laatste correspondeert dus wel met de werkelijkheid. Het aannemen van de objectiviteit der beweging, hetwelk de schrijver van het bovengenoemde Gidsartikel doen moest, om daaruit op zijne manier de zelfstandigheid van den geest af te leiden, voert onvoorwaar- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk tot de erkenning, dat onze voorstellingen correspondeeren met de dingen buiten ons. Ik wil nog slechts een paar voorbeelden aanhalen van scheve voorstelling, waaraan Dr. Pierson zich schuldig gemaakt heeft. Op pag. 466 treft men de volgende redeneering aan: De bewegingen zijn dezelfde (uitgezonderd in lengte der golven) (*); de zenuwen verschillen onderling niet, waartegen die golven aankomen, (wat in allen gevalle niet waar is voor de zenuwuiteinden in het oog, die het eerst de beweging ontvangen, terwijl voor uiteinden der andere zenuwen de mogelijkheid van verschil aangenomen mag worden, zoodat eerder gezegd moet worden: die de beweging voortgeleiden,) doch de voorstellingen verschillen. Het moet dus aan onzen geest liggen uit dezelfde beweging verschillende voorstellingen te maken. Dit wordt toegelicht op de volgende wijze: als a door b gaande d wordt, en door c gaande e, dan moet dat verschil in werking afhangen van b en c. Doch ook deze zijn gelijk, en dus kan het verschil in werking slechts van den geest afhangen, die de voortgeplante beweging anders vertolkt. Uit al het voorgaande zal men spoedig inzien, dat in deze redeneering de volgende fouten gemaakt worden: 1o. Het stellen der gelijkheid der golvende beweging, die de voorstelling doet ontstaan. Zij is verschillend in lengte der golven, en niemand zal, evenmin als ik, het recht inzien om dit verschil niet in rekening te brengen. Bovendien is die trillende beweging nog niet in allen deele bekend, zoodat men a priori die beweging niet als in alle overige opzichten gelijkvormig stellen mag. 2o. Is reeds uitgemaakt, dat de uiteinden der gezichtszenuw wel degelijk verschillen, terwijl die uiteinden der overige zintuigszenuwen bepaaldelijk onderling verschillen en misschien de uiteinden der tastzenuwen zelfs onderling niet gelijk zijn. Al zijn dus de zenuwen niets anders dan voortplantingsbanen der verschillende beweging, waarvoor zij onderling niet verschillend behoeven te zijn, hare uiteinden zijn verschillend georganiseerd, en daardoor slechts vatbaar voor eene bepaalde soort van beweging. 3o. Weten wij niets van de beweging die de moleculen der hersenen verkrijgen, als de voortgeplante beweging ze bereikt, waar toch de mogelijkheid van verschil moet toegestemd worden, een verschil, dat, zoo het bestaat, zeker afhangt van de verschillende beweging, die naar de hersendeeltjes geleid is. De voorstelling van de redeneering door letters, kan dus niet zoo eenvoudig zijn, als het Dr. Pierson wel schijnt. Uit deze meer nauwkeurige beschouwing volgt in allen geval, dat, zoo men een geest stellen wil die de voorstellingen vormt, deze laatsten daarom verschillen, omdat de prikkel, die ze opwekte, verschillend is, welk verschil afhangt van objectief verschil in de voorwerpen der buitenwereld. Het andere voorbeeld van scheve voorstelling is te vinden op pag. 468. Daar wordt het volgende gezegd: ‘Wanneer het omzetten van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} onze indrukken en voorstellingen omtrent eene objectieve wereld buiten ons, niet ons werk ware; wanneer onze voorstellingen daarentegen afdrukken waren van eene werkelijkheid, die objectief buiten ons bestaat, zoo moeten wij altijd elk deel dier werkelijkheid, dat voor ons oog ligt, geheel zien en juist zooals het is (een arrogante eisch). De stereoskoop heeft allen geleerd, dat dit niet zoo is. De twee onderling eenigszins verschillende fotografische beelden, die wij in den stereoscoop leggen, beantwoorden aan de twee onderling eenigszins verschillende voorstellingen, die door onze beide oogen in ons bewustzijn ontstaan (!?). Waren onze voorstellingen nu eenvoudig afdrukken der werkelijkheid, dan zou men toch wel moeten aannemen, dat wij zoowel door het eene als door het andere oog een getrouwen afdruk van de werkelijkheid ontvangen, (zeker met terzijdestelling van alle wetten der voortplanting van de lichtbeweging, welke evenwel aangenomen moeten worden om tot dit fraaie resultaat te komen). Maar in dat geval zouden wij dan eerst tegen alle misleiding gevrijwaard zijn, wanneer wij van elk voorwerp, met de beide oogen aanschouwd, ook twee voorstellingen vormden. Men weet dat wij er ons inderdaad slechts éene vormen. Maar die éene is ons toch nooit door de werkelijkheid geschonken; die éene kan niets anders zijn dan eene kombinatie van onzen geest. Wat wij dus ten slotte te zien krijgen is altijd iets anders, dan wat, naar de hypothese, (welke?) zich van de werkelijkheid in elk onzer beide oogen afspiegelt.’ De onjuistheid van veel wat in deze aanhaling voorkomt, wil ik aantoonen door eene uiteenzetting van hetgeen physica en physiologie leeren omtrent de stereoscopische combinatie. Wanneer een lichaam lichtstralen uitzendt, en men vereenigt door middel van eene lens, die zich op geen te grooten afstand van het voorwerp bevindt, eerst de stralen die van de rechter- en daarna die van de linkerzijde komen, zoo verkrijgt men twee niet-identische beelden. Slechts een lichaam en geen plat vlak bezit die eigenschap. Nemen nu, onder dezelfde omstandigheid van niet te grooten afstand, het linker en het rechteroog de plaats der lens van zoo even in, dan worden er op de netvliezen der beide oogen niet-identische beelden gevormd, die, naarmate van den stand der oogen ten opzichte van het geziene voorwerp, op identische of niet-identische punten der beide vliezen kunnen vallen. In het eerste geval worden die beide beelden door ons tot éene voorstelling teruggebracht, en dit feit wordt door de physiologie op twee verschillende manieren verklaard. De oudste, tegenwoordig weinig meer voorgestane, wijze van verklaring werd vooral verdedigd door den beroemden physioloog Joh. Müller, en kwam op het volgende neer: De identische punten der beide netvliezen staan in gemeenschap met hetzelfde hersenmolecuul, zoodanig, dat de zenuwvezels van die punten, uit het rechter- en het linkeroog gaande, elkander ontmoeten in de kruising der beide gezichtszenuwen en daar tot een samensmelten, om {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voort te gaan naar een hersenmolecule. De prikkeling van identische punten wordt dus overgebracht naar éene reeks hersenmoleculen, en kan dus slechts éene voorstelling te weeg brengen. Vallen daarentegen de beelden op niet-identische punten, zoo wordt de prikkel voortgeplant naar twee verschillende reeksen hersenmoleculen, en er ontstaan twee verschillende voorstellingen. Volgens deze hypothese, moet de verklaring van de stereoscopische combinatie aldus uitvallen: de identische punten worden niet-identisch aangedaan bij de beschouwing van een lichaam, en identisch bij de beschouwing van een plat vlak. De prikkel, dien dus in die twee gevallen de identische hersenmoleculen ontvangen, moet verschillend zijn; vandaar ook verschil in voorstelling. De andere, tegenwoordig bijna algemeen aangenomen, verklaringswijze veronderstelt, dat de aandoening der zenuwuiteinden wederom naar buiten geprojecteerd wordt, in de richting waarin die beweging tot hen kwam. De beelden van een punt, die zich vormen op identische punten der beide netvliezen, worden dus naar buiten geprojecteerd in dezelfde richting, waarin zij gekomen zijn, zoodat zij naar buiten wederom samenkomen, en er slechts éene voorstelling gevormd kan worden. Worden zij gevormd op niet-identische netvlies-punten, zoo worden zij ook naar buiten in twee verschillende punten geprojecteerd, en men ziet het punt dubbel. De stereoscopische combinatie wordt, naar deze zienswijze, de projectie naar buiten van niet-identische beelden, afkomstig van een op niet te grooten afstand zich bevindend lichaam buiten ons, welke beide projecties samenvallen en dus éene voorstelling vormen (*). De beweging, afkomstig van een voorwerp, door de gezichtszenuw voortgeplant naar de hersens, wordt in deze hypothese verondersteld eene voorstelling op te wekken, die door een onbewust besluit (†) denzelfden weg teruglegt, of in andere woorden naar buiten geprojecteerd wordt, waar de prikkel zich bevindt (§). Welke verklaringswijze men ook aanneme voor de stereoscopische combinatie, de beide niet-identische netvliesbeelden blijven afkomstig van een buiten ons objectief aanwezig lichaam. Worden nu niet-identische netvliespunten identisch of niet-identisch aangedaan, zoo moet het gevolg zijn twee gewaarwordingen van een voorwerp, zooals ieder, lichtelijk bij zich zelven kan waarnemen, als men, éen punt bepaald fixeerende, naar andere voorwerpen ziet. Men zal deze dan dubbel zien. En de stereoscoop is niet anders dan eene toepassing van het hier ontwikkelde. Twee beelden van een lichaam, die op dezelfde wijze niet-identisch zijn als de beide beelden op de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} netvliezen gevormd, brengt men zoo voor de oogen, dat elk oog slechts éen, en wel het met het oog overeenkomstige ziet. De voorwaarde, dat van den indruk dier twee slechts éene voorstelling wordt is, het vallen der beelden op identische punten van de netvliezen, hetwelk niet altijd dadelijk, maar al licht na eenige pogingen gelukt. De verkregene voorstelling is in dat geval niet overeenkomstig de werkelijkheid, en indien Dr. Pierson dit gezegd had, zou tegenspraak overbodig zijn, daar het wel iedereen bekend is, dat dit zeer dikwijls gebeurt. Zelfs wanneer wij een lichaam op een verren afstand zien, komt onze voorstelling primitief niet met de werkelijkheid overeen, eerst de werkzaamheid der functie van vergelijking helpt ons aan eene voorstelling, overeenkomend met de werkelijkheid. Het behoeft waarlijk niet herinnerd te worden, dat het niet altijd gemakkelijk is onze voorstellingen met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen, en dat dit juist het doel van alle wetenschappelijk onderzoek is. Door deze wederlegging van de beweringen, die het zwaartepunt vormen van het Gidsartikel van P., meen ik voldoende aangetoond te hebben, dat er niet het minste recht bestaat, op grond van de tegenwoordige betere kennis der zintuigen en van hunne werking, de objectiviteit der buitenwereld te ontkennen; veeleer wordt deze daardoor bevestigd. Die buitenwereld werkt op onze zintuigen, en de voorstelling die daardoor ontstaat, is verschillend naar de werking. Door onze voorstellingen te ontleden in hare samenstellende deelen, komen wij tot de eigenschappen der voorwerpen. Al onze kennis is dus kennis van eigenschappen, en van de veranderingen daarvan, waaruit omgekeerd volgt, dat al onze kennis door waarneming, dus door ervaring verkregen is en wordt. Tegen deze gevolgtrekking nu wordt door Kant en zijne volgelingen de bedenking geopperd, dat wel is waar al onze kennis met ervaring begint, doch dat daarmede nog niet gezegd is, dat zij ook geheel oorsprong neemt uit de ervaring. ‘Want’, om Kant woordelijk te citeeren, ‘het zou mogelijk kunnen zijn, dat onze kennis samengesteld is uit hetgeen wij ontvangen door indrukken, en wat ons kenvermogen, (in werking gebracht door die indrukken), uit zich zelf er bij voegt. Wij onderscheiden dit toevoegsel van de grondstof niet, voordat langdurige oefening ons daarop opmerkzaam gemaakt en ter afzondering daarvan voorbereid heeft.’ Dit toevoegsel is de kennis die wij a priori bezitten, bij Kant de vormen der zinnelijke waarneming en de categoriën van het verstand, door Schopenhauer teruggebracht tot de drie waarnemingsvormen ruimte, tijd en causaliteit. Het éenige kenmerk door Kant gegeven, (dat tegelijkertijd tot bewijs dienen moet voor het bestaan dier kennis a priori), is de noodzakelijkheid en algemeenheid die aan die kennis toekomt, terwijl ervaring ons nooit algemeenheid en noodzakelijkheid kan leeren. Voordat ik mij met dat kenmerk (en bewijs) bezig houd om de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} deugdelijkheid er van te onderzoeken, is het waarlijk niet meer dan plicht de vraag te stellen: wat hebben wij te verstaan onder kennis of waarnemingsvormen a priori? Noch Kant, noch zijn verdediger Dr. Spruijt geven eenige nadere toelichting wat zij onder a priori of aangeboren verstaan. Men kan toch waarlijk de raadselachtige omschrijving van die raadselachtige woorden: niet door ervaring verkregen, het oorspronkelijk eigendom van onzen geest, geen toelichting noemen. Het natuurlijkst is het de volgende beteekenis er aan te hechten: bij het afzonderlijke scheppingsbedrijf van den menschelijken geest, werden hem die waarnemingsvormen toegedeeld; zij zijn dus van het begin af, onafhankelijk van alle ervaring. Doch ik zou zelfs niet aan Kant, die van zelfs niet weten kon waarheen het onderzoek der volgende tijden leiden zou, zulk eene opvatting van zijne woorden willen toeschrijven. Hij toch stelde reeds, in zijne Kritik der teleologischen Urtheilskraft (*), het denkbeeld van de ontwikkeling der organische wezens uit elkander ‘von einer gemeinschaftlichen Urmutter,’ die dan eene organisatie hebben moet, waaruit de overigen zich ontwikkelen konden. En tegen de bedenking, dat dit even ongerijmd zou zijn als de generatio aequivoca, voert hij aan: Sie wäre immer noch generatio univoca in der allgemeinsten Bedeutung des Wortes, sofern nur etwas Organisches aus einem anderen Organischen, ob zwar unter dieser Art Wesen spezifisch von ihm unterschiedenen, erzeugt würde; z. B. wenn gewisse Wasserthiere sich nach und nach zu Sumpfthieren, und aus diesen nach einigen(?!) Zeugungen zu Landthieren ausbildeten.’ Hem, die zulke denkbeelden over het ontstaan der bewerktuigde wezens koesterde, kan niet anders dan met de grootste onbillijkheid toegedicht worden, dat hij voor den menschelijken geest eene afzonderlijke scheppingshandeling vorderde. Al heeft hij zich daarover niet geuit, en al heeft hij de zoo even aangehaalde denkbeelden niet verder ontwikkeld, (hetwelk ook bijkans onmogelijk was bij den toenmaligen stand der wetenschap,) en uitgestrekt over het vraagstuk, dat ik te berde breng, de bewondering voor een zooveel omvattenden geest en de waarheid, dat een mensch niet alles overzien kan, moet ons tegenover Kant daaromtrent het zwijgen gebieden. Maar met des te meer recht mag, en met des te grooter aandrang moet van elk, die op dit oogenblik de aprioristische waarnemingsvormen van Kant staande wil houden tegenover de wijsbegeerte der ervaring, eene verklaring geëischt worden van die woorden: a priori of aangeboren. De leer door Darwin verkondigd, door velen aangenomen, door velen aangevallen, heeft in allen gevalle wel zooveel recht verworven, dat men rekening met haar houden moet. Niemand zal waarschijnlijk op willen treden als tegenstander der stelling van de erfelijkheid der eigenschappen, en er bestaat zeker niet de min- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ste grond die alleen toe te passen op lichamelijke en niet op psychische eigenschappen. Behooren nu de eigenschappen van onzen geest, die de aangeboren waarnemingsvormen genoemd worden, niet tot zulke die door overerving ons eigendom geworden zijn? Wie dit aanneemt moet stellen, dat zij het werk zijn van een afzonderlijk scheppingsbedrijf, en heeft alzoo plaats genomen onder de verklaarde tegenstanders van de leer van Darwin, en men zal het met mij eens zijn, dat, bij zoo verschillend standpunt, alle discussie onvruchtbaar zijn moet en nooit tot eenig vergelijk leiden kan. Wie daarentegen onder het woord a priori af aangeboren verstaat: door overerving verkregen, neemt tegelijkertijd den ervarings-oorsprong van die waarnemingsvormen aan. Ik geloof niet, dat dit eenige nadere toelichting vordert. Door deze aanname wordt de beteekenis dier vormen teruggebracht tot de eigenschap van dadelijk na de geboorte of korten tijd daarna stereoscopisch te kunnen zien; tot het bewustzijn, dat twee waarnemingen niet gelijktijdig kunnen zijn, welk bewustzijn zich veel later openbaart dan de eerstgenoemde eigenschap; terwijl het laatst van alle drie misschien de eigenschap zich vertoont, twee elkander opvolgende verschijnsels met elkander in betrekking te stellen. Welke verklaring wil men anders geven aan het feit, dat die aangeboren, overgeërfde waarnemingsvormen niet alle drie bij de geboorte reeds aanwezig zijn, zoo niet die van Darwin, dat eigenschappen in een later tijdperk verkregen, zoo ze erfelijk worden, ook in een later tijdperk des levens verschijnen. En trekt men tevens eene andere stelling van Darwin in de beschouwing, nl. deze, dat de door overerving verkregen eigenschap wel vroeger, doch nooit later te voorschijn komen kan, zoo is ook het feit verklaard, dat Prof. Donders opgeeft, nl. dat een kind, dadelijk na de geboorte, met beide oogen een voorgehouden voorwerp volgde, dus reeds stereoscopisch zag. Trouwens, ik moet erkennen, dat de Hoogleeraar billijk afrekent met de hypothese van de erfelijkheid der eigenschappen (*). De noodzakelijke vraag naar de beteekenis van het woord a priori of aangeboren, waarbij billijker wijze de leer van Darwin niet uit het oog mag verloren worden, brengt, mijns inziens, een geduchten slag toe aan de bestrijders der empirische wijsbegeerte. Voor deze laatste toch is het onverschillig in welk tijdperk van het bestaan van het menschelijk geslacht de kennis verkregen is, en het is zeer in over- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemming met hare leer, dat die kennis wijzigenden invloed op onze eigenschappen, hetzij lichamelijke of psychische heeft gehad, welke wijziging door overerving ten laatste het aangeboren eigendom van volgende geslachten geworden is. Hoewel ik geloof dat men mij toestemmen zal, dat aan het transcendentale idealisme van Kant, door deze beteekenis van het woord a priori of aangeboren, elke vaste grondslag ontnomen wordt, meen ik toch mijn onderzoek niet als geeindigd te mogen beschouwen voordat ik aangetoond heb, dat de stelling der tegenpartij, waarvan ik reeds boven zeide, dat zij door de ervaringswijsgeeren zoo onachtzaam bestreden is, door haar misbruikt wordt. Ik zal dan in de volgende bladzijden mij bezig houden met het kenmerk, ter onderscheiding van aprioristische kennis van ervaringskennis, dat tevens het éenige bewijs is, gegeven voor het bestaan van die kennis. Amsterdam Sept. 1871. (Slot volgt.) jacob mijers. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Niet voor de volksschool. Leerboek van de Grondbeginselen der Dierkunde in haren geheelen omvang, door P. Harting, hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool. Eerste deel: Algemeene dierkunde, XVIII en 313 bladz. Tweede deel, tweede afdeeling: Morphologie der Gewervelde dieren, XI en 721 bladz. Derde deel, eerste afdeeling: Natuurhistorisch overzigt der ongewervelde dieren, VIII en 1758 bladz. Tiel, H.C.A. Campagne, 1862-1870. In 15 stukken in gr. 8o. Na het verschijnen in 1862 van het eerste deel van Prof. Harting's Dierkunde, dat aan de Algemeene Dierkunde gewijd was, en voorts nog een paar malen nadat eenige gedeelten der Bijzondere Dierkunde door den schrijver bewerkt en uitgegeven waren, heb ik in dit Tijdschrift de aandacht op dat werk trachten te vestigen. Ik meen thans verpligt te zijn dit nogmaals te doen, nu met de afsluiting van het natuurhistorisch overzigt der ongewervelde dieren de schrijver het grootste gedeelte van de taak, die hij zich had opgelegd, voltooid heeft. Ik zal het evenwel met weinig woorden doen, vooreerst, omdat ik reeds in vorige aankondigingen vrij uitvoerig over den aard en aanleg van het boek gesproken heb, maar vervolgens ook, omdat ik mij voorbehoud om, wanneer het geheel voltooid zal zijn, er nader op terug te komen. Het eerste deel van dit thans reeds vrij omvangrijke werk, dat ook onder den afzonderlijken titel van Schets der algemeene dierkunde verkrijgbaar is, bevat een min of meer uitvoerig overzigt van al die zaken, die doorgaans de inleidingen der zoölogische leer- en handboeken vormen, maar die, even goed en beter, als de meest algemeene slotsommen van het bijzondere, in eene slotafdeeling zouden kunnen worden behandeld. Het tweede deel is gewijd aan de beschouwing der Ruggemergsdieren of Gewervelde dieren. Het is gesplitst in twee afdeelingen, waarvan de eerste een natuurhistorisch overzigt bevat van de vier klassen, waarin {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} de gewervelde dieren worden verdeeld. De verschillende orden en familiën van elke klasse worden daarin beschreven; wat de geslachten aanbelangt, worden van zoo vele daarvan de kenmerken opgegeven, als noodig is om de verscheidenheid van den vorm binnen de grenzen der familie te doen uitkomen. Soorten worden slechts in zoover genoemd als noodig is om tot voorbeelden te dienen, of om door opgave van enkele bijzonderheden het beeld van de familie te voltooijen. Steeds wordt acht geslagen op de ten onder gegane vormen en deze met de bestaande in verband gebragt. De tweede afdeeling van het tweede deel, de Morphologie der gewervelde dieren, behandelt de dieren uit een ander oogpunt. In de eerste afdeeling werd omtrent de zamenstelling der gewervelde dieren slechts zooveel medegedeeld, als vereischt werd om eensdeels de overeenstemming van het maaksel der dieren met hunne levenswijze aan te toonen, anderdeels om aan dit maaksel de grondslagen voor de rangschikking te ontleenen. Hier daarentegen worden de afzonderlijke organen en stelsels, waaruit het ligchaam der gewervelde dieren bestaat, achtereenvolgens beschouwd, en de verschillende klassen en orden ten aanzien van die organen en stelsels met elkander vergeleken, om zoodoende te komen tot gevolgtrekkingen, waardoor, te midden der groote verscheidenheid van vormen, zich toch de eenheid van het plan der bewerktuiging openbaart. Die tweede afdeeling is dus eene vergelijkende ontleedkunde der gewervelde dieren, en bezit dan ook een tweeden titel: Leerboek der vergelijkende ontleedkunde, tweede deel. Daar het in een werk over vergelijkende ontleedkunde beter is dat de lagere klassen aan de hoogere voorafgaan, zal de tweede afdeeling van het derde deel (Morphologie der ongewervelde dieren) het eerste deel van het leerboek der vergelijkende ontleedkunde uitmaken. Van het derde deel ligt de eerste afdeeling, het Natuurhistorisch overzigt der ongewervelde dieren, thans mede voltooid voor ons. De behandeling van dit gedeelte is dezelfde als voor het Natuurhistorisch overzigt der gewervelde dieren. Dat dit overzigt ruim zevenhonderd bladzijden meer beslaat dan dat der gewervelde dieren, zal bij niemand, die met natuurlijke historie bekend is, bevreemding wekken; in tegendeel zal hij zich verwonderen dat deze afdeeling nog niet verder uitgedijd is, wanneer bij de grondige behandeling er van door den schrijver in aanmerking neemt. Van de tweede afdeeling van dit derde deel, de Morphologie der ongewervelde dieren, of leerboek der vergelijkende ontleedkunde, eerste deel, - is tot dusver nog niets verschenen. Om een juister begrip te geven van hetgeen men in dit werk, bepaaldelijk in het natuurhistorisch overzigt, vindt, nemen wij uit de voorrede van het derde deel de volgende opgave over van het aantal beschreven klassen, orden en familiën in elke der zeven hoofdafdeelingen van het dierenrijk. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Klassen. Orden. Familiën. Vertebrata 4 44 251 Arthrozoa 3 26 181 Vermes 2 12 85 Mollusca 8 18 137 Echinodermata 4 9 44 Coelenterata 3 7 53 Protozoa 6 10 63 _____ Te zamen 30 126 814 ‘Bij deze getallen’, vervolgt de schrijver, ‘voegen zich nog 14 onderklassen, 78 onderorden en 226 onderfamiliën, zoodat het geheele cijfer der groepen van hoogeren en lageren rang, waarvan eene dan eens meer dan eens minder uitvoerige beschrijving in dit werk gegeven is, 1205 bedraagt. Van de geslachten zijn omstreeks 6200 met name vermeld, en van de meesten ook enkele der hoofdkenmerken genoemd.’ Ik zal van het Leerboek der dierkunde, na hetgeen ik reeds bij vorige aankondigingen er van gezegd heb, niets meer zeggen dan alleen dit, dat de bewerking van later uitgekomen gedeelten niet onderdoet voor die der vroeger aangekondigde, en dat, wanneer de schrijver eenmaal zijne moeijelijke, maar tevens hoogst belangrijke en nuttige taak geheel zal hebben voltooid, wij in het bezit zullen zijn van een werk over Dierkunde, waarop ons land met regt zal mogen roem dragen. Mogt ik hierbij nog een wensch voegen, - of, laat ik liever zeggen, eene vraag doen, - het zou deze zijn: zou het niet zeer nuttig en van den schrijver niet te veel gevergd zijn, indien na de voltooijing van het geheele werk er nog een stuk werd bijgevoegd, waarin de in des schrijvers oog meest belangrijke ontdekkingen en aangewonnen gezigtspunten van de tien jaren, die sedert de uitgave van het eerste deel bijna verloopen zijn, kortelijk werden medegedeeld, om zoodoende het Leerboek der Dierkunde, ook nog bij zijne voltooijing, geheel op de hoogte te doen zijn der wetenschap? Zou daarbij eene nieuwe uitgave van het eerste deel, de Algemeene Dierkunde, ten nutte van hen, die dàt deel meer bepaaldelijk wenschen te gebruiken, niet zeer wenschelijk zijn? K. October 1871. D.L. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel voor de volksschool. Uitstapjes in het rijk der natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda. Met 12 plaatjes. Groningen P. Noordhoff en M. Smit, 1871. Sedert de uitbreiding der vakken van onderwijs op de lagere school, zijn er een tal van werkjes verschenen, die ten doel hebben dit onderwijs meer in verband te brengen met het maatschappelijke leven. Bijna al de schrijvers er van trachtten dit te bereiken door de jeugd bekend te maken met de natuur en wel in de allereerste plaats met de voorwerpen in de natuur. In de school moet de kennis van de voorwerpen het aanvangspunt zijn voor de kennis der natuur; van deze onderstelling gingen bijna allen uit. Dat was zeer goed gezien, en toch slechts enkele onder de werken voor de jeugd, die het bovenstaande beoogden, hebben eene blijvende waarde en een' gevestigden naam gekregen. Niettegenstaande bijna al de schrijvers gebruik maakten van hetzelfde middel, hadden slechts weinigen succes. Van waar dit? Het antwoord is gemakkelijk te vinden, wanneer men in aanmerking neemt, dat het zeer moeielijk is in den rechten trant voor de jeugd te schrijven, dat dit een taak is, die gaven vooronderstelt, welke slechts enkelen bezitten. Eenige maanden geleden verscheen het werkje, waarvan we hierboven den titel neerschreven; ook dit tracht het lager onderwijs in verband te brengen met het maatschappelijke leven en wel door de jeugd bekend te maken met voorwerpen uit de natuur, en naar aanleiding van deze met eenige belangrijke natuurverschijnselen. Er wordt toch gesproken over: de lucht, het water, de visschen en de vischvangst, de schelpdieren, de oesters, de parels, het koraal en de spons, den walvisch, de vulkanen, de aardbevingen, de steenkool, het potlood en den diamant, de warmte en de uitzetting, de lucifers, den spiegel, de suiker, het drijven en zinken, de luchtballons, de rups en den vlinder, de mol, het zout, de wolken, de metalen, de kachel en het graan. - Zal het zijn doel bereiken? Wij twijfelen daaraan geen oogenblik, wanneer het op de volksschool gebruikt wordt. Verkrijgt het geen gevestigden naam, dan is dit niet de schuld van den schrijver, want hij bezit de gave om voor de jeugd in den rechten trant te schrijven. Te recht zegt dan ook Dr. Salverda in zijne aanbeveling: ‘wijl het door de uitgevers werd verlangd - niet wijl het boekje dit in eenig opzicht zou behoeven - veroorloof ik mij, het bij den lezer in te leiden. Goede wijn behoeft geen krans. En ik mag mij vleien, dat het goede wijn is, die hier wordt aangeboden. Onversneden is hij niet; het boekje is niet geheel oorspronkelijk. Maar wat het geeft is in handen eener soliede firma geweest, die ik van nabij ken en waardeer: het is wijn gebleven - en dat zegt veel in onzen tijd!’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij onderschrijven geheel, dat het goede wijn is, die hier wordt aangeboden. Wil men een proefje, ziehier er een: ‘Het gaat ons met den spiegel zooals het ons met de lucifers gaat; ieder heeft ze dikwijls gezien, het kleinste kind weet wat een spiegel is. En toch zullen allicht zelfs de grooteren niet weten welke merkwaardige zaken er van een spiegel te vertellen zijn. Vooreerst moet ik een vraag doen. Hebt gij er wel eens over nagedacht hoe het komt, als gij 's avonds naar bed gaat en het licht weggenomen of uitgeblazen is, gij dan plotseling zoodra het licht weg is niets meer zien kunt? De tafel, de stoelen, alles wat gij voor een oogenblik nog goed zaagt, is in eens weg. Of neen, weg is het niet, want als gij dan in het donker u aan de tafel stoot of over een stoel valt, dan merkt gij zeer goed dat ze er nog zijn. Ja, zal misschien iemand zeggen, dat spreekt van zelf dat wij dan niets meer zien kunnen, want dan is het donker in de kamer. Maar waarom kunnen wij juist in donker niet zien? - Op die vraag weet gij geen antwoord, niet waar? - Ik zal het u zeggen. Ziet gij daar dat potlood wel liggen? Gij ziet het duidelijk, niet waar? Nu neem ik een boek en houd u dat vlak voor de oogen. Dan ziet gij het potlood niet meer. Toch is het daarom niet donker. Er moet dus van het potlood iets uitgaan dat in den gewonen toestand in het oog komt en zoodoende het zien bewerkt, dat echter nu het boek voor uw oog geplaatst is, daar niet doorheen kan gaan en dus niet in uw oog komt. Dat iets wat van de voorwerpen uitgaat en in ons oog moet komen als wij die voorwerpen zien zullen, is het licht. Nu zijn er sommige voorwerpen die zelf licht geven, zooals een vlam, een gloeiend ijzer, enz. Verreweg de meeste voorwerpen echter geven zelf geen licht. Wanneer zulke voorwerpen dus zichtbaar zullen zijn, dan moet er licht van elders op vallen en dan van zulk een voorwerp af in ons oog komen. Daarom zien wij in een donkere kamer de stoelen en tafels niet, omdat er geen licht op valt dat in ons oog zou kunnen komen. Brengen wij echter in die donkere kamer een lichtgevend voorwerp, bij voorbeeld een lamp, dan zal er licht op de stoelen kunnen vallen en van daar uit in ons oog komen, en de stoelen zullen zichtbaar zijn. Men noemt dat teruggeven van het opvallende licht door de voorwerpen, de terugkaatsing van het licht. Hoe gladder en vlakker nu een voorwerp is, des te regelmatiger en beter zal het licht terugkaatsen. Wanneer wij dus een brandende kaars houden voor een glad gepolijste metalen plaat, dan zal het licht wat daarvan uitgaat door het gladde metaal zoo regelmatig worden teruggekaatst naar ons oog, dat het even goed is alsof het licht terstond van de kaars recht naar ons oog gegaan was. En daardoor kunnen wij dan de kaarsvlam op twee wijzen zien. Vooreerst als wij naar de vlam zelf zien, dan krijgen wij het licht direct van de vlam in ons oog. Maar wij zien de kaars {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ook als wij op de metalen plaat zien, dan krijgen wij niet het licht terstond van de kaars in ons oog, maar het licht dat van de kaars uitgegaan en door het metaal naar ons oog teruggekaatst is. Maar als wij een oppervlakte hebben die zoo regelmatig het licht terugkaatst, dan kunnen wij niet alleen een lichtend voorwerp maar elk ander voorwerp daarin duidelijk zien. Bij voorbeeld, als wij ons eigen gezicht zien in den spiegel, dan valt het licht dat door het venster komt op ons gezicht en van daar op den spiegel. De spiegel kaatst het zeer regelmatig terug naar ons eigen oog en zoodoende krijgen wij het licht in ons oog dat door ons gezicht naar den spiegel is teruggekaatst en door dezen weer naar ons oog. Dat licht komt van den spiegel tot ons en daarom zien wij het beeld van ons gezicht in den spiegel. Voor onze gewone spiegels gebruiken wij meestal gladde vlakke metalen oppervlakten.... Dat is niet waar, zegt hier misschien iemand, want onze gewone spiegels zijn allen van glas. Eilieve, laat mij u even vertellen, hoe de spiegels gemaakt worden, dan zult gij misschien anders oordeelen, Om een spiegel te maken moet men eerst een goede vlakke glazen plaat hebben, die men zuiver afslijpt en polijst. Zulk een glasplaat spiegelt echter slecht, want van het licht wat er op valt wordt het meeste doorgelaten en slechts weinig teruggekaatst. De glasplaat moet dus aan de eene zijde bekleed worden met iets wat het licht niet doorlaat maar goed terugkaatst. Daarvoor wordt op een vlakke tafel een dunne plaat van tin, zoogenaamd bladtin, uitgebreid; daarop wordt kwik gegoten en dan het glas waarvan men een spiegel wil maken, snel er op gelegd en vast aangedrukt. Het kwik en het tin vormen dan te zamen een soort van deeg, dat vast aan het glas hecht en als een dunne laag er over uitgebreid is. Die gladde metalen oppervlakte is het eigenlijk spiegelende, het glas dient eenvoudig om haar te beschutten en stevigheid te geven.’ Wij willen hierbij niets anders voegen dan de raadgeving aan den onderwijzer, dit werkje op zijn school in te voeren. Het kan niet anders of de lieve jeugd zal er wèl bij varen. Nog iets. Wij hopen, dat het veel debiet zal hebben, al was het hierom alleen, om van den schrijver te krijgen een ander merk, iets zwaarder dan het voorgaande, bestemd voor de hoogere klassen van onze volksschool. A. S.K. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor het volk en de school. De Botanie van het dagelijksch leven. Inleiding tot de kennis van het plantenrijk, door F.W. van Eeden. Purmerende, J. Schuitemaker. De heer van Eeden heeft zich, inzonderheid door zijne stukjes in het Album der Natuur, bij het lezend publiek vele vrienden verworven. Ja, daar waren er wel die zoodanig met zijne bezielde schetsen van onze flora ingenomen waren, dat ze zich bij 't lezen daarvan voornamen den door hem beschreven weg te volgen, en, door 't opsporen der als algemeen of als zeldzaam op bepaalde groeiplaatsen opgegevene planten, die, tevens naar aanleiding zijner zeer duidelijke en beknopte beschrijvingen, te leeren kennen en..... die 't deden ook. Deze moesten dan later erkennen dat zulke wandelingen heel wat meer genot opleveren dan gewoonlijk 't geval is, al denkt men ook dat zulks genoegzaam onmogelijk is. 't Is een bewijs wat goede populaire schetsen van 't plantenrijk vermogen. Dat die wandelingen nuttig zijn, zal niemand tegenspreken die zich wel eens met, 't zij ook slechts oppervlakkige, beschouwingen van planten bezig hield; dat ze opwekkend zijn in de hoogste mate, heeft ook hij ondervonden, die, al was 't maar voor gezelschap en zonder ander doel, met hem meêwandelde die ‘uit botaniseeren’ ging, en niemand die er eenig begrip van heeft wat opmerkzame natuurbeschouwing op intellectueele ontwikkeling vermag, zal aarzelen aan de volgende woorden, waarmede de Schrijver zijn boekje besluit, eene ruime beteekenis toe te kennen. ‘Het grootste voordeel dat men door de ernstige beoefening der botanie verkrijgen kan, is eene belangrijke ontwikkeling van het vermogen tot waarneming. Door het herhaalde naauwkeurig onderzoek der planten oefent men oog en oordeel; men leert geen afgetrokken begrippen, maar de dingen zelve, scherp opmerken en vergelijken, en dat komt in alle omstandigheden des levens te pas en geeft ons tevens een edele en telkens terugkeerende levensvreugde.’ Niet zoodra zag ik dan ook het hier vermelde boekje aangekondigd, of ik haastte mij het te ontbieden, zoodat het mij, toen ik het nu eerst weinige dagen geleden van de Redactie van dit tijdschrift ter recensie ontving, reeds lang bekend was. Ik begon daareven met te zeggen dat de schrijver zich door zijne vroegere stukjes vele vrienden verworven heeft, en ik vervolg thans met er bij te voegen dat ook ik tot die vrienden behoor: dat ik hem liefheb en leerde hoogachten om de echt aanschouwelijke wijze waarop hij zijne grondige kennis van de flora van ons vaderland aan het beschaafde publiek weet meê te deelen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het dan dat ik met dit boekje niet ten volle vrede kan hebben? - Dat was reeds aanvankelijk het geval, en ik schreef het toen aan eene welligt te subjectieve opvatting van mijne zijde toe, dat ik 't te veel beoordeelde naar 't gene ik mij er van had voorgesteld of er van verwachtte; dat was niet billijk. Nu ik het andermaal doorzag en grootendeels doorlas, had ik mij zooveel maar mogelijk daartegen gewapend, en nam ik het boekje zooals het was, in verband met titel en voorberigt; en.... ja, nu ging 't beter. Ik had mij namelijk trachten te stellen op 't standpunt der lezers zooals de schrijver ze zich voor dit boek voorstelde; maar toch bleef er nog altijd iets over wat mij niet beviel. Toch vond ik een groot aantal artikeltjes (het boek bevat er 93, op 176 bladzijden) ál te beknopt, ál te oppervlakkig. Inzonderheid is dit het geval met de 6 eerste, waarin op even zoovele bladzijden ál de Cryptogamen besproken worden! Ik erken gaarne dat kortheid in een geval als dit zeer wenschelijk is, en dat niets het begrip van hen die van planten geenerlei kennis bezitten, in vele gevallen meer schaadt, dan te treden in details. Uit deze beschrijvingen, de Schrijver zal het gewis toestemmen, kunnen zij, die er wát van weten Wieren, Zwammen, Korstmossen, Bladmossen, Varens, Equisetaceën en Lycopodiaceën herkennen, onmogelijk echter zij, die misschien deze woorden voor 't eerst lazen, en van die familiën dus geen 't allerminste begrip hebben. Blijkbaar heeft de Schrijver er nu en dan meê ingezeten, en zou 't hem gemakkelijker gevallen zijn over vele onderwerpen een tiental bladzijden te schrijven dan.... ééne halve! De voorname grief die ik tegen het boekje heb, is dat hij te veel en te weinig gaf. Ik zeg dit inzonderheid met het oog op den titel, en wil het met een paar bewijzen staven. Waarom b.v. aan de Camellia een afzonderlijk artikel gewijd, de aan haar verwante Theestruik slechts terloops daarin opgenomen, en niet, gelijk billijker zou geweest zijn, omgekeerd? Waarom het Vlas in de achterhoede van de Sterremuur gebragt, waaraan deze voor het ‘dagelijksch leven’ zoo belangrijke plant niet eens verwant is? Mij dunkt ze had wel afzonderlijke en een weinig uitvoeriger behandeling verdiend. Waarom de planten die in het ‘dagelijksch leven’ zulk eene voorname rol spelen, niet een weinigje meer op den voorgrond geplaatst, en b.v. de Aardappel, de verschillende granen en de voornaamste groentesoorten nader leeren kennen, en in de plaats daarvan niet enkele andere ongenoemd gelaten? Daar hebt ge b.v. de Heliotroop, de Nemophila, de Reseda, de Laurier, de Mirt en zoo meer, die m.i. veilig achterwege hadden kunnen blijven, vooral wanneer de beschrijving van gewigtigere of van algemeen voorkomende inlandsche planten daardoor had kunnen winnen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik erken dat de Parnassia een allerliefst plantje is (ik dacht dat het tegen en in September bloeide en niet in Junij), maar 't is toch niet algemeen genoeg om er in dit boekje een der uitvoerigste artikeltjes over te schrijven, temeer daar de Schrijver blijkbaar woekeren moet met de ruimte, en wat bij die gelegenheid omtrent geographische bijzonderheden van ons land vermeld wordt, zeer goed bij de bespreking van eene andere plant zou zijn aan te voeren geweest. Ik geloof echter dat ik druk aan 't critiseeren ben. Daar komt men ligt toe, als men een paar aanmerkingen wil maken, want 't papier dat lijdzaam de woorden opneemt, spreekt niet tegen, en er is iets in wat de ijdelheid streelt, zoo 't woord alleen te hebben en het werk van een ander, 't product van inspanning, want ik verbeeld mij dat zulks hier als zoodanig te qualificeeren is, een werk waarmeê iets goeds bedoeld werd en ook iets goeds bereikt zal worden, zijne waarde te ontnemen, en dat zou ik om alles ter wereld niet willen, en nog allerminst als 't een boek van den heer van Eeden geldt. Maar spreek ik daar nu mijzelven niet tegen? Volstrekt niet; het boek van den heer van Eeden kan gerustelijk als een goed en een zeer nuttig boek beschouwd worden. 't Heeft slechts dit met de meeste goede boeken gemeen, dat het niet volmaakt is; dat de leemten die, had ik 't geschreven, er in merkbaar zouden zijn, even goed door den tegenwoordigen Schrijver zouden opgemerkt worden en dat, kan ik nu niet begrijpen dat hij dit aldus en wat anders zóó behandeld heeft, hij dán op zijne beurt welligt nog meer geldige aanmerkingen zou kunnen maken. Maar dat mag niet beletten dat ieder op zijn tijd zijne aan- of opmerkingen uitspreekt. Beoordeelingen, waaruit alleen de achting en vriendschap die men den Schrijver toedraagt, spreken, zijn niet dan laffe complimenten, die 't allermeest den persoon wien ze gelden in het onzekere brengen. Ook keerde ik slechts den veelal gevolgden regel om, volgens welken men begint met den schrijver en zijn werk lof toe te zwaaijen, maar.... Zie, ondanks het boven gezegde wensch ik dit boekje van ganscher harte in veler handen. Hoe beknopt ook, komen er vele artikelen in voor, die ik in dit geval bijna meesterstukjes zou willen noemen. Zoo zijn b.v. de Zamengesteldbloemige (Compositae) bl. 55-63, zeer bevattelijk geschetst; het artikeltje de Roos, bl. 77, bevat op beknopte wijze veel, en 't is duidelijk bovendien. De boomen zijn over 't algemeen zeer aanschouwelijk voorgesteld, ofschoon ik niet begrijpen kan waarom de Schrijver niet liever de eetbare Kastanje bij den Beuk besprak, dan bij den wilden Kastanje, en niet, ter onderscheiding der vruchten, vermeldde dat de bruine zaden van de laatstgenoemden werkelijke zaden, die van den eersten slechts zaden in schijn, maar, even als die van den Beuk, vruchten zijn. Blijkbaar vreesde hij te uitvoerig te worden, en nu komt mijne oude grief weêr op. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zijn, onder vele andere, de artikeltjes over de Muurbloem, over 't Viooltje, enz. zeer ‘lief’ behandeld. In de beide laatste hoofdstukjes (92 en 93), inzonderheid in no. 92 betreedt de Schrijver zijn lievelingsterrein, en herkennen we in hem weder geheel onzen ouden vriend. In zijne schets van de verspreiding der planten in Nederland toch, geeft hij op een zestal bladzijden meer dan menig ander op het vierdubbeltal zou doen. Een kort overzicht van het stelsel van Linnaeus en van het tegenwoordig gevolgde natuurlijk stelsel sluit het werk, dat bovendien nog gevolgd wordt door een tweetal registers, die de waarde van het boek zeker aanzienlijk verhoogen. Het eerste bevat namelijk eene alphabetische opgave van de Nederlandsche namen der besprokene of genoemde planten, met opgave der Latijnsche en der bladzijden waar ze te vinden zijn, terwijl het tweede omgekeerd de Latijnsche namen in alphabetische volgorde, met de Nederlandsche en de nommers der bladzijden er achter bevat. Het werkje mogt wel in handen komen van elk beschaafd mensch, die van plantkunde geen kennis heeft. Inzonderheid durf ik het aankomende onderwijzers - om niet te zeggen ook hoofdonderwijzers - aan te bevelen, en zou ik wel wenschen dat deze 't ook aan die jongens en meisjes - ja, ook meisjes - in handen gaven, die lust toonen te bezitten om zich nog met iets meer dan 't van buiten leeren der opgegeven lessen, of 't bepaalde schoolwerk bezig te houden; de billijke prijs zal hiertegen toch wel geen hinderpaal zijn. L. 10 Nov. '71. H. Witte. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Het nieuwe Duitschland en zijn wording. E. Caro. Les Deux Allemagnes. Madame de Stael et Henri Heine. (Revue des Deux Mondes. Novembre 1871.) Nog maar vijf jaren zijn verloopen sedert het kanongebulder van Koeniggrätz het begin eener nieuwe periode in de geschiedenis van Europa aankondigde, en toch is het reeds moeilijk zich het zeer gemengd gevoel voor te stellen, waarmede die tijding ontvangen werd. In de negentiende eeuw, niet het minst in het laatst verloopen tiental jaren, volgen de gebeurtenissen elkander zoo snel op, dat voortdurend nieuwe voorstellingen de vroegere verdringen en men gedwongen wordt in het fait accompli te berusten, lang voordat men zich dat heeft kunnen verklaren. Het spreekt van zelf dat hierdoor licht verkeerde, eenzijdige voorstellingen ontstaan, die zich als het ware in den menschelijken geest vastzetten en die men den tijd niet heeft te zuiveren, omdat men telkens door nieuwe gebeurtenissen wordt bezig gehouden. Wanneer men nagaat wat al sinds 1866 gebeurd is: de steeds toenemende verwarring in Oostenrijk, de Spaansche revolutie, de herleving der Oostersche quaestie, de Engelsche Reformbill, de partijkamp in Frankrijk onder Napoleon, het Vaticaansch Concilie, de Fransch-Duitsche oorlog, de September-revolutie en de opstand der communisten, de val van het wereldlijk Pausdom en de stichting van het Duitsche Rijk, dan begint men onwillekeurig te duizelen en zich af te vragen, of het wel mogelijk is zich van al die zeer verschillende gebeurtenissen een zuivere voorstelling te maken, die alle te verklaren en daardoor tot een billijk oordeel er over te komen. Daarenboven zijn sommige dier gebeurtenissen zoo onverwacht, zoo schijnbaar onbegrijpelijk geweest, dat men nog niet bekomen is van het gevoel van verbazing, dat zij hebben verwekt, wanneer reeds een andere de aandacht trekt. Wel vergeet men dan dat gevoel van verbazing, maar men is niet in staat geweest een verklaring van de zaak te geven {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoekt in der haast eenige phrases op om zich daarmede, als waren het verklaringen, te bevredigen. De groote gebeurtenis van '66, zoo bij uitstek moeilijk te begrijpen, heeft daar meer dan andere door geleden. Men heeft allerlei redenen opgezocht en aangegeven, zonder zich den tijd te geven de zaak ernstig te bestudeeren, heeft zich daarmede vergenoegd en de uit die gebeurtenis voortkomende dingen op dezelfde wijze verklaard. Het militairisme, het zündnadelgeweer, de slimheid van Bismarck, de aanbidding van ruwe kracht en van het geluk, het verzaken van de beginselen van vrijheid en waar liberalisme door het Duitsche volk, dat was genoeg om een feit te verklaren, waar men volstrekt niet op verdacht was geweest en waarvoor de tijd ontbrak om de zeer diep liggende oorzaken op te zoeken. Met dat feit meenen wij niet zoozeer de hegemonie van Pruissen, als wel het aannemen van die hegemonie door het overige Duitschland en de plotselinge overgang van de meest volkomen onmacht tot de grootste politieke krachtsontwikkeling, die in Duitschland na 1866 plaats had. De oorzaken, welke de Italiaansche beweging hadden bepaald, waren duidelijk, behalve hoog-conservatieven en clericalen kon ieder die begrijpen; deze was als een drama, dat geregeld werd afgespeeld; de volgorde der bedrijven: 1796, 1814, 1820, 1830, 1848, 1859 en '60, was geleidelijk, de samenhang dier bedrijven iedereen duidelijk; men kon bijna met zekerheid voorspellen wat volgen moest. Geheel anders was het met de Duitsche beweging: de oorzaken lagen gedeeltelijk in het verborgene, de verschillende feiten, die er plaats hadden, waren schijnbaar met elkander in tegenspraak; men kon niet ontdekken dat de beweging in 1863 en '64 zelfs maar eenigermate in kracht gewonnen had vergeleken bij 1848; en op eens wordt in 1866 de wereld voor een fait accompli geplaatst, de hegemonie van Pruissen en den Noord-Duitschen Bond. Verrast en verbaasd, kon men zijn oogen bijna niet gelooven, men meende een schitterend tooverpaleis te zien, dat even plotseling zou verzinken als het opgebouwd was. Maar het tegendeel gebeurde; het nieuwe Duitschland toonde een zeldzame levenskracht te bezitten, het consolideerde zich en mat zijn krachten met de meest gevreesde macht van Europa, die er door op den grond geworpen, half vernietigd werd. Dat alles kwam volstrekt niet overeen met de denkbeelden, die men omtrent Duitschland koesterde, het ging daarenboven vergezeld van andere verschijnselen, zoo vreemd en ongehoord, dat zij iederen niet onbevangen toeschouwer in verwarring brachten; de koning van Gods genade, de minister van de absolute monarchie en het jonkerdom stelden zich aan het hoofd der nationale beweging, mannen, die dien koning en dien minister met al de kracht hunner overtuiging hadden bestreden, sloten zich op eens bij hen aan, ieder scheen met zijn verleden te breken. Dat alles verbijsterde de wereld, men kon zich maar niet neerleggen bij zulke abnormale fei- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en er werd geoordeeld en veroordeeld op een wijze, die, vreezen wij, eenmaal belachelijk zal schijnen, en die slechts de verzachtende omstandigheden van onwetendheid en verrassing ter verdediging zal kunnen aanvoeren. Die verrassing was ook bij de Duitschers zelf aanwezig, en onder hen waren er helaas velen, die door klinkende phrases en een onzinnig triomfgeschreeuw dit zochten te verbergen en zich boos maakten dat de overige wereld maar niet wilde begrijpen dat zij op eens een grootmachtige natie waren geworden, en dat verergerde de zaak niet weinig. Duitschland onder Pruissens hegemonie werd in veler oogen een permanent gevaar voor de vrijheid van alle volken en staten, men wees op den aanmatigenden toon van vele Duitschers, op de illiberale beginselen van de leidende staatslieden, op het militairisme; zoodoende kwam men niet tot rust en, telkens door andere gebeurtenissen afgeleid, vond men nooit gelegenheid om tot een juiste kennis der oorzaken en zoodoende tot een juist oordeel te komen. Wanneer dit reeds vrij algemeen in Nederland en in Engeland plaats had, hoeveel te meer moest het dan niet in Frankrijk geschieden? Hoewel Duitschlands inwendige toestand overal maar zeer oppervlakkig bekend was, wist niemand er zoo weinig van als de Franschen, die het volstrekt niet noodig keuren veel van andere volken te weten. Het sprak van zelf dat zij dus meer dan eenig ander volk over de gebeurtenissen van 1866 verbaasd, ja verontwaardigd waren; zij zagen zich bedreigd in hun plaats als de groote natie bij uitnemendheid, zij konden het volstrekt niet begrijpen hoe deze ‘honnetes Allemands’, die zich zoo dikwijls gebogen hadden voor het ‘genie francais’, zoo stout durfden zijn om zelf een groote macht te vormen; zij meenden dit niet te mogen toelaten en zij verhitten zich, totdat zij in een geweldige uitbarsting van woede den strijd van 1870 waagden, die hun zoo slecht bekomen is. De uitslag van den strijd strekte slechts om hun verbazing en woede te vermeerderen, zij waren door éen volk overwonnen en nog wel door een volk, dat zij zoo diep verachtten, zij, Franschen, die slechts voor de macht van geheel het vereenigde Europa hadden gebukt. Bij het denkende deel der natie leidde echter deze gebeurtenis tot een onderzoek naar de oorzaken. De meesten hebben zich bepaald om die te zoeken in Frankrijk zelf, slechts weinigen beginnen te gelooven dat het ook goed zou zijn te weten hoe die verachte Duitsche natie zoo op eens tot kracht gekomen is. Het artikel in de Revue des Deux Mondes, dat wij hier boven aanhaalden, is een uitvloeisel van een dergelijk onderzoek. Wij wenschen het een oogenblik te bespreken, om dan ook de resultaten van ons eigen onderzoek te geven, dat als éenige basis de geschiedenis aanneemt, o.i. de éenige weg, waarop een dergelijk verschijnsel te verklaren is. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Caro zegt dat twee schrijvers hebben getracht aan Frankrijk het wezen van Duitschland te verklaren, Madame de Stael en Heinrich Heine. Deze namen alleen geven onwillekeurig reeds aanleiding tot de opmerking dat, als Caro's beweeren waar is, en wij zien geen reden om daaraan te twijfelen, de Franschen zeker niet de meest geschikte leidslieden in hun onderzoek naar de inwendige natuur van Duitschland hebben gehad. Madame de Stael, de vertegenwoordigster van het Fransche Esprit in den tijd dat Frankrijk dit geheel verloren scheen te hebben, en de jong-duitsche vluchteling Heine, beiden dichternaturen, beiden geneigd tot eenzijdigheid, tot overdrijving. Geen mensch dus sprak tot Frankrijk over Duitschland dan een Zwitsersche en een Duitscher. Geen Franschman dacht er aan om het land en het volk, daar de Franschen het meest mede in aanraking kwamen, te leeren kennen en de resultaten van die kennismaking aan het publiek mede te deelen. Geen Fransch wijsgeer, geen geschiedkundige, geen staatsman, maar een tweetal dichters, die niet eens geboren Franschen zijn. Mij dunkt, dat zegt veel, dat verklaart een tal van vooroordeelen, verkeerde denkbeelden, begripsverwarringen, maar dat toont tevens een zeldzame mate van minachting aan voor een naburig volk, dat men zooveel gelegenheid had gehad te leeren kennen. Gedurende meer dan tweehonderd jaren was er maar zelden een tiental voorbijgegaan, zonder dat Fransche legers voor korter of langer tijd den Duitschen bodem betraden. Van 1792 tot 1813 was die bezetting van Duitschen grond door Franschen bijna onafgebroken; groote stukken Duitsch grondgebied werden tijdelijk Fransch, andere geregeerd door Fransche vorsten, of onder Fransch protectoraat gesteld. Van 1806 tot 1813 waren de Franschen heer en meester over het geheele land. Hun soldaten, hun ambtenaren sloegen er hun verblijf op, alsof zij er nooit van daan zouden gaan, leefden er onder de bevolking, en toch, Madame de Stael en Heine zijn de éenigen die de Franschen hebben ingelicht over de natuur van het Duitsche volk! Maar keeren wij tot de beschouwing van den heer Caro terug. Madame de Stael ging naar Duitschland, omdat zij vluchtte voor Napoleon, omdat zij een afkeer had van de ruwheid van het banausische imperialistische Frankrijk. Zij bezocht al de grooter en kleiner middelpunten der cultuur, zij leerde de dichters en wijsgeeren van dien tijd kennen, zij bestudeerde hun werken met ernst en bewondering, zij hoorde over niets dan over wijsbegeerte, kunst en letterkunde, nooit over staatkunde, of het moest zijn over politische philosophie, nooit over stoffelijke zaken. Haar leidsman was August Wilhelm v. Schlegel, haar ijverige bewonderaar, die alles deed om haar de Duitsche wereld in een schoon licht te doen zien. Zij nam deel aan den strijd tusschen classicisme en romantiek, zij leefde in een wereld van ideeën. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven werd haar ijdelheid gestreeld door de huldigingen van de geniaalste mannen van haar tijd, mannen, voor wie zij sinds lang een groote vereering gevoelde. Zooals Caro terecht opmerkt, geleek haar reis door Duitschland veel op die van Katharina II door haar staten, aan welke Potemkin geschilderde landschappen in de verte vertoonde. Op deze wijze kon zij, niettegenstaande haar scherp vernuft, volstrekt geen oordeel over het volk en het land, nog minder over den Staat verkrijgen, maar alleen over de letterkunde. Van daar die zeldzame voorstelling van het Duitsche volk als een in dichterlijke en philosophische bespiegelingen, in een onderzoek naar het Wezen van het Ik, van het Zijn, van de Waarheid, van het Schoone verzonken natie, een voorstelling die door Heine onbarmhartig geridiculiseerd is en die, hoe gemakkelijk ook te verklaren, zeker niet veel beters verdient. Van een vrouw, die op een zoo scherpzinnig oordeel aanspraak maakte, was het toch te eischen geweest dat zij zich niet liet verblinden door de litterarische omgeving waarin zij leefde, dat zij begreep dat die maatschappij niet het Duitsche volk voorstelde. Tot haar verontschuldiging kan men alleen aanvoeren dat de toestand van het volk op het oogenblik een zoodanige was, dat een oppervlakkige beschouwing zonder twijfel tot verkeerde voorstellingen moest leiden. Wij komen daar later op terug. Na aangeduid te hebben waaruit de voorstelling van Madame de Stael voortkwam en hoe zij aan de Franschen het denkbeeld opdrong alsof de Duitschers een poëtisch, voor wereldsche zaken geen aanleg bezittend volk waren, wendt zich Caro tot Heine. Zooals bekend is, schreef deze in de Revue des Mondes van 1835 zijn artikelen over Duitschland met het doel de verkeerde voorstelling, door Madame de Stael gegeven, te verbeteren, den Franschen mede te deelen wat zij eigenlijk van Duitschland moesten denken. In het Duitsch verscheen het onder den titel ‘Ueber Religion und Philosophie in Deutschland’, een titel, die er beter voor paste dan de Fransche ‘l'Allemagne.’ Caro is van meening dat hij daarin zijn doel volkomen bereikt heeft, omdat hij aantoont hoe de Duitschers, na door Luther van het Katholicisme verlost te zijn, hun geestelijke bevrijding voortzetten, tot dat ook het Deïsme, het geloof aan een persoonlijken God, door Kant werd overwonnen en in Goethe het pantheistische heidendom, volgens Heine de geheime godsdienst van Duitschland, als het ware geïncarneerd werd. Dit pantheïsme is echter voortgekomen uit het christendom en daarom veel sterker dan alle vroegere godsdiensten en wijsgeerige systhemen; heeft het eenmaal het geheele volk doordrongen, dan zal de door het christendom bedwongen volkskracht der Germanen losbreken, dan zal een revolutie ontstaan, waarbij de Fransche slechts een idylle is, en zoo de Franschen er zich in mengen, kan hun dat ten verderve strekken. In die voorstelling nu ziet Caro een prophetie van hetgeen in 1870 zou geschieden, een juiste voorstelling van de ontwikkeling van het Duitsche volk, dat door het hegelianisme tot de erkenning der reëele {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen is gekomen en sedert slechts de kracht, de macht, de stoffelijke voordeelen aanbidt en zich daardoor tot een machtige natie heeft verheven, in staat om Frankrijk te overwinnen. Daarenboven heeft Heine ook nog medegedeeld dat de Duitschers, niet alleen de Pruissen, Frankrijk niet lijden kunnen, dat zij een gelegenheid zoeken om zich er op te wreken, waarom is hem niet duidelijk. Alleen herinnert hij zich dat een student hem eens heeft gezegd dat het in 1268 door Karel van Anjou vergoten bloed van Konradijn op de Franschen gewroken moest worden; hoe het zij, zij zullen wel eens een ‘querelle d'Allemand’ zoeken, een wenk, volgens Caro, zeer behartigingswaardig en waarvan het jammer is dat de Franschen hem hebben in den wind geslagen. Wanneer men dit leest, na het verstandig exposé omtrent Madame de Stael, dan voelt men zich onwillekeurig geneigd om uit te roepen: Is er dan geen een Franschman, die zijn gezond verstand heeft behouden? Worden allen krankzinnig, zoodra zij over Duitschland moeten spreken? Of is Heine een schrijver, die een onduidelijke geheimzinnige taal schrijft? Want wij zien in Heines voorstelling van de Duitsche revolutie der toekomst geen prophetie omtrent 1870, maar een dithyrambus over een algemeene democratisch-pantheïstisch gekleurde revolutie, die alle thronen, alle staten, alle staatkundige en maatschappelijke inrichtingen zal omverstooten, een revolutie, die, uitgaande van de wijsgeerige beweging, in de eerste plaats den godsdienst zal vernietigen, maar die tevens het Duitsche volk tot het heerschende zal maken, met éen woord, den gewonen Jongduitschen droom. Wanneer iemand Heine kent, of begrijpt, of zelfs maar geheel gelezen heeft, dan zal het hem, gelooven wij, niet licht invallen, hem te houden voor een diepen kenner van zijn tijd of van zijn vaderland. ‘Ueber Religion und Philosophie in Deutschland’ is een van zijn meest ernstige werken; slechts nu en dan kijkt de hansworst, de ‘souveraine Witz’, zooals de Jongduitschen zeiden, eens om een hoekje. Hij doet zijn best er ernstig in te worden en zoekt zijn voorstelling met pathetische woorden en beelden (men denke slechts aan de voorstelling van het sterven van God door Kants ‘Kritik der reinen Vernunft’) gloed te geven, hij geeft van sommige helden der litteratuur een zeer fraaie schildering, hij maakt een tal van treffende opmerkingen, maar hij geeft geen beeld noch van de ontwikkeling van het Duitsche volk, noch ook van de Duitsche litteratuur. De Franschen konden uit zijn voorstelling oneindig veel vernemen, maar niet hoe en wat het Duitsche volk was. Daartoe had niet een dichter en nog veel minder een uitgeweken jongduitsche dichter, het allerminst een man van zooveel gevoel, zooveel geest, maar tevens zooveel valsche schaamte als Heine, maar een staatkundig denker moeten optreden, een man, die de volksontwikkeling in alle verschijnselen kon nagaan en niet alles uit litteratuur en philosophie afleidde. Heine is een der geniaalste naturen, die Duitschland heeft opgeleverd, maar in vele op- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten een mislukt genie. Hem ontbrak onbevangenheid, historische blik, hij had niet gearbeid. Sedert zijn ‘Reisebilder’ zijn nieuw-romantische eerstelingen deed vergeten, kon hij niet anders schrijven dan invallende gedachten; een allerzonderlingste mengeling van diep gevoel en frivoliteit, een allertreurigste valsche schaamte, zoodra hij iets ernstigs had gezegd, kenmerkte alles wat hij voortbracht. Heine beminde Duitschland met al de liefde van een balling, maar hij wilde dat niet weten, hij vervalt terstond in gemeene spotternij, zoodra hij iets ernstigs, iets weemoedigs gezegd heeft. Daarenboven ontbrak het hem aan een grondige kennis van het Duitsche volk. Wel had hij een gevoel dat het eenmaal iets anders zou worden, maar hij had geen voorstelling hoe dit kon geschieden, hij begreep de holheid der democratische theoriën, de stijfheid van het burgerlijke liberalisme van dien tijd al te goed, zijn mephistophelische natuur zag van alles de schaduwzijden, hij wanhoopte veel vroeger dan zijn vroegere of latere partijgenooten om op den thans ingeslagen weg de verandering te volbrengen, maar hij kon zich niet losmaken van zijn aristocratisch-democratische denkbeelden; hij zeide de waarheid, toen hij verklaarde niet langer atheïst te kunnen zijn, omdat deze leer ook onder het volk in lompen zich begon te verbreiden; zoo was hij ook democraat, want de eigenlijk Duitsche democraten met ongewasschen aangezichten en verwilderden baard, met gescheurde kleeren en zonder handschoenen, boezemden hem weerzin in. Vol van deze tegenstrijdigheden bracht hij het niet verder dan tot ontkenning en tot een zekere vereering van de Fransche beschaving en verfijning, evenals hij een zekere vereering had voor de fraaie kleine voetjes der Parijsche vrouwen en voor de fijne schotels van Véfour. Overigens stiet hij alles van zich af en wist hij zich, totdat het bijna een belachelijke manie was, te vervullen met afkeer tegen Pruissen en tegen Engeland. En evenmin kon hij zich ontslaan van enkele indrukken, die zijn dichterlijk gevoel hadden getroffen. Zoo imponeerden hem steeds Napoleon en de vermetelheid der jonge Fransche revolutionairen, zoo vereerde hij steeds het Duitsche familieleven, dat hij in zijn jeugd had leeren kennen. Daarom kon hij fijne opmerkingen maken van treffende waarheid, het publiek laten weenen en lachen en later huiveren, wanneer hij wilde, maar kon hij onmogelijk een getrouwe schets geven van den toestand van een volk. Hij kon evenmin Duitschland aan Frankrijk leeren kennen als Frankrijk aan Duitschland. Zijn ‘Lutetia’ zijn ‘Französische Zustände’ geven fraaie schetsen, geven zeer juist den indruk weder van de insoliditeit van het Orleans-gouvernement, duiden veel aan, wat later is bewaarheid geworden, maar toonen nergens aan hoe en waarom die staat, die maatschappij ziek is, peilen ook nergens de wonden, waaraan zij lijdt. Evenzoo gaat het met zijn beschouwingen over Duitschland, die daarenboven nog de groote fout bezitten van alles uit de litteratuur en de philosophie te willen verklaren, waarin voor hem het geheele Duitsche leven zich oplost. In de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 18e eeuw was dit in een zekere mate mogelijk, in de 19e niet, nu zich het leven der volken nog op zooveel andere wijzen uitspreekt. Heines steeds tot ontkenning geneigde geest en zijn railleerende wijze van opvatting, was ook niet geschikt om de resultaten van de ontwikkeling van een volk weder te geven. Hij had eerbied voor Luther, voor Spinoza, voor Kant, voor Goethe, maar meer wegens hetgeen zij hadden afgebroken, dan voor wat zij hadden opgebouwd. Hij vond de kleinstaaterei belachelijk, hij toont nergens veel op te hebben met het liberalisme in Baden en Wurtemberg, hij lachtte de Jongduitschen, zijn eigen partij, uit evenals de Burschenschafter, hij haatte Pruissen, den nuchteren, stijven, militairen, uit de Aufklärungs-periode van Frederik den Groote voortgekomen staat, maar hij kon evenmin hen lijden, die de natie tot een half mystiek kunst-en-dichterleven wilden verheffen, die met piëtistische schöngeisterei een staat wilden regeeren. Wat hem de Franschen deed beminnen was juist die eeuwige spotternij, die onrust, dat scherp kritiseeren, dat geen stabiliteit aan den staat gaf, en hij kon daarom de langzame ontwikkeling van Duitschland nog minder begrijpen, omdat hij in een zoo koortsachtig bewogen maatschappij, als de toenmalige Parijsche was, zich zoo goed op zijn plaats vond. In den gang der Duitsche litteratuur zag hij achteruitgang; de opkomst der wetenschap, der ernstige studie, die het dichterlijke element meer en meer verdrong, en den invloed vooral van de historische studiën kende hij niet, of althans hij begreep er het gewicht niet van. Hij zag in het tegenwoordige Duitschland slechts onrijpe denkbeelden, de ‘grosse idee’ begreep hij wel, maar zij was hem te schemerachtig en hij zag geen enkel middel om haar te verwezenlijken. Waarlijk, een zoo geniaal, maar zoo bevooroordeeld man, een zoo verfranschte jongduitsche natuur was allerminst geschikt voor de reuzentaak, Duitschland aan Frankrijk te leeren kennen. Er was op dat tijdstip misschien maar éen man, die dat had kunnen doen, Tocqueville. Het is voor Frankrijk een groot ongeluk geweest dat deze groote denker niet in staat was een plan uit te voeren, dat hij in het laatst van zijn leven gevormd had. Zijn studiën over het Ancien Régime hadden hem op het denkbeeld gebracht in Duitschland de overblijfselen van den middeleeuwschen toestand der maatschappij te bestudeeren, en daarom begon hij eerst Duitsch te leeren en hield zich toen een jaar te Bonn op. Zijn al te vroege dood verhinderde de uitvoering van het plan. Maar reeds toen hij pas bekend geraakte met de Duitsche letterkunde, erkende hij dat een geheel vreemde wereld zich voor hem opdeed; zijn verblijf in Bonn geeft in enkelen zijner brieven aanleiding tot zeer juiste, soms ook tot nog zeer onrijpe oordeelvellingen omtrent de maatschappij, waarin hij zich bevindt. Had hij zijn plan uit kunnen voeren, had hij door een lang verblijf, door een studie van het Duitsche volk, al was het dan ook met het oog op toestanden, die slechts hier en daar nog en zelden geheel onveranderd in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen waren, had hij de van de Fransche, Engelsche en Amerikaansche geschiedenis zoo geheel verschillende Duitsche ontwikkeling leeren kennen, misschien had het hem er toe gebracht de resultaten van zijn studie in een dergelijk boek als ‘De la Democratie en Amérique’ neer te leggen; in alle geval had hij in de voortzetting van ‘l'Ancien Régime et la Révolution’ vergelijkingen van Duitsche en Fransche toestanden gemaakt. Had hij de eerste als een leerrijk voorbeeld, ten goede en ten kwade, den Franschen voorgehouden, dan had hij dezen oneindig meer in éen bladzijde kunnen zeggen, dan Madame de Stael en Heine, met al hun esprit en al hun witz, in een geheel boek. Maar het is hem niet gegeven geweest. De man, wiens stem in Frankrijk was die eens roependen in de woestijn, dien men de Kassandra der Fransche natie kan noemen, stierf lang voor de door hem zoo dikwijls voorspelde val geschiedde, voor Frankrijk vernederd en verslagen, in het aangezigt van den vreemden overwinnaar, zich zelf verscheurde en het deerniswaardige schouwspel vertoonde dat het thans aan de wereld oplevert. Wat hij niet kon volbrengen, doen anderen, doen Caro dat? Deze voegt aan het slot van zijn artikel bij het exposé van Heines en Madame de Staels opvatting eenige opmerkingen van zich zelven. Duitschland, zegt hij, was als een slapende titan, niemand kende zijn krachten, ook hij zelf niet. Thans is hij ontwaakt en heeft om zich geslagen en is de eerste macht in de wereld geworden, zooals Heine voorspeld heeft. Is daarom het oordeel van Madame de Stael verkeerd? In beider meening is een relative waarheid. Er is een tijd geweest dat het Duitsche volk slechts over kunst, letterkunde en wijsbegeerte dacht in den tijd der ‘lieder’ ‘avant l'ère des canons Krupp’, en nog vindt men misschien in een vergeten hoekje van Beieren of Schwaben een overblijfsel van dat volk, dat treurt om de verdwenen rust en gemoedelijkheid, over de verdwenen heerlijkheid der gemediatiseerde vorsten, om ‘les Gretchen disparues’ (!) Maar het overige volk is ontwaakt en werkt en strijd en wordt rijk en machtig. Groot kunnen wij het echter niet noemen, want het bezit geen gevoel van recht. Zoo ongeveer is Caro's redeneering, zijn erkenning van het moderne Duitschland. Geen verdere verklaring, geen aanwijzing van andere oorzaken dan die Heine heeft aangewezen is er in te vinden. Vreemd is zeker het erkennen eener betrekkelijke waarheid in de voorstelling van Madame de Stael, die hij zelf heeft veroordeeld als oppervlakkig, daar zij de letterkundige kringen voor de vertegenwoordiging van het volk aanzag. Vreemder zijn spreken over den tijd der ‘lieder’, en de banale uitdrukking ‘l'ère des canons Krupp’, allervreemdst het gezegde ‘les Gretchen disparues’, dingen, die wij zoo gaarne gemist hadden, al had hij van de Duitschers nog meer kwaad gezegd dan dat zij geen gevoel voor recht hebben. Vooral in een stuk als het zijne, geschreven met de blijkbare bedoeling om oprecht en onbevooroordeeld te zijn, doet het ons leed dergelijke ons onverstaanbare onzinnigheden te zien. Maar wij wil- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} len niet kritiseeren, wij zeggen alleen dat, wanneer Caro gelooft den Franschen te hebben duidelijk gemaakt hoe Duitschland tot die krachtsontwikkeling is gekomen, hij zich vergist; wij althans hebben het er niet uit kunnen leeren. II. De staatkundige geschiedenis van een volk is het resultaat van zijn inwendige ontwikkeling. Wil men het leeren kennen, men zoeke niet alleen te weten wat er in den loop van zijn bestaan heeft plaats gehad, maar vooral hoe de ontwikkeling van den eenen toestand uit den anderen geschiedde. De inwendige, de zoogenaamde cultuurgeschiedenis der volken staat nog op een betrekkelijk lagen trap; zij is oneindig veel moeilijker, zij behoeft oneindig meer hulpbronnen dan de staatkundige, zij is daarenboven daar nooit geheel van te scheiden, omdat feiten op toestanden, toestanden op feiten invloed uitoefenen. De cultuurgeschiedenis van het Duitsche volk is nog evenmin geschreven als zijn staatkundige, hoeveel meer of minder groote werken er ook reeds over enkele tijdvakken of enkele deelen van land en volk zijn geschreven. De onderdeelen van het Duitsche volk hebben een zoo zelfstandig leven geleid, dat er hier veel meer te doen is dan voor een cultuurgeschiedenis van Frankrijk en Engeland. Slechts éen uiting van het volksleven, de litteratuur, met name de poesie, is behandeld in werken, die haar in haar geheel zochten te omvatten; bij een volk, dat zoolang gewoon was zijn letterkunde, zijn poesie boven alles te stellen, geen vreemd verschijnsel. Maar het is er verre van af dat deze éene uiting van het nationale leven voldoende zou zijn om het geheel te leeren kennen. De maatschappelijke instellingen, de wetgeving, de economische toestanden staan als zoodanig op dezelfde plaats en moeten minstens evenzeer gekend worden. En hoewel de letterkunde van een volk hier veelal een blik in doet slaan of er een beeld van wedergeeft, kan men hiermede niet te voorzichtig zijn; bovenal moet men bedenken dat de letterkunde nooit een toestand verklaart, dat zij gewoonlijk meer een gevolg is dan een oorzaak, dat zij een betrekkelijk geringen invloed heeft op de massa des volks, die maar in zeer geringe mate van haar kan kennis nemen. Bij het beschouwen van het Duitsche volk, waar de litteratuur zulk een groote plaats beslaat, vergeet men dat maar al te licht; men denkt er niet om, dat het volk niet uitsluitend de denkende beschaafde stand is, dat ook de lagere klassen der maatschappij iets beteekenen, dat eerst door haar deelnemen aan de ontwikkeling ware vooruitgang mogelijk wordt. De nieuwere geschiedenis van het Duitsche volk begint met het jaar 1648. Van dien tijd af begint een langzame ontwikkeling, die met de Fransche overheersching in 1806 een tienvoudige snelheid verkrijgt. De vrede van Munster bekrachtigde de staatkundige onmacht van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland, het voortdurend bezit van Duitsche landen door vreemde natiën, den voortdurenden strijd tusschen Keizer en Rijk en de territoriale vorsten. Het geheele land was doodarm geworden, het volk was verwilderd, vrede en verzameling van krachten tot nieuwen arbeid waren een absolute noodzakelijkheid. De voortdurende oorlogen, waarin soms het geheele rijk, soms enkele staten werden gewikkeld, oorlogen van Duitschers tegen Duitschers en van vreemdelingen onder elkander, beletten dat het volk weder spoedig tot krachten kwam. Het duurde tot in het begin der 18e eeuw eer zich weder een eenigzins algemeene bloei begon te vertoonen. Groote verbeteringen hadden in eenige landen wel plaats gehad, de natuurlijke vruchtbaarheid had in het zuiden en westen veel hersteld van de door den langen oorlog veroorzaakte schade, maar de verwoestende invallen der Franschen waren juist daar het ergste. In de tweede helft van de 17e eeuw was de adel meestal verarmd en ruw, maar trotsch en door de standenvergaderingen machtig. De landbevolking had ontzettend geleden, zij werd nog in vele landen geplaagd met heerediensten en patrimoniale rechtspraak; eigenlijke lijfeigenschap bestond overigens bijna nergens meer. De stedelijke burgerijen hadden veel van de beteekenis verloren, die zij vóor den oorlog hadden gehad, de patricische regenten waren echter nog altijd even stijf gehecht aan hun plaats en gedroegen zich als groote heeren tegen de overige burgerij. Nergens was groote voorspoed of rijkdom; de groote koopsteden der vorige eeuw: Neurenberg, Augsburg, Frankfort waren maar een schaduw van vroeger. De later opgekomen steden Leipzig, Berlijn, Breslau, Hamburg waren echter nog niet tegen haar opgewassen. Met den handel was het treurig gesteld; hij was grootendeels in handen van vreemden, vooral der Nederlanders. Dezen hadden bijna den geheelen Rijnhandel in hun bezit. Bedenkt men daarbij de herhaalde grootere en kleinere oorlogen met al de ellende van inlegering, contributiën en requisitiën, doormarschen en plunderingen, de menigte tollen en belastingen, die bijna uitsluitend de middel- en lagere klasse drukten en die toch maar weinig opbrachten, de verdeeling in driehonderd staatjes, het dooreen liggen der bezittingen der verschillende vorsten, zoo kan men gemakkelijk tot de slotsom komen dat dit geen tijd was, waarin het Duitsche volk zich kon opheffen. Des te grooter was de beteekenis van den Grooten Keurvorst. Niet alleen dat hij de macht der standen, die voor het volk allernadeeligst was, vernietigde, althans tot een minimum verminderde, dat hij de administratie regelde en vereenvoudigde, en honderderlei verbeteringen invoerde in zijn eigen landen, maar hij vormde ook een school; een aantal vorsten en ministers volgden zijn voorbeeld op meer of min gelukkige wijze na. Het despotisme van de territoriale vorsten werd door de natie als een zegen beschouwd, de vernietiging van de macht der standen was een eerste vereischte voor een verbetering van den toestand, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel werd daardoor de vorst of liever de Staat almachtig, wel werd daardoor het volk geheel buiten het staatsbestuur gesloten, maar het had genoeg te doen met zich weder eenigzins te herstellen van den geleden oorlogsdruk, het was tevreden wanneer het ongestoord zijn handel drijven, zijn handwerk uitoefenen, zijn land bebouwen kon. De hofadel, en die begon talrijk te worden, nam in dien tijd bijna geheel Fransche zeden en gebruiken aan; ook de burgerstand zocht die na te apen. De geleerdheid op de universiteiten was gering, theologie een hoofdzaak; dogmatische quaestiën verdeelden niet alleen de geleerde wereld. Lutheranen en Calvinisten verketterden elkander en Protestanten en Katholieken waren moeilijk tot gemeenschappelijke samenwerking te bewegen. In zulk een tijd kon de letterkunde niet dan in een droevigen staat zijn. Zij was stijf, een navolging der Latijnsche en Fransche klassieken, het Duitsche proza van dien tijd was afschuwelijk. Wat het volk kenmerkte was behoefte aan rust, het liet alles geschieden, nam nergens aan deel; de religieuse beweging had haar kracht verloren, voor politiek of litteratuur bestond geen belangstelling; een doffe apathie was het kenmerk van dien tijd. Slechts enkele vorsten en staatslieden wisten zich daarboven te verheffen. Wanneer men b.v. de briefwisseling leest tusschen George Frederik van Waldeck en Dieden, den burggraaf van de kleine rijksstad Friedberg, dan vindt men ook bij den laatsten, een eenvoudig edelman, sporen van diep gevoel voor den ellendigen toestand, voor de oneenigheid der vorsten, de algemeene eigenbaat, het gebrek aan publiek leven; en zoo zijn er zeker meer geweest, maar bij velen waren de woorden ‘welzijn des vaderlands, liefde voor de Duitsche natie, eerbied voor het roemrijk verleden’ niets dan phrasen. Geen staatsman, geen officier vond er iets in te treden in den dienst van een anderen vorst, al behoorde deze tot een geheel andere partij dan zijn landsheer. Duizenden Duitschers stonden in dien tijd in de Fransche gelederen, beroemde generaals waren daaronder. De algemeene apathie in Duitschland was zoo groot, dat Willem III beweerde dat de overrompeling van Straatsburg, het bolwerk en tevens een der groote rijkssteden van Duitschland, meer sensatie in Nederland dan in Duitschland veroorzaakte. Na 1697 begon die apathie eerst eenigzins te verminderen en, merkwaardig genoeg, het eerst bij het bigot katholieke landvolk in Beieren en Tirol. In den Spaanschen Successieoorlog zien wij dit daar tegen, hier voor het huis Oostenrijk met kracht optreden. Maar in de groote steden, waar anders het publiek leven het eerst opflikkert, vertoonde het zich zelden, en dan was het meer esprit de clocher, haat tegen den vorst, die de vrijheden en voorrechten der stad bedreigde, dan vaderlandsliefde of vrijheidszin. Zoo zijn de tot open oorlog overslaande twisten van Erfürth met Keur-Mainz, van Keulen met den Aartsbisschop, van Hamburg met de Denen, van Brunswijk met de Luneburgsche hertogen te beschouwen. Het Duitsch nationaal gevoel ontbrak in dien tijd van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} apathie bijna geheel. De Duitschers moesten eerst eenige zekerheid van toestand hebben, en dan materieele welvaart, vóor het ontluiken der letterkunde dat gevoel weder meer verbreiden kon. De algemeene apathie moest eerst ovorwonnen worden. Dat was echter niet gemakkelijk. Want het in het laatst der 17e eeuw bijna overal almachtige absolutisme der vorsten werkte die apathie in de hand. De verbeteringen, in Brandenburg begonnen, gingen uitsluitend van den vorst uit. Het volk gewende er zich aan dat alles door den Staat geschiedde, zelf was het lijdelijk; het geloofde b.v. in den door den Staat gesanctioneerden godsdienst, slechts de Oostenrijksche en Silezische protestanten weigerden dit te doen en ook zij kwamen nooit verder dan passiven tegenstand. Het een eeuw later gesproken woord ‘Ruhe ist die erste Bürgerpflicht’ was toen in aller harten geworteld. Een tegenstand, als de Cevenner boeren om het geloof, de Bretonsche en Normandische om den druk der belastingen boden, was in het Duitschland dier dagen onmogelijk. Het volk leefde stil voor zich heen, het dacht nergens om; de wijsbegeerte van Leibnitz had slechts in de hofkringen invloed. De litteratuur bepaalde zich tot vrij gemeene schelmenromans in den trant van den Simplicissimus, tot Robinsonaden en tot theologische of politische strijdschriften, die het volk vreemd bleven, die slechts staatslieden en magistraten lazen. In den tijd van het groote Turkengevaar trokken slechts een 40000 Duitsche troepen Weenen te hulp, nergens was een spoor van geestdrift. Was Weenen gevallen, Duitschland had zich den Turken onderworpen en zou zeer rustig Rajahs geleverd hebben. De jaren na den vrede van Nijmegen brachten het noorden van Duitschland een langen vrede; in dien tijd valt het opkomen van den Pruissischen staat, dien het slechte bestuur van Frederik I geen tijd had te bederven en dien Frederik Willem I tot den Duitschen modelstaat maakte. Niettegenstaande de hardheid van diens regeering, waren de verbeteringen zoovelen, nam de materieele welvaart zoo toe, geschiedde alles zoozeer met het oog op het welzijn des volks, althans op het welzijn van den Staat, dat een gevoel, deel van een groot geheel te zijn, allen, van den geringsten arbeider tot den voornaamsten edelman, vervulde. De Pruissische staat werd een vast aaneengesloten geheel, waarin even als in Sparta het individu niets, de gemeenschap alles was. Niet het minst droeg de ‘Cantonal-verfassung,’ de inrichting der departementen, waarin de troepen gelicht werden, daartoe bij. De verpligting om de wapenen voor den Staat te dragen rustte op allen gelijk. De adel leverde de officieren, de boerenstand de soldaten. Slechts de behoefte aan een zeer sterk leger veroorzaakte de werving buitenslands, die het nationale element in het leger verzwakte. Onder Frederik den Groote werd dit machtige staatsgevoel niet verzwakt, maar de humanistische richting van de tweede helft der 18e eeuw matigde de al te overdreven suprematie van den Staat. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl zoo in Pruissen een publiek leven ontwaakte, dat wel geheel anders was als dat der moderne staten, maar dat toch voor het eerst weder den burger belang deed stellen in het welzijn der gemeenschap, was in het overige Duitschland, ondanks het wanbestuur en de verkwisting van vele vorsten, de materiëele welvaart zeer toegenomen, begon het volk, met uitzondering van de lagere klassen, tijd en neiging te krijgen voor hoogere dingen dan het zorgen voor het dagelijksch brood. De theologie, die in Duitschland van een uiterst streng dogmatisme vergezeld ging, dat alle vrijheid van denken belette, werd door de piëtisten, en meer nog door de philosophie van Wolff aangetast. De verdeeldheid van Duitschland deed hier eenig nut. Wie in Pruissen vervolgd werd, kon in Saksen toevlucht vinden, evenals dat in Nederland plaats had, dat alleen daarom het land der verdraagzaamheid was. Op de universiteiten begonnen zich vele professoren en studenten toe te leggen op een vrijere wetenschap, zich te ontdoen van de banden van de streng kerkelijke richting. Frederik de Groote werkte dit in de hand, zijn regeeringswijze gaf vrijheid van onderzoek, vrijheid van spreken; zijn talrijke navolgers, aangedreven door de humanistische en rationalistische ideeën, die uit Frankrijk kwamen, verkondigden dezelfde beginselen. Het was een absolute noodzakelijkheid voor de opkomst eener litteratuur. Maar die kon zich ook daarom nog niet ontwikkelen, omdat de vormen der maatschappij zoo stijf, omdat vooral de burgerstand zoo ‘philisterhaft’ was. Daar was de vaderlijke macht enorm, de kracht der gewoonte heerschte streng. Die zich daartegen bezondigde, werd uitgestooten door de maatschappij. Een der eerst benoodigde dingen voor de ontwikkeling van een volk, een nationaal tooneel, bestond volstrekt niet, de tooneelspeler werd nog meer veracht, dan hij in later tijd misschien te veel werd verheven. Geleerden had men alleen aan de universiteiten, aan het hoofd van enkele gymnasiën, aan de hoven. De opvoeding was treurig, de kinderen werden hard behandeld, de scholen waren meestal aan onbekwame mannen toevertrouwd, werktuiglijkheid was een hoofdkenmerk van alle leeren. Het leven was streng, eenvoudig en eerzaam, alleen bij feesten ruw; dat aan de universiteiten, waar een vrij groote vrijheid heerschte, was woest en ongebonden; maar eenmaal in het leven teruggekeerd, werd de ongebonden student een stijf prediker, die des te strenger aan het van buiten geleerde dogma hing als hij het minder begreep, of een slaafsch ambtenaar, die zijn minderen vertrapte en voor zijn meerderen kroop. De almacht der vorsten, de pracht hunner hoven deed ze met afgodischen eerbied omringen, de adel volgde ze na, behandelde den niet-adellijke als een lager ras, voor den vorst kroop hij, een kleine post aan het hof, een genadig woord van een prins was zijn ideaal. Over den staatsvorm, over de wijze van regeeren te spreken was een doodzonde. Het gevoel van eigenwaarde ontbrak in Duitschland algemeen. In zulk een maatschappij leven te brengen was geen kleine taak. Zij {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} begon thans echter in de eerste dagen van Frederik den Groote voorbereid te worden. De vrijere beweging der wetenschap aan de universiteiten, het herleven van het theater onder Gottscheds invloed baande den weg voor Lessing en Winckelman. De kunstzin van het Saksische en van eenige kleine hoven, Keur-Palz b.v., uit pralerij, uit navolging der Franschen ontstaan, bracht de Duitschers voor het eerst weder in aanraking met oude kunst; de invloed der Fransche classieken, van Voltaire werkte op het letterkundig gevoel. Hoe stijf en pedant, hoe ‘bourgeois’ ook de eerste pogingen om de Duitsche letterkunde te hervormen waren, zij dienden als overgangsmiddel voortreffelijk. Zonder Gottsched zou Lessing niet verstaanbaar zijn geweest. Het volk, de burgerstand althans, want op dezen werkte de beweging onmiddellijk, de adel was nog steeds éen bewondering voor Frankrijk, leerde daardoor zich een weinig verheffen boven het alledaagsche, het begon belang te stellen in edeler dingen. Toen kwam Lessing, en met hem brak een nieuwe tijd aan, de tijd van wedergeboorte der Duitsche letterkunde, die, weldra tot den hoogsten bloei gekomen, een niet alleen nationale maar algemeene beteekenis zou krijgen. Het is merkwaardig hoe weinig deel Pruissen aan die geweldige beweging nam. Daar was de Staat alles, het geheele volk was slechts daar om den Staat, die alle krachten absorbeerde. Ieder Pruis werd òf ambtenaar òf soldaat, of, als hij een handwerk uitoefende of handel dreef of het land bebouwde, zoo was hij niets meer dan een contribuent tot den Staat. Bezat iemand talent, hij ging in staatsdienst, waar de groote koning, die alles opmerkte, hem, zoo hij geschikt was, weldra onderscheidde en vooruithielp. Slechts een zeer kleine kring vertegenwoordigde in Berlijn de door den koning geheel verwaarloosde, ja ongekende Duitsche letterkunde, wier centrum toen Leipzig was. Voor Pruissen is dit zonder twijfel een nadeel geweest. De meer vrije vormen der samenleving kwamen daar het laatst op. Alles was er gedwongen, ernstig maar droog, ieder deed zijn plicht; maar van eenige verheffing van geest was weinig te bespeuren. Met onkreukbare trouw had het Pruissische volk zijn koning in de zevenjarige vuurproef ter zijde gestaan; maar in den langen tijd van rust, die er op volgde, werd de stijve vorm langzamerhand doodelijk voor alle ontwikkeling, daar, toen de crisis voorbij was, de belangstelling in de publieke zaak ophield en niet werd gevoed door het geven van invloed op den Staat aan de burgerij, terwijl de letterkundige beweging niet recht kon opkomen. Eerst in een veel later tijdperk concentreerde deze zich eenigzins te Berlijn, en nooit, zelfs niet in de dagen van Frederik Willem IV, is dit er het centrum van geweest, altijd bleven andere steden hierin met de koningstad van de Spree wedijveren. Schadelijk was de verwijdering tusschen Pruissen en het litterarische Duitschland vooral daarom, omdat dit den éenigen levensvatbaren nationalen staat als een groote kazerne aanzag en het dus op den duur begon te haten. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen nam na den zevenjarigen oorlog de beweging in de letterkunde met kracht toe. Weldra was er geen Duitscher meer of hij ontkende de letterkundige suprematie van andere landen. Met de Fransche litteratuur verdwenen ook de verfranschte zeden. Maar meer moeite kostte het den stijven vorm der maatschappij te doorbreken. De ‘Sturm- und Drangperiode’ is een uitvloeisel van de ontevredenheid der jonge dichters met de maatschappij, een ware opstand daartegen, als alle dergelijke opstanden onrijp, veel te ver gaande, wild en zonder rechtstreeksch gevolg. Toen zij ouder werden, leerden de dichters er zich in schikken, zij deden hun best de maatschappij te vergeten door de studie der oudheid. Zoo ontstond het classicisme van Goethe, dat als de hoogste ontwikkeling der Duitsche litteratuur, of liever der Duitsche poesie kan worden beschouwd. Maar hoeveel het ook heeft gedaan om de taal te veredelen, hoeveel prachtige kunstwerken, slechts te vergelijken met die der Hellenen, het heeft voortgebracht, het had éen nadeel, het scheidde het leven van de letterkunde, en daardoor ontstond het abnormale verschijnsel van grooten letterkundigen bloei bij geringe sociale ontwikkeling en bij volkomen politieke onmondigheid. In het tijdvak van vrede tusschen het einde van den zevenjarigen oorlog en het begin van de revolutie, bleef de maatschappelijke toestand dezelfde. Wel werd hij meer gehumaniseerd, daar de hoogere en middelklasse een vrij algemeene beschaving deelachtig werden en er overal door de verlichte vorsten der 18e eeuw hervormingen werden ingevoerd, maar er was nergens groote maatschappelijke vooruitgang. Het leven nam een aangenamer vorm aan, in de groote steden waren theaters, het onderwijs op de gymnasiën werd veel verbeterd. De rijke koopman stelde er een eer in met kunst en litteratuur bekend te zijn, bij sommigen ontstonden salons, het vrouwelijk geslacht begon zeer levendig deel te nemen aan de vragen des tijds; de philosophie, die minstens evenzeer de beweging haar karakter gaf als de poesie, werd in deze opgenomen en daardoor algemeen verspreid, zoodat alle groote vragen omtrent het wezen der dingen ter sprake kwamen. Die beweging nam voortdurend in kracht toe, haar centrum was wel in Weimar, maar bijna elke stad had een kring van dichters en wijsgeeren, toen de romantiek als reactie tegen het te koude, aan den nationalen geest te vreemde classicisme opkwam, zelfs twee. Er werd veel gelezen, nog meer gepraat, er was een opgewekt leven, geheel verschillende van het stil leven van een veertig jaar geleden, en ook van het leven van de massa des volks, die er niet mede in aanraking kwam. De beweging was, vooral sedert Goethe er het hoofd van was geworden, voor deze volkomen onverstaanbaar geworden; het groote publiek heeft altijd veel meer Schiller gelezen en bemind; het bewondert nog Goethe uit de verte, als een onbegrepen grootheid; iedereen huldigde bij dezen het genie, maar betrekkelijk weinigen verstonden hem. De romantiek, die de verbeelding prikkelde, die de middeleeu- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wen in eere bracht met haar ridders en gothische kasteelen, die een veel bevattelijker lyriek voortbracht dan de classieke school, had dan ook ongetwijfeld meer aanhangers. Maar die romantiek droeg een kiem van verderf in zich; een ongezond sensualisme kwam er uit voort, de dolste phantasiën werden er in gehuldigd als genialiteit; de overgang van Frederik Schlegel en andere romantieken tot het katholicisme, toonde aan dat het op den duur zeer onbevredigend was, evenals de menigte zelfmoorden, die het veroorzaakte. Het rustige werken, het ijverige onderzoek uit het klassieke tijdperk was gedaan, alles was overhaast, overspannen, eigenschappen die toonden dat deze nieuwe vorm niet wortelde in de natie. Terwijl de letterkundige en philosophische beweging in vollen gang was, terwijl het bewustzijn een Duitsche litteratuur, een Duitsche kunst te bezitten, voor het eerst het nationaal gevoel der natie zich deed verheffen, terwijl de beschaving den middelstand een geheel ander karakter had gegeven, was de toestand van de kleine burgerij even bekrompen als vroeger en leefde het landvolk voor zich zelf voort. Een teeken van den toestand is het dat het den dichters van die periode bijna nooit is ingevallen het volk op het tooneel te brengen, of in balladen of novellen of grootere romans buiten de hoogere klassen der maatschappij te gaan. Zelfs de ‘Wilhelm Meister’ beweegt zich in een spheer, waar het volk geen deel aan heeft. Hoewel een kind uit den gegoeden middelstand, verkeert Wilhelm in een gezelschap van tooneelspelers en edellieden; de representant van het gezonde werkzame praktische leven, Werner, is, niettegenstaande zijn flinke eigenschappen, eenigzins philisterhaft. Het éenige stuk uit dien tijd, waar de lagere burgerklasse goed in is geteekend, is ‘Kabale und Liebe’. Overigens zijn het steeds conventionele figuren. Eerst veel later in zijn ‘Hermann und Dorothea’ leverde Goethe het bewijs dat hij ook voor het volksleven oog had, en de bewondering, waarmede de wereld dit moderne epos ontving, bewees dat de behoefte bestond aan dergelijke schilderingen van een van de letterkundige beweging uitgesloten maatschappij. Den maatschappelijken toestand van Duitschland te schetsen, zooals hij was tijdens de jaren, die men de gulden eeuw der Duitsche letterkunde noemt, zal een zeer verdienstelijk werk zijn, zal een leemte in de cultuurgeschiedenis aanvullen. Want het komt mij voor dat onze kennis daarvan zeer onvolledig is. Wij kennen uitmuntend den letterkundigen toestand en ook de staatkundige wordt ons meer en meer duidelijk, maar met den sociale is dat niet het geval, vooral niet met den toestand der lagere klassen. Wel zijn er een menigte bewijzen dat de apathie der vorige eeuw geweken was. Reeds hadden de protestantsche Zuid-Duitschers zich met kracht verzet tegen het aanwenden der Wurtembergsche troepen in den zevenjarigen oorlog. Soldaten en volk hadden er met geweld toe moeten gedwongen worden. Zoo hadden de Noord-Duitschers in den strijd tegen Frankrijk tijdens {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dienzelfden oorlog even sterk partij voor Pruissen gekozen. Men herinnere zich Goethes onovertreffelijke schildering van den indruk van het bezetten van Frankfort, van den slag bij Bergen in 1759. Nog levendiger, nog algemeener was de verontwaardiging, nog heftiger het verzet, toen de landgraaf van Hessen zijn troepen aan Engeland tegen Amerika verkocht. Overal waren teekenen van een ontwaken van het publieke leven. Schending van burgerlijke rechten werd niet meer in stilte geduld. Er was gevoel van eigenwaarde. Maar het zou, gelooven wij, verkeerd zijn, dit aan de letterkundige ontwikkeling te willen toeschrijven. De welvaart was zeer toegenomen. De zevenjarige oorlog had slechts in Saksen, Silezië, en vooral in die deelen van Pruissen, waar de Russen gehuisd hadden, veel schade aangericht. Verstandiger en humaner beginselen dan vroeger heerschten bij het oorlog voeren. Hessen en Westphalen waren zes jaar lang getuigen van den strijd tusschen de Anglo-Duitschers en de Franschen, maar naderhand vernemen wij nergens dat die landen bijzonder geleden hadden. Alles wat wij in later tijd van Duitschland vernemen, geeft den indruk van toenemende welvaart, door de regeeringen bevorderd, althans niet tegengewerkt. Het voorbeeld van Pruissen had navolging gewekt. Het volk stelde belang in hetgeen er gebeurde, wanneer het in staat was belangstelling te wekken, wanneer het de ideeën trof; maar van dien aard waren de toenmalige gebeurtenissen in Duitschland niet, die allen van zuiver dynastieken of politieken aard waren, zaken van oneindig veel belang voor de wereldgeschiedenis, maar grootendeels afgedaan in de kabinetten. Van wat er buiten voorviel was alleen de Amerikaansche vrijheidsoorlog, die zoo rechtstreeks op Duitschland werkte door het verkoopen der Hessische en andere soldaten, een gebeurtenis, in staat hartstochten op te wekken, maar het was ver af in een zeer onbekend land. Daarenboven bedenke men dat, terwijl er een aantal letterkundige tijdschriften bestonden, een politieke pers onbekend was. De over enkele quaestiën, het Vorstenbond, verschenen geschriften, waren niet voor de massa geschikt. De wijze van regeeren was wel veel verbeterd, maar de regeeringsvorm was nog dezelfde gebleven: de vorst was alles, deed alles, niemand nam deel aan de regeering dan als ambtenaar; slechts de steden hadden een soort van zelfregeering, maar die meer de regeerende geslachten dan het volk macht gaf. Die regeeringsvorm was in alle gewoonten des volks ingedrongen, men kende geen anderen. En de middelklasse, die in elk streven naar verandering van staatsvorm voorgaat, was, wat het intelligente deel betreft, geheel geabsorbeerd door de letterkundige en philosophische beweging, welke zoodoende de krachten, die het land zoozeer had behoefd, in beslag nam. Want het is een niet genoeg te beklagen, hoewel zeer licht te verklaren feit, dat die beweging weldra alle nationale beteekenis verloor, dat zij kosmospolitisch werd; dat een man als Goethe zich boven het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van nationaliteit verheven achtte. Te verklaren is het uit drie oorzaken: ten eerste, de volkomen vervreemding van volk en Staat, ten tweede de kleinstaaterei, en het bureaucratische, een dichterlijken geest afschrikkende karakter van den Staat, ten derde de natuurlijke loop der beweging. Want om bij dezen te blijven stilstaan, de nationale poesie van Klopstock en zijn school, der Teutomanen, der bardenzangers, was weldra allen fijngevoelenden een walg geworden, zij was overdreven, breedsprakig, gezwollen en boezemt ons ook nu weerzin in. Terug te keeren tot den gelukzaligen toestand der op beeren en auerochsen jachtmakende, in dierenhuiden gekleede Germanen, die als het ideaal van elk rechtschapen, van elken ‘biedern Teutscher’ werden voorgesteld, paste niet in dien tijd. De goede smaak verzette er zich tegen, hij zocht het werkelijk schoone en daarom het classieke, het ideale, en de classiciteit, die zich onwillekeurig reeds van het alledaagsche afwendde, voerde tot het in de 18e eeuw zoo licht op te wekken kospomolitisme. De dwaze Anacharsis Clootz was daar de carricatuur van. Misschien was de invloed der kleinstaaterei nog sterker dan de ietwat overdreven zucht naar het classieke. In den Solms-Laubachsche of Salm-Kyburgischen onderdaan kon vaderlandsliefde moeilijk wortel schieten, evenmin als in den Biberacher rijksburger. Want dat vaderland was zoo klein en zoo geheel gelijk aan het omliggende gebied, dat geen enkele betrekking veranderd werd, wanneer het ophield zelfstandig te zijn. Zelfs in de grootere staten, in Wurtemberg, Hessen-Kassel enz. had men nog altijd het gevoel dat men in de eerste plaats Duitscher was. Alleen in Pruissen, in Oostenrijk en eenigermate in Beieren, heerschte een soort van vaderlandsliefde, in enkele landen, die sinds lang een verlicht bestuur hadden gehad, aanhankelijkheid aan het vorstenhuis. Maar de massa der vorsten, vooral de kleinere, drukten hun land met zware lasten en deden er zoo weinig mogelijk voor, in de kerkelijke staatjes heerschte een groote tegenzin tegen de priester- en monniken-regeering. De namen van vaderland en rijk waren een klank geworden, begrippen zonder inhoud, die het jonge geslacht niet imponeerden; de eigen staat, waar men in geboren was, was te onnatuurlijk, te veel strijdig met het gezonde verstand om eenig gevoel op te wekken. De stamgemeenschap van Franken, Schwaben, Nedersaksen enz., was reeds in de middeleeuwen vernietigd. Zoo bestond er geen object, waar men het gevoel van patriotisme op kon overbrengen, en het tegenwoordige geslacht verloor dat gevoel. Zelfs Lessing, de hersteller der nationale litteratuur, verklaarde dat niet te bezitten. De vervreemding van volk en Staat was buiten Pruissen algemeen. De regeering werd als een noodzakelijk kwaad beschouwd, die er moest zijn om de orde te handhaven, maar die alleen hen aanging, die er onmiddellijk in dienst van stonden. De wijze van regeeren, de brutaliteit der bureaucratie, de zorgvuldige wijze waarop elk populair element {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de regering werd gehouden, waarop de overheid als een instelling van God werd afgeschilderd, daar men zich zwijgend aan had te onderwerpen, voltooide die vervreemding. Alle beschaafden zochten voor de ellende van den met geen der gedachte idealen overeenkomenden toestand een schuilplaats in poesie en philosophie, verdiepten zich in idealen en werden met het reëele hoe langer hoe minder bekend. Zij namen eindelijk als éenig object den mensch aan en verloren alle gemeenschap met het tegenwoordige. Goethe heeft het hierin tot een zeldzame volmaaktheid gebracht, zoodat hij zelfs de stormen van den vrijheidsoorlog zonder eenige deelneming doorleefde. De eerste dagen der Fransche revolutie met haar idealen en hoog gespannen verwachtingen, met den haar kenschetsenden ijver voor het goede en de afschaffing van zoo oneindig veel misbruiken, verwekte groote belangstelling. De revolutie was voor een oogenblik zeer populair bij het landvolk, omdat het de afschaffing van de heerendiensten, de jachtrechten enz. hoopte, bij de letterkundige wereld, omdat deze er de verwezenlijking harer idealen in meende te zullen zien. Maar binnen een jaar was die meening geheel omgekeerd. Men zag een verschrikkelijke verwarring, een loslaten van alle hartstochten, ook van de ergste, een hevigen partijstrijd, oproeren, duurte, plundering, doodslag, en dit werd ieder oogenblik erger. De gevangenschap des konings, de emigratie, de Septembermoorden voltooiden een geheelen omkeer in de denkbeelden. Dat was dan die geroemde eeuw van vrijheid, gelijkheid, broederschap, dat waren dus de gevolgen van een volksregering! dan was het absolutisme met al zijn nadeelen, al zijn tyrannie nog verre te verkiezen. Zoo was de algemeene opinie, en het gevolg was, dat weldra alle denkende geesten zich afkeerden van de politiek, dat ieder zich op nieuw verdiepte in zijn letterkundige studie en er bijna niemand onder de Duitsche letterkundigen was, die trachtte het ideaal van een vrijen Staat, dat allen voorzweefde, te verwezenlijken. Georg Forster was bijna de éenige, die zich eng aan Frankrijk aansloot en een droevige politieke rol speelde, toen voor een oogenblik te Mainz de Duitsch-Rijnsche Republiek werd vertoond. Alle anderen hielden zich rustig, tot verbazing der keizerlijke politie, die sprak van 7000 schrijvers, die allen sinds jaren de ongebondenste vrijheid verkondigden, en die gaarne strenger censuur en drukperswetten had ingevoerd. Want zoozeer waren zich de regeeringen bewust van geen recht te hebben op de sympathie des volks, dat reeds toen, vooral sinds Frans II keizer was geworden, zich overal sporen vertoonen van de reactionaire richting, die later de Duitsche regeeringen kenmerkte. Zoo was b.v. de bestraffing der deelnemers aan die meer lachwekkende dan gevaarlijke vertooning der Rijnsche Republiek buiten verhouding streng; zoo beijverde zich vooral het Reichskammergericht te Wetzlar, zelfs niet eens bewezen woelingen te bestraffen en met galg en rad te bedreigen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deze richting miste haar object. Tot aan 1806 werd de staatkunde weder met de oude apathie aangezien door de beschaafde, niet rechtstreeks in staatszaken betrokken kringen. De éenige man van naam, die daarop een uitzondering maakte, was Johannes v. Müller. Geheel anders was de invloed der revolutie op de mindere klassen, met name op den boerenstand. Hoewel niet ingenomen met de Franschen, van wie zij toen nog veel meer druk hadden te lijden dan de steden, en zich geheel lijdelijk houdende, kwamen zij thans met grieven van zeer materieelen aard voor den dag. Afschaffing der drukkendste heerlijke rechten, van het exclusive jachtrecht, dat meer dan iets anders den bloei van den landbouwstand verhinderde, het toestaan van meer vrijheid in bedrijf en in het verkrijgen van grondbezit zou toen veel goeds hebben gedaan, maar de regeeringen wilden niets doen en vreesden niets meer dan den schijn op zich te zullen laden van bevreesd te zijn. Onder een dergelijke regeeringswijze kon geen vaderlandsliefde opkomen, de boerenstand had te weinig illusiën omtrent de Franschen, die hij bij den inval van 1792 had leeren kennen, om zich bij dezen aan te sluiten, maar er zich tegen verzetten deed hij alleen, wanneer de verwoestingen, die zij aanrichtten, hen er toe dwongen, zooals in Beieren en Franken in 1796. Er heerschte overigens onverschilligheid, de neutraliteit die de Baseler vrede aan het noorden verschafte, deed daar alles weder terugkeeren tot het oude. De oorlog was en bleef een flaauw gevoerde kabinetskrijg tegen de revolutie, van een nationalen oorlog tegen Frankrijk was geen sprake. Noch de afstand van grondgebied en het voortdurend bezetten van den linker Rijnoever, noch de secularisatiën en mediatisatiën, noch de geheele verandering, hervorming is het moeilijk te noemen, bij den vrede van Luneville verwekte verontwaardiging of smart; behalve bij de beroofde bezitters van abdijen, vorstendommetjes en graafschappen en van rijks-ridderlijke goederen. De bevolking kon zich zeer goed schikken in inlijving in grooter staten, en de wijze, waarop de machtiger vorsten bij Frankrijk reeds te Rastadt bedelden om stukjes land en op de schaamtelooste wijze hun zwakke buren beroofden, was niet geschikt om sympathie te verwekken; het volk zag alles koel aan, het voelde de schande niet. En toen zelfs het Rijnverbond werd opgericht en zich losrukte van het Rijksverband; toen de Keizer zijn Duitsche kroon nederlegde en de Rijksdag ontbonden werd, werd er geen klacht gehoord, en alleen aan de oude, geheel verrotte instelling eenige niet onverdiende schimpscheuten achterna gezonden. In al dien tijd was het in de letterkundige wereld druk toegegaan. Kant, Fichte, Schelling en Hegel hadden met hun philosophie elkander opgevolgd en bestreden, de romantiek was machtig opgekomen en had meer aanhangers gewonnen dan het classicisme. Goethe en Schiller hadden hun uitstekendste werken aan het publiek gegeven; de Berlijnsche salons waren een macht in de letterkundige wereld geworden, die met den Weimarschen kring {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} kon wedijveren. Maar dit alles stond buiten alle verband met de geweldige schokken die Duitschland en Europa ondergingen. Het volk, vooral aan den Rijnen in Zuid-Duitschland, voelde den nood der tijden, der gedurige oorlogen, doormarschen, inlegering, requisitiën, contributiën, van het dikwijls veranderen van heer, doch het had niemand die het den weg wees, en een doffe moedeloosheid maakte er zich van meester. De soldaten van het Rijnverbond vochten met een dapperheid, een energie in de rijen der Franschen, die hen waardig maakte om, zoo als de stereotype phrase luidde, in de gelederen der groote armee te dienen; maar dit moet misschien voor een goed deel worden toegeschreven aan den invloed, die een met roem omstraald leger onder een wereldberoemd veldheer onwillekeurig op elk soldaat moet uitoefenen, op het militaire eergevoel, dat zelfs de Saksers nog met dapperheid deed strijden eenige uren voor zij tot de verbondenen bij Leipzig overliepen. Maar toch, ware reeds vroeger een meer krachtig patriotisme ontstaan, had het gevoel van nationaliteit vroeger niet zoo geheel ontbroken, het ware bijna een onmogelijkheid geweest. De Pruissen en Oostenrijkers deden in 1812 hoogstens hun plicht, en de eersten volgden terstond de roepstem van York, hoewel die, uit een zuiver militair oogpunt beschouwd, verraad pleegde. Maar zij hadden een gevoel van hun nationaliteit, dat hen den dienst onder Frankrijk met tegenzin deed vervullen; de Rijnbond-soldaten vochten met de onverschilligheid van huurlingen, zij waren in Tirol de ruwste, de onbarmhartigste uitvoerders van de Fransche bevelen; hun aanvoerders soms als Wrede echte lansknechtennaturen. Er heerschte in de legers van Beieren, Wurtemberg enz. de hoogste verachting tegen Duitschland, tegen Pruissen; nog lang leefde er de vereering voor Napoleon voort, zelfs na 1814. En de vorsten van het Rijnverbond achtten het hun gouden tijd, zij aapten allen Napoleon in het klein na, behalve dat zij vele van zijn groote hervormingen weglieten. In het noorden, waar thans de druk der vreemde heerschappij zich eigenlijk eerst recht liet gevoelen, in de geannexeerde Rijnstreken, in de door Fransche vorsten geregeerde nieuw opgerichte staten, waar alle toestanden uit hun verband waren gerukt, waar de haat tegen Frankrijk zich weldra van de geheele bevolking meester maakte, deed dit niet zooveel kwaad als in het zuiden. De Beieren en Zwaben begonnen zich voor een afzonderlijk volk te houden, zij leerden de Noordduitschers en vooral de Pruissen haten, zich verheugen in hun eigen kleinstaatsche heerlijkheid. Hun deelnemen aan den grooten wraaktocht van 1814 was meer een politieke daad van de regeeringen, die zich haastig van hun vroegeren beschermer afkeerden, toen zij zagen dat hij in gevaar kwam, dan een daad van nationale verheffing, zooals in het noorden. Doch zij hadden ook niet de harde school van Noordduitschland gehad. Daar werd de onverschilligheid eerst voor goed gebroken in 1806. De slag bij Jena onderwierp geheel Duitschland aan den veroveraar, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en deze heerschte er met een ijzeren hand. Het nationaal gevoel en de wanhopige verdediging in Oost-Pruissen deed verzet tegen de vreemde indringers ook bij het volk ontstaan. Het land werd er des te harder om behandeld, uitgezogen, geruïneerd, bij voortduring bezet. De sabel heerschte in geheel Noordduitschland, de druk der Fransche regeering werd er des te zwaarder naarmate het volk zich minder schikte. Het continentaal-stelsel, de belastingen, de conscriptie, de inkwartieringen, de contributiën, maar bovenal de wijze, waarop de Fransche ambtenaren en helaas! ook sommige Duitsche dienaren der Fransche of met Frankrijk verbonden vorsten het volk behandelden, hadden in een paar jaar een werking, die niemand kon hebben verwacht. Juist onder den druk der vreemde heerschappij staalde zich het nationale leven, ieder ondervond hoe de val van den Staat het verlies der onafhankelijkheid, het volksbestaan op het spel zette, hoe in dit volksbestaan ook het leven van de enkele personen werd gekwetst, hoe alles, wat den mensch dierbaar is, daarmede in verband stond. Zelfs in het door den oorlog gespaarde Oostenrijk ontstond een daar zeldzame en levendige geestdrift voor de nationale zaak, die door het ministerie Stadion werd aangewakkerd en die tot de al te vroege schildverheffing van 1809 leidde. De opstanden in Westphalen en Pruissen, de koene tocht van den hertog van Brunswijk waren eenige jaren vroeger onmogelijk geweest. Maar de beweging was onrijp; de macht van den vreemdeling te groot. Pruissen vooral was nog niet tot de krachtsinspanning van vier jaar later in staat. De hervormingen van Stein en Scharnhorst hadden daar haar werking nog niet gedaan, en mannen als Hardenberg en Altenstein waren ook niet de geschikte personen om die werking te bevorderen. Toch waren daar de jaren der Fransche overheersching jaren van zegen. Het staatsgebouw van Frederik den Groote was, zoodra de groote bouwmeester gestorven was, bouwvallig geworden; het was in 1805 ingestort. De nieuwe staat moest daarvan wel veel overnemen, maar hij moest niet hetzelfde zijn, zooals de brave maar stijve Frederik Willem III zeker het liefst had gezien, die zich moeilijk boven de traditie kon verheffen en die het een schandelijk breken met het verleden vond om het volk aandeel te geven in de regeering. Toch wist Stein ook na zijn gedwongen aftreden nog veel door te zetten, groote hervormingen in belasting en legerstelsel, in het bestuur van steden en provinciën, afschaffing der drukkende heerlijke rechten, vrijheid van eigendom en vestiging. De nieuwe Pruissische staat is zijn werk, en het is zijn schuld niet dat dit werk nog zooveel onvolkomenheden heeft. Maar Stein was alles behalve een modern revolutionair, hij was zelfs geen liberaal in onzen zin. Hij wilde geen constitutie op hedendaagsche wijs, maar standenvertegenwoordiging, hij zocht slechts het praktische nut en niet het ideale recht. Bij den een heette hij een conservatief, zooals b.v. Varnhagen, bij den ander een revolutionair, zooals bij den koning. Zijn stijf, onbuigzaam, hoewel edel karak- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ter deed hem niet beminnen, of het moest zijn door mannen als E.M. Arndt, hem verwante naturen. Dat hij daarenboven van Pruissen de regeneratie van Duitschland verwachtte en die van daar zocht te doen uitgaan, haalde hem den haat van velen op den hals, van democraten, van kleinstaatsche liberalen en conservatieven en van partijgangers van Oostenrijk. Zijn beste plannen zijn daardoor nooit ten uitvoer gelegd en eerst later door Pertz groote publicatiën en door de nieuwe litteratuur over de Fransche heerschappij en de vrijheidsoorlogen, die tegen de langen tijd heerschende traditie opkwam, is hem recht geschied. Waren zijn plannen ten uitvoer gebracht, er zou in Duitschland een staatsvorm ontstaan zijn evenredig met den socialen toestand. Thans geschiedde dit niet. De heerlijkste vrucht van de Fransche overheersching en van den vrijheidsoorlog was dan ook niet een hernieuwing van den Staat, een politieke hervorming, maar het herleven van het nationaal eergevoel, het vernietigen van de apathie, die vroeger zoo doodelijk had gewerkt op de vaderlandsliefde. Wat ook de regeeringen mochten doen, er bleef politiek leven, het drong overal door, in de letterkunde, in de wijsbegeerte, in de wetenschap; maar daar de regeeringen het tegenwerkten, de landsvaderlijke regeering van de 18e eeuw zochten te behouden en daardoor reactionair werden, kwam de beweging onder de leiding der uiterste partijen en ontstond er een ongezond, onpraktisch idealistisch politiseeren, dat met het bankroet van alle partijen in 1848 eindigde. (Slot volgt.) P.L. Muller. Een vertrapte nationaliteit. De ondergang van het koninkrijk Holland. Eene historische studie door Theod. Jorissen, Hoogleeraar te Amsterdam. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1871. De ondergang van het koninkrijk Holland, de inlijving daarvan in het Fransche rijk van Napoleon I, en het geheele verlies van onze nationale onafhankelijkheid, is een der treurigste en belangrijkste episoden van onze vaderlandsche geschiedenis in het begin van deze eeuw. Die ondergang was het gevolg van den omwentelingsgeest die Frankrijk en bijna geheel Europa op het einde van de vorige beroerde, die troonen omver wierp, en de natiën, in plaats van haar de vrijheid te schenken uit de rei der onafhankelijke Staten uitwischte, gelijk het lot was dat het eertijds roemrijke en welvarende gemeenebest der Vereenigde Nederlanden wedervoer. Door staatkundige twisten verdeeld en door de Fransche wapenen bedreigd, moest de zoogenaamde Bataafsche {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Republiek hare onafhankelijkheid voor honderd millioenen schats en het kleeden en uitrusten van 25,000 havelooze Fransche troepen, die telkens door anderen vervangen werden, als eene weldaad koopen. Deze Republiek werd door de Fransche op het sleeptouw genomen, zij moest haren regeeringsvorm telkens naar de verandering die de constitutie van Frankrijk vorderde en door de Conventie, het Directoire, het Consulaat en het Keizerrijk onderging, tegen wil en dank wijzigen of zien veranderen. Aan het uitvoerend en Staatsbewind volgde het korte bestuur van den Raad-Pensionaris Schimmelpenninck op, en naauwlijks had de eerste consul Bonaparte zich van den keizerlijken titel meester gemaakt en die door schitterende overwinningen bevestigd, of Napoleon I poogde zijn uitgestrekt rijk, door van hem afhankelijke Staten en koninkrijken te omringen. Italië, Napels en Westphalen en de Bataafsche republiek moesten door zijne broeders of aanverwanten bestuurd worden, volgens de rigting die hij hun voorschreef. De persoon, welke Napoleon voor den troon van Holland bestemde, was zijn broeder Lodewijk, wiens gesteldheid en karakter met het zijne een waar contrast vormde. Zwak van ligchaam, ontbloot van den krijgslustigen geest, meer overhellende tot een rustig en gemakkelijk leven, was hij echter met een taaije neiging van negatieven tegenstand bezield tegen maatregelen die met zijne inzigten niet overeenkwamen; er moest dus noodwendig eene botsing tusschen beide broeders ontstaan, waarvan de een eene onvoorwaardelijkelijke gehoorzaamheid aan zijne bevelen eischte, en waaraan de andere niet in alles wilde of kon toegeven. Lodewijk Napoleon was niet gelukkig wat zijne gezondheid en zijn huwelijksleven aanbetreft, en zijne eerzucht streefde geenszins naar een koninklijken titel. Maar toen hij daarmede bekleed was, wilde hij onafhankelijk het gezag daarvan uitoefenen, en zoo veel hem mogelijk was, het welzijn der onderdanen waarover hij gesteld werd, bevorderen. Hij was dus over het algemeen, niettegenstaande zijn door den Franschen keizer opgedrongen gezag, niet onbemind en wist zich de achting der hoogere standen en staatslieden te verwerven. Zijne deelneming in de ramp van Leiden en in den watersnood van 1809, maakten hem deze gevoelens waardig. Jammer dat bij deze goede hoedanigheden zich eene zekere praalzucht, weinig overeenkomende met den berooiden toestand onzer finantiën, en eene wispelturigheid voegde, die hem dikwijls van residentie deed veranderen en 's Gravenhage voor Amsterdam, waarvan het Stadhuis tot een paleis moest hervormd worden, en voor Utrecht en Haarlem deden verwisselen, dat vele onnoodige uitgaven vereischte. Napoleon wilde zijnen broeder slechts als een zijner Satrapen tot werktuig van zijne heerschzuchtige bedoelingen gebruiken; doch dit viel volstrekt niet in den smaak van koning Lodewijk. Ofschoon hij bij het aanvaarden van den troon zijne instructiën ontving, waarvan de {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdinhoud was, dat hij zich, niettegenstaande zijn titel van koning van Holland, altijd als Franschman moest beschouwen en gedragen, begreep hij dat het integendeel zijn pligt was, om een Hollandsch koning te worden, door zich bij zijne onderdanen bemind te maken en hunne belangen te behartigen. Die belangen liepen lijnregt tegen de bedoelingen van zijnen oppermagtigen broeder in. Die wilde hier de conscriptie ingevoerd hebben, hetgeen volstrekt met onzen volksaard niet overeenkwam, en het Hollandsche leger tot een sterkte van 40 à 50,000 man opgevoerd zien, om het als een hulpcorps in zijne oorlogen te kunnen aanwenden en onze marine op een geheel boven onze krachten gaande hoogte opvoeren om den Engelschen handel te verontrusten. Lodewijk was geenszins gezind hieraan te voldoen, omdat hij zich hierdoor in Holland zoude gehaat gemaakt hebben, en 's lands finantiën het niet toelieten. Doch het continentaal-stelsel, door Napoleon uitgedacht om Engeland in zijn hartader aan te tasten, en dat hij in Holland ten strengste wilde ingevoerd hebben, moest aan de welvaart en de bron van bestaan van het nieuwe koninkrijk den laatsten slag toebrengen. Lodewijk kon noch wilde dit hier invoeren, en men wist hier de strenge maatregelen van dit stelsel op allerlei wijzen te ontduiken. Hierbij kwam nog dat Lodewijk, die niet van ijdelheid was vrij te pleiten, om luister aan zijn bestuur bij te zetten, eene koninklijke garde had opgerigt, twee maarschalken benoemd en eene ridderorde, die der Unie, had ingesteld zonder zijn broeder hierover te raadplegen. Dit alles maakte het misnoegen van dezen in hooge mate gaande. Lodewijk kreeg van hem brieven, eerst met schoolmeesterachtige raadgevingen en voorschriften, spoedig met verwijtingen en bedreigingen vervuld; zoodat weldra de verhouding tusschen beiden zeer gespannen en alles behalve vriendschappelijk werd, ofschoon Lodewijk zoo veel hem mogelijk was, trachtte aan Napoleon's eischen in sommige opzigten te gemoet te komen. De Engelsche expeditie van Walcheren in 1809, waarbij Lodewijk zich gunstig onderscheidde door gepaste maatregelen te nemen tot verdediging van ons grondgebied, deed het ongenoegen van den Franschen keizer ten top steigen, en rijpte in zijn geest het lang gekoesterd voornemen om Holland bij het groote rijk als een aanslibsel van eenige zijner voornaamste rivieren in te lijven. Lodewijk moest eerst nog vele krenkingen ondergaan. Het opperbevel over het verdedigingsleger werd hem afgenomen en een Fransch maarschalk aan het hoofd daarvan geplaatst. Later werd hij naar Parijs als ter verantwoording opontboden en bijna als een gevangene bewaakt in zijne gangen. Een traktaat tot afstand van Zeeland en Noord-Brabant werd hem als het ware afgedwongen, en de geheele inlijving werd slechts door staatkundige redenen, de scheiding van Napoleon en het aangaan van het huwelijk met eene dochter van den keizer van Oostenrijk vertraagd. Eindelijk {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden de Fransche troepen ook Amsterdam bezetten; nu schoot er voor Lodewijk niets anders over dan afstand van den troon ten voordeele van zijn oudsten zoon te doen. Toen volgde het dekreet van inlijving, en het koninkrijk Holland had opgehouden te bestaan, de roemrijke vlag, weleer te land zoowel als ter zee geeerbiedigd, werd nedergedaald, en de Fransche driekleur daarvoor in plaats ten top geheschen. Ieder die nog eenig vaderlandlievend gevoel had overgehouden, werd het hart als het ware toegeknepen. De herinnering daaraan zal voor altijd bij den tijdgenoot en het nageslacht een pijnlijken indruk maken. Wanneer men volgens den loop dezer gebeurtenissen Napoleon met zijn broeder den koning van Holland vergelijkt, wint de laatste even zoo veel in onze achting als de eerste daarin verliest. Napoleon op een afstand gezien dwingt onze bewondering om zijn genie en krijgskunde af, maar zijne handelingen van nabij beschouwd doen die bijna geheel verdwijnen, om voor een gevoel van afkeer en veroordeeling plaats te maken. Bij Lodewijk kunnen wij geen gewaarwording van deelneming onderdrukken en zijne handelwijs geen zekere waardigheid en besef van onverdiende vernedering en gekrenkte eerzucht ontzeggen. Het werk van Prof. Jorissen, te Amsterdam, oorspronkelijk geschreven als inleiding op de door hem toegezegde studiën over het Fransch bestuur hier te lande, doch nu om den omvang en de belangrijke nieuwe bescheiden, door hem afzonderlijk uitgegeven, levert een uitvoerig tafereel der gebeurtenissen die den ‘ondergang van het koninkrijk Holland’ vooraf gingen en voorbereidden. Het kon in geen betere handen vallen dan van den schrijver der ‘Omwenteling van 1813’ en van ‘Napoleon I et le Roi de Hollande,’ en zoo zeer vertrouwd met onze vaderlandsche geschiedenis in het begin dezer eeuw. De schrijver heeft hiervoor van de beste en onpartijdigste bronnen gebruik gemaakt, zoo als: de ‘Correspondance de Napoleon,’ de ‘Documents historiques’ van koning Lodewijk zelven, de ‘Bijdragen van Kraijenhof,’ en anderen met vele officieele stukken en documenten die in de Aanteekeningen voorkomen. Men vindt er ook zeer belangrijke Bijlagen toegevoegd, onder anderen die van Bijl. l. D. en E.J. De belangrijke bescheiden die, (Bijl. D, E en F) zegt de schrijver in zijn voorberigt, door den heer Elout van Soeterwoude ter mijner beschikking waren gesteld, werden door hem in het najaar van 1869 aan het Rijks-archief ten geschenke gegeven. Zeker zullen de meesten vooral de tweede Bijlage met genot leeren kennen, als een verblijdend bewijs dat eene waardige en krachtige houding van den zwakke tegenover ruw geweld niet altijd in ons land onverstandig en dwaas is geacht. Want zoo ooit, in 1810 werd de leer van den dag, dat magt boven regt {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat in praktijk gebracht. Het is eene verkwikking zulk een taal, als Elout in zijn missive aan Oudinot voerde, te hooren. De houding van Lodewijk en zijne ministers was die van een' lijdelijken tegenstand onder protest, zelfs wilde de minister van oorlog, Kraijenhof, Amsterdam tegen de Fransche troepen verdedigen, hetgeen echter niet dan het onheil dier stad ten gevolge zou gehad hebben. Onze vestingen, onze arsenalen werden niet overgegeven, maar men liet die, voor de overmagt zwichtende, door het vreemde krijgsgeweld in bezit nemen. Deze waardige houding doet Prof. Jorissen volkomen regt wedervaren. De Hollandsche regering viel in 1810, maar zij viel met eere, even als in 1813 het voorloopige bestuur van Van Hogendorp, van Maasdam en van Limburg Stirum eervol onze onafhankelijkheid herstelde. Toen in het hotel van den maarschalk Oudinot te Amsterdam de ministers verschenen om hem te verwelkomen, kon een hunner, Cambier, zijne aandoening niet bedwingen, mannelijke tranen rolden langs zijne wangen, als een laatste offer aan zijn stervend vaderland. De maarschalk, hierdoor bewogen, troostte hem met de toespraak ‘Voyons M. Cambier, ne pleurez pas ainsi, car par ma foi, j'en ferais autant et nous serions ridicules tous les deux.’ Vele vaderlanders hebben toen ook een stillen traan uit de oogen gewischt. Prof. Jorissen heeft het belangstellend publiek een grooten dienst gedaan met dit degelijk geschrift afzonderlijk uit te geven. Nimmer was dit droevig tijdperk onzer geschiedenis zoo volledig en onpartijdig in het licht gesteld. Hij heeft zich hierdoor bij het vaderland verdienstelijk gemaakt, en aan zijne tijdgenooten eene krachtige waarschuwing gegeven, geschikt om hen van alle Franschgezindheid te genezen, en hunne zucht voor de nationale onafhankelijkheid aan te kweeken. Wij zeggen hem hier dank voor! Het zou eindelijk niet onbelangrijk zijn om Jorissen's ‘Ondergang van het koninkrijk Holland’ met de Inleiding van het voortreffelijk werk van den Belgischen Geschiedschrijver Theod. Juste: ‘Le Soulèvement de la Hollande et la fondation du royaume des Pays-Bas,’ ‘Le règne de Louis Bonaparte’ getiteld, te vergelijken; de overeenkomst van beide schrijvers is een bewijs van hunne grondige studie en onpartijdigheid. J.A.B. Geschiedenis van den dag. Lezer en schrijver verkeeren onder een verschillenden indruk: de zon is weer aan 't klimmen, de dagen aan 't lengen, wanneer de eerste het geschrevene onder de oogen heeft; de laatste leeft in hetgeen men zoo eigenaardig noemt de donkere dagen voor Kerstmis. Wij behooren niet tot die radicale wijsgeeren, niet waar, die verheven zijn boven het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van tijd en het kinderachtig noemen van oud en nieuw jaar te spreken, daar alle dagen en alle jaren dezelfde zijn. Is het geen stem in ons binnenste, die ons bij den veranderden loop der zon, - neen, der aarde, maant tot ernst, tot weemoed, die ons rond doet zien en waarnemen en peinzen, en vragen: waar zijn wij? waar gaan wij heen? gaan wij voor- of achterwaarts? - laat het dan de physische indruk zijn van duisternis en licht, die invloed uitoefent op onze stemming. Wij zijn andere wezens in de laatste dagen van het dalen der zon en bij het bewustzijn dat de koningin der aarde met elken dag eenige minuten vroeger verrijst en onder haar toenemend licht er leven ontwaakt in de schepping; eerst zijn wij geneigd onze boeken op te maken, en dan, om 't even hoe de balans staat, met nieuwe hoop in de toekomst te staren. Een vluchtigen blik werpen wij daarom op de gebeurtenissen van de voornaamste landen in het afgeloopen jaar; wij zullen ons minder bezig houden met de bijzonderheden, dan wel een schets trachten te geven van den algemeenen toestand, en een vingerwijzing zoeken voor de toekomst die ons wacht. Verschillende feiten zullen wij juister kunnen beoordeelen, omdat wij er verder van af staan en ons minder bevinden onder den indruk van het oogenblik. Aan den ingang van het jaar staat het feit, dat alle andere in belangrijkheid in de schaduw stelt, de vrede tusschen Duitschland en Frankrijk; den 26sten Februari werd hij te Versailles geteekend. Een geheele verandering werd daardoor gebracht in den toestand van Europa; in de laatste twintig jaren was men weder gewoon geworden aan het overwicht van Frankrijk; grooter ramp nog was de toestand van onzekerheid, dien de befaamde beheerscher van dat rijk van jaar tot jaar wist te doen voortduren onder den dekmantel van l'empire c'est la paix; zelden heeft een vorst op dit en ander gebied zoo met woorden gespeeld, en zelfs zij, die den loop van den laatsten oorlog ten hoogste betreuren, moeten dankbaar zijn, zooal niet voor Frankrijk dan toch voor Europa, dat de dagen van dien man zijn geeindigd; hij blijve oud en krank op Chislehurst; indien hij de wereld met vrede laat en aan sluwe intrigues zich niet waagt, is totale vergetelheid het beste wat hem nog kan ten deel vallen. 't Is waar, met zijn verdwijnen is Europa geen eeuw van rust en vrede gewaarborgd, - maar de botsing der volken is tot de gewone wet van oorzaak en gevolg teruggebracht, en het grievendste van den oorlog, de persoonlijke willekeur, is voor een goed deel weggenomen; de mogelijkheid van een oorlog valt meer onder de gewone menschelijke berekening. Het overwicht van Frankrijk lag echter niet alleen in den persoon van zijn heerscher, maar vooral ook in de geaardheid van het volk; er zijn menschen en er zijn volken, die zich met een bescheiden rol niet tevreden stellen, maar onrust stoken en intrigueeren, zoolang zij niet in het bezit zijn van een zekere overmacht op anderen; zoolang hun {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} eerzucht en ijdelheid onbevredigd is, blijven zij onrustig en woelig en bemoeiziek. Napoleon III trof een der gevoeligste snaren van zijn volk, toen hij, met een zeker recht, beweerde dat Europa in rust is, wanneer Frankrijk tevreden was. Een volk nu, dat steeds gereed is in alle quaesties zich te mengen, dat zich het recht aanmatigt, dat geen zwaard mag worden getrokken, geen pleit beslecht, zonder dat het gekend is en zijn invloed heeft doen gelden en, zij 't dan ook slechts in naam, hulde gebracht is aan zijn macht, dat is een gevaarlijk volk. Wij gelooven Renan gaarne wanneer hij in zijn La Réforme intellectuelle et morale die bemoeizucht van de Franschen toeschrijft aan het ridderlijk karakter van zijn volk, op grond waarvan het beurtelings partij trekt voor de Venetianen en de Milaneezen tegen de Oostenrijkers, voor de Bohemers en Hongaren tegen de Weener-Duitschers, voor de Polen tegen de Russen, voor de Grieken en Slaven tegen de Turken, - het Fransche volk is vatbaar, wellicht meer dan eenige andere Europeesche natie voor ridderlijkheid, - maar hij houde ons ten goede, dat de weinige onbaatzuchtigheid bij dat bemoeien met andere belangen, een zwarte vlek heeft geworpen op die ridderlijkheid, en wij daarbij onwillekeurig denken aan de riddertochten in de middeleeuwen, waardoor wel eens de onschuld werd verlost, maar meer nog het ridderlijk erfgoed vergroot en uitgebreid. Die minder gelukkige eigenschap van Frankrijk laat zich gemakkelijk verklaren uit de positie, die het sinds eeuwen innam; 't zijn sterke beenen die de weelde dragen, en Frankrijk was nu eenmaal in Europa de machtigste Mogendheid; hoe geheel natuurlijk dat het daarop veel zich liet voorstaan, en de aanmatiging, dat geen schot in Europa zonder Frankrijks permissie mocht worden gelost, was een geheel naïeve uitspraak, waarvan men het stuitende voor andere Mogendheden niet eens gevoelde. Wij zien het minder gelukkige van die Fransche eigenschap het onpartijdigst, wanneer wij Frankrijk en Engeland naast elkander plaatsen. Wat gevoel van eigenwaarde betreft, zoo natuurlijk bij een groote natie, behoeft de Brit niet onder te doen voor den Franschman; beiden hebben iets van het bewustzijn, dat de wereld hun toebehoort; maar de Engelschman bezit daarbij een gelukkig egoïsme, in zoover dat hij minder ridderlijk, minder bemoeiziek is; hij vraagt, of het zijn eigen belangen raakt, en is dit niet het geval, dan zal hij prijzen of laken, zedelijk ondersteunen of tegenwerken, zooals men 't noemt, maar verder de zaken haren loop laten. Men heeft gesmaald op die Engelsche staatkunde van de laatste jaren; wij meenen ten onrechte; men zal meer rust en vrede hebben in Europa met het Engelsche egoïsme, dan met de Fransche ridderlijkheid; de zaken zullen meer haar natuurlijken loop volgen en wij zullen minder te vreezen hebben voor combinaties, die in schijn worden aangegaan om het recht te handhaven, maar die wel bezien evenzeer op berekenend egoïsme zijn gebouwd. En dat overwicht van Frankrijk, dat eeuwen lang heeft geduurd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich nu eens meer, dan eens minder drukkend heeft doen gevoelen, is voor goed vernietigd. Laat Frankrijk zich geheel herstellen van de rampen van den oorlog, laat het machtig worden als weleer, het vindt niet langer tegenover zich zwakkere naburen, maar een rijk, dat in elk geval minstens even sterk is; Frankrijk telt 36½, het Duitsche Rijk 40 millioen zielen, zonder de vastheid van inwendige organisatie nog in rekening te brengen. Ook in een ander opzicht is de politieke toestand van Europa veranderd; men weet welk een groote rol de politieke combinaties spelen; toen Frankrijk bijna aan het hoofd stond van Europa, had het tal van vrienden; aan den eenen kant moest het worden ontzien om zijn macht, aan den andere was het een Staat om zaken mee te doen; het was bereid om iets te ondernemen, wanneer het voorkwam. Dat Oostenrijk en Frankrijk nog eens hand aan hand zouden gaan hetzij tegen Pruissen, hetzij tegen Rusland, werd stilzwijgend als een uitgemaakte zaak beschouwd; wat kon Italië anders dan steeds buigingen maken tegenover Frankrijk, waaraan het verplichtingen had, door Savoye en Nizza goed betaald, en waarvan het geheel afhankelijk bleef voor de eindvervulling van zijn nationaal programma. Maar na den vrede van Versailles, na de verzwakking van Frankrijks macht, heeft Italië niet alleen bezit genomen van Rome, maar het durft van zich af spreken, en zich wapenen om des noods den strijd tegen Frankrijk te wagen, wanneer deze of gene heerscher het wenschelijk achtte om den steun van het clericalisme te verwerven, door op de Romeinsche quaestie terug te komen. Oostenrijk - och, de politiek is dikwijls menschelijker dan men denkt, - heeft zich spoedig bedacht, dat een goede buur beter is dan een verre vriend, wiens macht buitendien zeer geknot is. En zoo sterk spreekt het eigenbelang voor een verbond tusschen Oostenrijk en Duitschland, dat men van beide zijden wedijvert om de schoonste woorden te vinden voor de entente cordiale, terwijl de wonden van Sadowa nog niet zijn genezen, ja, wat sterker is,- de Duitsche verbondspolitiek wordt na den val van Von Beust voortgezet door een den Duitscher steeds vijandigen Hongaar, door graaf Andrassy. Frankrijk mag peinzen over de kortstondigheid van de vriendschap dezer wereld! De éenige Mogendheid, die in hare verhouding tot Europa steeds dezelfde gebleven is, is de Russische. Maar zij heeft de gelegenheid niet laten voorbijgaan om haar voordeel te doen met het troebele water. De Noordsche beer ontsloeg zich van de boei, hem in 't Zuiden bij de Zwarte zee aangelegd. Het resultaat van den oorlog in de Krim, die 8½ milliard had gekost, - ongeveer evenveel als de Fransch-Duitsche oorlog - en bijna 800.000 menschenlevens, werd met éen pennestreek vernietigd, en om den geheelen Krim-oorlog nog meer te bespotten, kwamen Rusland en Turkije op een zeer vertrouwelijken voet, als had er nooit een Oostersche quaestie bestaan. Rusland, waar het {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur geïncarneerd is in den Keizer, bleef in dezelfde intieme verhouding tot Duitschland, al deden en doen de Fransche journalisten alles om te bewijzen, dat het eigenlijk anders behoorde te zijn en Rusland de natuurlijke bondgenoot van Frankrijk. De onnoozelen! Meenen zij, dat Rusland ooit het zwaard zal trekken om de Fransche wraak voldoening te geven en Elzas-Lotharingen te bevrijden? Alsof Frankrijk niet steeds het meest, bij den vrede van Parijs nog meer dan Engeland, de Russische staatkunde had gedwarsboomd! Alsof Rusland en Duitschland niet het meest tot elkander moeten worden aangetrokken, omdat het laatste de minste reden heeft om Rusland in het Oosten den voet dwars te zetten! Wat zou Frankrijk Rusland kunnen bieden? en dáarop toch komt het aan, ook op de groote politieke markt. Ziedaar dus een geheel nieuwen toestand: het overwicht van Frankrijk is gebroken, ja, men zou kunnen zeggen, het is verplaatst van Parijs naar Berlijn; want met Oostenrijk verbonden, en met Rusland bevriend, is het tegenover een tijdelijk machteloos Frankrijk en een alleen op eigenbelang gerichte staatkunde van Engeland, aan keizer Wilhelm om des noods de wet voor te schrijven aan Europa. De wet van een Hohenzollern, - zou het de vrede kunnen zijn? Kunnen wij iets hechten aan de voorspelling van den meest uitstekenden krijgskundige van den Pruisischen vorst, von Moltke, die eenige jaren geleden verzekerde, dat de vrede van Europa niet eer gewaarborgd zou zijn, vóor zich in het hart van Europa een macht had gevormd, sterk genoeg, om des noods het zwaard te werpen in de schaal des vredes en die te doen overslaan? Werpen wij een blik op den gang der ontwikkeling van dat nieuwe Duitsche Rijk. Het jaar 1871 is het jaar van de voltooiing der Duitsche eenheid; den 18den Januari werd het Duitsche Keizerrijk geproclameerd, overeenkomstig den volkswensch, schoon het volk bijna niet werd genoemd, maar evenmin veel melding gemaakt van den supranaturalistischen oorsprong van de Duitsche keizerskroon; 't scheen thans alleen een overeenkomst tusschen de Duitsche vorsten onderling. Maar laat ons op dat punt niet te teergevoelig wezen; de Duitschers, wien de zaak rechtstreeks aangaat, zijn het ook niet. Het groote feit was tot stand gekomen, de vereeniging van Noord en Zuid, van al die verschillende volksstammen, die éen in taal, zoo uiteenloopen in gemoedsaard, in godsdienst, in denken en zijn, - vereenigd door het groote tooverwoord der 19de eeuw, Nationaliteit, vereenigd onder de leiding van het machtige Pruisen, dat onze bewondering opwekt door zijn vaste staatkundige organisatie, door de ijzeren hand waarmee het zijn scheppingen houdt omsloten, zoodat zelfs nauw een schaduw van ontevredenheid zichtbaar is in de geannexeerde provinciën, - dat Pruissen, dat door zijn staatkunde van ijzer en bloed, ons dikwerf doet denken aan het roofdier in zijn wapen, den adelaar met zijn grijpenden klauw, en een rilling door de leden jaagt. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat velen met de eenheid van Duitschland onder Pruisens leiding verzoende, was de niet ongegronde verwachting, dat Pruisen door den invloed van Duitschland zou worden gehumaniseerd. De invloed van de 8½ millioen Zuidduitschers, bij wien het gevoel veel meer op den voorgrond staat, kon niet achterwege blijven, meende men, en moest het koele, berekenende, koud verstandelijke karakter van Pruisen verzachten. Grond voor die meening gaf o.a. de weinige sympathie, die Pruisen vooral bij de Zuidduitsche bevolking had verwekt; als eerst de roes, de dronkenschap over de overwinning was uitgeslapen, dan zou de weldadige reactie zich doen gelden en Pruisen langzamerhand worden meegesleept op een meer menschelijken weg. Wij herinneren ons nog, hoe kort na '66 de Oostenrijksche staatkunde tegenover Duitschland juist op dat aambeeld sloeg en Von Beust Weenen tot de vrijheidlievende hoofdstad van Duitschland, althans van den Zuidduitschen Bond wilde maken tegenover het autocratische Berlijn. Indien Oostenrijk een meer geregelde Staat ware geweest, minder een vraagteeken in de toekomst..... maar ook in dat geval moest de aantrekkingskracht van de weelde der overwinning aan het stugge Berlijn de voorkeur doen geven boven het lachende Weenen. Thans is er geen sprake meer bij de Duitschers, dat het Pruisische juk hen zou kwellen; integendeel, de vouwen en plooien van het eertijds beschimpte Pruisische kleed worden geroemd en geprezen als modellen van smaak en vernuft. Geen reactie is nog merkbaar van de overdrijving, geen bewustzijn van de inconsequentie, dat Bismarck vóor '66 de meest verafschuwde, na '66 en vooral na '70 de meest gevierde, de aangebeden staatsman, de Duitsche God is geworden. Dat het dwepen van de Duitschers met de thans nog wordende periode van hun geschiedenis een manie is geworden, die hen onvatbaar maakt voor zelfkennis, blijkt het best uit hun prikkelbaarheid bij de tegenspraak van hen, die minder ingenomen zijn met de verpruisching van Duitschland. 't Is waar, een foederatief Duitschland, waarbij aan de verschillende staten meer vrijheid van ontwikkeling werd gelaten, een waarlijk liberale Duitsche Statenbond was wellicht een utopie, maar als schepping der gedachte toch een onderwerp, aantrekkelijk genoeg om niet geheel uit het oog te worden verloren, al ware het alleen als waarschuwing tegen overdrijving bij het volgen van den tegenwoordigen stroom, die het centralisatie-stelsel overdrijft. Maar, de critiek van den verstokten Hannoveraan, den in 't Oostersch hoog- maar in staatkunde laag-geleerden Ewald, de uitvallen van de sociaal-democraten als Liebknecht daargelaten, - men kon het zelfs den grijzen Gervinus niet vergeven, dat hij met éen voet in 't graf zijn gevoel van teleurstelling lucht gaf over de Pruisische wedergeboorte van Duitschland. Heftig, scherp, bitter was de toon, waarop de oude man werd hard gevallen. De aantrekkelijkheid van, de blinde ingenomenheid met de nieuwe orde van zaken blijkt in een criticus {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} als Strauss, die bij de verdediging van zijn vaderland leed aan hetzelfde optimisme tegenover Pruisen. De zelfstandigheid der Duitsche Staten op eigen gebied, het beperken van de inmenging van de Berlijnsche regeering tot het strikt noodige, ware het beste middel geweest om de vrijheid te behouden en voor eenzijdigheid te behoeden; maar indien men de discussiën nagaat in den Duitschen Rijksdag gehouden, dan blijkt telkens dat de groote meerderheid der Duitsche volksvertegenwoordigers bezield is door het vaste denkbeeld, dat de eenheid van Duitschland niet is voltooid, vóor de macht van de centrale regeering tot elk gebied zich heeft uitgestrekt. Men herinnert zich het voorstel tot waarborg van de constitutioneele inrichting van de Bondstaten, naar aanleiding van den middeleeuwschen toestand in Mecklenburg; het voorstel werd met groote meerderheid aangenomen; alleen Ultramontanen en conservatieven stemden tegen; de liberalen begingen de gewone inconsequentie om in het verbreiden van liberalisme langs illiberalen weg geen bezwaar te zien. Het burgerlijk recht behoort tot de bevoegdheid van de afzonderlijke staten. Het eminente langwijlige hoofd van de nationaal-liberalen Lasker doet echter met de zijnen het voorstel om alles wat betrekking heeft tot de regeling van het burgerlijk recht tot de bevoegdheid van de centrale regeering te brengen. 't Ligt niet aan den Rijksdag, wanneer het voorstel niet wordt aangenomen in den Bondsraad. 't Gaat den gewonen Europeeschen weg; de versterking van den Staat wordt uitsluitend gezocht in de versterking van het centrum, niet in de ontwikkeling van de verschillende deelen. Oppositie wordt in het Duitsche parlement alleen gevoerd door de Ultramontanen en de democraten, door de zwarte en de roode Internationale. De laatste heeft niet veel te beteekenen, want er zit slechts éen sociaal democraat, Liebknecht, en éen democraat Sonneman in, terwijl die van de eerste alleen wordt geïnspireerd door Rome en uitsluitend kerkelijke belangen op het oog heeft; als staatkundige partij komen deze vaderlandsloozen derhalve niet in aanmerking; zij heeten particularisten, voorstanders van het behoud der zelfstandigheid van de afzonderlijke staten, maar zij zouden even goede centralisten zijn, wanneer de Rijksregeering hun betere aanbiedingen deed; in dat geval zouden zij zelfs over 't hoofd zien, dat het centrum door Pruisen een overwegend Protestantsche kleur draagt. De oppositie van de zwarte bende, de tegenwerking van de Duitsche eenheid door de Ultramontanen schijnt zelfs een der hoofdoorzaken te zijn, waarom er geen weldadige reactie is tot stand gekomen tegen het Pruisische regime. Renan maakt in zijn laatste werk La Réforme intellectuelle et morale de juiste opmerking, dat wij ons bestaan voor een goed deel ontleenen aan de kracht der antithese, en de vijandige houding, waarin het Ultamontanisme reeds van het begin af tegen het Duitsche Rijk is opgekomen, heeft er niet weinig toe bijgedragen, dat in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland de algemeene richting de nationaal liberale is gebleven, d.i. die waarbij de liberaliteit aan de nationaliteit wordt opgeofferd. De gewone natuurlijke partijvorming op politiek gebied berust op het conservatieve of het liberale beginsel, het beginsel van behoud of van vooruitgang, van stilstand of van ontwikkeling, van gezag of van vrijheid, maar niet zelden wordt die natuurlijke vorming verstoord door tijdelijke, vreemde beweegredenen, die bij elke partij de zuiverheid van beginsel doen op den achtergrond treden, tot groote schade van eigen ontwikkeling. Zulk een bijkomende, vreemde oorzaak is het nationaliteitsbeginsel; men weet welke treurige bladzijden de geschiedenis van de nationaal-liberalen in Duitschland oplevert; nu eenmaal de eenheid van Duitschland was tot stand gekomen, verwachtte men de oplossing van die partij en de vorming van groote conservatieve en liberale partijen, zooals wij die in Engeland vinden. De Ultramontanen, die de organisatie van het Duitsche Rijk bestrijden onder de particularistische vaan, maar in waarheid uit vrees voor hun kerkelijke belangen, werken nu juist datgene in de hand, wat zij meenen tegen te werken. Frankrijk heeft door zijn anti-Duitsche staatkunde, die in den oorlog haar toppunt bereikte, het Duitsche nationale vuur tot zijn krachtigen, alles verterenden gloed aangeblazen, en de Ultramontanen doen hun best om het vuur aan te houden, terwijl zij meenen het uit te blusschen. Van daar dat de nationaal liberale partij is blijven bestaan, van daar dat zij nog verder voortgedreven wordt op den eenmaal ingeslagen weg. Immers, de voortduring van de onnatuurlijke partijvorming is niet alleen verklaarbaar uit die ijdelheid en kleingeestigheid, die bij den parlementairen stand zich even weelderig ontwikkelen als bij den geestelijken stand, en die het eigen ik hooger doen stellen dan het belang der zaak, al wordt dat door een grooten woordenomhaal en allerlei schoonschijnende phrasen bedekt. Vooreerst heeft men geen verandering in dien toestand te wachten: de Ultramontanen geven den strijd niet op, zij zullen het cement blijven, dat de verschillende partijen uit het oogpunt van nationaliteit aaneen verbindt. De strijd tusschen het Duitsche Rijk en de Roomschkerkelijke partij is pas aangebonden; de partijen zijn bezig met het afbakenen van het terrein en het toewerpen van de uitdagingen. Op het programma van het Beiersche Ministerie is in den Duitschen Rijksdag gevolgd het aannemen in het Strafwetboek van een bepaling tot strafbaarstelling van die geestelijken, die hun ambt misbruiken om antinationalen invloed uit te oefenen. Sommige Ultramontanen lachen om dien maatregel en maken terecht opmerkzaam dat andere, en wellicht nog betere middelen hun ten dienste staan om hun machtigen invloed staande te houden; het hoofdorgaan dier partij, de Germania, wees op de pen, en het geschreven woord is even machtig als het gesproken; werkelijk heeft het Ultramontanisme op het gebied van de journalistiek in de laatste jaren een bewonderingswaardige kracht {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvouwd. De clericale bladen verrijzen als uit den grond, waar zij noodig zijn, en over 't geheel worden zij, van hun standpunt beschouwd, goed geredigeerd, met talent geschreven. Dat de partijdigheid soms ontaardt in grofheid en lompheid, en daarbij het talent van schelden en beleedigingen niet het minst ontwikkelt, maakt ze des te beter geschikt om door het volk gelezen te worden. Andere Ultramontanen protesteeren en geven blijken, dat zij een eventueele martelaarskroon niet ongeschikt achten om hun prestige voor de lagere volksklasse te verhoogen. Wat er van het voorstel Lasker, betreffende de uitbreiding van de Rijksbevoegdheid tot het burgerlijk recht, in den Rijksdag met groote meerderheid aangenomen, in den Bondsraad zal worden, is twijfelachtig; het onmiddellijk gevolg van de aanneming van dit voorstel zou zijn een rijkswet op het burgerlijk huwelijk, ten einde alweder de Ultramontanen te dwarsboomen. Pruisen maakt er geen geheim van, dat het de aanneming van het voorstel wenscht, en het zal niet aan pogingen ontbreken om de tegenstrevende staten, Brunswijk, Wurtemberg, Beieren en Saksen over te halen. Ook op eigen gebied toont Pruisen den strijd tegen de Ultramontanen met kracht te willen doorzetten: het handhaaft de rechten van de Katholieke godsdienstonderwijzers op de scholen, die door de kerkelijke overheid zijn in den ban gedaan, en ging te Braunsberg zelfs zoo ver van de kinderen der Roomsche ouders, die aan het godsdienstonderwijs van den geëxcommuniceerden dr. Wollmann niet willen deelnemen, het verblijf op het gymnasium te ontzeggen. In het wetsontwerp betreffende het schooltoezicht door den Minister von Mühler in den Pruisischen Landdag ingediend, wordt het onvoorwaardelijk recht van den Staat op de school gehandhandhaafd, en wat de Ultramontanen dus in den Rijksdag misloopen, krijgen zij in den Landdag. Sinds Bismarck partij gekozen heeft tegen de Ultramontanen, worden zij gewaar, dat zij te doen hebben met een macht, even onverzettelijk, even doortastend als zij. Een poging, die zij in den Wurtembergschen of den Beierschen Landdag aanwenden, in verbond met de democraten, om de rijksontwikkeling te belemmeren en het particularisme ten troon te verheffen verbittert de nationalen en vuurt den strijd aan, en wat den duur van dien strijd aangaat, zal Von Bismarck ervaren dat de Fransche legers gemakkelijker zijn te verslaan dan die zwarte bende, die voor het grootste gedeelte bestaat uit domme kracht, maar die vast aaneengesloten is als de levenslooze steen, en uitnemend wordt geleid. Die strijd strekt ten nadeele van de natuurlijke ontwikkeling van Duitschland, omdat hij krachten doet verspillen op een onvruchtbaar gebied; omdat hij in het leven houdt, wat men zou kunnen noemen den bedwelmenden damp der nationaliteit, die verhindert te zien wat op staatkundig gebied de ware, de liberale roeping is der partijen; die blind maakt voor de schaduwzijde en het gevaar in de toekomst van het Pruisische regeeringstelsel. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Soms schijnt het ons toe, of de Duitsche Rijksdag een Pruisisch parlement is geworden; wanneer men die vergadering haar goedkeuring ziet hechten aan de instelling van een oorlogsfonds, wanneer men zonder veel bezwaar het ijzeren budget ziet verlengd voor den tijd van drie jaren, en de nationaal-liberale bladen den volke trachten te troosten, dat het waarschijnlijk nog goedkooper zal uitkomen dan met een eigenlijke oorlogsbegrooting; wanneer men daarbij mannen van het jonge Duitschland zooals Von Treitschke de loftrompet hoort steken over dat ijzeren budget en de buitengemeene verdienste van de Regeering om met zulk een budget rond te komen, dan wordt het ons wel eens bang, dan schijnt het ons wel eens toe, of het omgekeerde geschied is van hetgeen wij verwachtten; dan zien wij geen Duitschers meer maar slechts Pruisen, en indien dat het laatste woord moet zijn van Duitschlands geschiedenis, kan geen uiterlijke macht, ook niet de bewustheid van de eerste Mogendheid van Europa te zijn, de Duitschers vergoeden wat zij verloren zullen hebben in de achting van de geheele beschaafde wereld, en de ure zou kunnen komen dat de verpruischte Duitschers den tijd terugwenschten, toen zij op staatkundig gebied weinig beteekenden, ja de spot waren van den vreemdeling, maar op elk gebied van wetenschap en kunst geprezen werden als het eerste onder de volken. Toch meenen wij dat uit een schoeiing van Duitschland op geheel Pruisische leest nog niet van zelf voortvloeit, dat men het vredewoord van Von Moltke, straks door ons herinnerd, als van geen waarde moet beschouwen, slechts als een staatsmansphrase, die dient niet om een waarheid aan den dag te brengen, maar er een te verbergen, zooals het berucht geworden l'Empire c'est la paix van Louis Napoleon Sr. De stichting van een wereldmonarchie, waarin dan ook noodzakelijk Nederland zou moeten plaats nemen, ligt naar ons inzien evenmin in de plannen van Von Bismarck als het ooit gedroomd is door Cavour, - mannen die zooveel met elkander gemeen hebben. 't Is waar, de Duitschers veranderen dagelijks en de reactie van de Pruisischgezindheid kan geheel uitblijven, maar tot heden is geen enkel bewijs, dat Pruisen zich wil bewegen buiten de Duitsche grenzen, en de Pruisische staatslieden zijn te scherpziend om niet te begrijpen, dat de eerste voetstap buiten Duitschland, de eerste annexatie van niet Duitsch grondgebied, den grondsteen zou verwringen, waarop het Duitsche Rijk zoo stevig rust, en de geheele schepping bedreigen met een snellen ondergang. De ervaring, die de Duitschers opdoen van Elzas en Lotharingen, strekt buitendien niet om hun annexatielust te bevorderen. De nationalen hebben zich daar een grievende teleurstelling bereid; in hun waan meenden zij, dat het nationaal gevoel van dien aard is, dat het evenals het ouderlijk gevoel niet versterft. Een jaar is ongeveer voorbij gegaan en de Elzassers en Lotharingers zijn nog even goede Franschen en slechte Duitschers, als zij in de laatste eeuwen zijn geweest; door {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog geteisterd, moe en afgestreden, bijna verlamd door de overspanning, liggen zij geboeid en stil aan de voeten van den overwinnaar, met den wrok in 't hart, hopend slechts op den dag der wraak, der bevrijding. Bijzondere omstandigheden werken buitendien meê om het nationale werk der Duitschers hier slecht te doen slagen. Verreweg het grootste gedeelte van de nieuwe Duitschers - bijna 82% - bestaat uit Roomschen, en de Ultramontanen hebben hier een uitnemend arbeidsveld gezocht en gevonden. Onder het Fransche bestuur, vooral der laatste twintig jaren, bezat de Roomsche geestelijkheid vele vrijheden, inzonderheid op het gebied van het onderwijs. Reeds onder gewone omstandigheden dus was een conflict tusschen het Rijksbestuur en de geestelijkheid niet te vermijden; hoewel minder nu, terwijl dat bestuur en de zwarte Internationale vijandig tegenover elkander staan. Al wordt het politiseeren op den kansel den pastoors verboden, bezitten deze tal van middelen om in het verborgen den haat tegen de Duitschers levendig te houden, en eeuwen zullen noodig zijn om de Elzassers en Lotharingers vrede te doen hebben met de inlijving in Duitschland. De aansluiting aan Duitschland wordt buitendien tegengewerkt door het denkbeeld dat de vreemde heerschappij slechts tijdelijk is, en Frankrijk, straks van zijn nederlagen hersteld, het ontroofde zal heroveren. De herstelling van Frankrijk lijkt ons echter nog in een ver verschiet te liggen. In geen land is de toestand zoo onvast, zoo onzeker, vindt men zoo weinig gegevens om met eenigszins vasten grond iets te voorspellen omtrent de toekomst. De dagelijksche zaken hebben natuurlijk weder haren loop hervat, het politiseeren der partijen heeft een sluiier geworpen over de gapende wonden, de stoornis in handel en nijverheid teweeggebracht door den oorlog en de gevolgen. Wel werden de leeningen van den Staat en van de stad Parijs binnen korten tijd meer dan volteekend, zoodat de nationale rijkdom nog altijd niet verminderd blijkt te zijn, maar juist de gretigheid, waarmeê men het geld zocht te plaatsen op die wijze, was een duidelijk bewijs, dat de handel nog altijd weinig vertrouwen inboezemde. Toch is Frankrijk een door de natuur te zeer bevoorrecht land om niet betrekkelijk snel zich van zijn materieële schade te herstellen, indien de politieke toestand maar eenigszins vertrouwen inboezemt. Op staatkundig gebied echter weet Frankrijk zelf niet wat het wil. De verkiezingen voor de leden van de Nationale Vergadering in Februari vielen, geheel onder den indruk van de oorlogsgebeurtenissen, meerendeels in conservatieven geest uit; naar de samenstelling der Kamer te oordeelen scheen de herstelling van den monarchalen regeeringsvorm slechts een quaestie van tijd; men wilde echter die quaestie onopgelost laten, 't was trouwens geen tijd om de keuze tusschen de legitimistische en orleanistische pretendenten te beslissen. Te Bordeaux nog kwam men overeen om den voorloopigen republikeinschen regeeringsvorm in af- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} wachting van een latere beslissing te behouden. De conservatieve uitslag van de eerste vrije verkiezingen laat zich verklaren deels uit den afkeer van de republiek onder de meerderheid der bevolking, - men had geleerd haar te vereenzelvigen met wanorde en oproer, het roode spook, - deels uit de voorkeur voor het verledene, die in benarde dagen steeds met vernieuwde kracht omhoog rijst. De verkiezingen in Juli echter, en die voor de Algemeene Raden rijmden slecht met vroegere; verreweg de meerderheid viel uit in 't geen men eigenaardig noemde: liberaal-conservatieven geest, d.w.z. er werden gematigde republiekeinen gekozen, mannen, die de quaestie van den regeeringsvorm geheel op den achtergrond wenschten en gezind waren om de bestaande republiekeinsche Regeering te steunen, en zoo het met haar goed ging, geen verandering in den regeeringsvorm te brengen. In elk geval vielen de verkiezingen uit in liberalen geest. Een moeielijke quaestie ontstond daarmeê; de aanvullingsverkiezingen voor de Nationale Vergadering waren niet talrijk genoeg om de verhouding in de Kamer te doen veranderen; vertegenwoordigde dus de meerderheid der Kamer wel langer de meerderheid des lands? hadden de kiezers niet getoond, dat zij bij nadere kennismaking met de republiek, van hun eersten wensch waren teruggekomen en een meer liberalen weg wenschten te bewandelen? Kunnen wij de Fransche bladen gelooven, dan heeft werkelijk de republiek ook op de plattelandsbevolking een boven verwachting gunstigen indruk gemaakt. Het oppervlakkig vreemd verschijnsel is bij nader inzien gemakkelijk verklaarbaar; de overgroote meerderheid der kiezers is geheel onverschillig omtrent den definitieven regeeringsvorm; zij is te weinig ontwikkeld om iets te begrijpen van politieke quaesties; persoonlijke voorkeur heeft niet éen regeering haar ingeboezemd; Bourbons, Orleanisten, Bonapartes, Republikeinen hebben allen op hun beurt het volk bedrogen, het schoone beloften voorgehouden, schitterende verwachtingen, en de een voor, en de ander na heeft het volk in zijn verderf gestort. Wat het volk wil, is wat het ongeveer overal elders verlangt: rust en vrede, en zoo weinig mogelijk belastingen betalen. Welnu, dat de belastingen hooger waren, kan de republikeinsche Regeering niet helpen, dat kwam van den Pruis, door den Keizer in het land gehaald, en zooveel hooger waren die belastingen niet, en rust en vrede gaf ook de republiek; had zij niet den opstand der Commune gedempt? Kwam er een koning, dan was een nieuwe opstand waarschijnlijk, en zoo denkend stemden de kiezers, die er nog stemden, ‘in conservatief liberalen’ geest, d.i. voor het behouden der republiek. Deze verklaring van de verkiezingen wordt zijdelings bevestigd door het groote aantal onthoudingen, bijna de helft; men kan immers aannemen, dat de onverschilligen de bestendiging van het bestaande wilden. De meerderheid van de Nationale Vergadering, een mengeling van legitimisten en Orleanisten, wil van deze verandering van den geest des volks niets weten; zij weet éen ding: zij heeft de meerderheid, en {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zij begint elken dag meer en meer te begrijpen, dat zij het ijzer moet smeden, terwijl het heet is; ware de keus van een pretendent maar gemakkelijker en de fusie tusschen de Bourbons en Orleansen doorgegaan! Dat juist brengt verdeeldheid in het kamp. De graaf van Chambord heeft met zijn witte vaan zich onmogelijk gemaakt, behalve voor de kleine schaar van zijn trouwe, blinde aanhangers; maar de Orleanisten, die den graaf van Parijs willen, kunnen de stemmen der legitimisten niet ontberen om te zegevieren. Zoo wordt de beslissing van dag tot dag vertraagd, maar van wijken en het hecht uit handen geven geen sprake; de rechterzijde wil niet weten van ontbinding der Kamer, omdat zij verkozen is onder buitengewone omstandigheden en tot buitengewone werkzaamheden, het sluiten van den vrede; zij geeft daaraan de meest rekbare verklaring en meent dat haar mandaat niet is geëindigd, vóor de vreemdeling het Fransche grondgebied heeft verlaten. Zij kent zich het recht toe om als constitueerende vergadering op te treden, maar weigert elk nieuw beroep op de kiezers, ook slechts door een gedeeltelijke aftreding. Kan zulk een toestand blijven zonder botsing te veroorzaken? Vooral in Frankrijk hoogst onwaarschijnlijk. Voorloopig hebben er slechts bedreigingen plaats en schermutselingen in de Kamer. De rechterzijde zoekt naar een overgang; zij is niet stoutmoedig genoeg en vastberaden om een staatsgreep te doen, die licht het land weder in beroering zou brengen; den pretendent eerst de eene of andere belangrijke betrekking te geven, 't liefst - het voorbeeld van Louis Napoleon is zoo verleidelijk - die van President der Republiek. Voorloopig zullen twee Orleanistische prinsen, de hertog van Aumale en de prins van Joinville, meer op den voorgrond treden; schoon zij zelf het wel wat beneden zich achten, worden zij door hunne vrienden gedrongen om zich in de Nationale Vergadering te vertoonen en daar een goeden indruk te geven van hun waardigheid; de graaf van Parijs houdt zich als de slimste op den achtergrond, totdat de plannen zijn gerijpt en het oogenblik van uitvoering daar is. 't Is waar, de reactie van heden is geheel iets anders dan die van '49; toen stonden mannen aan het hoofd èn van beteekenis èn van doorzettende kracht; toen stond de uitvoerende magt haar ter zijde en had de republiek zich reeds te veel gecompromitteerd om te rekenen op de ondersteuning van de meerderheid des lands; toen haakte men naar iets monarchaals om vastheid en zekerheid van bestuur te verkrijgen, terwijl nu omgekeerd de republiek de ervaring van de laatste maanden voor zich heeft en de monarchie Sedan op haar geweten heeft. En toch valt ook hierop weinig te bouwen; de zoogenaamde publieke opinie is in Frankrijk evenals de windwijzer; zij rigt zich naar den druk van den dampkring, en een hoogst partijdige pers stelt de zaken naar de oppervlakkige beschouwing der partij-inzichten voor. Het is daarbij merkwaardig, dat het Bonapartisme nog altijd over acht hoofdbladen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikt, terwijl de andere partijen er vijf en zes hebben. Bij de onverschilligheid van de meerderheid der kiezers voor de politieke quaesties, heeft geen nieuwe regeering, welke ook, veel tegenstand te vreezen, wanneer zij slechts met die kracht optreedt, die het land een geordenden toestand verzekert en de beteugeling van de uiterste partijen. En dit laatste geeft het hoofd van het tegenwoordig bestuur zeker niet; meer aan de omstandigheden, dan aan krachtsbetoon heeft Thiers het te danken, dat de orde gehandhaafd bleef; en zoo hij al zijn naam verpandde en zijn belofte ook bij den Parijschen opstand gestand bleef, om de maatschappelijke orde met de uiterste middelen te willen handhaven, op politiek gebied verraadt zijn bestuur de meest mogelijke zwakheid. Zijn eigenlijken steun zou Thiers moeten zoeken bij de republikeinsche minderheid, bij die coalitie van conservatief-liberalen en republikeinen, die in ernst het behoud van het bestaande willen; maar in plaats van die partij openlijk althans zijn zedelijken steun te verleenen, streelt hij steeds de ijdelheid van de meerderheid van de Nationale Vergadering, geeft haar steeds hooger dunk van haar souvereine magt, terwijl juist deze partij het is, die hem alleen wil gebruiken als middel om tot de monarchie te geraken. Verbitterd over de ontrouw van Thiers aan zijn oude Orleanistische overtuiging, laat zij geen gelegenheid voorbijgaan om hem den voet dwars te zetten, hem te ergeren en hem tot drift te vervoeren; de ‘groote kleine man’, zooals men den President spottend genoemd heeft, weet geen beter middel om den storm te bezweren dan te dreigen met zijn ontslag, vergetend dat als men als Zeus de menschen door het fronsen van zijn wenkbrauwen wil schrik aanjagen, men eerst Zeus moet zijn; het gevolg is nu, dat het prestige van Thiers met den dag vermindert. De indruk van zijn boodschap aan de Nationale Vergadering was van dien aard, dat menige afgevaardigde bij zich zelf wenschte, dat de man gevolg gaf aan zijn bedreiging, en ging. Heeft de regterzijde zoo goed als gebroken met den President, de linkerzijde duldt hem bij gebrek aan beter; ‘hij doet niets voor de republiek’, klaagt men daar, ‘en wij zitten nog altijd met het land zonder republikeinen.’ De mannen, waarmeê Thiers zich omringt, zijn oude vrienden, die verbazend veel eerbied voor hem hebben; mannen, noch ontbloot van karakter, noch van bekwaamheden, maar die geheel missen die ijzervastheid van overtuiging, die bezielt en die ook anderen inspireert. Frankrijk had noodig een vaste hand, die het leidde, niet om het weder aan een troon te helpen, maar om de grondslagen te leggen voor een krachtige hervorming. Kort na het sluiten van den vrede met Duitschland droomden de Franschen van een zedelijke en verstandelijke wedergeboorte, maar die droom is vergeten te midden van al de politieke quaestiën; wat men er van heeft overgehouden, zijn een aantal fraaie woorden, en als men de Fransche bladen leest, dan slaat men de handen ineen over het verkoopen van zooveel schoone {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} phrasen en zoo weinig ernst, zoo weinig zelfkennis. Het schijnt ons somtijds toe dat Thiers zelf de republiek alleen beter vindt dan de monarchie, omdat hij President is; doopt men ten onregte zijn bestuur met den naam van: Republique de Mr. Thiers? Inderdaad is de vader der Napoleontische legende, van het Thiersche chauvinisme, van de vestingwerken van Parijs een hoogst zonderling staatsman. Terwijl hij weigert het initiatief te nemen in de oplossing van de hoofdquaesties van den dag, stelt hij aan den anderen kant zijn eigen opinie op den voorgrond en wil die opdringen onder bedreiging van die Nationale Vergadering, welker souvereine macht hij voorgeeft onvoorwaardelijk te huldigen; men denkt daarbij aan de eigenzinnigheid, oude lieden eigen. Als stichter van de Parijsche fortificatiën meent Thiers een militaire specialiteit te zijn, laat de soldaten rondom Parijs in kampen wonen en verwekt daardoor onder hen klimmende ontevredenheid; Thiers wil Spartanen van hen maken, door ontbering gehard, door gebrek aan opleiding tot studie gedwongen; aan den anderen kant verklaart hij zich met alle kracht tegen het invoeren van den algemeenen dienstplicht, dien hij daartoe scheef voorstelt, - een quaestie, waarover in elk geval de beslissing berust bij de Nationale Vergadering. Hetzelfde is het geval met de denkbeelden van Thiers op handelsgebied; hij maakt van het protectionisme een stokpaardje, waarvan hij niet is af te brengen. Maar dalen wij niet te zeer af in bijzonderheden. In verband met den toestand van Europa in het algemeen, is 't van meer gewicht, welke verhouding Frankrijk zal innemen tegenover de andere Mogendheden, inzonderheid Italië en Duitschland. Het schijnt dat Thiers voor goed een streep heeft gehaald door zijn oude politieke theorie: de leer van het evenwicht, zóo opgevat dat Frankrijk het zwaarste weegt en slechts omgeven is door kleine, zwakke geburen. Met die theorie is niets meer aan te vangen, en het is de grootste grief van Thiers tegen Napoleon III, dat hij de eenheid van Italië niet heeft verhinderd en Sadowa heeft laten passeeren. De betrekkingen tot Italië zijn niet van zuiveren aard, uiterlijk bestaat er welwillendheid tegenover de Italiaansche Regeering, maar de woorden waarmeê over den Paus wordt gesproken zijn zoo innemend, dat zij achterdocht opwekken. Thiers beloofde den ‘almachtigen gevangene’ een schitterende ontvangst in Frankrijk, maar raadde hem weifelend aan te blijven, waar zijn onfeilbre Majesteit was. Natuurlijk is Thiers op Pio Nono persoonlijk niet zoo zeer gesteld; de Paus en de goede betrekking tot hem is een politieke zaak, waarin wel wat te verdienen valt om het verloren aanzien van Frankrijk te herwinnen. Vandaar dat Victor Emmanuel de verstandigste partij koos en bij de opening van het eerste parlement te Rome bovenal de zorg voor het leger en de defensie aan de volksvertegenwoordigers aanbeval. Gelooven wij echter niet, dat 't in de bedoeling ligt van de Fransche regeering om iets ernstigs te ondernemen tegen Italië; het zijn louter woor- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den; Frankrijk heeft binnenslands genoeg te doen om aan hulp voor den ‘gevangene’ van het Vaticaan niet te denken, en buitendien is het Fransche volk te verdeeld op het punt van den onfeilbaren Paus. De betrekkingen met Duitschland zijn uiterlijk eveneens zoo goed als men die na zulk een oorlog kan verwachten. Het laatste officieële woord is de boodschap van den President geweest, en het scheen of Frankrijk alle gedachten aan wraak heeft opgegeven en voornemens is zich de herovering van Elzas-Lotharingen te laten welgevallen. Bijna op dezelfde wijze liet echter de ex-dictator Gambetta zich uit op het feestmaal te Saint-Quentin, in dien zin echter, dat Frankrijk op 't oogenblik andere dingen te doen heeft, namelijk zich reorganiseeren, zich sterk maken.... voor den dag der toekomst, waarop Duitschland rekenschap zal worden gevraagd. 't Zou ook onnatuurlijk zijn, indien Frankrijk op dit oogenblik anders dacht, en zijn positie in aanmerking genomen, kunnen wij het zijn weinige openhartigheid vergeven. Onder dat zwijgende gelaat verbergt zich een gloeiende haat tegen Duitschland, en evenals een drenkeling grijpt naar een stroohalm, slaat Frankrijk krampachtig de handen uit naar elke schaduw van hoop op bijstand tegen den ‘vreemdeling’; nu eens is het Rusland, straks de oppositie van de Duitsche particularisten, ultramontanen en democraten, in wier bondgenootschap het zich verblijdt. Zelfs de zachtergeaarde gemoederen, zooals Renan, zijn vol van bitterheid tegen Duitschland. De oorlog heeft als een muur opgetrokken tusschen de beide volken; Frankrijk is vastbesloten om althans op den afstand van Elzas-Lotharingen terug te komen. De laatste twijfel daarover verdwijnt, wanneer men Thiers in zijn boodschap het beginsel hoort verkondigen, dat ‘het leger de steun is van den Staat, wiens grootheid (!) het uitmaakt’, - en hem daarop hoort verklaren, dat de begrooting van Oorlog met ongeveer 75 millioen zal worden verhoogd; dat alles moet worden opgeofferd, geen kosten gespaard worden, om het leger zoo sterk en zoo strijdvaardig te maken, als eenigzins mogelijk is. Ziedaar de vredelievendheid van Thiers; ziedaar, in cijfers uitgedrukt, hoe Frankijk, bij monde van Thiers, plegtig belooft het gegeven woord te zullen houden. Slechts éen zaak kan dien nieuwen oorlog voorkomen, - tijd, betrekkelijk veel tijd; zoolang de binnenlandsche organisatie van Frankrijk zooveel te wenschen overlaat, behoeven wij ons niet ongerust te maken; gevoel van eigen onmacht moet in Frankrijk de zucht naar wraak beteugelen en doen inhouden. Zoo kan de tijd doen slijten, zooals ook de zucht naar wraak voor Waterloo is verdoofd. Komt echter die reorganisatie spoediger tot stand dan zich voor het oogenblik laat aanzien, dan is het uitbreken van den oorlog niet twijfelachtig. Is die oorlog niet te voorkomen, dan is de beste troost, dat hij zoo kort mogelijk duurt, en zoo weinigen mogelijk er in betrokken worden. En van die zijde beschouwd hebben wij reden om tevreden te zijn; geen der Mogendheden zal zich door Frankrijk op het sleeptouw laten nemen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in een zaak, waarbij het alleen zijn belang geldt; de vrees voor een algemeenen oorlog is van die zijde geweken, en wat den duur betreft, - met Metz en Straatsburg is de weg naar Parijs minder lang. Welligt dat de Franschen daar meer over denken, dan zij zelven wel willen weten. De sympathie van Engeland voor de Fransche Republiek begint merkbaar te verminderen. Is het waar dat men dat zoogenaamde trotsche Albion terecht kan vergelijken bij een zuiver neringdoende natie, die haar verhouding, haar vriendschap afmeet naar 't geen er aan te verdienen valt? Zeker is de beoordeeling van de Fransche toestanden, vooral van de tegenwoordige Regeering, als omgeslagen op het bericht, dat het handelstractaat zou worden opgezegd, terwijl vroeger geen pers de Regeering van Napoleon III uitbundiger heeft geprezen, dan de meest gelezen Engelsche organen. De toestand van Engeland wat zijn binnenlandsche aangelegenheden betreft zou bekommering verwekken, indien die natie niet steeds bij de groote omwentelingen, die zij doorleefde, blijken gegeven had van gezonden zin, en de monarchie daar niet vrij was van die eigenzinnigheid en dat egoïsme, die op het vaste land bijna zonder onderscheid de regeerende vorstenhuizen kenmerken; daar komt bij een natuurlijke partijvorming en een eerbied voor de wet bij de overgroote meerderheid der burgers, die omwentelingen, zooals wij die elders aantreffen, bijna tot een onmogelijkheid maken. Wel dreigt dat alles op een zware proef te worden gesteld bij de groote hervormingen, waarop telkens luider wordt aangedrongen. De Torys hebben reden tot klagen, dat oud-Engeland met elken dag meer verdwijnt en in nevelen zich oplost. Is de Staatskerk in Ierland niet gevallen, en is zij ook in Engeland niet ondermijnd? Beschouwt men niet het Hoogerhuis als een uitgediende instelling, die weldra zal moeten worden opgeruimd? Durft men het vorstenhuis niet aantasten en vergaderingen houden, waarin de republiek wordt aangeprezen? En wordt niet Engeland met zijn talrijke fabriekarbeiders 't eerst bedreigd door de sociale omwenteling, de algemeene ontevredenheid van den vierden stand? Rusland bleef het afgeloopen jaar, wat zijn binnenlandsche aangelegenheden betreft, het land der geheimen; van de groote sociale hervorming door de vrijverklaring van de boeren-lijfeigenen en de instelling van het individueel grondbezit, een hervorming die in haar uitvoering moest worden gestuit, omdat het volk er niet rijp voor bleek te zijn, hoorde men zoo goed als niets. De dagbladen hielden zich bezig met buitenlandsche politiek, de schepping van het hersenschimmige groote Panslavistische Rijk, de vraag of de weg daartoe niet over Weenen lag, in plaats van in rechte lijn op Konstantinopel; de Regeering hield zich hoofdzakelijk bezig met het aanleggen van strategische spoorwegen, de organisatie van het leger en het invoeren van een geduchte wapening. Wij maken ons over het laatste minder ongerust; Rusland is, hoe ontzagverwekkend ook van buiten, van binnen weinig krachtig door zijn gebrekkige organisatie en de nog geringere ontwikkeling van de lagere volksklasse. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk blijft steeds variatieën leveren op denzelfden grondtoon: het wanhopige werk om zijn verschillende volksstammen en nationaliteiten in vrede naast elkander te doen leven. Nauw was het ministerie Hohenwart gekomen aan de uiterste grens van hetgeen men de foederalistische oplossing zou kunnen noemen van het raadsel, of men maakte ijlings rechtsomkeer en ging terug tot een sterk gekleurd centralistisch Duitsch ministerie, en de man, die den grond had gelegd tot den tegenwoordigen regeeringsvorm van de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie, Von Beust werd tot aftreden genoopt door hofkabaal of gekwetste Keizerlijke ijdelheid. Het bleek echter dat alle nationaliteiten een merkwaardige overeenkomst hebben, daarin namelijk dat de storm, dien zij in hare ontevredenheid opwekken, slechts woorden en phrasen opwerpt, en de maatschappelijke orde er niet door wordt verstoord. Voor Italië was het jaar '71 gewichtig, omdat het eerste parlement te Rome, de ‘natuurlijk hoofdstad’ werd geopend, maar tot heden blijkt niet dat daarmeê ook het middel is gevonden om de natuurlijke zwakheid te verhelpen: een begrooting, waarbij de kloof tusschen ontvangst en uitgaaf telkens grooter en ondempbaarder wordt, partijveeten waarbij persoonlijke belangen en provinciale overwegingen de grootste rol spelen met veronachtzaming van het wezenlijk belang des lands, zoodat men niet weet wat grooter spotternij is het Italia una of het Italia fara da se. Italië genoot weinige jaren geleden de eer te worden opgenomen in den rang der groote Mogendheden, van die staten, die op het lot van ons werelddeel den grootsten invloed uitoefenen. Twee andere zou men in die rij kunnen opnemen: de Zwarte en de Roode Internationale. Beide deze mogendheden toch zijn, bijna meer nog dan de gewoonlijk dusgenoemde, het onderwerp van de overwegingen der staatslieden. Vraag het Von Bismarck, of het Vaticaan hem niet meer zorg inboezemt dan Frankrijk of Oostenrijk. ‘De Kerk en de Roode republiek’ zegt Disraeli in zijn Lothair, ‘zijn de éenige machten in Europa en zij zullen koningen, keizers en parlementen overleven.’ En met rustelooze werkzaamheid breidt de eerste, dat rijk zonder nationaliteit, zonder vaderland, het ultramontanisme zich uit; het zoekt zijn kracht niet in de ontwikkeling zijner burgers, maar in hun onkunde, in het samenvoegen van den zielloozen klomp van aaneengeregen menschengedaanten; de koning van dit rijk heeft ook zijn oorlogsverklaring, den vloek over de moderne maatschappij; en steeds onmachtiger worden beschaving en wetenschap om te redden uit dat rijk van onbezielde wezens, want rondom de ‘reinen’ worden een kordon getrokken van sluwe wachters, die alles wat van leven en ontwikkeling, van vrijheid en denken getuigt, verbeurd verklaren en den toegang weigeren. Wat baat de propaganda van verlichting, wat baten de populairste geschriften, het zorgvuldigst gekozen woord, waar men staat tegenover een deel onzer maatschappij, dat niet denkt, niet leeft, maar anderen, den priester, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} laat denken, - dat in wantrouwen, in haat, in verachting van den geheelen nieuweren tijd zich opsluit en een ijzeren harnas vormt, waar noch de pijlen van uw gezond verstand, noch van uw spot doorheen dringen. De ultramontanen hebben hun eigen dagbladen, hun eigen illustraties, hun eigen maatschappij in de maatschappij; een laatste kamp wordt door hen gevoerd om hun stelsel te voltooien - zij eischen hun eigen onderwijs, niet alleen in de Kerk, maar ook daarbuiten, zij eischen de School. De overeenkomst van de Ultramontanen met de Roode Internationale is meermalen aangetoond. In haar verhouding tegenover de moderne maatschappij, in de keuze der middelen van bestrijding hebben beiden een merkwaardige overeenstemming. In de rij der groote Mogendheden werden zij beiden opgenomen bij de Keizers-samenkomst te Gastein; de bestrijding van de Roode niet minder dan van de Zwarte Internationale maakte een der hoofdonderwerpen uit, naar men zegt, van de gesprekken van Von Bismarck en Von Beust. In Engeland haren hoofdzetel behoudend, woelt en werkt de Roode Internationale niet alleen in Frankrijk en Duitschland, maar ook in Spanje, Italië, Oostenrijk en Hongarije. Zij ruit den arbeider op door valsche begrippen en voorspiegelingen, en doet hem de oorzaak van zijn ellendig leven overal zoeken behalve in zich zelf; zij spreekt van het hongerende volk, maar verspilt het geld, aan de zuur verdiende penningen van den arbeider ontroofd, in heillooze werkstakingen, aan het bezoldigen van presidenten en het uitgeven van opruiende dagbladen. De opstand te Parijs was een eerste waarschuwing, welk een afschuwelijke gedaante de sociale quaestie spoedig kan aannemen, wanneer het voortgaat op dezen weg. Nog diepere verarming van de arbeidende klasse bij steigende ontevredenheid, wat anders moet het gevolg zijn van de werkstakingen, waarvan de laatste maanden ons elke dag nieuwe had te vermelden. Is de geschiedenis, is de werkzaamheid van de tegenwoordige ‘groote’ Mogendheden opwekkend? Men zou kunnen beweren dat zulk een vraag ongepast is; de geschiedenis van de menschelijke maatschappij is nooit verheffend geweest, wanneer men de werkelijkheid neemt; steeds werd zij 't meest verlicht doordat wij op haar weg de stralen wierpen van onze ideale opvatting van de toekomst der menschheid; maar soms is dat gevoel voor het ideale zoo zwak, zoo flauw, dat het licht hetwelk het verspreidt, als maanlicht is, dat met koud en bleek schijnsel de schaduwen nog sterker, nog grilliger doet uitkomen en hier en daar die schaduwen vormt tot grijnzende, spottende wangedrochten, die ons schrik aanjagen. Walgend van het kerkelijk christendom, dat in beeld en woord met ‘het heilige’ speelt, en ontaard is in een broeinest van bekrompenheid, kleingeestigheid, hoogmoed, enghartigheid en uitsluiting, waande men de kern des christendoms, der wezenlijke beschaving gered door de grondslagen aan te geven voor het huma- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} nisme, dat in de praktijk zou vergoeden, wat het in zijn sceptisch omhulsel, aan geloof bij de Christenen achterstond. Maar de werkelijkheid spot evenzeer met dit humanisme als met het christendom. Aan de orde van den dag is niet de bevrediging en verzoening der volkeren en menschen, maar de militaire quaestie, het herscheppen van Europa in een militair kamp, in het uitputten der natiën tot het onderhoud der staande legers; niet aan versmelting der volkeren wordt er allereerst gedacht, zoo nauw verbonden op intellectueel gebied, door ijzeren wegen en draden uiterlijk als tot éen familie gebracht, maar aan de afscheiding en vervreemding door de nationaliteiten-quaestie, oorzaak van beroering en van exclusivisme. Van de invoering van het constitutioneele regeeringsstelsel wachtte men sinds twintig jaren een nieuw ontwikkelingstijdperk. Maar het schijnt soms of ook dit zich zelf reeds heeft overleefd. Onze Duitsche buren hebben niet meer het regte begrip van dit regeeringsstelsel, en indien wij Engeland uitzonderen, dat een afzonderlijke positie inneemt, worden de voordeelen van het constitutionalisme voor een goed deel opgewogen door de nadeelen. De partijstrijd is in West-Europa er door ontaard in een jagt op de groene tafel, terwijl 's lands belangen moeten achterstaan bij de voldoening aan persoonlijke eerzucht. De zaken slepen zich voort, en bij den twist over liberale of conservatieve leuzen, worden oude klachten weder overgedaan aan het nageslacht. Let men op den algemeenen geest der maatschappij, dan is de ervaring evenmin verheffend; in weerwil van de hooggeroemde verstandelijke ontwikkeling blijkt de overgroote meerderheid niet minder dan in vroeger eeuwen onvatbaar voor verstandelijke bewijsgronden; een beroep op het gezond verstand des volks wordt beantwoord met een kniebuiging voor den Syllabus, voor de onfeilbaarheid van een oud man, met het geratel van de ‘tale Kanaans’, het brommen van reeds lang verouderde geloofsstellingen, of met de nieuwe openbaringen uit de geestenwereld, door nietsdoende tafel- of klopgeesten aan den man gebragt. De verbeeldingskracht blijkt nog altijd de meest vermogende factor te zijn in het menschelijk leven. Terwijl men den eerbied voor den arbeid prijst als een der overwinningen van onze eeuw, is het jagen naar genot en weelde nooit zoo sterk allicht geweest als in onzen tijd; de ondernemingsgeest is op handelsgebied verstrikt in de effecten en het beursgedobbel heeft de nijverheid verlamd; de koopman zoekt in gewaagde luchtsprongen vervaarlijk snel fortuin te maken, en onze eeuw is de eeuw geworden van loterijen. En toch zouden wij verkeerd doen met onzen tijd voor slechter, voor minder bedeeld te houden dan andere tijden; wij zijn wellicht minder tevreden omdat wij onze eischen hooger stellen. Treft men geen groote mannen aan, die volkeren om zich heen verzamelen en door hun geestverheffing vele diepten vullen, het goede en edele is meer verspreid. Onze tijd, zoo arm aan groote denkers, moge de verstandelijke onvat- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid van de groote volksmenigte helderder aan het licht brengen door de uitersten, waartoe zij gedreven wordt, het aantal van hen die niet langer bij den priester zweren, is ontegenzeggelijk sterk toegenomen. Hoeveel van de schaduwen van onzen tijd - schaduwen niet dichter en niet zwarter dan in vroeger eeuwen, - worden niet opgewogen door de uitbreiding van het onderwijs, zoodat het verstandelijk niveau met den dag als wordt verplaatst. De in vergelijking met vroegere eeuwen meer algemeene ontwikkeling maakt dat niemand, die het goede wil, meer alleen staat; zijn woord vindt weerklank, sympathie en medewerking; men zou kunnen zeggen, dat groote mannen een onmogelijkheid geworden zijn. Wij denken snel, maar wij wandelen langzaam; vele zaken moeten hun tijd hebben, en het kwaad moet soms groot geworden zijn, om algemeen te worden erkend en genezen. Schokken zijn dikwerf noodig om de maatschappij van den dwaalweg terug te brengen. Veel schaduwen zijn een gevolg van tijdelijke oorzaken, die met het ophouden van deze van zelf wegvallen. Zoo is bijv. de militaire overdrijving een gevolg van de onnatuurlijke inrigting en zamenvoeging van sommige landen; actie geeft reactie, en nu de Italiaansche en de Duitsche quaestie hebben opgehouden te bestaan, zullen de reusachtige staande legers wellicht niet langer blijven dan den tijd die noodig is om den nieuwen toestand, hetzij goed- hetzij kwaadschiks te doen erkennen en eerbiedigen. Onze tijd heeft voor, dat het de tijd is der openheid; het beginsel en het doel van veler streven is duidelijk te lezen, zoo niet in de woorden dan toch in de daden en ondernemingen; meer dan vroeger is het eigenlijke wezen, het karakter der dingen openbaar, en het is reeds veel gewonnen, dat men zijn tijd kent. In dat opzicht is het een merkwaardige tijd, dien wij beleven; het loont de moeite geleefd te hebben in zulk een tijd van uitersten, en daarmeê van ontbinding van veel, hetgeen straks zal hebben uitgediend; de volle ontwikkeling, de laatste consequentie is de dood, - of neen, slechts de verandering der gedaante. Het is een tijd, waarop met vrucht de woorden van toepassing zijn, door den geest tot Faust gericht: In Lebensfluthen, im Thatensturm Wall' ich auf und ab, Webe hin und her! Geburt und Grab, Ein ewiges Meer, Ein wechselnd Leben, Ein glühend Leben, So schaff' ich am sausenden Webstuhl der Zeit, Und werke der Gottheit lebendiges Kleid. 20 December '71. Noorman. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. De oorlog van 1870 en de Duitsche literatuur. Eene literarisch historische studie. (Vervolg.) III. Buckle zegt in de inleiding van zijne ‘History of civilisation,’ dat evenmin als de godsdienst de letterkunde kan beschouwd worden als de oorzaak, maar eenvoudig als de werking der beschaving. Verkeert de letterkunde, zoo beweert hij, in een gezonden toestand, dan is zij eenvoudig de vorm, waarin de kennis van een volk is gebruikt, de gedaante, die haar is gegeven. Is die toestand ongezond, verheffen zich enkelen boven een zeker punt, dan verzwakken zij haar nut voor het tegenwoordige, stijgen zij nog hooger dan wordt het geheel weggenomen. Indien de kloof tusschen de intellectuele en de praktische klasse te groot is, dan zal de eerste geen invloed bezitten, de laatste geen vrucht oogsten. Dit heeft - zoo beweert Buckle verder - in Duitschland plaats, waar het meest belangrijke deel der letterkunde een bizonder stelsel uitmaakt, dat met de natie niets gemeens heeft, en op de beschaving van het volk geen invloed uitoefent. Daar ligt ontegenzeggelijk groote waarheid ten grondslag, zoowel aan de stelling, die Buckle hier in 't algemeen uitspreekt, als aan de bizondere toepassing, die hij op Duitschland maakt. Evenmin toch als het ontkend kan worden dat de gezonde letterkunde hoofdzakelijk spiegel van het volksleven is, evenmin kan worden geloochend, dat een groot tijdvak van de Duitsche literatuur is voorbijgegaan, zonder merkbaren invloed op het volk uit te oefenen. Juist, omdat een Goethe en Schiller zoo ondenkbaar hoog stonden boven het algemeene peil der beschaving, hebben zij hun nut voor het tegenwoordige verzwakt. Juist omdat zij in een tijd van diep verval der kunst, van oppervlakkige be- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van het menschelijk leven, zoowel door de schoonheid hunner vormen als door de fijnheid hunner gedachten, op het ideaal van kunst wezen, bleven zij vaak als onbegrepen en onbegrijpelijke naturen boven de hoofden van het gros des volks zweven, en al hadden zij hunne vereerders en bewonderaars onder de meer ontwikkelden, in het volk zelf drong hunne poëzy niet door. Dat volk hoorde liever naar de drama's van Iffland en Kotzebue, en naar de rationalistische produkten van een Nicolaï, dan dat het de diepten van een Faust zocht te peilen, of de hoogten zocht te beklimmen van de aesthetiek van een Goethe of Schlegel. En toch, wie met Buckle zou durven beweren, dat ook thans nog het meer belangrijk deel der Duitsche literatuur een bizonder stelsel uitmaakt, dat met de natie niets gemeen heeft, zou daardoor toonen, den gang dier letterkunde in onze eeuw niet nauwkeurig te hebben gadegeslagen. Reeds de laatste werken van Goethe en van de romantische school zijn een duidelijk bewijs van het tegendeel; dat zagen we reeds. En wanneer we nu verder den draad der verschillende letterkundige produkten vervolgen, dan zullen wij ontdekken, dat hoe langer hoe meer in die produkten de polsslag van het werkelijke leven is te gevoelen. Wel spreekt het van zelf, dat deze overgang van het idealisme tot het realisme in de literatuur nog met allerlei zijsprongen gepaard ging, en door allerlei excentriciteiten werd gekenmerkt, maar toch het centrum, het volksleven, was gevonden, en hoe langer hoe regelmatiger werden van dat oogenblik de kringen, die de literatuur daaromhenen beschreef. Wijzen we eerst op de kranke, daarna op de gezonde vruchten van dit realisme. Wanneer ik Heinrich Heine den grootsten vertegenwoordiger noem van de kranke zijde van dit realisme, dan verzoek ik niet te worden misverstaan, alsof het mij ontbrak aan waardeering van de beteekenis dier persoonlijkheid voor Duitschland in 't algemeen en zijne literatuur in 't bizonder. Te recht werd onlangs in de Gids aangaande Heine gezegd, dat wij, Nederlanders, veel beter in staat zijn dan onze Duitsche naburen, deze persoonlijkheid te begrijpen, omdat hij door zijne geschriften de veete tusschen Frankrijk en Duitschland trachtte te vernietigen, en zich daarbij nimmer ontzag, zijn vaderland geducht de waarheid te zeggen. Wanneer wij den staatkundigen toestand van Duitschland na 1815 ons voor den geest brengen, dan wordt de verschijning van dezen dichter ons volkomen verklaard. Het kan niet ontkend worden, dat na het congres van Weenen en na de vestiging van den Duitschen bond enkele verbeteringen op staatkundig gebied waren aangebracht. Van dien tijd af dagteekent althans het recht van grondbezit in andere staten, dan waarin men woonde; zoo ook het recht, om in burgerlijke en militaire betrekkingen in alle bondsstaten te komen. Doch had men iets verkregen, veel meer nog bleef onvervuld. Handel en scheepvaart {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven onder allerlei banden zuchten, en het verkeer werd overal belemmerd; van vrijheid van drukpers was geen sprake, en de belofte, dat aan alle Duitsche staten de constitutionele regeringsvorm zou worden gegeven, bleef een doode letter. Het bekende artikel 14 van de Bondsakte bevatte dan ook slechts twee regels voor de belangen des volks, 60 regels daarentegen voor de belangen van de vorsten en van den adel. En waar de andere kleinere staten nu en dan eens beproefden, een voet te zetten op den beteren weg, daar werden zij in die pogingen geheel verhinderd door de beide groote machten, Oostenrijk en Pruissen, die in dat restauratie-tijdvak de natuurlijke voorstanders waren van alle conservatieve ideën. Zoo stond het in het land, waar de naar vrijheid dorstende geest van Heine geboren werd. Reeds op 22 en 23jarigen leeftijd had hij zijne lyrische gedichten gemaakt, en door twee tragoediën ‘Radcliffe’ en ‘Almansor’ het dichterlijk genie geopenbaard, dat in hem woonde; in het jaar 1827 verscheen zijn onovertroffen poëtisch ‘Buch der Lieder,’ toen nagenoeg te gelijker tijd het eerste deel van zijne ‘Reisebilder’ het licht zag, die in meer dan een opzicht hoogst belangrijk zijn voor de geschiedenis der Duitsche letteren. De romantiek had de Duitsche fantaisie somber gemaakt. - Heine's ‘Reisebilder’ wekten den lachlust weer op door den onovertroffen humor, waarmede deze waren gekruid. Doch het was niet alleen de vorm, maar vooral ook de inhoud, die die Reisebilder voor altijd gedenkwaardig maakte. Zelf zegt Heine daaromtrent in het slotwoord, geschreven 29 November 1830: ‘Het was een neêrgedrukte tijd in Duitschland, toen ik de Reisebilder schreef. Eer het verscheen, was daarvan reeds iets onder het publiek bekend; men zeide: mijn boek wilde den onderdrukten vrijheidsmoed weêr wat doen opvlammen, en men nam reeds maatregelen om het te censureren.’ In die stemming is het dan ook geheel geschreven. Waar onze reiziger ook vertoeft, hetzij hij zijn Harzreis of Norderney beschrijft, hetzij hij in Lucca of Genua is, hij kan dien toestand van zijn vaderland nimmer vergeten, maar vlecht overal zijne bijtende satyren tusschen op den ellendigen toestand, waarin zijn vaderland was verzonken. Meer nog dan tegen de verderfelijke instellingen van den Staat, zooals de staatsgodsdienst (*), de censuur en andere vrijheidvernietigende krachten, ontbrandt Heine's haat tegen de Duitschers als individuën, die wel op de vergaderingen der Duitsche Burschenschaft groote woorden konden spreken, maar wier woorden nooit tot daden kwamen in het praktische leven. Van daar die bijtende satyren op de inwoners van Göttingen en Berlijn; van daar die scherpe kritiek van de kleingeestigheden, onbeduidendheden, woordenpralerijen, die men overal in ‘die Reisebilder’ aantreft, eene kritiek, waaraan ik mij kan begrijpen, dat de Duitscher zich {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gloeiend heeft geërgerd, doch waaraan ondertusschen ook nu nog voor het tegenwoordig geslacht groote waarheid ten grondslag ligt. Dezelfde toon klinkt in zijn ‘Wintermärchen Deutschland’ en in zijn ‘Atta Troll.’ In het eerste lied geeselt hij zijn vaderland met zulke bijtende satyren over zijn gemis van vrijheid, eenheid en macht, dat het ons niet verwondert, dat dit lied bovenal hem in Duitschland een kwaden naam heeft bezorgd, en de ‘Atta Troll’ moest door den vorm, waarin het gehuld is, de romantiek in een bespottelijk daglicht stellen, en door zijn inhoud de deugdzame liberalen geeselen, die met al hun geroep en geschreeuw het vaderland uit niet een enkele slavernij verlosten. Wanneer wij dit een en ander ons van Heine's werkzaamheid te binnen brengen, dan kunnen wij deze zijde van zijnen dichtergeest niet genoeg roemen. Zijn onverbeterlijke humor, toegepast op den staatkundigen toestand van zijn vaderland, zal onsterfelijk blijven, en het ware te wenschen, dat elk geslacht in Duitschland zulk een satyricus zag geboren worden, de nationale Duitsche zonden zouden dan wellicht eindelijk eens worden genezen. Gewis! in ontelbaar vele opzichten is Duitschland reeds sints Heine's tijd vooruitgegaan. Hoe langer hoe meer zelfstandigheid is er ook onder dat volk in de laatste jaren ontstaan. Ook aan politieke macht ontbreekt het waarlijk Duitschland in onzen tijd niet meer. Sints de man van bloed en staal daar zijne politiek drijft, is het woord van Heine beschaamd: Franzosen und Russen gehört das Land, Das Meer gehört den Britten, Wir aber besitzen im Luftreich des Traums, Die Herrschaft unbestritten. En toch, hoeveel kruipends, hoeveel pedanterie, hoeveel philisterachtigs, om Heines woord te gebruiken, is er in dat land gebleven, dat alleen met de roede der satyre kan worden bestreden. O! bij al den eerbied dien ik koester voor de groote letterkundige mannen, die Duitschland thans oplevert, zou ik wel wenschen, dat zij iets in zich hadden van dien sarcastischen humor, die een Heine kenmerkte. Dan zou zeker een man als Auerbach de inlijving van Elsaz en Lotharingen niet apotheoseren, maar met Heine die annexatie even sterk veroordeelen, als hij den wensch van Frankrijk bestreed, om den vrijen Rijn zich toe te eigenen. Het komt mij voor, dat ieder, die slechts een weinig begrip wil hebben van den gang der beschaving in onze eeuw, deze zijde van de poëtische werkzaamheid van een Heine moet waardeeren, niet minder dan de onovertroffen lyrische poëzie, die uit zijne borst is gevloeid (*). {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch vergeten we niet te letten op de keerzijde der medaille. Alleen een boezemvriend van Heine, zooals Alfred Meisner, kon er toe komen, zijn persoonlijkheid te gaan apotheoseren. Wie, die eenigszins vertrouwd is met het intieme leven, en eenigszins is ingewijd in de werken van dezen dichter, zou dit kunnen ondernemen? Eere den dichter, die met zijn realistischen blik een open oog had voor de wanstaltigheden der sombere romantiek, zoowel als voor de groote gebreken, die het Duitsche volksleven aankleefden; eere den dichter, die de boeiendste vormen koos, om dat valsche idealisme in kunst en leven beide te bestrijden. Doch danken wij aan zijne verschijning een nieuw realisme op het gebied der literatuur, we zouden het wezen der kunst niet moeten kennen, zoo wij zijn realisme niet met den naam van krank bestempelden. Wij kunnen ten dezen opzichte Heine met niemand beter vergelijken, dan met zijn tijdgenoot uit Engeland, lord Byron. Beiden waren vervuld van denzelfden ingekankerden haat tegen de menschheidonteerende banden, die maatschappij en Staat oplegden. Beiden beleefden den druk der restauratie-periode, die de menschheid weer dreigde te ontnemen, al wat de Revolutie haar had geschonken. Beiden handhaafden het recht der individualiteit tegenover de orde der maatschappij, en stortten hun beleedigd gevoel uit in de gloeiendste verzen en in het welsprekendste proza. Maar beiden misten daarbij ook alle zedelijk evenwicht. Hun rechtmatige strijd tegen den druk van conventionele banden en traditie ontaardde daardoor in een strijd tegen alle orde en tegen alle wet, en hunne geschriften zijn dientengevolge een eeuwigdurend pleidooi om de hartstochten en neigingen van het individu tot eenige wet te maken. Nog meer dan Byrons werken werden daardoor Heine's geschriften ontsierd. Een rechtstreeksch gevolg van die oneindige rechten van het individu was een grenzeloos egoïsme, een onbeperkte zelfverheffing. Van daar die persoonlijke polemische geschriften van Heine tegen Mensel, Börne enz., die Julian Schmidt niet ten onrechte met den naam van liederlijk bestempelt. Van daar die haat en wraakzucht, die de schoonste bladzijden van zijn werken ontsiert, en waarvan nu eens de godsdienst, dan weer de Staat de slachtoffers zijn. Van daar zijn onbegrensde frivoliteit, die daarom veel afschuwelijker is, dan de spotzucht van een Voltaire, omdat, waar deze althans overal toont voor zich zelf een zedelijken maatstaf te hebben, Heine op elk gebied van zedelijkheid sceptisch is tot in merg en been. Het ligt in den aard der zaak, dat deze immoreele levensbeschouwing een nadeeligen invloed op zijne kunstprodukten uitoefende. Neen, wij zijn zoo dwaas niet, om in de zedelijkheid zelve het doel der kunst te zoeken; maar toch kan het niet anders, of een kunstenaar die het zedelijk evenwicht mist, moet ook in zijn produkten die krankheid zijner ziel openbaren. Alleen een schoone ziel zal in der daad schoone produkten kunnen voortbrengen. Wij herhalen: Heine's terugkeer tot het realisme in de kunst was {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} een groote schrede voorwaarts, die de Duitsche letterkunde deed. Hij heeft den blik weêr doen richten op dingen, die den mensch onmiddelijk aangaan in het leven. Het valsche idealisme der romantiek heeft hij voor goed gebroken en door belang in te boezemen in de kwestien van staat en maatschappij heeft hij zelfs het werk van Goethe aangevuld. En toch! wie kan die beide namen in eenen adem noemen? Goethes geschriften, allen zoo vol van het vrijste individualisme, zijn toch tevens zoo vervuld van die noodzakelijke Selbstbeschränkung, waarvan een Heine niets bezat. Van de eeuwige, onverbrekelijke wetten, die natuur en samenleving beheerschen; van de onvergankelijke harmonie en orde, die daarin bestaan, had Heine niet het minste besef. Van daar, dat zijn taal ons, die hoe langer hoe meer in die eeuwige wetten zijn ingewijd, nu en dan als dollemanspraat in de ooren klinkt. Een dichter, die slechts doordraaft, is geen volkomen dichter. Vrijheid is de meest menschelijke aller eigenschappen - maar wee den mensch, wee den kunstenaar, die van orde geen besef heeft. Doch de tijd van Heine was zelf daaromtrent nog geheel in het onklare. De wetenschap moest nog meer licht verspreiden over natuur en samenleving. Des te gevaarlijker de dichter, die die onklare begrippen in zijn kunstprodukten objectiveerde. Doch de tijd van meerder licht zou komen; alsdan zou ook de kunstenaar, staande op het hoofd van Duitschlands grootsten dichter Goethe, het realisme zuiveren van zijn kranke bestanddeelen en naar een verhevener kunstideaal zijn produkten scheppen. Voor we tot de beschouwing daarvan overgaan, nog een enkel woord over de jonge Duitsche school, die zich aan Heine aansloot. Ook deze moet weer ten deele uit de tijdsomstandigheden worden verklaard. Na de Juli-revolutie van het jaar 1830 kwam het socialisme hoe langer hoe meer te voorschijn en werd het in Frankrijk niet maar alleen meer als wetenschap voorgedragen, maar ook onder belletristische vormen gepredikt. We noemen slechts Balzac's romans, A. de Mussets ‘Contes d'Espagne et d'Italie,’ G. Sands ‘Indiana’ en de werken van A. Dumas en Eug. Sue. Al deze literarische produkten uit Frankrijk stamden af van denzelfden geest des tijds, waaruit een Byron en Heine door ons werden verklaard; om strijd werden daarin de onbegrensde rechten van het individu tegenover de conventionele orde der maatschappij verdedigd. Welnu, uit dezen Franschen invloed moet nevens den invloed van Heine het jonge Duitschland worden verklaard, dat in Karl von Gutzkow, Heinrich Laube, Gustav Kühne, Chr. Grabbe, Lenau en Büchner hare voornaamste vertegenwoordigers heeft. Uitgaande van de politiek, bestreden deze jonge mannen in tijdschriften, novellen en romans alle maatschappelijke toestanden en al wat hun in het leven, in de kunst, in de zedelijkheid en in de wetenschap verouderd toescheen. Wij kunnen te dezer plaatse de verschillende werken dier mannen niet noemen, veel minder nog beschouwen. Al hunne {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften, zooals de ‘Wally’, die ‘Ritter vom Geist’, ‘der Zauberer von Rom’ van Gutzkow, zooals ‘Das junge Europa’ van Laube, ademen denzelfden geest van verzet tegen de wereld, die ook doorstraalt in al de geschriften van Heine, zonder dat ergens een toon van verzoening wordt aangeslagen tusschen ideaal en werkelijkheid. Vraagt men ons, of ons dat bevreemdt, dan antwoorden wij: in geenen deele. Met elken dag toch stegen de sociale volksbehoeften in Duitschland en werd daarbij ook de wensch naar de Duitsche eenheid en vrijheid steeds luider gehoord. En toch hoe onklaar waren die verzuchtingen van dat strijdende en zoekende geslacht! Welke vrome wenschen werden er geslaakt, hoeveel bittere teleurstellingen volgden elkander op! Men wist: de toestanden moesten van den grond af worden vernieuwd - maar hoe en waardoor? deze vragen bleven onbeantwoord. Het spreekt van zelf, dat zulk een tijdgeest zich ook in zijn kunstwerken zal afspiegelen en dat er dus ook daarin veel onkruid onder de tarwe zijn zal. Het ging met deze mannen even als met de stormachtige naturen uit de Sturm und Drangperiode in de voorgaande eeuw. Men moest in die dagen een Goethe of Schiller zijn, om door krachtige zelfbeheersching zich van die eenzijdigheden te verlossen, die van zelf uit dat streven naar het oorspronkelijke voortvloeiden. Zoo ook hier. Slechts enkele van deze mannen zijn later op een beter spoor geraakt; zooals Laube, die zich op den historischen roman is gaan toeleggen; de meesten daarentegen zijn in ziekelijke stemming gebleven en zedelijk ten ondergegaan. En nu - welk licht werpt deze periode van het kranke realisme op de vraag die ons bezig houdt, welken invloed de jongste oorlog op Duitschlands letterkunde zal uitoefenen. Hoeveel er ook op de vertegenwoordigers dier richting moge zijn af te dingen, één ding kan er van hen althans niet gezegd worden, dat zij door hunne werken dien noodlottigen oorlog van 1870 hebben in de hand gewerkt. Daartoe waren zij te socialistisch en te veel geestverwanten van een Jacobi. Daartoe stonden zij te hoog boven de bekrompenheid van het patriotisme, daartoe stelden zij te veel belang in het leven en den welstand der menschen, dan dat zij één patriotisch lied zouden hebben willen vervaardigen, onder welks donderend gezang het menschenbloed met stroomen vloeien moest. Daartoe was hun oog te veel opengegaan voor de goede zijden van het Fransche volkskarakter. Daartoe hadden zij te veel eerbied voor Frankrijks ware genialiteit. Daartoe zagen zij te zeer den socialen band in, die alle volken der aarde verbindt, daartoe waren zij te kosmopolitisch, dan dat zij tot zulk een menschenmoord ook maar één steen zouden hebben willen bijdragen. Welnu - al zal dan de gevoerde krijg hoogst waarschijnlijk het kunstideaal in den eersten tijd verlagen, een Heine en Gutzkow, een Laube en Börne hebben bij vernieuwing zaden gestrooid van dat onvergankelijk kosmopolitisme, dat reeds door een Goethe was vertegenwoordigd en dat zij {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verrijkt met nieuwe sociale bestanddeelen als een onvergankelijk erfdeel hebben achtergelaten, ik zeg niet aan Pruissen, maar aan den Duitschen beschavingsgeest, die, hoe ook gedurig verontreinigd, ten eeuwige dage als een fenix uit zijn asch zal herrijzen. Van dien toekomstigen tijd zal de laatste periode van het gezond realisme, die we nu nog moeten beschouwen, ons ten deele althans een voorsmaak kunnen geven. IV. Zoo iemand mijner lezers verlangen mocht, grondig bekend te worden met den loop, dien de Duitsche romantische literatuur sints het jaar 1850 genomen heeft, dan kan ik met aandrang daartoe aanbevelen een geschrift van Fr. Kreysig, getiteld: ‘Vorlesungen über den deutschen Roman der Gegenwart’ (*). Terecht begint de schrijver zijn werk met de wederlegging der meening, die een tijdlang voor goede munt in Duitschland werd aangenomen, alsof Duitschland eigenlijk sints Goethes dood geen ware dichter meer had voortgebracht en alsof het daarom maar het beste was, de belletristische werken van den tegenwoordigen tijd maar buiten aanmerking te laten. Tegenover deze meening geeft hij in zijn geschrift een allerbelangrijkst overzicht van den wederkeerigen invloed, dien het leven en de literatuur van 1850 af op elkander hebben uitgeoefend. Wij willen aan zijn hand die laatste periode der Duitsche letterkunde beschouwen, die zich voortzet tot heden. Wij bepalen ons daartoe met Kreysig tot de beschouwing van den roman - want hoewel ook andere genres der literatuur, zooals de lyrische, dramatische en epische poëzie in dezen laatsten tijd beoefend zijn, toch is het boven allen twijfel verheven, dat de roman onder alle genres in den tegenwoordigen tijd het hoogst staat aangeschreven. Hoe men daarover ook uit het oogpunt van kunstkritiek moge oordeelen, het feit zelf is niet te ontkennen, dat de meeste dichters hunne gedachten neerleggen in romantische geschriften. Een eerste bewijs, dat het ongezonde realisme van het jonge Duitschland zijn tijd had gehad, levert de historische roman van Wilibald Alexis. Aanstonds bleek daaruit, dat de literatuur een andere wending wilde nemen. Voorwaar het jaar 1848 en de volgende jaren waren voor Duitschland niet minder vol bittere teleurstellingen dan de jaren, die daaraan waren voorafgegaan. Kreysig geeft op pag. 9 van zijn geschrift een allerinteressantste beschrijving van den revolutionairen storm, die in de eerste dagen opstak en doet daarop onmiddelijk uitkomen, hoe in 1852 en 1854 Alexis door zijne beide historische romans: ‘Ruhe ist die erste Bürgerpflicht’ en ‘Isegrim’ het bewijs leverde, dat het gezonde realisme niet van revolutionaire stormen, niet van wanorde en oproer tegen de maatschappij, maar alleen van gelijkmatigen kalmen vooruitgang heil verwachtte. De schrijver voert zijne lezers in zijn werk terug naar den aanvang dezer eeuw, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} toen Duitschland onder het drukkende juk van Napoleon zuchtte. Hij geeft, met de hand der warmste liefde aan zijn vaderland den bitteren drank der herinnering te drinken aan zijn schuld en aan zijn zwakheid. Hij spoort de bronnen van het ongeluk na in paleizen en hutten, hij vindt ze terug in de vooroordeelen, de hartstochten en de gebreken der grooten, in de onbeschaafdheid der menigte, in de koude, verlammende zelfzucht van allen. Blijkbaar is het den schrijver te doen, om zijne tijdgenooten met het oog op de historie de hand te doen steken in eigen boezem en toch nergens gevoelt men dit doel, maar overal gevoelt men de werking. Uit dat oogpunt der kunst beschouwd, hebben we hier dus met een meesterwerk te doen. En toch kan ik mij niet onthouden, hier het door Kreysig scherp afgekeurde oordeel van Hermann Marggraff over dezen roman met een enkel woord te bespreken, te meer omdat dat oordeel met de vraag, die wij ons stelden, geheel samenhangt. Marggraff veroordeelde namelijk het boek wegens zijn te sterk gekleurd staatkundig pathos. Het was hem niet kosmopolitisch, niet rein menschelijk genoeg en hij vond het eenzijdig en bekrompen, om de roeping van een zoo rijk begaafd volk als het Duitsche in staatkundige grootheid te zoeken. Met dit oordeel ben ik het volkomen eens. Als de historische roman, al is het slechts van ter zijde, den nationalen haat tegen een vijand van vroeger dagen opwekt, dan verdient deze waarlijk niet den naam van zuiver aesthetisch. Door de letterkunde een volk te scharen rondom nationale ideën, daarin ligt ten allen tijde iets gevaarlijks. En daarom verblijdt het ons dan ook, dat wij naast deze historische romans van Alexis (*), op dichterlijke producten kunnen wijzen van een nog gezonder realisme, die zich minder aan de nationale en politieke wenschen, dan aan de sociale behoeften van het Duitsche volk aansloten. Het jaar 1848 was wel bij uitnemendheid geschikt, om die sociale behoeften des volks te leeren kennen. Het was niet alleen het verlangen naar politische vrijheid en nationale eenheid, dat zich toen uitsprak, maar even zoo zeer werd toen voor het eerst de hartstochtelijke kreet gehoord om wijziging van sociale toestanden. Daaraan heeft zich ook de nieuwere Duitsche romanliteratuur aangesloten en wel met name hebben G. Freitag, B. Auerbach, Spielhagen en anderen, zoowel Duitsche vrouwen als mannen, dezen socialen roman vertegenwoordigd. In hunne geschriften wordt niet meer het onbeperkte recht van het individu verdedigd tegenover de conventionele banden der samenleving gelijk in de werken van Byron en van het jonge Duitschland; daarin wordt geen woeste en wilde kreet meer gehoord tegenover den dwang der maatschappij; maar, terwijl Freitag, Auerbach en Spielhagen, met denzelfden moed en dezelfde kracht het kwaad in de samenleving bij den wortel aangrijpen, staan ze toch daarbij in de vaste overtui- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, dat er in alles eene maatschappelijke en zedelijke orde bestaat, die niet straffeloos wordt overtreden. Hier, zooals in Auerbachs meesterwerk: ‘Auf der Höhe,’ wordt de eeuwige onschendbaarheid van het huwelijk in het bittere zielelijden van Irma ten toongesteld. Daar, zooals in Freitags ‘Soll und Haben’, wordt de eeuwige wet van den arbeid, die adelt, bovenal in het beeld van den werkzamen Anton Finck aanschouwelijk gemaakt. En elders, zooals in verschillende romans van Spielhagen: ‘In Reih und Glied’ en ‘Hammer und Ambos’ wordt tegenover den genialen maar alle banden verbrekenden trots van het individu de eeuwige waarheid van de gelijkenis van het hoofd en de voet verdedigd. Ziet, dit zijn vraagstukken, waaraan naar mijn inzicht de roman zich in den tegenwoordigen tijd niet genoeg kan wijden. Tegenover het scepticisme, dat zoowel de godsdienst als de zedelijke wereld overal bedreigt, dat zooveel bittere ellenden uitstort in samenleving en huisgezin, moet de roman optreden als de profeet van de zedelijke en maatschappelijke orde. Men versta mij wel. Niet dat ik de kunst zou willen verlagen tot dienaresse der zedelijkheid; niet dat ik zedekundige romans terug zou begeeren, zooals de voorgaande eeuw, die bij menigte opleverde. Elke roman, die de tendenz te veel aan het voorhoofd draagt, beantwoordt niet aan het ware kunstmiddel en wordt, omdat hij niet bovenal de aesthetische zijde van den mensch aanraakt, ras vervelend, ja onuitstaanbaar. Neen, wat ik bedoel is dit. Van den waren aestheticus van den tegenwoordigen tijd moet bovenal gevorderd worden, dat hij ook tevens een diepe overtuiging heeft van de wetten der zedelijke wereld. De hoogste schoonheid is toch tevens de hoogste zedelijkheid. Wanneer de kunstenaar nu daaraan voldoet, dan zal hij ook uit kracht van zijne diepgewortelde overtuiging, zonder dat rechtstreeks te doen gevoelen, profeet zijn. En aan zulke profeten heeft de menschheid thans meer dan ooit behoefte. Nog is de verwarring die op sociaal gebied bestaat ondenkbaar groot en daarbij ik ken bijna geen onderwerp, dat stof tot schooner poezie geeft dan de liefelijke band, die menschen aan elkander bindt tot ééne samenleving. Een chaos moge deze zijn voor den pessimist quand même, voor hem, wiens inwendig licht niet is verdonkerd, is de samenleving en haar ideaal de schoonste poezie. Wij behoeven thans Kreysig niet geheel op den voet te volgen. Hij staat nog bij geheel andere romanschrijvers en schrijfsters stil, wier namen, zooals Frits Reuter, Gerstäcker, L. Schücking, Fanny Lewald El. Polko, E. Marlitt, A. von Auer enz. bij ons ook inheemsch zijn geworden; maar overal doet hij gevoelen, dat de literatuur in Duitschland gedurende de laatste 20 jaren krachtig is vooruitgegaan, juist omdat zij zich geworpen heeft op dat gezonde realisme, dat wel een open oog heeft voor de schaduwzijde van het werkelijk leven, maar daarom niet tegen dit leven verbitterd wordt; op dat gezonde realisme dat de sociale behoeften van den mensch met het oog op het ideaal door de kunst wil objectiveren; op dat gezond realisme dat tevens echt idealistisch blijft. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker niet alles is daarom even gezond en frisch, wat de literatuur der laatste jaren heeft voortgebracht. In enkele producten is zelfs de lichtzinnige geest van de fransche nieuwere letterkunde doorgedrongen; maar wat vooral ook moet worden opgemerkt is hetzelfde wat de in ons vorig artikel reeds genoemde A. Teichlein in zijn stuk: ‘Na den krijg’ omtrent de kunst der laatste jaren zegt, dat deze allengs ontaard is in bloote industrie. Ook dat zien wij op het gebied der literatuur eveneens. De jongste duitsche novellestiek en romantiek wijst ons ook op menige broodschrijverij en speculatie op den wansmaak der groote menigte. Doch waar is dat niet het geval en wanneer heeft men dat niet beleefd? Zooveel is zeker, dat het eeuwig schoone zich zal blijven handhaven en dat de namen der tegenwoordige groote Duitsche letterkundigen nog met eere zullen genoemd worden, als de sterren dier minores deï reeds lang zullen zijn verbleekt. M. a.w. Het realisme in de duitsche letterkunde der laatste jaren heeft over 't algemeen zich weten te behoeden tegen de lichtzinnigheid der nieuwere fransche school en heeft zich op gelijke lijn weten te plaatsen met de sociale romanliteratuur van Engeland. Kan er meer tot eer van dat volk gezegd worden, dat, naar men beweerde, vroeger alleen in droomen leefde? Zoo hebben wij dan nu genoegzaam historische gegevens, om met eenige meerdere juistheid den invloed te bepalen, dien de oorlog van 1870 op de duitsche literatuur zal uitoefenen. Verschillende perioden der duitsche literatuur geschiedenis hebben wij en gros beschouwd en als de voornaamste kenmerken daarvan gevonden het kosmopolitisch, rein menschelijk karakter van Goethe en Schiller, het nationaal idealisme van de literatuur na 1815, de langzame terugkeer tot het realisme, dat eerst onder ziekelijke verschijnselen, daarna gezond en frisch te voorschijn kwam. De hoofdvraag nu is: zal dat gezonde realisme in de letterkunde, dat een hoogere eenheid vormt tusschen de kosmopolitische literatuur van Goethe en de werkelijkheid van het leven, zich handhaven of zal ten gevolge van den oorlog het eenzijdig patriotisme en dien tengevolge op zijne beurt het ziekelijk realisme zich weer in de letterkunde doen gelden? Gaan wij na, wat de verwachtingen daaromtrent van de groote celebriteiten zijn op het gebied der literatuur, dan hooren wij b.v. uit den mond van een Hettner het volgende: Als wij eene groote vrije natie worden, dan zal een nieuw glansrijk tijdvak van onze kunst en poëzie niet uitblijven; en dit nieuwe tijdvak zal in waarde en schoonheid de poëzie van een Goethe en Schiller even zoozeer overtreffen, als de politieke toekomst ons smaadvol verleden. Auerbach roept in zijn ‘Gedenkblätter’ uit: Wij gevoelen, de kring van de dichterlijke produktie is niet gesloten, de boog spant zich verder; want bij het individuele, kosmopolitische, en rein idealistische sluit zich nu het nationale en realistisch noodzakelijke aan. Zoo oordeelt ook Julian Schmidt, die niet lang geleden de ontwik- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} keling der Duitsche literatuur bij de opkomst van den Pruisischen Staat vergeleek, en die dus ook, nu Pruisen op het toppunt van zijn bloei en grootheid staat, natuurlijk voor de Duitsche letterkunde niets dan toekomstige grootheid wachten kan. Zoo gaarne zouden wij dat optimisme omtrent de toekomst der Duitsche letterkunde deelen. Hoe heerlijk zou het zijn, daarvan nog eens een tijdvak te beleven, dat niet Goethe en Schiller evenaarde, maar zelfs ver overtrof. Maar wij vragen: Zien deze optimisten de gevaren wel in, die het volksleven van Duitschland na het succes van den oorlog bedreigen? Zijn zij wel toegerust met die scherpte van blik, die een Gervinus kort voor zijnen dood zoo ernstig deed profeteren, of die een Jacobi de annexatie van Elsaz en Lotharingen deed bestrijden? Ik weet slechts van een groot letterkundige, die die gevaren werkelijk inziet. Ik bedoel: Gustaf Freitag, die sints Januari jl. met Alfred Dove een tijdschrift wekelijks uitgeeft, getiteld: ‘Im neuen Reich’, en waarvan ik slechts een deel van het programma behoef te vermelden, om mijne lezers te doen zien, dat het dezen althans niet ontbreekt aan een oog voor de gevaren, die het volksleven bedreigen. ‘Gern möchte dies Blatt, zoo zegt Freitag daar, ein treuer Mahner werden, dasz die junge Grösze uns ein sicheres Gefühl steigere, die frische Macht uns nicht zu Ueberhebung verleite, dasz moderner Genusz die heimische Sitte guter Bürgerlichkeit und inniges Familienleben nicht verderbe.’ Blijkens die woorden vreest Gustaf Freitag, dat het succes der Duitsche overwinningen tot zelfverheffing en tot verlaging van den standaard der publieke zedelijkheid zal voeren. En zeker dit gevaar ligt voor de hand. Nu zijn de diepe wonden, die het familieleven zijn toegebracht door onherstelbare verliezen in den krijg, nog te versch; maar ach! wanneer eenige jaren daarover zullen zijn heengegaan, dan zal het de vraag zijn, of de algemeene moraliteit in Duitschland, door 't succes en 't ruw geweld van den oorlog niet duidelijk zal zijn verminderd. Daarbij op het grootste gevaar, dat het Duitsche volksleven bedreigt, wijst Freitag niet; hij spreekt niet van de geweldige suprematie, die aan Pruisen reeds is en steeds meer zal worden toegekend. En toch van die zijde dreigt inderdaad het grootste gevaar. Het nieuwe Duitsche keizerrijk moge in zijn banier geplaatst hebben de zinspreuk, dat het den wereldvrede zal waarborgen; deze zinspreuk zal evenzeer door de toekomst beschaamd worden, als Napoleon's woord: ‘l'empire c'est la paix.’ Al ware niet de Pruisische monarchie zoo veroveringszuchtig als de geschiedenis bevestigt, dan nog zou de toekomst even donker zijn, omdat aan Pruisen thans in het Europeesch statenstelsel zulk een overwicht is toegekend, dat het in geen enkelen Europeeschen oorlog meer ongedeerd kan blijven. En aan Pruisen zijn thans alle Duitsche staten ten nauwste verbonden. Zeg ik te veel, als ik dan aangaande Duitschland beweer, dat de cultuurnatie bij uitnemendheid uit het verleden, door de kracht der feiten zelve, in de toekomst gedwon- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zal worden, de eerste rol van oorlogsnatie te spelen. Maar daarmede tegelijk zal dan ook Duitschland zijn naam als letterkundige natie in den eersten tijd hebben ingeboet. In den grofsten zin van het woord zal het realisme den scepter zwaaien der alleenheerschappij; in ketenen geboeid zal alle idealisme ter aarde liggen, of zich alleen in den vorm van het nationaliteitsgevoel openbaren. De sporen hiervan zijn nu reeds in de produkten der Duitsche literatuur te zien. De markt der belletristische lektuur stroomt over van oorlogsromans, en waar zelfs een man als Berthold Auerbach den jongsten oorlog mede idealiseert en de verwoesting van Straatsburg verdedigt; wat is er dan van de Gemüthlichkeit der gansche letterkunde te wachten, dat een harer grootste krachten is geweest tot heden. M. a.w. moet in Duitschlands staatkundige zwakheid de oorzaak worden gevonden van zijn letterkundige grootheid, zijn staatkundige grootheid zal den tijdelijken val van zijne literatuur ten gevolge hebben. Mogelijk zal de Duitsche taal meer wereldtaal worden dan tot heden; mogelijk zullen hare voortbrengselen nog meer in alle deelen der aarde worden beoefend dan nu reeds het geval is. Maar het verpruiste Duitschland zal de kwaliteit zijner letterkundige produkten niet zien verhoogen. Voor dat gezond realisme der laatste periode, met zijn idealistischen achtergrond zal in de literatuur vooreerst geene plaats meer zijn. Ook de letterkunde van een volk wordt door de historische wet van opkomst, bloei en verval beheerscht. En toch ik heb te veel vertrouwen op den Duitschen volksgeest, dan dat ik daarin voor immer de toekomst der Duitsche literatuur zou zien. Evenmin als het grove realisme, zal op den duur de Pruisische politiek tegen de macht van den geest bestand zijn. Eerst zullen er nieuwe Heines opstaan, die in nog scherper satyren het pruisendom zullen bestrijden; weer zal men dezen dan uitbannen; weer zal men op Gallischen bodem (?) Pruisen wellicht hooren vloeken. Doch dan zullen hoe langer hoe meer de oogen van het bedrogen Duitschland opengaan, en in de verre toekomst zien wij niet meer in schijn maar in werkelijkheid een eenig volk, niet meer onder den scepter van een keizer bij de gratie Gods, maar onder den scepter van waarheid, vrijheid en liefde. Dan zal ook de literatuur zich haar gouden eeuw herinneren; de ijzeren eeuw zal zijn voorbijgegaan; en nieuwe dichters zullen dan met den gloed hunner fantaisie bij vernieuwing de gezonde werkelijke wereld tot voorwerp maken van hunne poëzie. Of echter ooit de periode van Goethe en Schiller zal worden overtroffen, dat betwijfel ik. Kuilenburg, 7 Oktober 1871. D.C. Nijhoff. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche letter- en taalkunde. 1.Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel, Eerste Helft. Groningen, J.B. Wolters, 1870. (336 bladzz. Prijs f 4.90). 2.Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, van de vroegste tijden tot op heden. Een Lees- en Handboek voor Hoogere Burger- en andere Scholen, en alle verdere belangstellenden; door Dr. J. van Vloten. Tweede veel vermeerderde en verbeterde Druk. Tiel, H.C.A. Campagne, 1871. (550 bladzz. Prijs f 3.75). 3.Bloemlezing uit de Nederlandsche Prozaschrijvers uit de zeventiende Eeuw, voor Hooger en Middelbaar Onderwijs, en allen die in de Nederlandsche Letteren belang stellen. Naar tijdsorde gerangschikt en biografisch toegelicht door Dr. J. van Vloten. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1870. (640 bladzz.) 4.Schets van de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. Een Leiddraad bij het onderwijs op Hoogere Burgerscholen, Gymnasiën en Normaalscholen, door W.J. Wendel, Leeraar aan de Rijks Kweekschool voor onderwijzers en aan de Rijks Hoogere Burgerschool te 's Hertogenbosch. Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1871, (108 bladzz. Prijs 75 cents). 5.Constantin Huygens. Studiën door Theod. Jorissen, Hoogleeraar te Amsterdam. Eerste Deel. Arnhem, D.A. Thieme, 1871. (401 bladzz.) 6.Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.T.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. Tweede Aflevering. Groningen, J.B. Wolters, 1869. (122 bladzz. Prijs f 1.50.) 7.Bloemlezing uit de Gedichten van Elizabeth Hoofman, Joannes Antonides van der Goes. Jeremias de Decker en Joachim Oudaan; bijeenverzameld door W.P. Wolters en H.C. Rogge. Amsterdam, Y. Rogge, 1871. (184 bladzz.) 8.Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Tweede Aflevering, B.-Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1870. (Bladzz. 273 tot 857.) 9.Zielkundig- Historische Inleiding tot Algemeene en Nederlandsche Taalkennis. Tweede herziene en veel vermeerderde Druk der Spraakwording, Taal en Schrift, enz. door Dr. J. van Vloten. Haarlem, J. de Haan, 1871. (190 bladzz.) Nog geen jaar is verloopen, sedert door mij eene reeks van werken over nederlandsche Letter- en Taalkunde werd aangekondigd (zie De Tijdspiegel van Maart 1870, bl. 302 en volgg.), en wederom ligt een stapel geschriften vóór mij, op hetzelfde gebied thuis behoorende. Het is me een genoegen, ook daarvan den Lezers van dit Tijdschrift een overzicht aan te bieden. 1. Spoediger dan men had kunnen verwachten, gaf Dr. Jonckbloet het vervolg van zijne belangrijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en wel de Eerste Helft van het Tweede Deel. Die Helft bevat een gedeelte van het Derde Boek (De Republiek der Vereenigde Nederlanden, van 1600 tot 1700), en behandelt in zes hoofdstukken de navolgende onderwerpen: I. Hooft en de Muiderkring (bl. 3-94); II. Verzet tegen de klassieke dichters (bl. 95-170); III. Het politiek-kerkelijk Drama (bl. 171-198); IV. De Akademie en de Schouwburg (199-212); V. Vondel (bl. 213-316); VI. Jan Vos (bl. 317-336). Onderscheidde zich het Eerste Deel door belangrijken inhoud en degelijkheid van bewerking: ook dit boekdeel maakt op dezelfde goede hoedanigheden aanspraak, en ik durf zeggen in toenemende mate. Het eerste hoofdstuk is zeker een der best geslaagde. Reeds de inleiding {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan, die den staatkundigen toestand des lands, en in verband daarmede dien der letterkunde schetst, is voortreffelijk. Hoe aanschouwelijk wordt ons de Muiderkring beschreven! Het is alsof men Hooft en zijne gasten ziet leven en handelen. Uit de werken der schrijvers zelve, vooral uit de rijke bron van Hoofts Brieven, worden tal van bijzonderheden opgespoord en medegedeeld, die ons de letterhelden dier dagen in hun meer of minder vriendschappelijk verkeer, in de eigenaardigheid van ieders aanleg en streven doen kennen en menige bladzijde uit hunne geschriften opheldert. Wat aangaande het karakter van Hooft en zijne verdiensten als dichter en prozaschrijver wordt aangevoerd, komt mij welgegrond voor. Overschatting van de schrijvers der zeventiende eeuw kan men Dr. Jonckbloet niet te last leggen; daarom weegt het getuigenis te zwaarder, dat Hooft ‘als dichter steeds hoog zal staan aangeschreven, hij, dat doorluchtig hoofd der hollandsche poëeten, die eene omkeering in onze poëzie teweegbracht, en in 't proza den historischen stijl schiep’ (bl. 53). Merkwaardig is het tafereel, door den Schrijver geleverd van het leven en de werken van Jan Vos. 's Mans goede en kwade zijde komen daarin op eene treffende wijze uit, en ik weet niet, dat hem ergens elders in die mate recht is gedaan, als hier geschiedt. Datzelfde kan juist niet gezegd worden ten aanzien van Casper van Baerle. De Schrijver zegt bl. 44: ‘Gewoonlijk wordt Barlaeus ook geteld onder de dichters in de volkstaal, wier naam eene eervolle vermelding in de geschiedenis onzer letteren verdient. Men praat elkander na, dat hij ook met zwier en bevalligheid de hand aan de Hollandsche lier sloeg; maar op dien lof schijnt wel wat af te dingen.’ En bl. 45: ‘toch vinden wij sedert hij in Amsterdam was komen wonen, enkele Hollandsche verzen van zijne hand... Maar er is geen overdaad. In 1634 het eerste gedichtje: twee jaar later een ander versje, en zoo nu en dan, als bij uitzondering, weinige regels.’ Veel hollandsche verzen hebben we van Van Baerle niet; wij bezitten er ruim dertig, grootere of kleinere; doch het schijnt den Schrijver onbekend te zijn gebleven, dat ze tot tweemaal toe in eene verzameling zijn bijeengebracht. De eerste maal door Dirk Groebe, in het Eerste Deel zijner Verscheidene Gedichten (Amsterdam 1827) en de tweede maal nog vollediger in den bundel, getiteld: Poezij van Casper van Baerle, bijeenverzameld en met eene Levensbeschrijving diens Dichters vermeerderd, door Mr. P.S. Schull, Advokaat te Dordrecht (Zierikzee, 1835). Men kan toestemmen dat ‘de beteekenis van Barlaeus voor onze letteren niet [hoofdzakelijk] steekt in de weinige Hollandsche gedichten, die hij heeft geschreven; maar in den grooten invloed, dien hij op den Muiderkring in 't algemeen, op Vondel en Hooft in 't bijzonder, oefende’ (bl. 46); doch aan de andere zijde kan het niet geloochend worden, dat wie verzen levert als deze, op het Beeckje van den heer Baeck: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beeckjen, als men u siet vloeijen, Als men hoort uw soet geruys, Voelt men al sijn geesjens gloeijen; En verhuysen druck en kruys; Hier is 't beeckje der Poëten, Niet in 't liegend Griekenlandt: Hier heeft Perseus paert gesmeten 't Hippocreentjen uyt het sandt. Hier heeft Hooft gescherpt syn veder, Als hy wrocht sijn krachtigh dicht; Hier sat Vondel dikwijls neder, Als hy van der aerd gelicht, Drongh omhoogh door al de wolcken, Boven bergen, boven locht, En verliet de aerdsche kolcken, Van dit Beeckje nat bevocht. Dit is 't Beeckje daer de Baecken Van het vrouwelijck geslacht, Al te met haer kransjens maecken, Vol van geur en deughdens kracht. Lachjens, kusjens, lieve woordjens, Lusjes sonder argh of list, Groejen aen dees waterboordjens, Haet en nyd wordt hier gemist. Beeckje vol van minlijckheden, Beeckje vol van alle lust, Vloeyt in alle eeuwigheden, Nooyt verdroogh uw vochte kust.’ Enz. Of als deze op het Hengel-visschen in 't Veen: ‘Vischjen dat ons rust kan breecken Midden in de nare nacht, Eer de Sterren zijn geweecken, En de daeg'raet met ons lacht: Zwemt met ongeruste Zinnen, In u klaer en glasich nat, Laet van droefheyt al u Vinnen Hangen, heel verbleeckt en mat. Ziet, die op het aertryck zweven, Vallen in u waet'righ Rijck. 'k Zie haer loeren op u leven, En u dreygen al gelyck. Vischje, schuylt in 't kroos of blaetjens, Wacht de Hengel met zijn haeck. Bercht u in verhoole gaetjens, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaept niet met u gaege kaeck. Laat de Hengelaar staen wachten, Laet hem soecken, waer ghy zyt, Hoort syn vloecken en syn klachten, Als het visschen niet bedijt.’ Enz. ook als nederlandsch dichter den Muiderkring tot eer strekte, en nevens anderen als geestig en vloeijend zanger moet vermeld worden. De lijst, door Dr. Jonckbloet, bl. 45, geleverd van degenen, die Van Baerles latijnsche gedichten overbrachten, is zeer onvolledig; daaraan ontbreken o.a. J. van Santen, G. Brandt, A. van der Hoop Jr. en Bilderdijk. De fraaije overzettingen van den laatste, althans vier van de vijf, zijn anders bekend genoeg. Zij werden vervaardigd op verzoek van Mr. J. Scheltema en opgenomen in zijne verhandeling: Anna en Maria Tesselschade, enz. (Amsterdam, 1808); daarna door den Vertaler zelven in het Tweede Deel zijner Najaarsbladen, en voorts ook door Mr. P.S. Schull, in bovengenoemd werk. Het vijfde door Bilderdijk vertaalde gedicht, aan Huygens gericht, toen Tesselschade in Amsterdam was gekomen, is minder bekend en ook de aandacht van Mr. Schull ontsnapt. Het komt voor in de Aantteekk. op Huygens, D.V. bl. 41. (Dichtwerken, bij Kruseman, D. XIV. bl. 456). Over niemand echter is het oordeel van den Schrijver minder gunstig dan over Vondel. Het breede hoofdstuk over dezen lezende, verkeert men somwijlen in den waan, het bekende artikel van Witsen Geysbeek voor zich te hebben, wiens Woordenboek dan ook éénmaal met instemming (bl. 246) doch nergens met afkeuring wordt aangehaald. Het is zoo, het ontbreekt niet aan lofspraken op den Dichter. Bl. 235 leest men: ‘In alle dichtvormen heeft Vondel zijn talent beproefd: zoowel in 't epische en dramatische als het lyrische genre. In het laatste vooral heeft hij uitgeblonken als geen ander.’ Bl. 236: ‘De(n) geheele(n) rijkdom van zijn dichterlijken geest leert men het best kennen uit die lange reeks van lyrische ontboezemingen, zoo veelzijdig van inhoud als verscheiden van vorm, die van zijne jeugd tot aan zijn graf, meestendeels zoowel uit zijn hart als uit zijne pen zijn gevloeid. Aan al wie dien schat ook maar doorbladerd heeft, moet het wel met onweerstaanbare kracht in het oog springen, dat wij met een waarachtigen dichter te doen hebben.’ Bl. 316: ‘als dichter zal niemand hem den roem betwisten van te zijn (zooals Westerbaen hem teekende): Een paerel der Poëten, Van sterker geest, als anderen bezeten, Des Amstels roem.’ Zéér wordt echter die lof getemperd door wat op veel meer plaatsen wordt aangevoerd om te staven, dat Vondel niet één goed treurspel heeft geleverd en dat zijne werken van bombastische en platte uitdrukkingen krielen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan mij voorstellen, dat de hooge ingenomenheid of, wil men, de loftuitende toon, waarmede vooral in de laatste jaren door velen, inzonderheid door den Uitgever van 's Mans werken, over Vondel is gesproken, den Schrijver de nuttigheid of noodzakelijkheid heeft doen inzien, om zijn kritisch oog wat te scherpen, en voor de bevordering van eene juiste waardeering zou ik daarin op zich zelf geen kwaad duchten. Doch de Schrijver had moeten inzien, dat zijne kritiek haar doel voor een goed deel moet missen, wanneer zij op hare beurt overdrijft en zich aan partijdigheid schuldig maakt. En dat dit werkelijk het geval is, blijkt in meer dan één opzicht. De Schrijver erkent, dat Vondels kracht meer ligt in het lierdicht, dan in het treurspel: is nu, ter aanwijzing van de voortreffelijkheid van het eerste, dezelfde zorg aan den dag gelegd als in de opsporing van de gebreken van het laatste dichtvak? En wat de treurspelen zelven aangaat, toegegeven dat Vondels opvatting van het wezen der tragedie niet altijd, misschien nergens, de ware is; dat in al zijne stukken te weinig handeling en te veel redeneering gevonden wordt: hebben die stukken daarom geene dichterlijke waarde meer? Munten zij daarom minder uit door beschrijving, karakterteekening of andere dichterlijke hoedanigheden? Hebben zij allen misgezien en misgehoord, die evenals Dr. Beets, met de Reijen van Vondels tooneelspelen, én op zich zelve én in verband met de plaats waar zij voorkomen, hoogelijk zijn ingenomen? Hebben allen misgevoeld, die met den heer Kok de teekening der karakters van Badeloch, Hageroos en andere vrouwen alleruitnemendst geslaagd achten? Het is algemeen (naar ik geloof) erkend, dat Vondel den nederlandschen versbouw, ook in zijne tooneelwerken, tot eenen graad van volkomenheid heeft gebracht, die vóór hem onbekend was en na hem door niemand is overtroffen. Ook Dr. Jonckbloet erkent dit, als hij bl. 316 zegt: ‘Zijn vorm is meesterlijk. Wat Hollandsche taal, stijl en versbouw onder zijne hand geworden zijn, ziet men 't best als men zijne vroegere met zijne latere gedichten vergelijkt.’ Maar nu vraag ik: komt het met de eischen eener billijke en onpartijdige kritiek overeen, bladzijden bij bladzijden te wijden aan hetgeen klinkklank, bombast, platheid, onnatuur of valsche smaak moet heeten, en voor het in 't licht stellen van 's Dichters versificatie niet meer over te hebben, dan de nog geen vier regels, die ik aanhaalde? Daarenboven, het behoeft mijne herinnering niet, dat het oordeel over gebreken, als de zoo even genoemde, niet altijd eenstemmig is en somwijlen alleen op eene subjectieve opvatting berust. Naar de meening van Dr. Jonckbloet is de bekende en beroemde rei uit den Lucifer bombastisch, omdat God daarin gezegd wordt, noch door den tijd, noch door de eeuwigheid bepaald te zijn. Velen zullen met mij het er voor houden, dat, uit een wijsgeerig oogpunt de uitdrukking wellicht niet volkomen juist, maar aan bedenking onderhevig kan zijn; {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dat, om de geheel eenige grootheid van God aan te duiden, in dichterlijke beeldspraak er niets ongerijmds is in de bewering, dat Hij niet door den tijd, ja zelfs niet door de eeuwigheid kan gemeten, dat is omvat, worden. En als nu de Schrijver bl. 241 Vondel met Vondel zelven poogt te wederleggen, door: ‘Wie is het, die zoo hoog gezeten... Van tijt noch eeuwigheit gemeten, Noch ronden’ te vergelijken met: ‘Geen wezen kan men ons betoonen, of de tijt Besluit het in zijn ronde, of 't spreit sich overwijt Zoo wijt als d'eeuwigheit, en voor en na onendigh.’ dan is daartegen eenvoudig op te merken, dat bij die vergelijking niet mag uit het oog verloren worden, dat er tusschen een beredeneerd betoog in dichtmaat van de stelling (zooals de Dichter zelf die opgeeft) ‘Godt is een nootwendig, geen gebeurzaem wezen’, en den inhoud van eenen lofzang, den Engelen in den mond gelegd, om in verrukking den Oneindige te verheerlijken, een verbazende afstand is, en dat de dichter te beklagen zou zijn, die dat onderscheid niet kon gevoelen en in zijne zangen uitdrukken. Bovendien is Vondels voorstelling, met opzicht tot den tijd, geheel dezelfde als anders van God wordt gegeven ten aanzien van de ruimte; men denke slechts aan Youngs: Though that immensely great, still greater, He. Niemand weet beter, dan Dr. Jonckbloet zelf, dat de taal eens schrijvers moet beoordeeld worden naar het gebruik van den tijd, waarin hij schreef. Het afkeurenswaardige van veel uitdrukkingen, door hem uit Vondels werken aangevoerd, moet gelegen zijn in het platte of onedele, dat nu den woorden aankleeft. Maar is het bewezen, dat ze voor derdehalve eeuw denzelfden indruk verwekten als thans? Menigwerf is het tegendeel zoo goed als zeker. Het werkwoord stinken b.v. met zijne afleiding stank, waarvan bl. 242 en 243 niet minder dan drie voorbeelden worden bijgebracht, is tegenwoordig plat, zelfs onkiesch; doch noch in zijnen oorsprong, noch in zijn gebruik gedurende eeuwen lang, heeft het iets onedels of laags. Het zegt eenvoudig, wat wij nu door rieken of ruiken aanduiden, d.i. reuk of geur van zich geven of opnemen, soms zelfs een liefelijken reuk. In sommige streken van Duitschland heerscht nog dezelfde onzijdige beteekenis. Is het ondenkbaar, dat in Vondels tijd, toen (wat ik erken) het gebruik bij ons in ongunstigen zin reeds plaats had, het woord minder onedel werd beschouwd als thans in onze overkiesche ooren? Het tegendeel blijkt mij uit de werken van een van Vondels tijdgenooten, den Rechtsgeleerde Johan van Dans, die in zijne Aerdighe Minnerijmtjes (Amsterdam, 1668) bl. 24 zingt: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wel lieve gladde Galathee.... U aessem heeft een soete stanck.’ en daarbij aanteekent: ‘Het woordtje stanck is hier beter als reuck, overmits hetgeen geroken wordt stanck van hem geeft, en de neus die ruyckt.’ De Dichter wil hier tusschen reuk en stank hetzelfde onderscheid gemaakt hebben, dat tegenwoordig door sommigen wordt aangenomen tusschen reuk en geur. Of dit onderscheid nu taalkundig te wettigen zij, is eene andere vraag; mij is het genoeg om te bevestigen, dat het woord stank in de zeventiende eeuw nog gold voor ons geur en zelfs voor zoete geur, en dus in Vondels werken niet behoeft te worden gewraakt. Nog minder mag men dit het werkwoord opdonderen (zie bl. 240). Niet alleen in Vondels tijd, maar nog lang na hem, zelfs bij Bilderdijk, werd dit woord beschouwd als een dichterlijke term, Weiland zegt ‘in den verheven stijl’, voor ‘met gedruisch van onderen opkomen.’ En zoo zou op andere door den Schrijver aangevoerde plaatsen nog wel wat afgedongen kunnen worden. In stede echter van thans daarbij langer stil te staan, neem ik van hem een paar ter zake dienende opmerkingen over. Bl. 14: ‘men bedenke, dat onze eenvoudige, aan de burgerlijke sfeer nog niet ontwassen voorouders... andere denkbeelden van kieschheid hadden dan wij.’ En bl. 244: ‘De ontwikkeling der eeuw en de omgeving des mans geven ons den sleutel tot menig beeld en menige uitdrukking, die ons nu aanstootelijk toeschijnen.’ De Schrijver toont dus hier nog dezelfde meening te koesteren, door hem in het Eerste Deel, bl. 322, uitgedrukt: ‘wat het onkiesche in voorstelling of uitdrukking betreft, vergete men niet, dat wij onrecht zouden plegen, als wij hier den maatstaf van onzen kieskeurigen en overgevoeligen tijd wilden aanleggen.’ Het in het oog houden van deze waarheden zou menige aanmerking op Vondel hebben kunnen voorkomen. Nog een paar opmerkingen ten besluite. Dr. Jonckbloet heeft voor veel jaren beweerd, dat Vondel met zijnen Lucifer bedoelde, eene verbloemde voorstelling te geven van den opstand der Nederlanders tegen Filips. De Schrijver toont nu bij dat gevoelen te zijn gebleven en poogt opnieuw het te staven, zie bl. 196-198 en bl. 281-288. Dr. Beets intusschen heeft die opvatting wedersproken en zijne gronden daarvoor medegedeeld in de Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, St. II. (Haarlem 1864). Waarom zijn die bedenkingen door onzen Schrijver met stilzwijgen voorbijgegaan? De prozastijl van Vondel is algemeen, voor zoover mij bekend is, geprezen. Een vaderlandsch Geleerde heeft er, in eene opzettelijke verhandeling, de aandacht op gevestigd. In Dr. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, waartoe ook de voortbrengselen in den ongebonden stijl behooren, leest men bl. 13 dit: ‘het proza van Vondel in zijne opdrachten b.v. gaat maar al te dikwerf op stelten en schit- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} tert dan met klatergoud.’ Indien zulk een vonnis voor geldend kon gehouden worden, zou men er op kunnen antwoorden: de stijl der opdrachten van Vondel is wel eens wat hoogdravend, doch dat komt zoo, en kwam in zijnen tijd nog veel meer, overeen met den aard dier opstellen; in zijne andere geschriften echter, vooral in de Aanleiding tot de Nederduitsche dichtkunst, en ook in de vertaling van Virgilius, munt hij uit door natuurlijkheid en zuiverheid van taal, zoodat hij in dit opzicht bij niemand zijner tijdgenooten behoeft achter te staan. Veroorloofde ik mij vroeger eenige aanmerkingen over hetgeen mij voorkwam, aan de taal en den stijl van Dr. Jonckbloet te ontbreken: het is mij aangenaam te verzekeren, dat in dit Stuk te dien aanzien meerder zorg is gedragen. De weinige onnauwkeurigheden of vergissingen, waarvan ik aanteekening hield, zal ik daarom niet mededeelen. Alleen zij opgemerkt, dat de amsterdamsche secretaris Mr. Daniël Mostart bestendig Mostaert wordt genoemd. 2. De geschiedenis der nederlandsche letteren van de vroegste tijden, d.i. van den aanvang der dertiende eeuw, tot op heden, in één boekdeel samen te vatten, en daarbij geen schrijver onvermeld te laten, die slechts eenigen naam heeft, eischt den tact om in een kort bestek vele zaken op te nemen. Dat Dr. van Vloten dien tact bezit, bewijst de tweede druk van zijn Lees- en Handboek, en het zal wel niet mogelijk zijn, eene letterkundige handleiding te noemen, die aan beknoptheid zulk eene mate van volledigheid paart. Geen wonder, dat na weinig jaren tijds een tweede druk noodig werd. De toeleg op beknoptheid blijkt reeds uit de wijze, waarop de stof is behandeld. De geheele geschiedenis is verdeeld in drie tijdvakken; het eerste van 1200 tot 1581; het tweede van 1581 tot 1813; en het derde van 1813 tot 1870. Als men nu in aanmerking neemt, dat al wat in die kolossale tijdperken ter behandeling voorkomt in doorloopenden tekst, zonder eenig rustpunt hoegenaamd, wordt geleverd, dan kan het niet ontkend worden, dat aan die beknoptheid wel eenigermate de duidelijkheid wordt opgeofferd. Bij eenen volgenden druk, dien het boek ongetwijfeld te wachten heeft, zou ik in bedenking geven, of niet op de eene of andere wijze aan het geopperde bezwaar ware te gemoet te komen, door b.v. telkens bij de optreding van eenen nieuwen schrijver diens naam door eene vette of gespatiëerde letter meer in het oog te doen vallen. Nu is die overgang dikwerf niet merkbaar. Wat de feiten der geschiedenis en de oordeelvelling over personen en geschriften aangaat: het is duidelijk te bespeuren, dat men hier te doen heeft met iemand, die de uitkomsten geeft van eigen zelfstandig onderzoek, en daarbij eene groote mate van kennis, van belezenheid, en (wat bovenal te waardeeren is) ook bijna allerwege van onpartijdigheid aan den dag legt. Tot staving van dit gezegde zou ik wel geneigd zijn, hier over te nemen, wat bl. 215 tot 221 nopens Vondel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt. De daarvoor noodige ruimte is hier echter niet beschikbaar. Toch kan ik mij niet weêrhouden, de volgende belangrijke opmerking over te nemen, waaruit de lezer tevens zal bemerken, dat het Handboek met recht tevens een Leesboek genoemd wordt: ‘Men heeft meer dan eenmaal Vondels rijke gave als dichter geroemd; men heeft de “kracht van ziel, vruchtbaarheid van vernuft, levendigheid van verbeelding, warmte van hart, rijkdom van kundigheden, heerschappij over de taal”, als “in de hoogste mate bij hem vereend”, geschetst. Een reeks van de gelukkigste eigenschappen voorzeker, en in ieder groot dichter vereischt, en toch vindt men er die eigenschap niet bij genoemd, die juist de allergrootste dichters, gelijk ook hem, zoo eigenaardig kenmerkt, zijn - eenvoud. Zonder dezen hebben vruchtbaarheid noch verbeelding, bezieling noch kennis, wetenschap over de taal noch over den geest, geenerlei kracht; in haar vloeyen al die verschillende gaven als samen, en ontleenen er haar treffendste werking uit. Niet de vruchtbaarste toch, noch de beeldrijkste is de grootste dichter; want zijn vruchtbaarheid zal hem niet baten, als de vruchten niet gaaf zijn, en zijn beeldrijkheid kan hem tot wansmaak verleiden gelijk den kundigste zijn kennis tot misplaatste geleerdheid, en den warmste zijn bezieling tot de lachwekkendste uitersten kan drijven. Geen meesterschap over de taal zelf kan volstaan, waar hare schatten niet met juistheid worden aangewend, en geen kracht van geest zal helpen, waar die geest niet met oordeel werkzaam is. Slechts waar eenvoud de leidsman is, zullen de vruchten gaaf, de beelden zuiver, zal de kennis heilzaam, de warmte levenswekkend zijn; zal de taal des dichters het gemoed veroveren, zijn geestkracht hem de geesten onderdaan maken... Waarheid, eenvoudige, maar daardoor te treffender waarheid, die zich in juistheid van taal en zuiverheid van beelden uit, die op doeltreffende kennis gegrond en van natuurlijke warmte bezield is; - zij alleen kenmerkt en adelt den waarlijk grooten dichter, en heeft ook Vondel daartoe gestempeld.’ Gelijk tegen meer andere onjuiste oordeelingen verklaart Dr. van Vloten zich ook tegen verschillende uitspraken van Dr. Jonckbloet. Onder anderen leest men in de aanteekening op bl. 219: ‘Shakspere was een dramatisch, gelijk Vondel een lyrisch-episch en bespiegelend dichtgenie; maar daarom is het dan ook onredelijk de tooneelwerken van den laatsten aan die van den eersten te toetsen, in plaats van ze, naar den verschillenden dichtaanleg van beiden, in hun kracht en zwakheid op te vatten en te verklaren.’ De volgende weinige op- en aanmerkingen neem ik de vrijheid, aan het oordeel des geleerden Schrijvers te onderwerpen. Wellicht komt er iets in voor, dat hem bij eene volgende uitgave van dienst kan zijn. In ieder geval beschouwe hij ze als alleen door belangstelling in zijnen arbeid ingegeven. Bl. 248. Hier had van Stalpaert van der Wielen moeten vermeld {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} worden zijn voorname dichtwerk: Vrouwelick cieraet van Sint Agnes versmaedt enz. 't Shertoghen-Bossche. 1622 (173 bladzz. in 4to). En bl. 263 van Jonctijs zijn om taal en stijl belangrijke prozawerk: Tooneel der Jalouzijen enz. Twee Deelen. Rotterdam 1666 (740 en 836 bladzz. in 8vo). Bl. 344. Over Willem van Swaanenburg wordt het gewone oordeel geveld. Zijn Parnas bestaat uit ‘waanzinnige rijmen.’ Wat ik bij eene andere gelegenheid zeide, moet ik herhalen: ‘men heeft den dichtbundel niet, althans niet verder dan de twee eerste bladzijden, gelezen.’ Hadde men dit gedaan en dan met eenige aandacht, men zou bemerkt hebben, dat een deel zijner stukken parodieën zijn op laffe verzen van zijne tijdgenooten. Waar hij ernstig is, heeft hij goede gedachten, meermalen in fraaije regels uitgedrukt. Ik kan hier slechts een paar proeven geven. In het gedicht: Het eeuwige Paaschlam, Gode toegewijd bij de eerste onbloedige Offerhande van den eerwaardigen vader Janssens, te Antwerpen, leest men: ‘Was slegts mijn geest bedouwt met Jezus' lelygeuren... Ik steeg op Golgotha, en zag' er Christus hangen, Die sterven moest, helaas, om 't leeven weêr te langen Aan Adams doodschen mond, die d' eersten appel at, Waarin het Slang-vergift te diep verborgen zat: Nog boorde ik sterker door, tot fierer Hemelzaalen, Daar 't raadslot van 't Drie-een de dingen wist te paalen Tot eer van 't eigen zijn, waarom hy alles wrocht... Geen Kalchas spoort in 't Griex, noch Tyber bij Latynen Gods wysheit door, de Nyl die moet van schaamt' verdwynen Met Babels fiere kop, voor de ondoorgrondlykheit Van 't heilig Ligt, hetgeen zyn eigen roem bepleit. De Cherub dekt het oog, en wil van schaamt' verstommen... Hy werd van God tot mensch, en kon zyn vleesch bereiden In zuiver Maagdezaat, waaruit hy voedsel kreeg, Doe hy zyn Vader liet, en in zyn Moeder zeeg. De Krib dat was zyn Hof, daar Koningen hem hulden, Terwyl een nieuwe star den Hemel moest vergulden Om den Geboortedag van Juda's Vredevorst, Die het verloore schaap op zyne schouders torst, Wanneer hij 't leert, en spyst, of heelt van zyn gebreken. Al wie naar Jezus zoekt, blyft in geen rampen steeken. Eer storf mijn Heiland weêr nog duizentmaal voor 't volk, Of daalde weêr in 't graf, of in nog dieper kolk, Eer hy een van de zyn' zou missen uit de kooijen, Daar Eng'len klavergroen voor witte lamm'ren strooijen. Dog neen, één dood van hem heeft al ons pyn verzagt, Doe Hij als winnaar riep, vol moets: Het is volbragt! Zo breekt de Zon een wolk, en spreit zig uit in straalen: Die hier beneden kampt, zal boven zegepraalen. Dat weet mijn Janssens ook, die 't heilig leeven kiest, Daar hy de ziel bewaart, dewelke een aâr verliest. Hy acht geen tyd noch stof, maar snakt naar eeuwigheden, Wyl hy zyn lyf en ziel komt enkel God besteden.... {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluk! mijn Janssens, met uw Priesterlyke werken! Zo moet Dominicus u in uw kap versterken! Zo moet Maria zelf u reiken haare hand, Daar God zijn schepter heeft voor eeuwig ingeplant! Zo moet de Christus Gods u zalven met de gaaven, Waarmeê Apostelen op 't Pinksterfeest zig laaven! Dan is uw mond bequaam om Sions wensch te doen, Als zy van God en Geest vervult, komt overvloên. Dan pleit gy best in 't Choor voor Jezus' waare leden: Och! Janssens! als gy bidt, gedenk me in uw gebeden!’ Een verjaardicht aan zijne moeder vangt de Dichter aldus aan: ‘Verlaat een ooijevaar de gevels van het land, En kiest voor Wintertyt een aangenamer strand; Hij torst het vaderlijk geraamt' op bei zyn schouders, En leert den sterveling den pligt eens Zoons tot de Ouders. Ik, die de wetten ken en de eer van vrouw Natuur, Weet hoe het killig ijs zijn leeven krijgt van 't vuur; Dies dek ik met myn ziel de half bevrooze spieren Van u, wier jaardag 'k tracht, gelijk het past, te vieren. Een vogel neemt zyn streek, met Grysaarts, door de lugt; Maar ik, ik voer u Hemelwaarts, door myn gezugt, En bid van God voor u, al wat u kan behaagen: Kan wel een zwakke zoon een moeder verder draagen?’ Bl. 394, 395. Bij de hier aangewezen bronnen voor de levensgeschiedenis en de literatuur van de dames Bekker en Deken moet vooral gevoegd worden de belangrijke monographie van den heer Frijlink: Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, zoo uit hare geschriften als uit andere bescheiden geschetst, enz. Twee Stukken (Amst. 1862, 1863). Bl. 425. ‘(Van der Palm) verdient weinig dank voor de opgedrongen eenparigheid van spelling, mede op zijn aandrang bewerkstelligd.’ Hier sta ik in meening lijnrecht tegenover den Schrijver. - De invoering eener eenparige spelling was eene wezenlijke weldaad, zoowel voor het lager onderwijs als voor het gros der schrijvers. Zij voorzag in eene algemeen gevoelde en menigmaal uitgesproken behoefte. Van ‘het opdringen’ der eenparigheid, daar vroeger Bilderdijk en Wiselius ook van gesproken hebben, is nog het eerste bewijs te leveren. Zoodanige maatregel hoefde niet; het doel werd zonder dien volkomen bereikt, zéér in contrast met de herziening van onzen tijd, waarvan de Schrijver bl. 544 getuigt, dat zij ‘door de kamergeleerde hand, waarin zij viel, bij hare deugdelijke hoofdbeginselen in de toepassing faalt.’ Bij vergelijking met de beide eerste tijdvakken, is het derde niet even uitstekend. De Schrijver nam mede de nog levende auteurs daarin op, en aan dezen nu reeds hunnen juisten rang aan te wijzen, is niet steeds gemakkelijk. Persoonlijke sympathieën en antipathieën mengen zich licht daarin, en ik zal niet beweren, dat Dr. van Vloten zich altijd daarvan heeft weten vrij te houden. Vooral valt in het oog de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gejaagdheid, waarmede dat gedeelte bewerkt schijnt, en die zal toe te schrijven zijn aan de bezorgdheid, om het boekdeel, dat voor de eerste tijdvakken reeds meer dan vierhonderd bladzijden besloeg, niet al te lijvig te maken. Daaraan schrijf ik toe, dat b.v. Wiselius (bl. 438) in twee regels, de uitmuntende prozaïsten Kist, Dermout en Borger (bl. 455) te zamen in éénen regel worden afgehandeld; dat van Ockerse alleen de ‘gezwollen’ Napoleontische Redevoeringen, en niet 's Mans andere en betere prozawerken worden aangehaald; dat de verdienstelijke dichter A.C. Schenk is over 't hoofd gezien, enz. leemten, ter welker voorkoming de ruimte meer dan genoeg zou zijn, die nu wordt ingenomen door de talrijke aanhalingen uit dichters, die in eene Bloemlezing hadden thuis behoord. De correctie des werks laat wel wat te wenschen over. De eigennamen, b.v. zijn nog al eens onjuist gespeld. Zoo vielen mij in 't oog bl. XIV van Duijze, bl. 219 Mostert, bl. 246 Heins, bl. 378 Hoffhamm, bl. 387 Assuërus van den Bergh, 388 Adriaan Wolf, bl. 410 Alberdingks, bl. 445 Immerseel, bl. 456 Sieuwerts, bl. 491 Jansonius, bl. 499 Helvetius van den Berg, bl. 500 B. ter Haer, bl. 502 Adr. Bogaars, bl. 521 Spandau, bl. 542 Dautsenberg, bl. 543 van Rijswijk, bl. 545 Wieland, Ter Broeke, Leenderts, die allen foutief zijn. 3. De Bloemlezingen van Dr. van Vloten zijn bekend. De aan het hoofd dezes vermelde bevat de nederlandsche prozaschrijvers der zeventiende eeuw en sluit zich aan den vroeger verschenen bundel, die de dichters van hetzelfde tijdvak bevat. Beiden maken een geheel uit, dat door volledigheid en belangrijkheid uitmunt. Het proza-gedeelte kan oppervlakkig van minder gewicht schijnen dan zijn voorganger. Dat de zeventiende eeuw rijk is aan dichters en zelfs aan voorname dichters is bekend en wordt door niemand betwist; doch wat het proza uit dat tijdvak betreft, wordt het getal en gehalte der schrijvers merkelijk minder geschat. Dr. van Vloten doet zien, dat, zooal het proza niet met de poëzie gelijken tred heeft gehouden, op het gebied van het eerste veel meer is geleverd dan men meent. Behalve van de meer of minder bekende schrijvers, vindt men hier proeven van andere, weinig of in 't geheel niet bekend. Daartoe behooren Leeghwater, Hugo en Willem de Groot, Maria van Reigersbergh, Kamphuyzen, Paschier de fijne, Mostart, Brosterhuizen, Doublet, Van de Capellen, Nieuhof, De la Court, Witsen, Moonen, Heinsius en Wellekens, allen te zamen twee en veertig in getal, waaronder er niet één is, over wiens kennismaking de lezer zich beklagen zal. Hoe het bijkomt, dat ook Dr. van Vloten, bl. 283 ‘Daniël Mostaert’ schrijft, kan ik niet bevroeden. Op den titel van het aangehaalde boeksken staat met groote letters: Mostart. - Bij Jonctijs, bl. 337, mist men het proza-hoofdwerk, boven reeds door mij vermeld; bij {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Huygens, bl. 382, een uittreksel uit *s Mans Ghebruik en Onghebruik van 't Orghel in de Kerken der Vereenighde Nederlanden. (Amsterdam 1660), als opstel belangrijker dan het medegedeelde Ontwerp van den 's Gravenhaagschen Straatweg. Tot de auteurs, die nog hadden kunnen geraadpleegd worden, behooren: Maria Heyns, van wie in 1647 een goed geschreven werk verscheen: Bloemhof der doorluchtige Voorbeelden enz. Voorts Stevijn, van wien Mostart getuigde: ‘Tot lof van onse tael heeft Simon Stevin wiskonstenaer heel fraey gheschreven in zijn boek van de weeghkomst.’ En over wien gehandeld is door prof. J.P. van Cappelle, Bijdragen tot de Wetensch. en Letteren in Nederland (Amst. 1821) bl. 1 tot 62. Vooral hadden als vlaamsche schrijvers kunnen optreden Justus de Harduyn en Boetius a Bolswert, wier prozawerken zeer loffelijk zijn, b.v. van den eersten: Goddelijcke Wenschen verlicht met sinnebeelden enz. (Hantwerpen, 1629) en van den tweeden: Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie enz. (Antwerpen, 1632). Eén vak van den ongebonden stijl is in de Bloemlezing niet vertegenwoordigd: de kanselstijl. Mij dunkt, de werken van Uitenbogaert, Vollenhove en Moonen moeten wel eenigen voorraad van goede stukken bezitten. Met zekerheid kan ik dit zeggen van den delftschen predikant Dionysius Spranckhuysen, o.a. bekend door zijne Tranen over den Doodt van den grooten Admirael... Pieter Pietersz. Heyn en zijne Rouw-klage over den Doot van... Frederick Henrick; hij heeft treffende en zelfs welsprekende plaatsen. Den heer Van Vloten komt groote dank toe voor deze nieuwe vrucht zijner werkzaamheid, die in eene tot hiertoe bestaande leemte voorziet. Wij bezitten nu van zijne hand een stel Bloemlezingen, dat, ook bij het middelbaar onderwijs, van grooten dienst kan zijn. 4. Wie een beknopt overzicht verlangt van de hoofdzaken uit de geschiedenis der nederlandsche letterkunde, geschikt om den leerlingen in handen gegeven en door hen, met behulp van den leeraar of gedrukte bronnen, uitgebreid te worden, ziet dat verlangen bevredigd door de Schets van den heer Wendel. Zij is, zooals het Voorbericht zegt, ‘een niet te uitvoerige en toch vrij zaakrijke leiddraad.’ De hoofdzaken zijn, in den vorm van korte stellingen, met eene grootere letter gedrukt, aan welke, in kleineren druk, telkens eene uitbreiding met aanwijzing van de voornaamste werken of gedeelten van werken is toegevoegd. In de bronnen, door den Schrijver aangewezen als door hem geraadpleegd, ligt een waarborg, dat het zijner Schets noch aan grondigheid, noch aan nauwkeurigheid behoeft te ontbreken. In het Voorbericht leest men: ‘De verdienstelijkste auteurs van de laatste drie eeuwen heb ik getracht telkens met een enkelen karakteristieken trek te teekenen, waarbij ik anderer en eigene verf ondereen gemengd heb.’ Tot die ‘karakteristieke trekken’ zal behooren dat {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} bl. 84 Helmers wordt genoemd: ‘de al te vlug en te veel schreiende, snikkende, schoppende en vooral donderende bard;’ en bl. 80 Feith ‘de would be ongelukkige zanger van Godsdienst, Deugd en Vaderland, de vervaardiger van verscheidene vellen weeke, soms walgelijk kleemsche ontboezemingen’, welke qualificatie dus uitgebreid wordt: ‘De gemoedelijk-landerige stemming, waarin hij bij voorkeur langs de graven slenterde, den verliefden Ferdinand het grafgesteente van zijne Julia zag “troetelen”, de onpartijdigheid der wormen gadesloeg, naar het “Godslof-piepende vinkje” luisterde, de deugd, altoos weer de “eigen” deugd verschrikkelijk aan 't oor relde en theologisch-philosophische theses uitvond (?) als: Was er geen voortbestaan, “Het worden waar dan vloek, het sterven zegening, En hij het zaligst, die het aanzijn nooit ontving” - die stemming was gekunsteld en gehuicheld.’ - Ik twijfel of velen in zulke stellingen en uitbreidingen eene ware en waardige voorstelling zullen vinden. Het is zeer onjuist, dat volgens bl. 54 Cats ‘zijne populariteit aan zijne weinige verheffing te danken heeft gehad.’ Honderd dichters hadden even weinig verheffing, en werden toch niet populair. Niet ongeestig is bl. 98 de opmerking, dat C.E. van Koetsveld ‘wellicht de eenigste predikant is, die zijn naam aan zijne Pastorij dankt.’ Het behoort tot het karakteristieke van de Schets, dat men er in leest, bl. 90: ‘H.J.A.M. Schaepman is de catholieke da Costa, met een meesterschap over den vorm, dat men bij den zoon van 't Oosten te vergeefs zoekt.’ En bl. 101: ‘J.A. Alberdingk Thijm is, even als “het Wonder van zijnen leeftijd,” naar wien hij zich vormde, een groot man, uit één stuk.’ Uitdrukkingen als gevoelerig, bl. 76, gevoelerigheid bl. 67, en classiekerigheid bl. 65, schijnen bij den Schrijver geliefkoosd te zijn. 5. Onder de schrijvers, die in den laatsten tijd meer bijzonder de aandacht onzer geletterden hebben getrokken, bekleedt Constantijn Huygens eene eerste plaats. En zulks met volle recht! Wijlen mr. W.J.C. van Hasselt noemde Huygens ergens ‘een onzer grootste dichters der zeventiende eeuw... die bij dichterlijken gloed geleerdheid en beschaving paarde, en daarenboven een sieraad was van het hof der vorsten van Oranje-Nassau, en hierom welligt minder in aanzien bij de later heerschende aristocratische partij en door dezen alzoo op den achtergrond geplaatst.’ Moge voor die achterstelling de genoemde reden meer of minder gelden, zij zal voor een goed deel wel haren grond vinden in den aard van de werken des Dichters zelven. Zij zijn - het kan niet ontkend worden - voor het gros der verzenlezers ongenietbaar en kunnen dus slechts voor weinigen aantrekkelijk zijn. 's Mans bemoeijingen daarenboven als staatsman of hoveling zijn niet dan zeer oppervlakkig bekend. Verdienstelijk waren zeker de pogingen van hen, die het hunne bijdroegen om hetzij den mensch, hetzij den {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter Huygens in een helderder licht te plaatsen; de pogingen van eenen Hinlopen, Koopmans, Van Reyn, Bilderdijk, La Lau, Van Vloten, Alberdingk Thijm en wie hier wellicht nog zou te noemen zijn. Doch de arbeid van die allen wordt in de schaduw gesteld door de Studiën van den hoogleeraar Jorissen, waarvan het Eerste Deel bij dezen wordt aangekondigd. In elf afdeelingen bespreekt de Schrijver achtereenvolgens: ‘Het ouderlijk Huis, de Jongelingsjaren, Venetië, Batava Tempe, Costelick Mal, Vier en Vlam, Otia, Sterre-licht, Huwelijksjaren, Oogentroost en de Secretaris van Frederik Hendrik. Als men nu in aanmerking neemt, dat bij de behandeling van die onderwerpen, hetzij ze een tijdvak uit Huygens' leven, hetzij één zijner dichtwerken aanduiden, steeds het leven met de werken in verband gebracht en ter wederzijdsche opheldering aangewend wordt; dat daarbij van alle ten dienste staande hulpmiddelen en van vele tot hiertoe nog onbekende stukken met oordeel en vlijt is gebruik gemaakt, en dat de uitkomst dier nasporingen wordt aangeboden in opstellen van eenen hoogst aangenamen vorm: dan zal er geen twijfel kunnen bestaan, of dit werk zal met hooge ingenomenheid worden ontvangen door allen, die in onze letterkunde belang stellen, en den Schrijver dank gezegd, die ook op haar gebied blijkt zoo uitnemend thuis te zijn. Hetzij wij toch aan zijne hand Huygens gadeslaan in zijne opvoeding en ontwikkeling; hetzij wij hem vergezellen op zijne gezantschapstochten naar Venetië en Londen; hetzij wij deelnemen in zijn huiselijk geluk en huiselijke rampen; hetzij wij getuigen zijn van zijne ambtswaarneming als secretaris en rekenmeester der Stadhouders of van zijn verkeer met de voornaamste mannen van zijnen tijd: overal verschijnt hij ons in een belangrijk en veelszins beminnelijk licht. De goede en minder gunstige zijde van Huygens' dichttrant wordt met onpartijdigheid aangewezen, waarbij het opgemerkte over den invloed van Suzanna van Baerle op de richting van haren echtgenoot, naar het mij voorkomt, nieuw en in ieder geval treffend is. Gaat het anderen zoo als mij, dan leggen zij dit boekdeel niet uit de hand, zonder een verlangen te gevoelen naar het vervolg. Beschouwingen als ons daar wachten, b.v. over Huygens' houding tegenover Vondel en over de veel besproken klucht Trijntje Cornelis, houden de aandacht gespannen. Eéne bladzijde uit 's Dichters werken had ik gaarne bij den Schrijver vermeld gezien. Op bladz. 256 leest men: ‘den schoonsten immortellenkrans legde Constanter zelf op het graf van Sterre neder. Als ware het de afbeelding der werkelijkheid, en niet de uitdrukking van zijn ideaal geweest, gaf hij zijn Dagwerck als haar werk in 't licht. Het was onvoltooid gelijk zijn levensgeluk.’ - Schoon opgemerkt, doch de regels waarmede Huygens, aan het slot van het Dagwerck, zijne Gade vereert, gaan elken anderen krans te boven door hunnen aandoenlijk verheven inhoud. Wellicht echter dat de Schrijver voor heeft, er later op terug te komen. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter in het Deel is eene reeks van Bijlagen opgenomen, meerendeels onuitgegeven stukken behelzende van Huygens' hand of hem betreffende. Enkele uitdrukkingen daarin waren den Hoogleeraar niet helder. Een paar toelichtingen daarvan onderwerp ik aan zijn oordeel. Bladz. 376 moet voor gegiewgant gelezen worden: gegiewgaut en dan vindt men de verklaring in mijne Verscheidenh. bl. 141. - Cleuter op bladz. 386 werd meermalen op een kind of een meisje toegepast; zie Weilands Woordenboek en Bilderdijks Geslachtlijst. - In den tekst des werks moet bladz. 130 voor of gelezen worden op; de uitdrukking op zoo goede weerom komt ook bij Hooft voor en beteekent: op gelijke vergelding. - Het werkwoord moghen aldaar, beteekent lusten; wij hebben er de spreekwijzen van: elk zijn meug, tegen heug en meug, en de uitdrukking: zijn mogen weg hebben beteekent zijne bekomst hebben, verzadigd zijn. De wiskunstenaar Stampioen is niet zoo onbekend, als de Schrijver bl. 287 en 288 meent. Er bestaan, naar ik meen, werken van zijne hand, en in den Catalogus der Bibliotheek van de leidsche Maatschappij, D. III bl. 8 vind ik hem genoemd ‘den vermaerden mathematicus.’ Door uitdrukkingen als bladz. 41: Dat de bruiloft eene vrolijke is geweest; bladz. 51: De reis naar Venetië was een lange en zeer vervelende; bl. 280: dat de ontdekking van dezen bundel eene toevallige geweest was; bl. 318: Schijnt zijne verhouding tot haar eene vriendschappelijke geweest te zijn - geeft de Hoogleeraar voet aan eene insluipende verbastering van den nederlandschen stijl. Voorts meen ik - en de opmerking is reeds door den heer Alberdingk Thijm gemaakt - dat het niet gepast is, Huygens Constanter te noemen. De Dichter gebruikte dit woord dikwerf, doch steeds als zinspreuk, nimmer als naam. 6. De tweede aflevering van prof. Moltzers Bibliotheek heeft tot afzonderlijken titel: Roman van Cassamus. Fragment, uitgegeven door Dr. Eelco Verwijs. In belangrijkheid overtreft deze Aflevering in zóó verre de eerste, dat zij een tot hiertoe onuitgegeven stuk aan het licht brengt. Het bestaat in een gedeelte, 1890 verzen groot, van eene middelnederlandsche overzetting van eenen franschen roman uit de dertiende eeuw, behoorende tot de Alexanderssage. De vertaler is even onbekend als de tijd, waarin hij leefde. Vermoedelijk behoort het fragment tot de eerste helft der veertiende eeuw. Is de uitgave van iederen goeden tekst uit het middeleeuwsch tijdvak eene aanwinst te achten voor onze taal- en letterkunde, zij is dat vooral als ze geschiedt met eene zorg, als aan dit stuk is besteed. Dr. Verwijs opent de Aflevering met eene breedvoerige en doorwrochte Inleiding, waarin wordt gehandeld over de sage der Alexanderromans, over de fransche bewerking daarvan, over de bekende handschriften enz. Dan volgt de tekst van het fragment, met talrijke ophelderende aanteekeningen aan den voet der bladzijden; voorts eene reeks van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} breedere Aanteekeningen, waar menige plaats wordt verduidelijkt door eene vergelijking met den franschen tekst, en eindelijk eene alphabetische Lijst van verklaarde woorden. Zoowel de Inleiding als de Aanteekeningen geven ruime stof om des Bewerkers grondige kennis te bewonderen. De laatsten bevelen zich bovendien aan door eene beknoptheid, die men anders wel eens mist. Daarin wordt geen woord te veel gebezigd, en toch zijn zij volledig en duidelijk. Ze doorloopende, zou ik op niet ééne aanmerking weten te maken. Om der volledigheid wille teeken ik alleen aan, dat over Saermeer (zie bladz. 22) is gehandeld door Dr. Jonckbloet in den Konsten Letterbode van 1845, nos. 35 en 36, en dat het koningsspel (zie bladz. 80) ook wordt beschreven in het Leven van Sint Amand, D. I. bladz. 165 en 166, zooals ik onlangs meêdeelde in de Toekomst, no. 8 van dit jaar. Het woord groniart, bladz. 23 voorkomende, noemt Dr. Verwijs te recht ‘een scheldwoord.’ Het behoort tot de bij ons uit het Fransch overgenomen substantieven op ard, zooals cokaert, grisaert, welk laatste Dr. Te Winkel verkeerdelijk met het nederlandsche grijzer, grijzert, grijzaart, gelijkstelde. Bladz. 10 der Inleiding lees ik: ‘de ingekankerde vijand.’ Ik meen, dat de vijandschap ingekankerd kan zijn, niet de vijand. Bl. 28: ‘Zoolang niet het geheele gedicht door een onverhoopt toeval aan het licht komt, is niets met zekerheid te zeggen.’ - Ik zou denken, dat zulk een toeval niet onverhoopt, maar verhoopt is. Ald. ‘Over den tijd... is evenmin niets naders bekend.’ Dit zal evenmin iets moeten zijn. De woorden roman en inkt zijn bladz. 8 en 15 vrouwelijk gebruikt, en de spelling van het Woordenboek niet altijd in acht genomen. 7. De heeren Wolters en Rogge hebben woord gehouden en het publiek eene nieuwe Bloemlezing geschonken uit de werken van dichters der zeventiende eeuw. Ditmaal waren aan de beurt Elisabeth Koolaart geb. Hoofman, Antonides, De Decker en Oudaan. Op de keus van dat personeel zal wel geene aanmerking kunnen vallen. Onder de genoemden is er niet één, of hij of zij verdient de onderscheiding ten volle. Vooral de eerst- en de laatstgenoemde zijn te weinig onder ons bekend. Na het korte opstel, door prof. Siegenbeek ten jare 1813 in zijn Museum aan Elisabeth Koolaart gewijd, was zij in het vergeetboek; en Oudaan, in mijne oogen een verdienstelijk schrijver en soms wel wat scherp, doch talentvol dichter, wacht nog op eene opzettelijke kritische behandeling. Ook de keuze der stukken, die dezen bundel uitmaken, komt mij gepast voor, op ééne uitzondering na. Het gedicht van Oudaan, ‘rakende de klucht van Trijntje Cornelis’ is hier misplaatst te achten. Vooreerst om de weinig kiesche uitdrukkingen, die er in voorkomen, maar ten andere ook omdat de lezer, er bij missende wat Huygens op de naamlooze gisping (door Bilderdijk eene ‘vuilaartige openbare aanblaffing’ genoemd) te zijner verdediging heeft geantwoord, tot {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het vellen van een onpartijdig oordeel niet in staat is gesteld. Bij de Verzamelaars zelve schijnt intusschen Huygens reeds voor goed veroordeeld te zijn. In de Voorrede zeggen zij: ‘Oudaans gedicht over Trijntje Cornelis hebben wij in dit bundeltje opgenomen, omdat het bewijst, dat Huigens (l. Huygens), ondanks zijn vernuft en zijn talent als dichter, de kritiek zijner tijdgenooten niet kon ontgaan, en tevens om eenig tegenwicht te geven aan de eenzijdig gunstige beoordeeling, welke in onze dagen aan den heer van Zuilichem, als vroom en braaf en christelijk enz., te beurt valt.’ - 'k Durf hopen, dat na de kennismaking met de boven aangekondigde Studiën van prof. Jorissen de Schrijvers der Voorrede over hunnen aanval op het karakter van Huygens eenig leed zullen gevoelen. In afwachting van hetgeen het volgende Deel des Hoogleeraars over Huygens' Klucht zal in het midden brengen, beveel ik hun inmiddels ter overweging aan wat daarover is opgemerkt door Potgieter, in De Gids van October 1861, bladz. 547, en vooral door Dr. Halbertsma in de Vrije Fries, D. X. bladz. 64 en volgg. De Aanteekeningen, in de Bloemlezing aan den voet der bladzijden geplaatst, zijn niet altijd nauwkeurig. Op de volgende veroorloof ik mij, aanmerking te maken. Bl. 3. ‘banketteerde. Van het Hollandsche bank.’ Dit verspreidt niet veel licht over de beteekenis van het werkwoord banketteeren. Voorts komt dit niet van bank, maar van banket. Bl. 4. ‘afgeruid, afgevallen. Ruiden van ruid, schurft.’ Afgeruid is het deelwoord van afruijen, d.i. vederen of haren verliezen. Schurft komt daarbij niet te pas. Zie het Woordenboek der Nederlandsche Taal, i.v. Bl. 8. ‘Bij 't stuiken. Stuiken: waschmand, baliemand. In den tekst staat: Op 't stuiken, waarvoor zeker bij moet gelezen worden.’ Volstrekt niet; de tekst is volkomen in orde. Stuiken is een werkwoord, en beteekent het stooten of schudden dat het te wasschen goed in de tobbe of kuip ondergaat. Onze waschvrouwen spreken ook van ‘het goed uitstuiken.’ Bl. 10. ‘Lobberen, doen rimpelen.’ Lobberen is (door het water) heenloopen, anders slobberen genoemd. Bl. 47. ‘Ballast, onnutte last van bal, slecht.’ Waarschijnlijk wel niet; zie mijn Nieuw Archief, bladz. 479. Bl. 48. ‘Koten, bikkels, dobbelsteenen.’ Dobbelsteenen zijn geen bikkels en bikkels geen koten. Zie onze Woordenboeken. Bl. 50. ‘Schots geleerde boecken. Joh. Schotanus, hoogleeraar in de wijsbegeerte te Franeker, 1677-1699, Cartesiaan.’ De hier bedoelde Schot, die met Johannes Wier in éénen adem genoemd wordt, is Reinholt Scot, een Engelschman die een boek schreef over de Tooverij, waarin hij met Johannes Wier geheel instemt; zie Scheltema's Mengelwerk, D. IV. St. I. Bl. 52. ‘Steyl, staat, stand.’ Een zelfst. naamw. steyl van deze beteekenis bestaat niet. Er zou stijl bedoeld kunnen zijn, en dit betee- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kent dan stut of steun, maar nimmer staat of stand. Doch De Decker inziende, bemerk ik dat er gelezen moet worden Heil; zie de Rijmoeffeningen, D. II. bl. 281. Bl. 62. ‘Verkuist: verheugd over.’ Het woord beteekent hier: gediend, ingenomen. Zie Weilands Woordenboek en ook dat van Oudemans op Hooft. Ald. ‘Zamendrieschen, bijeen roepen.’ Het woord zegt: met woest geweld bijeenbrengen. Zie Oudemans' Bijdrage op Drieschen. Bl. 74. ‘Biezen: buigen.’ Biezen of bijzen, van slangen gezegd, beteekent blazen; zie het Taalkundig Magazijn, D. III. bl. 469. Bl. 77. ‘Goleassevloten. Vloot van galeien.’ Een galei is niet hetzelfde vaartuig als een galeas; zie onze Woordenboeken. Bl. 88. ‘Vernenwijn. Falernerwijn.’ Vern is een bijvoegelijk naamwoord dat oud beteekent; zie Kiliaan op Verent, en Adelung op Firn. Ald. ‘Naven. Navels, middenpunten.’ De woorden naaf en navel mogen etymologisch verwant zijn, in beteekenis worden zij onderscheiden. Ook beteekent naven hier geen middelpunten; zie Bilderdijks Geslachtl. op Navel. Bl. 92. ‘Ontheistert, van heytse: dun rijs, takken, spanen enz. in bossen gebonden.’ Het werkwoord heisteren, waarvan ontheisteren is afgeleid, heeft een geheel anderen oorsprong; men zie dien aangewezen door Ten Broecke Hoekstra, in den Recens. ook der Recens. van 1816, no. 8. Bl. 94. ‘Kalfateren. Van het latijnsche calefacio, warmmaken, klaarmaken, opknappen.’ Men meent dat dit woord eenen oosterschen oorsprong heeft; zie Scheler, Dictionn. d'Etymol. Française; Diez, Etymol. Wörterb. der Roman. Sprachen, I. 99, en anderen. Bl. 96. ‘Walen: dwalen, van den compasnaald (l. de kompasnaald).’ Walen beteekent: ongestadig zijn, zie onze Woordenboeken. Bl. 111. ‘Gestraelt voor stralen, hier gebezigd om de snelheid uit te drukken, waarmede de harpoen toegeworpen wordt.’ Niet zeer begrijpelijk. Het werkwoord stralen beteekent hier steken; zie Weiland. Bl. 153. ‘Heil'ge Dagen. Het Christendom.’ De uitdrukking Heilige Dagen is het opschrift dat Huygens stelde boven eene reeks dichtjes op christelijke feestdagen, opgenomen in de Verscheyde Nederd. Gedichten van Grotius, Hooft enz. (Amst. 1651). In de Korenbloemen, D. I. bladz. 43 is dat opschrift weggelaten. De lettersoort, waarmede Oudaan de woorden liet drukken, wijzen reeds aan, dat hij eenen titel op het oog had; doch in de Bloemlezing is die onderscheiding niet in acht genomen. Ook valt mij in 't oog dat, drie regels lager, door eene misstelling de zin onverstaanbaar is. Er staat: Haar aanzien smelt' en schon; wat moet zijn smett'. Bl. 160. ‘Overdwaalsche. Zeer dwaze.’ Het woord beduidt: hoogmoedig; zie onder anderen het Woordenboek des Instituuts op Hooft. Bl. 167. ‘Gerak. Levensbehoefte.’ Het woord heeft den zin van: gemak, gerief, dienst; zie Weiland en talrijke plaatsen bij onze vroegere schrijvers. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Van de Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek van den heer Oudemans deed ik in mijne vorige aankondiging den aard en de verdiensten kennen. Sedert is dat werk eene belangrijke schrede gevorderd. De Tweede Aflevering, die het slot uitmaakt des Eersten Deels, behandelt de letter B en loopt van bladz. 273 tot 875. De ééne letter omvat alzoo ruim zeshonderd bladzijden druks, doch zij is ook eene der rijkste van het alphabet. De geregelde voortgang der uitgave - ook de derde Aflevering is reeds verschenen, hoewel zij aan de Redactie van dit Tijdschrift niet schijnt toegezonden te zijn - die voortgang is verblijdend voor de belanghebbenden. Zij hebben daardoor het uitzicht, dat het allernuttigst werk, waarvan de Augsburger Zeitung van 27 Augustus ll. een zeer gunstig bericht gaf, dat door het Weekblad voor het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs van 23 September werd overgenomen, binnen een niet al te ruim tijdvak volledig kan zijn. 9. Met veranderden titel geeft hier Dr. van Vloten een nieuwen druk van zijn ten jare 1859 verschenen: Spraakwording, Taal en Schrift; Nederlandsche Spreek- en Schrijftaal. Inleidende Taalbespiegeling. De daarin vervatte vier opstellen zijn nu door splitsing tot zes geworden, waarbij één er van eene uitbreiding heeft ondergaan (van bladz. 59 tot 73). Hierin, en in verscheidene nieuwe noten aan den voet der bladzijden met eene Vergelijkende Lettertafel tegenover den titel, bestaat het ‘veel vermeerderde’ van den nieuwen druk. Het ingevoegde gedeelte der Verhandeling, die ten opschrift heeft: Indeeling der Talen; Taal- en Natuurvorsching heeft ten doel ‘een blik op de talenreeks te werpen, naar de verschillende stammen en klassen waarin men ze, al naar haar vorm onderscheiden kan.’ Aan de hand, naar het schijnt, van duitsche Geleerden, naar welke telkens wordt verwezen, toont de Schrijver het onderscheid aan tusschen door hem genoemde ‘meest plompe en dooreen gewarde’ en ‘meest beschaafde en ontwikkelde’ talen. De achterindiaansche zijn de plompste van allen; de beschaafdste de semitische en de indogermaansche. Bij het bespreken der vraag ‘in hoe verre bij de vorming en ontwikkeling der talen van natuurkundige wetten sprake kan zijn’ wordt voornamelijk gewezen op het te dezen opzichte uiteenloopend gevoelen van Schreiber en van Steinthal, welke laatste, naar des Schrijvers oordeel, de zaak het aannemelijkst voorstelt. Zoowel dit vertoog als de geheele inhoud van dezen druk blijven bij voortduring aanspraak maken op de aandacht en de overweging van hen, die in de wijsgeerige taalbeschouwing belang stellen. Rotterdam, October 1871. Dr. A. de Jager. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Een oude geschiedenis. Door P.F. Brunings. I. Goudberg is eene stad in Nederland, die als ze praten kon, heel wat zou te vertellen hebben, vooral uit hare jeugd, toen ze in de geschiedenis eene niet onbeteekenende rol vervulde, - eene lijdelijke rol, zooals vele Nederlandsche steden nu en dan gedwongen werden te spelen en die voornamelijk bestond in belegerd, beschoten, uitgehongerd, somtijds uitgemoord, en bij gunstige uitzondering ontzet te worden, - ook eene eervolle, soms roemrijke rol, dat is waar, - maar eene aangename, in geenen deele. Toch was Goudberg, met al zijne wederwaardigheden, nog al gelukkig geweest; zijne ligging in een schilderachtige streek, zijn kleine handel en industrie, en het opgeruimde humeur zijner inwoners waren de voornaamste elementen van dat geluk, en zoolang het die kleine schatten nog weet te bewaren, zal het ook wel gelukkig blijven. Hoe Goudberg aan zijn rijkklinkenden naam is gekomen, weten we niet. De derivatie-liefhebberij laat ons hier in den steek, want het Goudbergsche gebied levert geen enkelen berg op, en zoo ver menschengeheugenis reikt, is er nooit in de buurt eenig ander goud gevonden, dan somtijds een broche of medaillon, waarvan de eerlijke vinder meestal op het kerkhof lag, tot zoolang de omroeper hem een ‘goede belooning’ had toegezegd. Dan verrees de man wel eens uit zijn graf en staafde door zijne opstanding den welverdienden roep van Goudbergs overbekende eerlijkheid. 't Was dus te Goudberg niet alles goud wat er blonk. Er waren ook onedele metalen; maar vooral was er veel valsch goud. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar vindt men dat tegenwoordig niet? Goudberg gaat vrij geregeld met zijn tijd mede en is dus niet geheel ontbloot van zekere zucht tot vertoon; het hecht aan mooie trottoirs, aan mooie gevels, aan luxe, en die zucht neemt, helaas, toe. We hopen dat het hierin niet te ver moge gaan. Ook bezit het velerlei merkwaardigheden, bijv. een Societeit, waarin nog enkele oud-Hollandsche pruiken met lange pijpen voorhanden zijn, - welke Societeit den naam van ‘de Eensgezindheid’ draagt, - waarschijnlijk in het vooruitzicht dat er eenmaal, - al is het dan ook maar voor een enkel jaar, - een einde kome aan de haspelarijen tusschen leden en Directie, en tusschen directeuren en leden onderling. Verder een Casino, - eene dier echt Nederlandsche instellingen, die niet oneigenaardig met den naam van ‘huwelijks-beurs’ worden bestempeld. Ook kan Goudberg zich op eene gentry beroemen, die met zekere geringschatting op de zooveel mindere beau-monde neerziet, en in haar hoogmoed zich manieren en handelingen veroorlooft, die een mensch van minder voorname afkomst den blaam zijner medeburgers zou op den hals halen. De Goden zijn echter ver boven de kritiek der menschen verheven. Een paar nette welvarende dorpen reiken Goudberg de hand. De Goudbergers noemen ze hunne ‘voorsteden.’ Daar vindt men den geest, de levenswijze en de menschensoort van Goudberg terug. Eertijds waren ze de vluchtplaatsen van gepensionneerde kapiteins, die in eene stad van gebrek zouden zijn omgekomen; maar sinds jaren heeft er zich geen enkele meer gevestigd uit vrees van er hetzelfde lot te ondergaan. - Die ongelukkige koolplanters zijn van lieverlede tegen de grenzen in den achterhoek aangedrongen, en eerstdaags gaan ze emigreeren naar 't Beijersch Hoogland, waar men, met een inkomen van duizend gulden, den grooten heer kan spelen. We willen daarmede alleen doen uitkomen, dat hij die nog in den primitieven waan verkeert dat men in een dorp goedkooper leeft dan in een stad, zich tamelijk vergist. Zelfs kennen we dorpen, waar het hoogst onfatsoenlijk is bezoeken te voet af te leggen en waar men voor de burgerlijke stads-gebruiken den neus optrekt, - dorpen die een ondragelijken hoogmoed over zich hebben. De beide voorsteden van Goudberg bezitten veel aanleg dien weg op te gaan. Ze beginnen reeds op Goudberg neer te zien, en dat is vernederend voor eene stad, die in vroeger jaren hare acolyten op klompen en met kruiwagens voor haar deur zag staan om salade en kool te verkoopen. Voorberg en Achterberg zijn de namen dezer welvarende gemeenten, en hoewel deze namen, even als die van Goudberg, aan bergen doen denken, vinden we daarvan ook hier geen spoor. De zucht om zich te verheffen, schijnt dus deze plaatsjes reeds bij hunne geboorte bezield te hebben. De hoogmoed is een aangeboren kwaal. Voorberg moet in vroeger tijden een ondoordringbaar mastbosch zijn {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Waar nu de piano van mevrouw Van Dingelen onder de vlugge vingertjes dier beminnelijke weduwe hare metalen tonen laat hooren, stond, eeuwen geleden, een reusachtige pijnboom te midden van ruwe hei, stekelige dorens en wild hout. Die woestenij is uitgeroeid, en rondom Voorberg ziet men lachende tuinen met vruchten en bloemen, heerlijke korenvelden, liefelijke boschjes, waarin de nachtegaal slaat, kleine villa's en aardige boerenhuisjes. Kortom, Voorberg is een klein lustoord, waar men met een inkomen van tien-duizend gulden heel aangenaam kan leven, en men behoeft dan nog geen voorbeeld te nemen aan den heer Van Pijlsburg, die met de hoogvliegers van Voorberg niet altijd verkiest mee te doen, maar het buitenleven op eene eigenaardige wijze geniet. Deze heer gaat misschien wat ver in zijne zucht tot afzondering, hoewel 't een buitenman te vergeven is, als hij meer met zijn plantsoen dan met de conversatie op heeft. De Goudbergers zeggen: ‘Ik zie liever menschen dan boomen,’ en die van Voorberg en Achterberg praten ook al zoo; maar Van Pijlsburg is van een ander gevoelen. Hij ziet liever boomen dan menschen, en waarschijnlijk heeft hij daarvoor zijne reden. De heer Van Pijlsburg is niets meer, niets minder, dan een voormalig vice-admiraal van 's lands vloot. Zijne Excellentie is gepensionneerd en, hoewel een der rijkste bewoners van Voorberg, heeft hij er nog niet toe kunnen besluiten, zijn pensioen aan den Staat ten geschenke te geven. Daarvoor heeft hij zijne reden. ‘Kleine geschenken,’ zegt hij, ‘onderhouden wel de vriendschap, maar daar de Staat mij nooit iets heeft gegeven waarvoor ik hem niet heb gediend met al mijne krachten, en zelfs boven mijne krachten, zou ik den Staat misschien beleedigen met het aanbieden van zulk een armoedig geschenk als mijn pensioen.’ Deze redeneering kenmerkt den wijsgeer, en de wijsgeer is min of meer een pruttelaar. Van Pijlsburg was reeds als adelborst aan 't philosofeeren geraakt, toen hij, op eene expeditie in den Indischen archipel, zich eervol had onderscheiden, en een ander, die zich niet had onderscheiden, de belooning kreeg, waarop hij aanspraak maakte. Dat gebeurt nu en dan, maar 't Gouvernement kan het niet helpen. Die tegenspoed echter doofde den lust van den jongen officier niet uit. Hij was en bleef een zeeman in zijn hart; hij deed zijn plicht op uitstekende wijze; hij klom op van rang tot rang, maar steeds philosofeerende en somtijds pruttelende in stilte; - waarom? Omdat het pruttelen waarschijnlijk in zijne natuur lag, - anders had hij een eerste miskenning, en al de kleine grieven van lateren datum, met onderwerping gedragen. Het ontbrak den braven Admiraal zeker niet aan een kleine dosis ijdelheid, anders had hij meer vergelijkingen gemaakt tusschen den admiraal Van Pijlsburg en sommige arme drommels, die met niet minder verdiensten dan de zijne, het lang {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zoover niet hadden gebracht als hij. Op het punt van ijdelheid blijven we, helaas, altijd jong, en daarom zullen we den grijzen Admiraal verder geen rekenschap vragen van zijne ingebeelde grieven. De Admiraal zat rustig en wel op Landlust, zijn villa, terwijl sommige zijner kameraden, bijna even oud als hij, nog op Zeelust dobberden, in 't vooruitzicht van hun matig pensioen, - dat schrikbeeld van den soldaat van fortuin. Hij had toch maar gelukkig gediend, die oude water-philosoof, al hield hij zich voor verongelijkt. Hij had een prachtig huis, met een heerlijken bloemtuin, een moestuin waarvan de weerga in den omtrek niet te vinden was, een kweekerij, een stookkas, een loop met uitheemsche fazanten, kippen, tamme patrijzen en kalkoenen, boomgaarden, eigen jachten en visscherijen in de buurt, - alles wat het hart van een buitenman kan bekoren. Toch scheelde het weinig of de bezitter van al die schatten was een menschenhater. Philosofen bezitten dien aanleg en worden het onder zekere omstandigheden. De Admiraal vond niets en niemand te Goudberg en Voorberg naar zijn zin, - zelfs Landlust niet, - het bekoorlijke Landlust, naar zijn eigen plannen en inzichten vernieuwd, aangelegd en verbeterd, - want altijd bleef daar nog iets te vernieuwen, aan te leggen en te verbeteren over. Zelfs zijn trouwe bediende, de onbetaalbare Elbert, die hem op zoo vele en lange tochten had verzeld, altijd eerlijk en goed had gediend, - wat meer is, hem het leven had gered, - en wat misschien nóg meer is, zijn zwarte buien soms kon verdrijven, - kon het hem niet altijd naar den zin maken. Ja, zelfs zijn dochtertje, - zijn eenig kind en oogappel, - de lieve, geestige Eva, was niet altijd in staat den brommenden wijsgeer geheel te ontplooien, al verrukte ze hem door haar aardig gesnater, haar nachtegalen-zang, haar geestige speldeprikjes, haar kinderlijke luimen, - want somtijds toch trok ze een ernstig mondje, en Papa alleen mocht zuur kijken. Eén wezen was er dat het den heer Van Pijlsburg naar den zin kon maken. Dat was mevrouw Van Pijlsburg. Deze dame was de volmaaktheid zelve, - een uitstekende vrouw, Mijnheer, waarvan geen wedergade te vinden was. Helaas, - die uitstekende vrouw was sinds jaren overleden, en op het kerkhof van Voorberg begraven. Zes weken na zijn huwelijk was Van Pijlsburg naar zee gegaan, en de zeeman had zijn vrouw nooit weer gezien. Eva's geboorte had den dood der jonge moeder ten gevolge gehad. De apotheose van mevrouw Van Pijlsburg door haar echtgenoot wordt hierdoor verklaarbaar. De Admiraal was een mager, gespierd, lang heer, met vrij regelmatige, stroeve trekken, stekelige bakkebaarden, zorgvuldig geschoren kin en bovenlip, zware afhangende wenkbrauwen, doordringende oogen, en steil opstaande grijze haren. Hij kleedde zich zorgvuldig, stijf als een oude lord, wanneer de zon in haar top stond, en vóór dien tijd zag men Zijne Excellentie, des zomers in een linnen pak, met een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} stroohoed; des winters in een pyakker met marine-knoopen en een hoed quelconque, nu eens een slappen, dan weer een kachelpijp, en een enkelen keer een steek zonder galon. Vóór twaalven was de Admiraal vrij man; stoorde hij zich zoo weinig mogelijk aan étiquette, onder voorwendsel dat hij buiten was en zich voor niemand behoefte te geneeren. Toen Elbert bij zekere gelegenheid met zijn gewone vrijmoedigheid, - die wel eens wat ruw uitviel, - de opmerking maakte dat het na twaalven op Landlust ook nog buiten was, wederlei zijne Excellentie die opmerking met een argument dat op 's lands vloot, zoowel als bij de landmacht, voor vele en verschillende opmerkingen past: - ‘ik vraag je niets,’ had de Admiraal geantwoord, ‘en ik verzoek je je opmerkingen maar voor je te houden.’ Tegen zulk een bewijsgrond is wel iets in te brengen, maar het wordt dan al lichtelijk de geschiedenis van den aarden en den ijzeren pot. Elbert was een zonderlinge snaak. Als de Admiraal in een heel goede bui was, noemde hij hem beurtelings ‘rare Chinees,’ ‘slimme gauwdief,’ ‘schip zonder roer,’ - doelende hiermee op 's mans eigenzinnigheid, - ‘bruinvisch,’ - een tergende hatelijkheid jegens iemand die 't ongeluk heeft met meer dan gewone ruchtbaarheid adem te halen. Bij gunstige uitzondering was Elbert ‘een ezel.’ Tot lof van Elbert moet gezegd worden, dat die vleierijen zijn koude kleeren niet raakten. Elbert was een goede vijftiger. Op den titel van mooie jongen had hij nooit aanspraak gemaakt; hij was van de pokken geschonden, en had taksbeenen, - twee gebreken, die het schoonheids-gevoel der dames onaangenaam aandoen, en waarschijnlijk evenveel redenen waarom Elbert niet in de huwelijksfuik was geloopen. Overigens had de man een eerlijk gezicht, al stond zijn dikke neus niet heel vierkant voor 't hoofd, al staken zijn groote roode ooren als lijzeilen naar buiten uit, al had hij oogen als krenten, en een mond, volgens zijn eigen verklaring, als die van een kaaiman. Elbert kende zijne physieke onvolkomenheden, maar hij was grooter wijsgeer dan zijn meester, daar hij geleerd had in de onherroepelijke feiten te berusten. Als er op bedekte wijze van ‘kromme beenen’ ‘sponsachtige gezichten,’ of ‘ezelsooren’ gesproken werd, lachte Elbert goedhartig mee, en zei dan gewoonlijk: ‘Een mensch heeft z'n eigen zelvers niet geschapen, als je dat maar weet, en die op zoo'n kleinigheid ziet, is maar een kniesoor. We vinden op zekeren zomer-ochtend Elbert, met de kleine Eva, die ongeveer twaalf jaren is, in den tuin. Het meisje voert de vogels in den loop, en Elbert, in zijn hemdsmouwen en een stroohoed tegen zijn achterhoofd geplakt, is op zijn manier aan 't harken. Eva is een mooie blondine; haar zwaar, golvend haar hangt in vrije kronkels tot over haar middel; ze is zeer blank, en het frissche jeugdige bloed schemert in een gezonden blos door hare wangen. 't Is een al- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} lerliefst meisje, Eva, en Papa zal moeten oppassen, anders komen er al spoedig verliefde ridders om het kind meer te vertellen dan ze nog noodig heeft te weten. Ze is groot voor hare jaren, en toch heet ze nog de kleine Eva. Een eenig kind blijft ook altijd de kleine Benjamin. ‘Kijk,’ zegt Eva, - ‘onze patrijsjes groeien met den dag! - Elbert, ik verlang er zoo naar dat Frans terugkomt.’ ‘Wel, nu nog mooier!’ antwoordt Elbert, onmiddelijk den arbeid stakende en den schouder tegen den steel zijner hark steunende, alsof 't een bootshaak was waarmede hij zich van den wal moest afzetten, - ‘hoe kom je nu van die patrijzen op Frans? - dat wou ik wel eens weten.’ ‘Ja, zie-je, Elbert, - dat weet ik ook niet recht; maar dat komt er ook niet op aan: ik denk zoo dikwijls aan Frans; bijna alle dagen, - ja, zeker alle dagen, - en dat is toch ook natuurlijk, geloof ik.’ ‘Ja-wel,’ zei Elbert zijn hoed nog meer achteruitschuivende, waardoor het onbegrijpelijk werd hoe die hoed aan zijn hoofd bleef hangen, - ‘'t is ook natuurlijk, - daar niet van. 't Is een beste jongen, onze Frans; maar zie-je, of 't nou wel noodig is, dat je altijd aan hem denkt, dat geloof ik niet; - want kijk ereis hier, Eefje: - veronderstel, Frans gaat naar zee, - want daar loopt het toch op uit; hij moet óók admiraal worden; - hij gaat naar zee, zeg ik, - en dan, ja, zie-je, dan.... afijn, dan ben-je mekaar kwijt, en hoe minder je dan aan mekaar hebt te denken, hoe beter, zie-je; want een zeeman is zoo gesteld, dat hij eigenlijk geen oogenblik kan zeggen: zie-zoo, nu kan ik eens een pijp zonder zorg rooken. Van ons, matrozen, spreek ik nou niet; die kunnen op hun tijd naar kooi gaan; maar de officier van de wacht, de kommandant zie-je, - dat zijn je verantwoordelijke lui, en die moeten geen muizennesten onder de muts hebben.’ ‘Wel, Elbert, wat praat-je daar nu voor malle praat!’ zei Eva lachend; ‘omdat Frans, als hij eens officier is, op de wacht geen muizennesten in 't hoofd mag hebben, zou ik niet aan hem mogen denken! Zou 't schip daardoor kunnen vergaan?’ ‘Je begrijpt me niet,’ zei Elbert, op dat oogenblik zwichtende voor de verzoeking die in zijn vestzak in een koperen doos was opgesloten, - ‘je begrijpt niet,’ herhaalde hij, een kleinigheid uit de doos geheimzinnig achter zijn kiezen bergende, ‘dat als Frans weet dat je aan hem denkt, hij natuurlijk van den weeromstuit ook aan jou denkt; dat kan niet anders, - of het zou precies zijn alsof ik, als kommandant van een vaartuig, den vijand op me liet schieten en stil mijn koers bleef liggen, en me de ooren dichtstopte zonder hem weerom te poetsen. Neen, zie-je, zulke dingen gaan over en weer, - als je dat maar weet, kindlief. Daarom, zeg ik, is 't maar 't beste, dat je wat minder om hem denkt, dan heb-je ook later zooveel minder {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} leed er van als hij eens voor een jaar of wat naar Oostinje of Japan moet, - of, wat erger is, als hij eens met zijn klomp naar den kelder ging: - dat kan ook gebeuren.’ Eva was in gedachten geraakt. Ze stond daar met het lieve blonde hoofdje voorover gebogen en staarde in het zand, terwijl het korfje met garst aan hare hand was ontglipt. Bij de laatste woorden van Elbert, hief ze het hoofd op en staarde den ouden zeeman met haar groote oogen aan. ‘Wat is dat: “met zijn klomp naar den kelder gaan?” vroeg zij. Ja, zie-je, - dat is zooveel als.... alsof je met je vaartuig naar de haaien gaat, - afijn, 't is precies 't zelfde alsof je... verzuipt.’ Eva zou, als ze ouder en wat nuffiger was geworden, Elbert misschien wel de aanmerking maken dat het werkwoord verdrinken fatsoenlijker is dan het andere, - maar het kind vond Elbert met zijn zeemans-vocabulaire zoo volkomen goed, dat ze er niet aan dacht hem over een enkel woord hard te vallen. ‘Papa is toch ook nooit verdronken,’ antwoordde zij ernstig, ‘en hoe vele jaren heeft hij niet op zee gevaren, - en gij ook Elbert, - gij zijt toch ook nog springlevend.’ ‘Ja, zie-je, beste meid, - een mensch is zoo gesteld, dat hij niet sterft vóór zijn tijd, - dat zeg ik altijd. Maar met een zeeman is 't weer zoo gesteld, dat hij altijd zijn testament klaar moet hebben. Als ik geen fortuin had gehad, zou ik wel vijftigmaal naar de haaien zijn geweest en je papa ook, - vraag 't hem maar.’ ‘Ja, ik weet 't wel, Elbert, dat Papa was verdronken, als je hem niet hadt gered.’ ‘En wat zou dat?’ vroeg Elbert ruw. ‘Zou ik misschien m'n pooten in den zak moeten steken, als ik een ander, en nog wel m'n kommandant, kopje onder zag gaan? Dan was ik niet waard gekielhaald te worden. Maar, waar ik op neer wou komen, is dít, Eefje: een zeeman moet eigenlijk geen famielje aan den wal hebben; - hoe minder trekpleisters hoe beter.’ Eva verzonk weer in gedachten, en toen eensklaps het hoofd oprichtende riep zij verheugd: ‘Maar Frans zal me wel beloven niet naar zee te gaan! Hij móet het mij beloven; ik wíl niet dat hij naar zee gaat.’ ‘Ja, dat kun-je begrijpen,’ zei Elbert, medelijdend de schouders ophalende, ‘reken er maar op! - Hij zal je zien komen! Neen, beste meid, - een jonge borst vindt niets zoo mooi op de wereld als de zee, en niets zoo pleizierig als adelborstje en officiertje te spelen; - maar dat gaat er later wel af, - als hij zoo'n trekpleister aan den wal heeft, - weet je. Afijn, met een mensch is 't zoo gesteld, dat hij eigenlijk niet van koekedeeg is, en al ben-je matroos, of admiraal, je wilt toch wel eens een ligplaats aan den wal en je eigen gedoen hebben, zooals wij hier.’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader Van Alphen zou zeggen: ‘Hier werden zij gestoord; Papa-lief had hen juist gehoord.’ Papa-lief kwam eensklaps om een hoek kijken en deed Eva erg verschrikken. De brave Admiraal had het ongeluk de menschen schrik aan te jagen, als hij zoo onverwacht voor hen stond. Hij had, hetgeen zijn gelaat uitdrukte, een stuursch humeur; zelden toonde hij een opgeruimde bui, en lachen, hartelijk lachen, scheen hij niet te kennen. ‘Wat vertel-je daar weer voor mallepraat?’ zei de Admiraal, met een norschen blik, tot Elbert. ‘Je wordt een oud wijf.’ Elbert begon langzaam te harken en antwoordde heel bedaard: ‘Dat zou me spijten, Admiraal.’ ‘En wat u betreft, juffer, ik wilde wel eens weten hoe je 't in 't hoofd krijgt je te bemoeien met mijn zaken?’ ‘Heb ik dat gedaan, Papa?’ vroeg Eva verwonderd. ‘Zeker heb-je dat gedaan, - dat weet je zeer goed. Als ik zeg: Frans gaat naar zee, dan gaat hij, - en dan heb-je niet te willen, en hij ook niet, - onthou dat.’ De Admiraal sloeg driftig met zijn stok tegen de volière, zoodat patrijzen, fazanten en kippen verschrikt door elkaar stoven; daarna stapte hij met zijn magere beenen verder, het hoofd hoog uit de schouders gestoken, en met kracht zijn stok in den grond stootende. ‘Daar heb-je 't gehoord,’ zei Elbert, toen de oude heer uit het gezicht was, ‘ik wist het wel.’ ‘Ja, maar als Frans niet wil, gebeurt het toch niet,’ zei Eva met overtuiging. ‘Ik help 't je wenschen, kindlief, maar als twee harde koppen tegen mekaar inbonzen, moet er toch één breken, en dat zal die van Frans zijn.’ Elbert ging in gedachten verzonken met zijn eentonigen arbeid voort, en Eva nam haar korfje op en ging met hangend hoofd naar huis. II. Een paar dagen later kwam het jongmensch, welks toekomst op Landlust dus besproken was, opdagen. Zijn vacantie-tijd was aangebroken. Frans Crul was een knappe, flinke jongen, met donkerbruin haar, en groote donkere, volgens 't beweren zijner meesters ‘brutale’ oogen. Hij telde nog geen zeventien jaren, en toch teekende zich reeds tusschen zijne oogen een verticale groef, die van vastheid of onverzette- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid getuigde. Frans was het pleegkind van den Admiraal, - de zoon van een sinds jaren overleden vriend. De knaap was op zijn vijfde jaar op Landlust gekomen, en van dien tijd af had hij zijn pleegvader altijd ‘Mijnheer’ genoemd, zonder dat Mijnheer er ooit toe gekomen was, den jongen voor wien hij een vader was, te vergunnen hem den vadernaam te geven; daartoe was hij te stug, - hoe goed hij het ook meende, hoe hartelijk hij zijn overleden vriend had lief gehad. Frans was met de vigilante van het station te Goudberg afgehaald en werd op het perron van Landlust door zijn pleegvader en Eva opgewacht. Elbert stond op den achtergrond. Toen het rijtuig stil hield, kwam Elbert nader en opende het portier; Frans sprong er uit, nam aanstonds zijn pet af en ging naar zijn pleegvader, die zonder een schrede te doen, en recht als een pilaar, hem de hand toestak. ‘Welkom, Frans, hoe gaat het?’ zei de Admiraal. ‘Dank u, Mijnheer, hoe vaart U?’ ‘Dag, Frans!’ zei Eva met oogen die van vreugde tintelden. ‘Dag Eef, - hoe gaat het?’ En Frans en Eva kusten elkaar met broederlijke hartelijkheid. ‘Dag, Elbert, hoe gaat het?’ ‘Als zalm, Frans, - hoe maak-je 't?’ Frans en Elbert wisselden een handdruk, die Frans de oogen deed overloopen. 't Was omstreeks één uur na den middag en het ontbijt stond gereed. Aan tafel vertelde Frans zijn wedervaren sedert de laatste vacantie, terwijl de Admiraal, voor een enkelen keer toegevende aan het zwak eens vaders, die zijn jongen eens wil goeddoen, hem de beste bouten van een kalkoen, die den vorigen dag voor deze gelegenheid was gebraden, toestopte. De oude zeeman liet zijn pupil babbelen, en Eva luisterde opmerkzaam, nu en dan een woordje plaatsende, eene vraag doende, of in een helderen lach uitbarstende. Na het ontbijt ging Frans de ronde doen en Eva trippelde naast hem en vertelde op haar beurt van alles wat er op Landlust in den laatsten tijd was voorgevallen. Eensklaps, toen ze op een afgelegen plek waren gekomen, bleef ze staan en zeide na met zekere schuwheid te hebben rondgezien: ‘Frans, Papa zal je nu eindelijk wel zeeman willen laten worden, - geloof je 't ook niet?’ ‘'t Is wel mogelijk, Eefje,’ zei Frans glimlachend. ‘En wat zul-je zeggen, als Papa er over begint?’ ‘Wat zou-je willen dat ik antwoordde?’ vroeg Frans ernstig. ‘Och, Frans,’ antwoordde Eva met een droevig trekje om haar mond, ‘ik vind het zoo verschrikkelijk, zoovele jaren niet bij elkaar {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, en wat zou ik angsten moeten uitstaan! Want het is toch zoo gevaarlijk op zee.’ ‘Ja, dat is zoo,’ antwoordde Frans met veel deftigheid, - ‘die scheiding, Eva, is een naar iets, - en daar zou ik ook erg tegen opzien, maar wat het gevaarlijke van de zee betreft, dat is minder, zie-je. Aan den wal is ook gevaar; overal is gevaar. Als er van nacht brand in huis komt, - dat immers gebeuren kan als de meid maar een lucifer laat vallen, - dan kunnen we op ons bed verbranden.’ ‘Ik merk wel,’ zei Eva nog treuriger kijkende, ‘dat je het er al op gezet hebt. Je wilt me dus verdriet aandoen. Je geeft dus niets om me.’ Dat was geen onaardige zet voor een kleine meid van dertien jaren, en Frans scheen dat met zijn jongens-verstand ook te begrijpen, want hij glimlachte, maar in zijn glimlach zou een gelaats-kenner toch ook zekere zelfvoldoening hebben opgemerkt. ‘Geef ik niets om je, Eef?’ vroeg hij, haar kleine zachte hand drukkende; ‘heb ik dat ooit bewezen?’ ‘Neen, Frans,’ zei Eva met een traantje in haar oog, - ‘dat heb-je ook niet; maar ik heb er zoo'n voorgevoel van, dat als Papa je vraagt of je naar zee wilt gaan, je in 't geheel niet aan mij zult denken, en maar aanstonds “ja” zeggen.’ ‘Waarom geloof-je dat, Eef?’ ‘Wel, je kent immers geen grooter pleizier dan met Elbert te praten over schepen, en hem te laten vertellen over zijn reizen en het bombardeeren van de zeeroovers.’ ‘En vind-je dat zelf ook niet mooi?’ vroeg Frans met een hartelijken lach. ‘Heb ik je vroeger niet dikwijls hooren zeggen: “Elbert vertel nog eens die historie van dat bal, waar niets als bruine meisjes dansten?” Zoo!’ zei Eva, heel ernstig, ‘dat is zeker al heel lang geleden, - toen ik nog een kind was. Ik herinner me er niets van, en ik kan je ook wel zeggen, dat zoo'n vertelsel van “bruine meisjes” me in 't geheel niet meer bevallen zou. Ik begrijp niet, Frans, hoe je zoo'n dwaasheid hier te pas kunt brengen.’ ‘Lieve Eef, word nu maar niet boos,’ zei Frans; ‘kom, laat ons naar de fazanten gaan kijken.’ Hand in hand wandelden ze het pad op, maar ze hadden geen tien schreden gedaan, of Eva begon het kapittel op nieuw. ‘Frans, als je toch officier wilt worden, zou ik meenen dat het bij de cavalerie het beste was.’ ‘Op zee is geen cavalerie, Eva.’ ‘Aan land, bedoel ik.’ ‘Ik weet niets van de cavalerie, noch van de infanterie; - de artillerie, - dat zou er nog door kunnen, want een schip zonder ka- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} non, is maar een ellendige schuit. Een kanon is 't mooiste wapen dat ik ken. Als ik je papa was, liet ik dat leelijke dak van het huis gooien en ik zette op elk van de vier hoeken een armstrong, al waren ze maar van hout: dat staat koninklijk; maar mooier was 't nog echte stukken, en dan liet ik, bij elk feest, een saluut geven dat alle vensters van het dorp er van rinkelden.’ ‘Ik geloof, dat je mal wordt,’ antwoordde Eva te recht op die snoeverij. ‘Je bent een leelijke jongen.’ ‘Zeg me eens eerlijk, lieve Eef, zou-je willen, dat ik dominé werd?’ ‘Daar deug-je niet voor,’ zei Eva zóó vlug, dat die overtuiging wel diep bij haar moest zitten. ‘Hoe weet je 't, dat ik voor cavalerie-officier wél deug?’ vroeg Frans? ‘'t Is maar zoo'n invallende gedachte. Ik zie die heeren hier wel eens voorbij rijden, en ik vind het wel aardig op zoo'n mooi paardje te galoppeeren. Wel, Frans, - ik geloof dat zoo'n kort buisje met snoeren je wel goed zou staan, en Papa zou me ook wel een paardje en een amazone willen geven, en dan gingen we samen door de stad toeren. - Hoe zou-je dat vinden?’ ‘Mooi,’ zei Frans, ‘maar ik heb het land aan die cavaleristen. Ze verbeelden zich heel wat, als ze op zoo'n beest zitten. Ik word nog liever notaris, of dokter, of advokaat, of zoo iets.’ ‘Frans!’ klonk een krachtige stem. ‘Papa roept je,’ zei Eva verschrikt. ‘Lieve Frans, wat ik je bidden mag: denk er toch aan, dat je me zoo'n verdriet zoudt doen als je naar zee gingt. Beloof-je me, Frans, dat je het niet doen zult? Ik zal alles voor je doen, als je 't me belooft; - ik zal.... ik zal.... ja een zoen er voor geven.’ Frans staarde Eva aan. Er kwam plotseling iets bij den jongen op, - iets zoo zonderlings, dat hij er zich geen rekenschap van kon geven. Eva met haar hoogroode wangen en neergeslagen oogen scheen hem nu heel anders, dan Eva met haar lachend gezichtje en schalkschen blik. Haar blank halsje met het licht-blauwe snoertje, en dat aardig kuiltje waarop het koralen-kruisje hing, waren zoo mooi, dat hij er zijn oogen niet van kon afwenden. ‘Eva!’ stamelde hij bedremmeld. ‘Frans!’ klonk de barsche stem van den Admiraal. Frans liep op een draf weg. ‘Waarom kom-je niet, als ik je roep?’ vroeg de Admiraal barsch. ‘Hier ben ik, Mijnheer.’ ‘Wat heb-je te praten met dat nest? Laat ze met haar pop gaan spelen!’ ‘Met haar pop?’ vroeg Frans verbaasd; ‘heeft Eva nog een pop?’ ‘Meisjes en vrouwen hebben altijd een pop, - een speelpop wel {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} te verstaan. Op haar tachtigste jaar kunnen ze er nog niet buiten. Leer dat van mij. Een jongen van zestien jaren moet geen kippetjes voeren en bloemetjes plukken met een kleine meid. Steek een manilla op, en ga mee.’ Frans was eenigszins bedreven in de edele rookkunst; hij stak deftig den brand in de manilla aan het eindje van zijn voogd en nam den militairen pas met zijne Excellentie aan. ‘Je vacantie is uit, en je schooltijd ook,’ zei de Admiraal. ‘Ja, Mijnheer.’ ‘En nu met je anker op, het ruime sop in.’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Welken koers zul-je leggen?’ ‘Ik geloof, Mijnheer, dat het al uitgemaakt is; ik had al een jaar vroeger mijn examen kunnen doen, maar ik heb er u niet over durven spreken.’.... ‘Zoo! Had-je me er over willen spreken? Dat zou nog al voorbarig geweest zijn. 't Is tijds genoeg als ik er over spreek. Ik vraag je nu: welke is je keus, - heb-je er over nagedacht?’ ‘Natuurlijk, Mijnheer; mijn koers is dezelfde als de uwe: de weg der eer.’ ‘Dat is de vraag niet. Als je een anderen weg opgingt, zou-je geen voet hier over den drempel meer moeten zetten. De weg der eer is die van mijn keukenmeid en stalknecht, - evengoed als die van een admiraal of generaal; ik vraag je: wat moet je worden: loondienaar, rechtsverdraaier, schacheraar, gebrevetteerd moordenaar, gewetens-bedrieger, een aap, of een mensch?’ ‘Uit al die betrekkingen, Mijnheer, is de keus nog al moeielijk,’ zei Frans, die zijn voogd een weinig kende, en zich dus ook veroorloofde even te lachen. ‘Ik lach er niet mede,’ zei de Admiraal op nog barscher toon. ‘Heb-je lust in een van die baantjes?’ ‘Mijnheer,’ antwoordde Frans, ‘ik zal gelukkig zijn den weg te mogen volgen dien ge mij aanwijst.’ ‘Dus, is 't je onverschillig?’ ‘Volstrekt niet, Mijnheer.’ ‘En ik geef je de keus uit een half dozijn?’ ‘Een mensch zal ik toch wel altijd blijven, Mijnheer,’ zei Frans korzelig. ‘Zoo, geloof-je dat?’ zei de Admiraal ditmaal kalm en ironiek. ‘Ja mensch blijf-je heeten, of je een zwarten of een bonten rok aan hebt, of je een gepatenteerd bedrieger of een gepatenteerd moordenaar bent, - maar een mensch die niet recht weet wat hij wil, die kiest in den blinde, is maar een aap, - meer niet.’ ‘Ik begrijp u niet, Mijnheer,’ zei Frans, die zich over den redeneertrant van zijn voogd begon te verbazen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan zal ik trachten duidelijker te spreken. Ik geloof dat je met den weg der eer bedoelt: de militaire loopbaan, - is 't niet zoo?’ ‘Juist, Mijnheer.’ ‘Ik heb 't je al gezegd: de weg der eer is die van elken daglooner zoo goed als van een vorst, maar niet bij uitsluiting die van een militair te land of te water. Zet die grillen van krijgseer uit je hoofd, - dat is oude beschimmelde kost.’ ‘Mijnheer!’ riep Frans ten toppunt van verbazing, - ‘ik hoorde u nooit zoo spreken. Ik geloofde u altijd een groot voorstander van de militaire eer.’ ‘Gebruik dat domme woord nu niet meer; ik ben een voorstander van de eer, - anders niet. Je hebt me nooit zoo hooren spreken, - dat is waar; maar ik heb me ook nog nooit over het onderwerp uitgelaten. Je bent nu op een leeftijd gekomen, dat je een weg kiezen moet, en nu wil ik er met je over spreken. Welken weg kies-je?’ ‘Ik wil naar zee,’ antwoordde Frans kordaat. ‘Zoo! Wil-je?’ ‘Het is immers ook úw wil, Mijnheer?’ ‘Neen,’ was het korte antwoord. Frans viel nu geheel uit de wolken. ‘Ik dacht,’ zeide hij, na een oogenblik van stilte, ‘dat mijn voogd, die zulk een mooie carrière heeft gemaakt en altijd zoo veel ijver voor zijn vak had, nooit iets anders voor mij wenschen kon.’ ‘Ge vergist u,’ antwoordde de Admiraal koeltjes, - ‘ik heb een mooie carrière gemaakt; ik heb ijver voor mijn vak gehad, - maar het eene was geluk, het andere was mijn plicht. Mij werd de keuze eener loopbaan niet gelaten, maar toen ik eens op weg was, heb ik mijn plicht gedaan.’ ‘Dus, de Admiraal keurt het af, dat ik dienst neem bij de Marine?’ ‘Ik keur het ten minste nóg niet goed, en ik zal je zeggen waarom. Leger en Marine zijn er noodig, omdat er menschen in de wereld zijn, die ze noodig maken; maar niet alleen dat we zonder Leger en Marine kunnen leven, - we konden zelfs zonder hen veel gelukkiger leven dan we tot nu toe hebben gedaan. De liefhebberij van het soldaatje-spelen moet eenmaal ophouden; men moet alleen soldaat zijn uit noodzakelijkheid. Zoover zijn we echter nog niet; maar we zijn wel reeds zóóver, van te mogen zeggen: dat hij die de militaire loopbaan kiest, wel de overtuiging moet bezitten van in geen anderen werkkring zijn vaderland zulke goede diensten te kunnen bewijzen als in dezen.’ ‘Maar, Mijnheer, - zoolang er legers en vloten bij onze naburen zijn, moeten wij ze ook hebben,’ zei de slimme Frans. ‘Dat heb ik zooeven reeds gezegd, en het Gouvernement behoort daarvoor ook te zorgen. Maar hoe meer liefhebbers er voor 't soldaten- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} handwerk komen, hoe langer de oude dwaling blijft voortduren. Die liefhebberij moet niet stelselmatig worden aangemoedigd. Het volk moet uit noodzakelijkheid soldaat worden. De oorlog is een ramp, die alleen kan ophouden door den tegenzin der natiën in het oorlogvoeren. Ziehier een papiertje, lees dat eens na, en morgen spreken we elkander nader.’ De Admiraal keerde plotseling om en liet zijn verbaasden pupil alleen. (Wordt vervolgd). Brievenbus. I. Over zielen en streepjes. WelEdele Heer! Ik heb mij dikwijls geërgerd en bedroefd over het onzalig drijven der materialisten. En nog kan ik tusschenbeiden niet nalaten er over te tobben. Stof, stof, niets dan stof! Bah! Alleen bij de gedachte word ik droog in de keel en benaauwd op de borst. Geen geest, geen ziel meer! 't is gemakkelijk gezegd, maar wie kan er zich in denken zonder duizelig te worden? Ik erken dat er menschen zijn van wie ik twijfel of zij wel een ziel, zelfs wel eentje van potaarde hebben, maar op mij zelven het stelsel der materialisten toe te passen, - zie, met den besten wil van de wereld is het mij niet mogelijk. Het druischt te veel in tegen al de indrukken die ik sedert mijn kindsheid ontvangen heb, tegen al mijn gewoonten en spreekmanieren, en het zou mij inderdaad van een groot gemak berooven. Sedert ik van de jongens hoorde dat ik op mijn ziel zou krijgen, als ik dit of dat niet deed, en sedert mijn vader mij zeide dat als ik het wèl deed ik hem ziels-verdriet zou doen, heb ik mij zoodanig gewend aan het denkbeeld dat ieder mensch een ziel of zieltje heeft, dat ik er niet meer buiten kan. En wilde men mij de mijne met geweld ontnemen, het zou mij gaan als den Parijschen burger, die vernemende, dat men nu weer ging twijfelen aan het bestaan van de planeet door Leverrier ontdekt, klaagde en jammerde dat hij nu niet meer kon slapen, daar hij voelde, als hij zijn slaapmuts opzette, dat er iets boven zijn hoofd ontbrak, waaraan hij zich, in het vertrouwen op de onfeilbaarheid van den grooten astronoom, maar al te veel gewend had. Geen ziel meer! Is er iets troosteloozers, iets wanhopigers te denken? Met wien zal ik in het vervolg onder den arm loopen, als ik 's middags ga flaneeren? Wien zal ik voor mij laten bidden en danken, als ik niet meer mag zingen: Loof, loof, mijn ziel, loof, loof enz. En wat geeft men ons in de plaats? Wat phosphorus, wat stofwisseling! Waarlijk, 't zal een schrale troost zijn, wanneer ik tot een ongelukkige moet zeggen: ik beklaag u met al mijn phosphorus, en de schoone zal weinig gevleid zijn wanneer haar aanbidder haar verzekert, dat hij stofwisselingsveel van haar houdt. Alleen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik met dat wegfutselen van de ziel vrede kunnen hebben, wanneer men ze toepaste niet op menschen, maar op flesschen, maar hiertegen zou waarschijnlijk mijn buurman Jansen, die wijn fabriceert, ik wil zeggen verkoopt, protesteren. Intusschen, mijnheer! niet alle menschen zijn materialisten. De natuur gaat boven de leer. En zelfs die geleerden, welke het stelsel gevormd of opgepoetst en gepolijst hebben, moeten dikwijls ontrouw worden aan hun beginsel, en onwillekeurig toonen dat zij het woord niet kunnen missen, al stellen zij het ook vrij wel buiten de zaak. Actie geeft reactie. En het spiritualisme steekt hier en daar weder vrijmoedig het hoofd omhoog, en vervalt - zooals het meestal in de wereld gaat - op zijne beurt in uitersten. Heeft men niet al eens weder de stellingen te berde gebragt, die sedert den tijd van Reimarus zoo dikwerf de hoofden warm hebben gemaakt? En heeft men niet gaan beweren, dat niet alleen de mensch, maar ook al wat leeft en ademt een ziel heeft, van den olifant tot de mug, van den aap (onzen bet-overgrootvader) tot de vloo, van den walvisch tot het infusiediertje, allen zielen, onstoffelijke en onsterfelijke zielen? Nooit had ik echter durven hopen, dat men ook aan de onbezielde schepping een ziel zou gaan toeschrijven. (Let wel, dat als de stelling doorgaat, het door mij onderschrapte woord voor goed uit de taal verdwijnt, en de Vries en Verwijs of hun achterkleinzonen het niet in het woordenboek behoeven op te nemen). Verbeeld u dus mijn vreugde en opgewondenheid, toen ik dezer dagen ontdekte, dat men er toch werkelijk toe gekomen was. Met groote, kapitale letters lees ik heden in alle couranten deze woorden: De ziel van wilg en beek, een roman door een onzer uitmuntendste schrijfsters. De ziel van wilg en beek. Waarom juist van deze twee voorwerpen of liever voortbrengsels en natuurverschijnsels? Waarom? dat is mij onverschillig. Wanneer men het slechts over deze twee eens is, zullen al de anderen ook wel spoedig volgen. ‘Maar een ziel van een wilg of van een beek, dat kan immers niet?’ Maar waarom, vraag ik met de Groninger theologen, wáárom zou het niet kunnen? En omdat niemand hierop antwoorden kan besluit ik, even als genoemde heeren, dat het waarschijnlijk, neen, dat het zeker, dat het ontwijfelbaar zoo is. En ik bid u, mijnheer! wat is er voor ongerijmds in dat een wilg of een beek een ziel zou hebben even zoo goed als gij, of mevrouw of de freule? Er zijn wilgen, waar ik vrij wat meer respekt voor heb dan voor sommige menschen, en er zijn beken voor wie ik eerder uit den weg ga dan voor den magtigste en rijkste van mijn mede-zielbezitters. Staat gij niet liever in de schaduw van een boom, al is het dan ook maar een wilg, dan in die van een leeghoofd of een dwaas, al prijkt ook zijn borst met tal van ridderorden, en luistert gij niet met meer verrukking naar het kabbelen van een beek, al is het ook maar een beekje, dan naar het eeuwigdurend gebabbel en gezeur van zinnige en onzinnige kamerleden? En welk een treffende analogie tusschen den wilg en den mensch, tusschen de beek en ‘Adams dankbre zonen’! Zoo'n knotwilg b.v. dien men maar altijd plukt en scheert en die toch altijd weer even goedig takken en rijzen ten beste geeft, is hij niet het volmaakte beeld van den eerzamen burger, dien land en stad en kerk en polder onophoudelijk komen plunderen, en die toch even onvermoeid zwoegt en zweet om het gevorderde op te brengen? Die treurwilg, die altijd hoofd en armen laat hangen en eeuwigdurend tranen schijnt te plengen, herinnert hij u niet zoo menigen huilebalk, die immer klaagt en jammert over des menschen verdorvenheid, terwijl hij even als zijn prototype het vette der aarde geniet en wortelt in den rijken bodem? Kunt gij u nedervlijen aan den oever van een beek zonder dat het zachte ruischen, dat tot slapen schijnt te noodigen, u als door een tooverstaf verplaatst aan de voeten van zoo menigen kansel of u medevoert in de vergaderzaal onzer saaije en vaderrijke Volksvertegenwoordigers? En zoo men de zielsverhuizing mogt {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemen, hoe gemakkelijk zou het mij vallen u in A. of in B. de knotwilgen-natuur of in C. en D. hun verwantschap met de klare of vuile of troebele beken, die in ons vaderland gevonden worden, te doen opmerken?... Ik weet niet, of deze of gene dezer opmerkingen gevonden worden in het boek welks titel ik opschreef. Ik heb geen geld genoeg om het te koopen en geen tijd genoeg om het te lezen. Maar een Redakteur als u heeft dunkt mij zooveel niet te doen, of hij kan er nog wel een roman bij lezen, en buiten kijf staat het bij mij dat gij in de millioenen grabbelt, even goed als onze Blussé, zonder dat gij een Danaïdenvat behoeft te vullen. Zie gij dus eens na of ik den zin van dien titel goed begrepen heb, en deel mij spoedig uw antwoord meê. Toen ik dit bovenstaande, ouder gewoonte, voorlas aan mijn vrienden Avis en Bvis (Stokvis is helaas! den weg gegaan van alle visch), barstten zij het uit in lagchen, en riepen als uit één mond, met hun beiden: ‘O gij oliedomme Oly, ziet gij dan niet dat wilg en beek één woord moet zijn, en dat het waarschijnlijk de naam is van een dorp, zooals Diepenbeek in het Leesgezelschap van dien naam?’ Onmogelijk, antwoordde ik, niet weinig verstoord over hun onzinnig gelach, alleen een inwoner van Meerenberg kan schrijven: meer en berg; alle verstandige lui maken er één woord van of verbinden de drie woordekens door een dwarsstreepje. - Mogten echter, mijnheer de Redakteur, mijn vrienden gelijk hebben, verscheur dan dezen brief, en laat den uitgever weten dat als, 't geen wij hopen, deze roman een tweeden druk mag beleven (goedhartige recensentenstijl), hij verstandig zal doen met er een paar streepjes meer door te laten loopen. Als altijd UEd. Dw. Dienaar jan oly. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. 't Kon beter. De spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, uit het Grieksch opnieuw vertaald, en met opschriften en eenige aanteekeningen voorzien, door Johs. Dyserinck. Met een woord ter inleiding van Dr. A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden. Haarlem, De Erven Loosjes. 't Mag wel een gansch eigenaardig verschijnsel geheeten worden, hetgeen we ontmoeten op het gebied der Hebreeuwsche letterkunde en hetwelk gewoonlijk wordt geheeten: de beoefening der wijsheid. Zij, in Israël, die zich met haar bezig hielden en die wijzen werden genoemd, vormden wel geen afzonderlijken en bevoorrechten stand, maar zij maakten toch, gelijk de priesters en profeten, eene bijzondere klasse van personen uit. Edel was het doel, hetwelk zij nastreefden. Zij trachtten aan het leven hunner volksgenooten de juiste richting te geven en hen tot waarachtig geluk te leiden. En om dat doel te bereiken hielden zij zich bezig met de beoefening der wijsheid, die in Israël van practischen aard was. Dit laatste nu bestond o.a. hierin, dat zij spreuken dichtten; want in dezen legden zij hunne lessen en vermaningen neder. Dat waren spreuken, zooals wij ze nog in het boek des O.T. bezitten, dat er naar genoemd wordt, en die, in poëtischen vorm gehuld, aanvankelijk, naar 't schijnt, slechts uit één verslid bestonden, maar later tot twee of meer versleden werden uitgebreid. Maar die wijzen dichtten niet alleen spreuken, zij droegen ze ook den volke voor en namen daarbij vaak spreuken van vroegere wijzen over. Natuurlijk deden zij dat op die plaatsen, welke het middelpunt van het gezellig verkeer uitmaakten. Derhalve in de poorten der steden. Want daar kwam men samen om de gemeenschappelijke of bijzondere belangen te behartigen. Daar vergaderden de overheden der steden het volk. Daar werden alle openbare zaken verhandeld. Daar koophandel gedreven; markt gehouden. Daar kwam men bijeen om particuliere zaken af te doen. Of men vereenigde er zich, om het nieuws van den dag te hooren. In één woord: zij vormden het brandpunt van het openbaar verkeer in Israël. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Verplaatsen wij ons in onze verbeelding in zulk eene stadspoort eener joodsche stad, en dat wel in de dagen, waarin de ‘uitverkoren natie’ zich nog niet genoodzaakt had gezien, om de erve der vaderen te verlaten. Eene bestemde plaats vinden wij er voor de wijzen afgezonderd. Wij zien er dezen nederzitten, daar verschenen, om hunne stadgenooten te doen hooren wat zij meenden hun op het hart te moeten drukken. Omringd vinden wij hen door eene talrijke schare van ouden en jongen - zóó was het toch in den regel - die met aandacht luistert, om van hen te vernemen wat plicht is; om van hen raad te ontvangen voor moeilijke omstandigheden; of ook om zelven eenmaal die plaats der eere in te nemen. En wij hooren hen, terwijl zij zich op elk gebied des levens bewegen en over elke verhouding des levens hunne meening uiten, hunnen volksgenooten voor oogen houden, wat zij wenschen, waarnaar zij streven, waarvan zij zich onthouden, welk gedrag zij in den staat leiden moeten. Op deze wijze waren die mannen werkzaam. Nu zal dit wel niet hebben plaats gevonden gedurende al den tijd, dat het volk van Israël heeft bestaan. En evenmin als met zekerheid kan gezegd worden, wanneer deze hunne werkzaamheid is aangevangen, laat zich volkomen nauwkeurig aanwijzen, in welke dagen zij wel en in welke zij niet heeft plaats gegrepen. Maar dit is ontwijfelbaar: zij heeft bestaan onder Israël. Vraagt men nu hoe de oorsprong van dit eigenaardig verschijnsel, dat men alzoo in de poorten der stad spreuken voordroeg, zich laat verklaren, wij weten niet beter te doen dan te herhalen wat reeds elders gezegd is. In zijne belangrijke dissertatie over de geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën (*), wijst Dr. I. Hooykaas op ‘het karakter en de levenswijze der Semiten’ - waartoe, gelijk men weet, 't volk van Israël behoorde - zoo als die vóór de verovering van Palaestina en nog daarna door de overjordaansche stammen geleid werd; als waaruit van zelfs ‘iets met de Chokma’ d.i. de beoefening der wijsheid ‘gelijksoortigs ontstond, zoodra de geest zich begon te ontwikkelen en te beschaven, het oordeel gescherpt werd, de kennis van het leven en den mensch werd uitgebreid.’ Wat die levenswijze betreft, zij waren ‘rondzwervende herders’ en woonden onder tenten. En nu ‘aan den ingang hunner tent zaten de ouden of geslachtshoofden, en deelden gezegden en lessen rond, geput uit eigene levenservaring, om de jongere stamgenooten en bloedverwanten te leeren.’ Gezegden en lessen, die, ten minste aanvankelijk uit proza zullen hebben bestaan. Werden deze nu later in spreuken voorgedragen, wat was dat in het wezen der zaak anders dan voortzetting {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen reeds plaats had gevonden; handhaving van de oude ‘gewoonte, die door het stadsleven’ wel ‘moest bevorderd worden, daar men in de poorten tot onderlinge zamenspreking bijeenkwam.’ Hoe dit echter zij, dit valt niet te ontkennen, dat de beoefening der wijsheid niet alleen, zooals wij haar noemden, een gansch eigenaardig verschijnsel mag geheeten worden, maar dat wij aan haar ook een hoogst belangrijke plaats in de geschiedenis van het volk Israël hebben toe te kennen. Groot is de invloed geweest, dien de wijzen hebben uitgeoefend en het nut, dat zij hebben te weeg gebracht. Immers deze mannen stonden wel niet zóó hoog als de profeten, die religieuse geniën; maar zij waren toch in intellectueele en godsdienstige ontwikkeling verre verheven boven het gros der natie. En juist door dat zij niet zulk eene hooge vlucht namen en hunne voorstelling van godsdienst en zedelijkheid eenvoudiger was dan die der profeten en de bevatting van het algemeen niet te boven ging, oefenden zij dikwijls boven dezen een heilzame werking uit op de menigte. Waarbij kwam, dat het karakter, waardoor hunne spreuken zich kenmerkten, er toe bijdroeg, dat dezen, en derhalve ook de zedelessen er in vervat, gemakkelijk in het geheugen werden bewaard. Die spreuken waren toch aardig, geestig, puntig. Langen tijd is hunne richting ontheocratisch geweest. Zij waren geene voorstanders van een godsdienst, gebonden aan bepaalde vormen. Maar ook dit was weldadig voor een volk, dat over het algemeen te veel waarde hechtte aan het uitwendige en daarin het wezen van den godsdienst zocht; waaruit voortvloeide dat velen den waan koesterden alsof godsdienst en zedelijkheid van elkander mogen gescheiden worden en dat ‘de laatste vaak werd gekwetst en beleedigd, om aan de eerste te voldoen.’ Hoe goed was het derhalve voor zulk een volk, dat er wijzen onder hen waren, die de rechten der zedelijkheid handhaafden en een tegenwicht aan den vormdienst boden. Ook moet hier in aanmerking genomen worden wat de Hoogleeraar Kuenen te recht heeft opgemerkt (*), dat namelijk, bepaald ten gevolge van de werkzaamheid dezer mannen, ‘menige van elders ontleende idee onder Israël allengs burgerrecht’ zal ‘hebben verkregen;’ iets wat de profeten - als die ‘er zich op toelegden om al wat niet nationaal en Israëlietisch was te weren’ - trachtten tegen te gaan. ‘Evenals hun voorganger Salomo, hebben zij Israëls gezichteinder uitgebreid en de slagboomen tusschen hun volk en de natiën nu en dan opgeheven.’ Want zij wisten ‘zich vrij te houden van het nationale exclusivisme, dat’ Israël in het algemeen en ook ‘de profeten kenmerkte.’ De onderscheiding tusschen het volk van Jahveh en de volkeren, die door de laatstgenoemden zeer streng wordt gehandhaafd, heeft in de oogen der wijzen vrij wat minder beteekenis. Dientengevolge laat dan ook ‘hunne zedeleer het {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen-menschelijke meer tot zijn recht komen en staat deze in zoo ver hooger dan die der profeten.’ Wat vreemd is: die beoefening der wijsheid is zich niet in die vrijzinnige richting blijven ontwikkelen, die haar vroeger kenmerkte. In plaats van de leuze van den vooruitgang te huldigen, werd zij conservatief. Indien wij ten minste uit het weinige, dat ons uit latere dagen van haar is bewaard gebleven, tot het overige, dat tot dezen tijd behoort, mogen besluiten. Onder dat weinige moet het spreukenboek gerangschikt worden, welks titel men aan het hoofd van dit artikel vermeld vindt en waarvan onzen landgenooten door den heer Dyserinck eene vertaling is geleverd. Met het oog op de spreuken, die het bevat en die ten deele uit twee, gedeeltelijk uit drie of meerdere versleden bestaan, heeft men beweerd, dat de auteur, die in de 2e eeuw v. C. leefde en in de eerste jaren dierzelfde eeuw ze moet hebben vervaardigd, tot de schriftgeleerden moet gerekend worden. Prof. Kuenen heeft echter, o.i., voldoende bewezen (*) dat dit geenszins het geval is. Maar waar hij dit nu aantoont, merkt hij te recht op, dat deze spreukdichter ‘met de heerschende richting onder de Schriftgeleerden’ van zijn tijd geenszins ‘ten volle overeenstemde.’ En daaruit blijkt juist, dat zijne richting behoudend was. Immers, wel ‘deed hij in eerbied voor de wet en in onderwerping aan hare voorschriften voor hen niet onder’ en ‘trok hij in andere opzichten met hen ééne lijn’; hierin echter verschilde hij van hen, dat ‘terwijl zij - of althans velen hunner het voorvaderlijk geloof ontwikkelden en ook met vreemde bestanddeelen verrijkten, hij’ daarentegen ‘aan de letter der heilige schriften getrouw bleef. Weken sommige Schriftgeleerden in’ zeer ‘gewichtige punten van de overgeleverde denkbeelden af; breidden zij de engelenleer uit; namen zij het geloof aan Satan over; erkenden zij de persoonlijke onsterfelijkheid, Jezus de zoon van Sirach’ (de auteur van het genoemde spreukenboek) ‘staat ten aanzien van al’ deze ‘bijzonderheden nog geheel op oud-israëlietisch standpunt. Zijne denkbeelden over het graf en den scheool zijn die van den voor-exilischen tijd; van Satan ontdekken wij in zijne spreuken geen enkel spoor; zijne engelenleer is nog zeer eenvoudig en eigenlijk slechts in één punt van ondergeschikt belang meer ontwikkeld dan die der eeuwen vóór de ballingschap. De verwachting van Israëls toekomstige heerlijkheid treedt bij hem zeer weinig op den voorgrond.’ Hij kent geen persoonlijke onsterfelijkheid. Wij willen nu, in plaats van verder uit te weiden over de beoefening der wijsheid in Israël - waarvan wij een weinig zeiden, omdat menig lezer van dit Tijdschrift misschien met haar geheel onbekend is - ons uitsluitend tot het genoemde spreukenboek en zijn jongste overzetting in onze taal, ons door den heer Dyserinck geleverd, bepalen en gaan hier inzonderheid deze vertaling bespreken. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij is eigenlijk eene vertaling van eene vertaling. Want het oorspronkelijke werk van Jezus Sirach (*) bestaat niet meer. Werd dit door hem in het Hebreeuwsch geschreven, zijn kleinzoon, die in 132 v. C. in Egypte kwam, heeft het aldaar, ten behoeve van hen, die deze taal niet machtig waren, overgezet. En van deze overzetting, over wier bezit wij ons mogen verheugen, heeft de heer Dyserinck ons eene hollandsche vertaling geleverd. Bij onze beoordeeling van dezen arbeid vragen wij in de allereerste plaats: mag hij geacht worden hierdoor mede een verdienstelijk werk te hebben verricht? Het antwoord op deze vraag hangt onafscheidelijk samen met dat, hetwelk wij hebben te geven op twee andere: of de inhoud van gezegd spreukenboek van zóóveel belang is, dat het verdiende vertaald te worden, en of men langs geen anderen weg dan door des heeren Dyserinck's overzetting te raadplegen met dien inhoud kan bekend worden? Dat nu allen, die met de geschiedenis van Israël zoowel in moreel en godsdienstig als letterkundig opzicht bekend wenschen te worden, een werk als dat van J. Sirach niet ongelezen mogen laten, behoeft wel niet gezegd te worden. Dat zijn, zooals niet behoeft opgemerkt te worden, in de eerste plaats de eigenlijk gezegde geleerden. Voor hen echter was het waarlijk niet noodig, dat de heer Dyserinck eene vertaling van het boek in kwestie leverde. Want het is reeds zoo menigmalen en ook zoo goed vertaald, dat zij - om niet eens te zeggen, dat ze het oorspronkelijke zelven kunnen raadplegen - aan geene nieuwe overzetting behoefte hadden. Zoo heeft, om van de vertalingen, die in de laatste jaren verschenen zijn, slechts deze éene te noemen, Dr. O.F. Fritzsche eene uitnemende bezorgd (†). En ik geloof niet onbillijk te zijn, wanneer ik beweer, dat men, om met den inhoud van het werk van J. Sirach bekend te worden, indien men de vertaling van Dr. Fritzsche bezit, tot die van den heer Dyserinck niet de toevlucht behoeft te nemen. Laatstgenoemde zal dan ook, dunkt mij, zelf wel toestemmen, dat, na het vele, dat er vroeger en later, hetzij het eenvoudig eene vertaling, of eene toelichting der spreuken van J.S., of beide bevatte, is in het licht gegeven, zijn arbeid niet zoo bijzonder moeilijk is geweest en dat wel, behalve het oordeel des onderscheids en het vermogen om in onze taal uit andere over te brengen, niet veel meer dan een vlijtig gebruik maken van het door anderen geleverde werd {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt, om een boek als het zijne te bezorgen. Zoo heeft hij, gelijk de titel van zijn boek vermeldt, bij zijne overzetting aanteekeningen gevoegd. En nu doe ik der waarheid geenszins te kort, wanneer ik zeg, dat ik, die, zoo als men begrijpt, op lange na niet al die hulpmiddelen bezit, welke den heer Dyserinck, volgens zijne eigene getuigenis, ten dienste hebben gestaan, onder al die aanteekeningen bijna geen enkele heb gevonden, die ik niet elders had aangetroffen. Voor geleerden had hij derhalve zijn boek niet behoeven te schrijven. Maar dan voor niet-geleerden? Ik wil aannemen - en dat ik hiertoe recht heb, blijkt uit het inleidend woord van Prof. Kuenen - dat hij zijn boek voor dezen, d.w.z. voor het beschaafde publiek, heeft bestemd. Hoewel ik in dit geval niet begrijp, waartoe die lijst van geschriften moet dienen, welke wij achter in zijn boek aantreffen, en die hij als ‘literatuur over de Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach’ er in heeft opgenomen (waarvan echter niet gezegd kan worden, dat zij alles bevat wat hiertoe behoort (*)) - Wie toch van het genoemde publiek zal die boeken ter hand nemen, waaronder er N.B. zijn, die in 't latijn zijn geschreven, een wordt aangetroffen, dat een Grieksch en een, dat een Hebreeuwsch geschrift is. En ook in gezegd geval is 't evenmin te verklaren waartoe die ‘Nadere toelichting der onjuiste Grieksche (†) vertaling van eenige Hebreeuwsche plaatsen’, die men op de laatste bladzijden van zijn boek aantreft, strekken moet, daar deze wel den volke kan verkondigen, dat de heer Dyserinck met het latijn en het grieksch en het Hebreeuwsch niet geheel onbekend is, maar zij voor een ieder, die deze talen niet machtig is, niet het geringste nut heeft. - Ook voor geleerden, om dit hier in het voorbijgaan op te merken, was zij geheel overbodig, daar men op ééne uitzondering na, alles wat hier gezegd wordt, elders vinden kan (§). - Doch ik wil, zooals ik zeide, aannemen, dat door den heer Dyserinck voor eigenlijk gezegd geleerden deze zijne vertaling niet is bezorgd. Ik onderstel, dat hij tot het leveren van haar heeft besloten, in aanmerking nemende, dat boeken zoo als dat van Fritzsche, hetwelk slechts voor circa een vierde gedeelte de vertaling der spreuken van Jezus Sirach bevat, terwijl in het overige, dat den commentaar op die spreuken uitmaakt, schier op elke bladzijde een menigte Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch voorkomt, door het zoogenaamde beschaafde publiek niet worden gelezen, en door hen, die geen Hoogduitsch {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan, in het geheel niet kunnen begrepen worden; dat het echter nuttig is voor datzelfde publiek met den inhoud van gezegde spreuken bekend te worden en dat er geene hollandsche overzetting bestaat, die in deze behoefte genoegzaam kan voorzien. Hierbij is het echter de vraag, of die behoefte werkelijk aanwezig is en of tot hare bevrediging eene nieuwe vertaling dringend gevorderd werd? Wij willen gaarne toegeven, dat de overzettingen, die in onze taal zijn verschenen: die van 1563 (*), de Staten-vertaling en ook zelfs die van Van der Palm door eene betere konden vervangen worden. Iets wat te meer moet worden toegestemd, daar het kritisch apparaat sedert is uitgebreid en hierdoor over den oorspronkelijken, hebreeuwschen tekst meerder licht is opgegeven. Ook willen wij volmondig erkennen, dat de lezing van dit spreukenboek nut kan stichten. Maar... is de gansche inhoud van dit geschrift van dien aard, dat het in zijn geheel voor het publiek, waarvoor het is overgezet, verdiende vertaald te worden? De groote Luther (†) heeft van dit boek gezegd: ‘Es ist ein nützlich Buch für den gemeinen Mann, denn auch alle sein Fleiss ist, dass er einen Bürger oder Hausvater gottesfürchtig, fromm und klug mache - dass mans wohl möcht nennen ein Buch von der Hauszucht - welches auch die recht geistliche Zucht ist und heissen sollt.’ Maar dat het werkelijk ‘godvruchtig, vroom en kloek’ kan ‘maken’ mag dat met het oog op alles gezegd worden wat in dit boek voorkomt? Dit geschrift, ik stem het volkomen toe, bevat menige voortreffelijke bladzijde. Er wordt menige spreuk in gevonden, die leerzaam of stichtelijk is. Maar toch ook veel dat onbeduidend moet worden geheeten en voor het groote publiek van onzen tijd volstrekt geen waarde bezit. Wat heeft men b.v. aan die plaatsen, waar tot het offeren aan den Allerhoogste wordt opgewekt? Ook komt er menige godsdienstige voorstelling of zedekundige opmerking of raadgeving in voor, die meer een schadelijken, dan een heilzamen invloed kan uitoefenen. Van dien aard is, om slechts hierop te wijzen, zijne beschouwing van het verband tusschen godsvrucht of goddeloosheid en tijdelijk geluk of onheil; zijne vergeldingstheorie; zijne opwekking om alleen ‘den goede’ te geven en zich ‘den booze’ niet aan te trekken, of om den oorblazer en den dubbeltongige te vervloeken, daar zij zoo veel verderf aanbrengen. Ik wil hier, om te doen zien, dat wij, waar wij niet zoo bijzonder hoog met dit boek, in zijn geheelen omvang, zijn ingenomen, in dit opzicht niet alleen staan, aanhalen wat door Theodor Nöldeke, wiens oordeel door ieder, die hem kent, op prijs {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld wordt, aangaande dit geschrift van Jezus Sirach gezegd is. Hij getuigt er van: ‘De zoon van Sirach is veel meer moralist dan de dichter der oude Spreuken. - Het frissche, kernachtige en humoristische der oude Spreuken ontbreekt. De aaneenschakeling van gezegden over dezelfde zaak, die dikwijls in beteekenis geheel overeenstemmen, is vooral door den daarin heerschenden onderwijzenden toon, zeer vermoeiend. Uitgezonderd menige voortreffelijk uitgedrukte spreuk en menige krachtige wending - is dit boek zeer dikwijls langdradig en eentoonig. - De vorm van dit geschrift is die der oude Spreuken, maar zonder het oorspronkelijk puntige. Dikwijls vervalt de schrijver in langere vermaningen of gebeden’ (*). Wij gevoelen ons dan ook gedrongen tot de vraag: waarom ons niet, in plaats van eene vertaling van het geheel, eene gedeeltelijke overzetting geleverd? Zou eene bloemlezing uit deze spreuken niet doelmatiger zijn geweest? Ik wil den heer Dyserinck er geenszins een verwijt van maken, dat hij ons iets anders heeft bezorgd, maar ik ben het niet met hem eens, dat het beschaafde publiek aan zulk een behoefte had. En te meer geef ik rekenschap van mijn verschil in gevoelen met hem, daar wij het zoo vaak hebben te betreuren dat men bij een vertaling zoo onpractisch te werk gaat. Het heeft, als men op een menigte overzettingen van boeken uit den vreemde in onze taal acht geeft, waarlijk den schijn, als of altijd alles wat in het boek, dat men wil vertalen, gevonden wordt, overgezet moet worden. Nu is de heer Dyserinck een enkele maal hiervan afgeweken, waar hij, met verwijzing naar het oorspronkelijke, dit onvertaald heeft gelaten (†), maar 't heeft slechts een heel enkele maal plaats gegrepen. 't Had veel meer moeten geschieden. Indien hij dit had gedaan, en ons eene bloemlezing, bevattende wat waarlijk voortreffelijk is in dit boek en dat nu nog waarde heeft voor het beschaafde publiek, ons had bezorgd, zijn boek zou er belangrijker en zijn arbeid verdienstelijker door geworden zijn. Doch het is mogelijk dat wij ons vergissen. Zelfs een man als Prof. Kuenen, heeft er, blijkens zijn ‘woord ter inleiding,’ anders over gedacht. En van een ander gevoelen dan het onze was, zoo als men uit diezelfde voorrede van den Leidschen Hoogleeraar zien kan, ook, de als oordeelkundige zoo gunstig bekende, Dr. G. Vissering. Waar zulke mannen spreken, huivert men bijna om met eene beschouwing voor den dag te komen, die lijnrecht tegenover de hunne staat. Toch blijven wij bij onze opinie. Echter omdat het altijd mogelijk is, dat wij mis zien en om niet te groote waarde aan onze meening toe te kennen, willen wij voor een oogenblik aannemen, dat het publiek, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor het in 't licht is gegeven, inderdaad aan een werk, zooals dat van den heer Dyserinck behoefte had. Dan is het de vraag, hoe hij zich van de taak, die hij zich zelf stelde, gekweten heeft? Volkomen stem ik Prof. Kuenen toe, dat hij vlijtig van het werk zijner voorgangers gebruik gemaakt en dat hij dit niet geheel zonder zelfstandigheid gedaan heeft. Waar nu de Leidsche Hoogleeraar hem dezen lof schenkt, doet hij dit natuurlijk ook met het oog op de aanteekeningen, waarvan hij zijne vertaling heeft voorzien. Deze zijn door hem, zooals wij reeds opmerkten, bijna allen van elders ontleend. Nu had ik echter wel gewenscht, dat hij ze met nog andere, die men ook in de geschriften, welke hem ten dienste stonden, aantreft, verrijkt had. Want heeft hij sommige spreuken door die aanteekeningen toegelicht, het zou voor het doel, waarmede hij geacht moet worden zijn boek te hebben uitgegeven, wenschelijk zijn geweest, indien hij dat nog meerdere had gedaan. En om ons hier niet met een eenvoudig beweren te vergenoegen en te doen blijken dat deze onze wensch niets onbillijks bevat, wil ik hier enkele gedeelten van het spreukenboek in kwestie vermelden, waarop het gezegde van toepassing is; waarbij ik dan tevens mijne verdere aanmerkingen op den arbeid van den heer Dyserinck, voor zoover ik dat noodig acht, in het midden zal brengen. Reeds zijne vertaling met de aanteekeningen van het I Hoofdstuk moet ik ter sprake brengen. Zoo zou ik het voor de lezers, waarvoor de heer Dyserinck zijn geschrift bestemde, niet ondienstig hebben geacht, indien bij vs. 2, 3 (*) van genoemd Hoofdstuk de opheldering ware gevoegd, die wij reeds bij v.d. Palm aantreffen. Het 17e vers zouden wij ook van eene toelichting hebben voorzien. Men kan ze vinden bij Fritzsche t.a. pl. In de aanteekening op vers 22-24 zegt de heer Dyserinck dat deze verzen ‘zonder eenig verband tusschen 20 en 25 staan’ en ‘van elders zijn ingeslopen.’ Ik kan hem dit geenszins toegeven. Fritzsche, naar wien wij hier kortheidshalve verwijzen, is te recht van oordeel, dat er hier wel degelijk zulk een verband bestaat. Nog minder vrede kunnen wij hebben met de vertaling van vers 23a, 24a: ‘Te zijner tijd verdraagt de lankmoedige. Te zijner tijd houdt hij zijne woorden in.’ In het Grieksch staat op beide plaatsen: ἕως ϰαιροῦ (eene vertaling van het hebreeuwsche ('at-'eet), en dat kan nooit beteekenen: te zijner tijd. De Staten-vertaling en ook die van v.d. Palm heeft beter: voor een tijd; wat op hetzelfde neerkomt als 't geen de hollandsche overzetting van 1563 heeft: eenen tijt lanc. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nog juister zou vertaald zijn: tot zijn tijd, of, zooals de heer Dyserinck het XX: 6 zelf heeft teruggegeven: tot dat het zijn tijd is. Door zóó te vertalen wordt ook de bedoeling van den auteur beter begrepen. Bij vers 27 merkt de heer Dyserinck op, dat, ‘behalve in dit’ 1e. ‘hoofdstuk de wijsheid ook wordt beschreven IV: 11-19, VI: 18-33, XIV: 20 - XV: 10 en XXIV geheel’ en dat ‘dit alles blijkbaar niet van dezelfde hand afkomstig kan zijn. Men vergelijke’, voegt hij er bij, ‘I: 14 met XXIV: 9-11.’ Nu doet het mij leed, dat hij niet heeft aangewezen in welke opzichten - want dit zal hij bedoelen - er dan zulk een strijd tusschen die gedeelten van het spreukenboek van Jezus Sirach bestaat, dat zij niet ‘van dezelfde hand afkomstig kunnen zijn.’ Ik voor mij zie dien strijd niet. En ik geloof dat men, bij het oordeel over Jezus Sirach, wat betreft het overnemen van anderen, dat door hem zou gedaan zijn, veel te ver is gegaan (*). Ontkennen willen wij niet, dat hij aan de heilige schriften van zijn volk, waarmede hij zoo hoog was ingenomen en waarvoor hij zulk een diepen eerbied koesterde, en bepaald aan zijne voorgangers, wier spreuken in dat O.T. worden aangetroffen, denkbeelden heeft ontleend; maar wat hij elders vond heeft hij, dunkt ons, zelfstandig verwerkt, en in zoover hebben wij hem zelfs voor die gedeelten, waar dit geschiedde, oorspronkelijkheid toe te kennen. Na de herhaalde lezing van zijn boek kunnen wij niet anders zien, of wij bezitten in dit werk in zijn geheel genomen den arbeid, niet van een verzamelaar, maar van een auteur. Wel vinden wij hetzelfde onderwerp op verschillende plaatsen besproken en is de vorm van uitdrukking vaak onderscheiden. Zoo zien wij, gelijk de heer Dyserinck opmerkt, het enkelvoud afgewisseld met het meervoud. Maar dit bewijst toch waarlijk niet dat de plaatsen, waar dit voorkomt, laten het ‘verschillende gedeelten zijn’ door den schrijver ‘bijeengevoegd’, niet van denzelfden auteur afkomstig kunnen zijn. Bedrieg ik mij toch niet, dan heeft de zoon van Sirach in dit zijn boek bijeenverzameld wat hij zelf op verschillende tijden en bij onderscheidene gelegenheden, waarin zijne gemoedsstemming wel niet altijd dezelfde zal zijn geweest, gedicht heeft. In de poort eener stad heeft hij wel nooit een dezer spreuken voorgedragen. - Na de ballingschap schijnt dat gebruik niet meer te hebben plaats gegrepen. - Maar, zoo niet allen, dan ten minste voor een groot gedeelte, waren die spreuken reeds door hem opgeteekend, toen hij er een geheel van maakte. Wij vinden dan ook nergens bronnen opgegeven, waaruit de schrijver zou geput hebben. Hij stelt zich op geene enkele plaats, ook niet voor een gedeelte van zijne spreuken, slechts als verzamelaar voor. Dit doet hij zelfs niet, hoewel men dit heeft ge- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} meend, XXXIII: 16, 17. Hooren wij hem hier zeggen, dat hij ‘ten laatste zich afsloofde, gelijk een, die achter de wijngaardeniers naleest,’ dan is dit, o.i., volstrekt niet, zooals de heer Dyserinck, met Dr. Hooykaas, oordeelt, te verklaren van ‘het bijeenbrengen van nog niet opgeschreven spreuken, om die te voegen bij de oudere bloemlezingen’ (d.i. van ‘de vroegere Verzamelaars’, ‘welke Sirach opnam, om deze zoo volledig mogelijk te maken’), maar hij wilde er door uitdrukken, dat hem door zijne voorgangers het beste wat hij zeggen kon was weggenomen (*). Eenigzins zoo als wij zouden zeggen: het gras is mij voor de voeten weggemaaid. Deze interpretatie wordt, dunkt mij, volkomen gewettigd door den inhoud van het boek. Één en denzelfden geest ademt het werk van het begin tot het einde. Bovendien, indien de auteur, al ware het ook alleen in betrekking tot een voornaam gedeelte van zijn boek, slechts als verzamelaar ware te beschouwen, dan moet hij toch wel vooral uit de H. Schriften en wel uit het spreukenboek, dat er toe behoort, geput hebben. En wat heeft hij er aan ontleend? Letterlijk overgenomen vinden wij niets. Wel ontmoeten wij wat dezelfde gedachte uitdrukt, die wij reeds in het spreukenboek van het O.T. aantreffen, maar, indien het daaraan is ontleend, dit geheel vrij teruggegeven. Iets wat den heer Dyserinck te minder recht geeft, om aan iemand te denken, die slechts als verzamelaar te werk ging, daar wij hetzelfde ook in Hoofdstuk XLI (†) ontmoeten - indien hij ten minste dit aan Jezus Sirach als auteur toekent. - En om hier nog iets bij te voegen tot rechtvaardiging onzer beschouwing van zijn spreukenboek: hetgeen wij zijn kleinzoon in de voorrede zijner vertaling van dit geschrift zijns grootvaders en dezen zelf XXIV: 30, verv., XXXIX: 12, XLII: 15 hooren zeggen doet ons waarlijk niet aan een verzamelaar, maar wel aan een auteur denken. III: 23 vorderde eenige toelichting. Ook heeft het ons verwonderd, dat de heer Dyserinck vers 26 de lezing niet is gevolgd, in welke de twee leden van dit vers in eene omgekeerde orde staan. Wat betreft de aanteekeningen op IV: 7, 15 zou ik den heer Dyserinck wel willen aanbevelen Fritzsche op deze plaatsen nog eens na te zien. Vers 22 had moeten vertaald zijn: niet tegenover uw hart, maar: tegen uw hart, of tegen uwe ziel (d.i. tegen uw heil). VII: 1, 2, zou de heer Dyserinck, o.i., beter gedaan hebben, indien hij vers 1 met ‘en het kwaad wedervaart u niet’ en vers 2 met ‘en het onrecht wijkt van u,’ gelijk Fritzsche en Bunsen hen daarin zijn voorgegaan, een nieuwen regel had gevormd. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers 16, 17 zou ik liever de lezing van Cod. Alexandr. gevolgd zijn. Ook zie ik niet in, dat vers 17, gelijk de heer Dyserinck beweert, op zich zelf staat; daar de vermaning: ‘verootmoedig uwe ziel geheel’ hier eene tegenstelling vormt met vers 16, en deze verzen derhalve zich zeer goed verbonden laten denken. Evenmin dat dit vers en vers 22-33 niet zou behooren tot de nadere ontwikkeling van vers 1, 2. Zou de vertaling van vers 16: ‘verschuil u niet achter de menigte’ wel juist zijn? In het Grieksch staat: μὴ προςλοίζου σεαυτὸν. Dat beteekent toch eigenlijk niet: ‘verschuil u niet.’ Προςλογιζεσθαι τινί τι beteekent bij de Classici: iets bij iets tellen of rekenen, of iets rangschikken onder iets. De kleinzoon van Jezus Sirach gebruikte daarvoor in plaats: προςλογίζεσθαι ἔν τινι. Met het oog op deze beteekenis meen ik derhalve dat wij moeten vertalen: rangschik u niet onder de menigte der zondaren; hetgeen wij verklaren: zondig niet, gelijk de groote menigte der zondaren doet. Hierdoor houden wij ons toch wat de overzetting betreft het meest aan het oorspronkelijke; terwijl de verklaring, die wij er hier van geven, het meest met hetgeen volgt overeenkomt. Ik vrees dat menigeen den zin van XII: 8, zonder eenige opheldering, zoo als het bij den heer Dyserinck voorkomt, niet zal vatten. Vers 10 is o.i. geheel verkeerd vertaald. Er staat toch in het oorspronkelijke (*) niet, gelijk de heer Dyserinck heeft overgezet: ‘want gelijk de roest in het ijzer, alzoo vreet zijne boosheid voort;’ maar: want gelijk het metaal (er wordt hier gedacht aan het metaal, dat als spiegel werd gebruikt) roest, zoo (roest) zijn boosheid, d.i. zoo wordt als het ware zijn goddeloosheid met roest overdekt, zoo dat men haar niet zien kan. M.a.w.: hij verbergt haar door zich anders voor te doen dan hij werkelijk is. Wordt dit door den Schrijver gezegd, dan bestaat er ook meer verband, dan in de overzetting van den heer Dyserinck het geval is, tusschen het 1e en het 2e lid van dit vers. Ook met de vertaling der twee laatste leden van vers 11 kunnen wij ons niet vereenigen. De heer Dyserinck heeft, op het voetspoor van Houbigant, het woordje niet, dat in het oorspronkelijke voorkomt, weggelaten. Maar zóó leveren die leden volstrekt geen goeden zin. Wat wil dat toch zeggen: ‘wees voor uwen vijand als die een spiegel afwischt,’ (d.i., zegt de heer Dyserinck, behandel hem als een metalen spiegel); ‘dan zult gij zien, dat hij tot het einde met roest is bedekt’? De heer Dyserinck is op het dwaalspoor gekomen, door dat hij, even als anderen, die hij gevolgd is, heeft voorbijgezien, dat er in het voorlaatste lid van gezegd vers niet staat: ‘en wees,’ maar: ‘en gij zult zijn.’ De auteur wilde, dunkt mij, met het 2e en 3e lid van dit vers zeggen: wanneer gij u voortdurend voor uwen vijand {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} in acht neemt, dan zal eindelijk uitkomen wie hij is; het zal ten laatste blijken, dat hij zijne boosheid bedekte. En als hij hierop laat volgen ‘en’ (want zóó staat er in het oorspronkelijke) ‘gij zult zien, dat hij niet tot het einde met roest is bedekt’, dan herhaalt hij, volgens het bekende parallelisme, hetzelfde wat hij reeds had gezegd, alleen in een anderen vorm: het gevolg van uw gedrag tegenover hem zal zijn, dat hij niet steeds anders schijnt te zijn, dan hij werkelijk is. XIII: 4 is o.i. ook niet goed overgezet. Er staat toch in het oorspronkelijke niet: dan maakt hij werk van u, maar: dan bedient hij zich van u; ἐργάζεσθαι ἔν τινι, dat hier voorkomt, beteekent toch niet: werk van iemand maken, maar: werken door iemand, d.i. hier: zich van iemand bedienen. Hieruit volgt, dat ook XXIV: 22 anders had moeten overgezet zijn, dan de heer Dyserinck gedaan heeft. Evenmin als XII: 11, bestaat er XV: 11 voldoende reden om van het oorspronkelijke af te wijken. Staat er toch in den griekschen tekst: Zeg niet: ‘door den Heer werd ik afvallig, want wat Hij haat zult gij niet doen,’ zoo bevat dat een heel goeden zin. ‘Gij zult niet doen (οὐ ποιήσεις) is namelijk eene navolging van het hebreeuwsche lo met het imperfectum, dat b.v. Lev. XI: 44 wordt gevonden en drukt nog krachtiger dan: ‘doe niet’ het verbod uit. Van daar ook, dat deze toekomende tijd, dien wij ook in het N.T. ontmoeten (zie b.v. Matth. V: 21, VI: 5, Luc. IV: 12) steeds in de wetten van het O.T. voorkomt. Zoo dat wij het dan ook met Werner (*) er voor houden, dat deze toekomende tijd den Hebreën als strenger gold dan de gebiedende tijd. Lezen wij nu in het spreukenboek van Jezus Sirach: ‘wat Hij haat zult gij niet doen’, dan is dat zooveel als: wat Hij haat, d.i. de zonde, heeft Hij verboden. Heeft God nu de zonde verboden, dan wordt zij ook door Hem zelven afgekeurd. En heeft Hij haar afgekeurd, dan - dit is de conclusie van den spreukdichter - dan heeft men toch waarlijk geen recht om te zeggen, dat Hij ons tot de zonde leidt, of zooals de spreukdichter zelf in het 1e lid van dit vers het uitdrukt, dat wij door Hem afvallig werden. Men ziet het: wij behoeven tot de door den heer Dyserinck voorgestelde verandering van den tekst, die reeds door Arnald is voorgeslagen, geenszins de toevlucht te nemen. Het zou niet kwaad zijn geweest, indien bij XVIII: 10, 2e lid, de opmerking ware gevoegd dat bij de uitdrukking: ‘weinige jaren’ moet gedacht worden aan de weinige jaren, die de mensch bereikt, en dat ‘in den dag der eeuwigheid’ zoo veel is als: in verhouding tot de eeuwigheid (†). {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI: 8 staat in het oorspronkelijke: Wie zijn huis bouwt van onrechtmatig verkregen geld, is als hij, die zijne steenen tegen den winter bijeenzamelt. V. d. Palm begreep dit niet. Van daar dat hij vertaalde: ‘Die zijn huis bouwt voor eens anders geld, is als een, die steenen zamenbrengt tegen den slagregen’ en in de aanteekening er bijvoegde: ‘Men denke hier niet aan gebakken, maar aan in de zon gedroogde steenen, tot het bouwen van gewone huizen in Palestina gebruikelijk, en die bij aanhoudenden regen ontbonden worden. Deze tegen den regentijd op hoopen te zetten, of de gevormde klei in dien tijd aan de lucht bloot te stellen, is het werk van dwazen, en van zulken, die hunne schade en ongeluk begeeren.’ Het was dus, volgens hem, eene bepaalde soort van steenen, die hier bedoeld werd. Maar zou de Schrijver, indien hij daaraan wilde gedacht hebben, dit niet hebben uitgedrukt? Wij meenen, dat die vraag niet anders dan toestemmend moet beantwoord worden en kunnen ons daarom ook niet vereenigen met de vertaling van den heer Dyserinck, die zich nog meer vrijheid veroorlooft dan genoemde Leidsche Hoogleeraar. Immers hij vertaalt: ‘wie zijn huis bouwt van onrechtmatig verkregen geld, is als die zich eene woning van leem optrekt tegen den slagregen.’ En waarom ook van de eenvoudige uitdrukking van den Schrijver afgeweken en niet overgezet, gelijk wij het hierboven deden, daar dit toch een heel goeden zin oplevert: even dwaas als het is steenen tegen den winter bijeen te zamelen (dan gebruikt men geene steenen tegen de koude, maar hout), even dwaas is het zijn welvaart op onrechtmatig verworven schatten te willen grondvesten. De heer Dyserinck had dus zijne opmerking: ‘de Gr. t. is in het 2e gedeelte van dit vers onjuist’ gerust achterwege kunnen laten. Ten opzichte van vers 11 geven wij den heer Dyserinck in overweging of niet de vertaling van Fritzsche, die ook Hooykaas (*) is gevolgd, de juiste zou zijn. Bij het 27e vers ware het goed geweest de opheldering te voegen, die wij bij Fritzsche aantreffen, om begrijpelijk te maken, dat de Schrijver recht had tot de bewering: dat de goddelooze, die zijnen vijand vervloekt, dat ook zich zelven doet. Het zou niet kwaad zijn geweest, indien de heer Dyserinck bij XXII: 14 had aangeteekend, dat onder ‘het’ in het 2e lid van dit vers niet: lood, maar: 't geen zwaarder (d.i. drukkender, lastiger) is dan lood bedoeld wordt. Dan zou voor menigeen deze spreuk verstaanbaarder zijn gemaakt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIII: 10 zou tot recht verstand van de spreuk, die hier voorkomt, de opmerking niet overbodig zijn geweest, dat het ondervragen, waarvan hier sprake is, met geeseling gepaard ging. Vers 16 had moeten aangewezen zijn, welke de drie soorten van zondaren zijn, die hier bedoeld worden; daar dit nu voor velen duister zal zijn. Te meer, daar menigeen de uitdrukking: ‘tegen het lichaam zijns vleesches’ niet zal verstaan (weshalve ook dit had moeten opgehelderd zijn). Dat de aanmerking bij ditzelfde vers gevoegd: ‘Hier tusschen is de lofrede der wijsheid geheel misplaatst’ zoo maar niet volstrekt kan worden toegegeven, kan blijken als men Fritzsche op het begin van Hoofdstuk XXIV vergelijkt. Eene toelichting van XXIV: 10-12 zou niet overbodig zijn geweest. Vgl. Fritzsche. In de aanteekening op vers 23 wordt door den heer Dyserinck te onrechte beweerd, dat ‘vers 25 terstond weder ziet op haar,’ waarmede toch, zooals wij uit hetgeen hij hier zegt meenen te moeten opmaken, de wijsheid bedoeld is. Dat die bewering echter onjuist is blijkt uit het mannelijk artikel, (ὁ) hetwelk niet voor de wijsheid (σοφια) kan gebruikt worden. Blijkbaar is in vers 25 van de wet sprake. Eerst vers 28 keert de Schrijver tot de wijsheid terug. Vers 29 zou ook meer in overeenstemming met het oorspronkelijke kunnen vertaald zijn. In plaats van verstand zouden wij zin hebben gebruikt. ‘Peilloos als een diepe afgrond is haar raad’ heeft de heer Dyserinck overgezet. Er staat echter eigenlijk dat haar raad in diepte die van den diepen afgrond nog overtreft. Eenige opheldering van hetgeen in vers 30 voorkomt zou niet overbodig zijn geweest. Hetgeen in vers 32, 33 in het oorspronkelijke staat zou beter teruggegeven en wat de Schrijver hiermede bedoelde nog wel zoo duidelijk uitgedrukt zijn, indien het woordje ‘nog’ in beide verzen door ‘verder’ vervangen, en, in plaats van den tegenwoordigen tijd (‘doe ik’, ‘giet ik’) de toekomende (‘zal ik doen’, ‘zal ik uitgieten’), die in het oorspronkelijke voorkomt, ware uitgedrukt. De Schrijver wil toch te kennen geven, dat hij zal voortgaan te doen wat reeds door hem verricht was. XXVI: 6 vereischte ook eene nadere verklaring. Er had bijgevoegd moeten zijn, dat wij bij de woorden: ‘eene geeselende tong’ in het 2e lid, aan eene vrouw moeten denken: dezelfde, van welke in het 1e lid gesproken wordt, die namelijk voor haren man eene geeselende tong is. Dan zou voor velen duidelijker zijn gemaakt wat met het vierde wordt bedoeld, waarvan het voorafgaande gewaagt. Niet geheel nauwkeurig is, naar wij meenen, het laatste gedeelte van datzelfde 2e lid vertaald. Er staat in het oorspronkelijke o.i., niet: die met iedereen zich onderhoudt, maar: die aan allen mede- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt (πᾶσιν ἐπιϰοινωνοῦσα) (*), d.i. wat haren man betreft en dat hij liefst niet openbaar wil hebben. Bij vers 11 zouden wij de opmerking hebben gevoegd, dat hier niet van denzelfden persoon als vers 10 sprake is. De vertaling van het 3e lid van vers 12 bij den heer Dyserinck geeft het oorspronkelijke volstrekt niet terug. Zeker zou hij, indien hij het Grieksch had opgevat, zoo als het werkelijk luidt, dit gelijk hij dat elders heeft gedaan, onvertaald hebben gelaten. XXVII: 28, 2e lid, had moeten vertaald zijn, loert - op hem, gelijk etc., in plaats van: grimt - hem aan, gelijk etc. In de aanteekening op XXVIII: 14 staat verkeerd dat wij in den Talmud lezen, dat men in het Oosten zegt: de derde tong doodt drie personen enz. Dit had moeten zijn dat men in het Westen dit zegt. Hetgeen op de bedoelde plaats staat en waaraan hier gedacht wordt beteekent niet: in het O., maar in het W. XXIX: 25 heeft de heer Dyserinck, op het voetspoor van C.F.A. Fritzsche, in den tekst gebracht wat er niet in staat. Hij had moeten vertalen: ‘Gij zult spijs en drank geven’ (t.w. aan den man, in wiens huis gij als een vreemde woont) ‘met ondank tot loon.’ Overigens had bij vers 25-27 wel eenige opheldering mogen gevoegd zijn. XXX: 13 komt dezelfde fout voor, die wij reeds XIII: 4 aantroffen. Hier zouden wij echter niet vertalen: en bedien u van hem; maar: leg hem arbeid op, of: laat hem arbeiden, wat op hetzelfde neerkomt: laat hem niet ledig gaan (†). XXXI: 20, 3e lid, is de vertaling: ‘en van neiging tot braken’ te zwak. Volgens het oorspronkelijke had het moeten zijn: en van braken. Men treft hier toch het woord χολέρα (cholera) aan. Zou XXXIII: 19, in plaats van: bijeenkomsten, niet beter vertaald zijn geweest: gemeente (in het oorspronkelijke staat het enkelvoud) in de beteekenis van volk. Bij deze opvatting vormen de 2 leden van dit vers wel eene tautologie, maar deze laat zich verklaren uit het parallelisme. XXXIV: 8, 2e lid, had, in plaats van: ‘uit den mond des verstandigen,’ moeten vertaald zijn: ‘uit den mond, die geloofwaardig is,’ of wil men liever: ‘uit den mond van hem, die geloofwaardig is.’ Door deze overzetting komt ook de kracht van de spreuk beter uit. Vers 10 is, o.i. het oorspronkelijke ook niet juist teruggegeven. Er staat in het gr.: wie niet beproefd werd, weet weinig. Nu kan hiervoor wel in plaats worden gesteld: wie geen ervaring heeft (wat {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedoeling is), weet weinig, maar niet de vertaling van den heer Dyserinck. Bij vers 12, 2e lid, heeft de heer Dyserinck de opheldering gevoegd: Ik wist meer, dan ik zeggen kon. Zou de verklaring: Ik weet meer, dan ik zeggen kan (zoodat dit 2e lid niet op het verledene, maar op het tegenwoordige ziet) niet juister zijn geweest? De Schrijver wilde toch zeker te kennen geven, dat zijn verstand, door dat hij veel zag, rijk aan inzicht was geworden. Wij zouden dan ook vertaald hebben: ‘en mijn inzicht overtreft mijne woorden.’ Vers 16 zouden wij, daar dit dichterlijker is, liever vertalen, het oorspronkelijke letterlijke teruggevende: omdat Hij zijne hoop is. In de aanteekening op vers 30 is, bij vergissing, of door een drukfout, vers 2, in plaats van vers 11, van Num. XIX aangehaald. XXXVII: 3, 1e lid, zou, in plaats van: ‘van waar zijt gij gekomen?’ eene vertaling kunnen gekozen zijn, die meer het oorspronkelijke teruggeeft. In het 2e lid staat in het Grieksch: eigenlijk: drogen, uitgedroogden bodem. Rij dit vers had wel eene opheldering mogen geplaatst zijn. Zie hier Fritzsche. Dit laatste geldt ook van vers 5, 2e lid. V. d. Palm, Bunsen en anderen hebben de bedoeling van den Schrijver niet begrepen. Vers 11, voorlaatste lid, heeft de heer Dyserinck het woord ἐφεστίου, of wat hij hier ook leze (de Codd. verschillen) onvertaald gelaten. Vers 17, 18, 20 vereischte eene opheldering. Ditzelfde is ook van toepassing op XXXVIII: 14, hetwelk, zonder verklaring, licht aanleiding tot misverstand kan geven. Men heeft het dan ook gewoonlijk verkeerd opgevat. Daarom hadden wij wel gewenscht, dat de heer Dyserinck hetgeen Fritzsche van dit vers heeft gezegd, voor zooveel dit noodig was, had opgenomen. De tweede aanteekening op vers 17 had, o.i., met de ( ) in de vertaling zelve van het vers gerust achterwege kunnen blijven. Wij zien niet in, waarom dit bijvoegsel niet oorspronkelijk kan zijn. Vers 30, 4e lid, vertaalt de heer Dyserinck: ‘en zijne slapeloosheid geldt het stoken van den oven.’ In de ‘Nadere toelichting,’ die achter in zijn boek voorkomt, waagt hij de gissing, dat, in plaats van ba'ar door den vertaler barar zal gelezen zijn. Wij voor ons gelooven dat deze conjectuur overbodig is. Wat wij in het Grieksch lezen: ‘en zijne slapeloosheid’ (d.i. zijne rustelooze zorg) ‘geldt het reinigen (of het vegen) van den oven ‘heeft een zeer goeden zin; daar toch voor het welgelukken van het maaksel des pottebakkers zóó veel hiervan afhangt, of de oven al of niet gezuiverd is van hetgeen de vaten kan bederven. XXXIX: 12 1e lid zouden wij anders vertaald hebben dan de heer Dyserinck heeft gedaan. Er staat in het oorspronkelijke ‘nog,’ of liever ‘verder, bedacht hebbende, zal ik vermelden.’ Dat ‘verder’ heb- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ben wij, meenen we, te verbinden met ‘vermelden’, niet met ‘bedacht hebbende’. Wat den zin betreft komt het hier gezegde op hetzelfde neer als XXIV: 32a, 33a. Wij zouden dus hebben overgezet: Verder zal ik, wat ik heb bedacht, vermelden (d.i. ik zal voortgaan met te vermelden hetgeen ik b.h. (*).) Het heeft ons verwonderd, dat de heer Dyserinck vers 32 niet vrijer heeft vertaald, b.v.: ‘Daarom werd ik bevestigd in mijne overtuiging,’ of: ‘stond ik vast in mijne overtuiging’, hetgeen de bedoeling van den Schrijver voor het algemeen meer verstaanbaar zou hebben uitgedrukt. XLI: 22 wordt voor een gedeelte door den heer Dyserinck voor onecht verklaard. Wij zien niet in met wat recht dit is geschied. Hij heeft niet opgegeven wat hem hiertoe heeft genoopt. Alleen zegt hij: Het Enkelvoud is ook vreemd, na het Meervoud vers 16. Maar dit bewijst toch wel niets. XLII: 6, 7 heeft de heer Dyserinck, in zijne vertaling, op het voetspoor van Bretschneider en anderen, het oorspronkelijke verplaatst. De gronden door hen hiervoor aangevoerd komen ons echter niet voldoende voor. Ons heeft de lezing van het oorspronkelijke niet gehinderd en wij zien niet in, waarom het ‘schaam u niet’ vóór vers 6 niet in gedachte kan herhaald worden. De auteur week wel volgens den griekschen tekst van zijne tot dusverre gevolgde constructie af, maar dit is niets vreemds bij hem. Vers 12, 1e lid, heeft de heer Dyserinck vertaald: ‘Zie niet ieder mensch om zijne schoonheid aan.’ Waarom heeft hij dit niet overgezet: ‘Zie geen mensch - aan’? Al ware het niet, dat het oorspronkelijke dit vorderde, de aard van onze taal schreef hem dit voor. Wij zeggen toch niet, en het is bepaald onhollandsch: Zie niet ieder mensch - aan. Maar bovendien, zoo staat er ook niet in het Grieksch. Dan zou dit geheel anders hebben geluid. Het ontkennend woord niet (μὴ) is daarin toch onmiddellijk verbonden met het werkwoord (zie aan ἔμβλεπε.) Moest nu vertaald worden, zooals de heer Dyserinck heeft gedaan, dan zou dat zelfde woord bij het woord ‘ieder’ (παντὶ) zijn gevoegd. Voor het verschil van beide constructies kan vergeleken worden o.a. Matth. 24:22 (geen vleesch zou b.w.) en 1 Cor. 15:39 (niet alle vleesch is hetzelfde vleesch). Zou in ditzelfde vers ook niet, in plaats van het woord ‘schoonheid,’ de uitdrukking: ‘schoone kleeding’ of ‘opschik’ in de vertaling moeten gebezigd zijn? Men vergelijke hetgeen volgt. XLIII: 6, 2e lid, zou bij de vertaling ‘tot eene aanwijzing der tijden’ de opmerking door v.d. Palm bij dit gedeelte van het vers gevoegd niet overbodig zijn geweest. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Vers 17 staat, ongetwijfeld bij vergissing: ‘dalen zij neder,’ in plaats van: ‘daalt zij neder.’ Tot correctie van het in XLIV: 16, aanteekening 2, door den heer Dyserinck gezegde, bevelen wij de lezing aan van 't geen Fritzsche Einl. S. XXXV verv. heeft opgemerkt. XLV: 3 had opgehelderd moeten zijn, hoe hier van koningen, in het meervoud, sprake kon zijn. Vers 5 zouden wij niet vertaald hebhen: ‘en nam hem tot de wolken op.’ Er staat in het oorspronkelijke: γνόφος, wat hetzelfde is als δνόφος en 't welk donkerheid beteekent. Bedoeld wordt die donkerheid, waarvan Exod. 20:21 (vers 18 van den hebreeuwschen tekst) gesproken wordt (*). Waarom dus niet overgezet: ‘en leidde hem’ (zoo staat er in het oorspronkelijke) ‘in de donkerheid,’ of ‘in het donker’, en in een aanteekening er bijgevoegd, met verwijzing naar de aangehaalde plaats van Exod. (naar welke in ieder geval had moeten verwezen zijn), dat hier aan de donkerheid der wolk moet gedacht worden, die, volgens het verhaal van het Oude Testament, op Sinaï gelegerd was? Met het oog op hetgeen Fritzsche vers 16 en 22 heeft aangeteekend, heeft het ons bevreemd, dat de heer Dyserinck hier in zijne vertaling 't woordje uw in zijn heeft veranderd. Waarom niet, gelijk Fritzsche doet, uw behouden en de opmerking van dezen geleerde er bijgevoegd? Dan moet natuurlijk was, hetwelk in de vertaling van den heer Dyserinck vers 22 voorkomt, in is veranderd worden. XLVII: 1 volgt de heer Dyserinck de lezing van den Codex Alexandr. en van andere Codd. en verwijst naar vers 12; maar zou deze lezing niet juist eene verandering der oorspronkelijke zijn, uit dit vers voortgevloeid? XLVIII: 8 luidt de vertaling van den heer Dyserinck: ‘en profeten tot uwe opvolgers,’ waarbij hij de aanteekening heeft gevoegd: Het oorspronkelijke heeft onnauwkeurig ‘zijne.’ Ook Fritzsche heeft hier zóó vertaald (Und Propheten als Nachfolger nach dir). Dit laatste heeft ons zeer verwonderd wegens zijne vertaling van XLV: 16, 22. Waarom ook hier niet het oorspronkelijke behouden, met de opmerking, dat de Schrijver hier, gelijk wij dat ook elders, b.v. Psalm 143: 9, 10, aantreffen, van den 2en tot den 3en persoon is overgegaan (†)? Nog minder vrede hebben wij met de overzetting van vers 10, zooals wij die bij den heer Dyserinck aantreffen. Volgens haar zou de Schrijver hebben willen uitdrukken, dat het doel, waarmede Elia gezonden was, hierin bestond, dat hij bestraffen, den toorn Gods - stillen, het hart des Vaders tot den zoon keeren, Jakobs stammen herstellen zou. Wanneer wij nu het oorspronkelijke inzien, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ontmoeten wij in de 3 laatste leden van dit vers 3 infinitivi; terwijl de vorm van het 1e lid een geheel andere is. Zou nu niet door die infinitivi slechts het doel zijn uitgedrukt der zending van den profeet, en in het 1e lid, zonder dat hier van dat doel gewag wordt gemaakt, van den tijd sprake zijn, waarop die Godsgezant zou optreden? Mij dunkt, eene aandachtige beschouwing van het oorspronkelijke dringt tot deze opvatting. En o.i. had de heer Dyserinck moeten vertalen, zooals ook het oorspronkelijke letterlijk luidt: ‘die in bestraffingen,’ of in ‘strafredenen’ (want dit wordt bedoeld) ‘aangewezen zijt’ (dit zijt staat niet in het oorspronkelijke, maar moet er bij gedacht worden) ‘voor den tijd’ (zoo zal toch in het Hebreeuwsch gestaan hebben), d.i. voor den bepaalden tijd, ‘om den toorn Gods vóór zijn ontbranden te stillen; om het hart enz.’ De strafredenen, die hier bedoeld worden, zijn bepaald die van Maleachi, het slot van wiens profetiën (*) aan het hier gezegde ten grondslag ligt. Eene verklaring van de uitdrukking: ‘door Jeremia's hand’ XLIX: 6, zou niet ondienstig zijn geweest. Bij deze aanmerkingen laat ik het blijven. Overigens wil ik den heer Dyserinck met Prof. Kuenen gaarne den lof geven, dat hij er ‘zich ijverig en met volharding’ op ‘heeft toegelegd,’ om ‘de meening van den spreukdichter in goed Nederlandsch en in een vorm, die van het origineel niet al te ver afwijkt, weer te geven.’ Ook de Uitgevers van dit boek verdienen dat men hen als zoodanig prijze. Zij hebben zich uitstekend van hunne taak gekweten. Het ware te wenschen, dat alle boeken van dit genre er zoo behagelijk als dit boek uitzagen. Daarom doet het ons ook te meer leed dat ons oordeel over den inhoud van dit werk niet gunstiger heeft kunnen zijn. Onze bedoeling met hetgeen wij er van gezegd hebben was echter geenszins om de lezing van dit boek te ontraden. Het is nu eenmaal in dien vorm uitgegeven, waarin wij het hebben ontvangen. Het belangrijke is niet van het onbeduidende gescheiden. Men verwaarlooze nu echter het eerste niet om het laatste! En om nu het lofwaardig doel, waarmede Schrijver en Uitgevers dit boek de wereld in hebben gezonden, te ondersteunen, willen wij enkele gedeelten, zooals wij er in een bloemlezing uit de spreuken van Jezus Sirach zouden opnemen, hier laten volgen: Verlaat geen ouden vriend, want de nieuweling is hem niet gelijk; een nieuw vriend gelijkt nieuwen wijn: gij zult hem met vreugde drinken, wanneer hij oud is geworden. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie een steen naar vogels werpt, verjaagt ze, en wie een vriend smaadredenen toevoegt, ontbindt de vriendschap. Hebt gij tegen een vriend het zwaard getrokken, wanhoop niet, want inkeer is mogelijk; hebt gij met een vriend woorden gehad, wees niet bezorgd, want verzoening is mogelijk; maar hebt gij hem gesmaad en trotsch bejegend, zijn geheim verraden en een listigen aanslag gesmeed, dan ontwijkt u ieder vriend. Kind! laat geene smet kleven op uwe weldadigheid, en geen grievend woord op eenige goede gave; doet niet de dauw de gloeiende hitte ophouden? Alzoo is een vriendelijk woord beter, dan eene (besmette) gift. Zie, gaat niet een woord boven eene goede gave? en beide zijn bij den vriendelijken man. De dwaas geeft onder onaangename verwijten en geeft de afgunstige, dan smelt het oog (*) in tranen. Liever alle smart dan zielesmart, en alle boosheid dan de boosheid eener vrouw. Liever wil ik samenwonen met een leeuw en een draak, dan dat ik zou huizen met eene booze vrouw; de boosheid eener vrouw verandert haren blik, en verduistert haar gelaat als met een zak (†); haar man zit in het midden zijner medgezellen, en hoorende (over booze vrouwen,) zucht hij bitter. Als een zandige opweg voor de voeten van een grijsaard, is een snapachtige vrouw voor een rustig man. Eene booze vrouw veroorzaakt een gedrukt hart, een somber gelaat en zieleleed; trage handen en slappe kniën brengt zij te weeg, die haren man niet gelukkig maakt. Gelukkig de man eener brave vrouw; eene wakkere vrouw verblijdt haren man, en hij slijt zijne jaren in vrede; eene brave vrouw is eene kostelijke gave; zoo wel van den rijke als van den arme is dan het hart verheugd, en te allen tijde hebben zij een opgeruimd gelaat. De vriendelijkheid der vrouw is haren man tot vreugde, en hare kloekheid is merg voor zijn gebeente. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zijnen zoon lief heeft, kastijdt hem voortdurend, opdat hij in de toekomst vreugde aan hem beleve; wie zijnen zoon tuchtigt, zal genoegen van hem hebben, en te midden van verstandigen in hem roemen; wie zijnen zoon onderricht, maakt zijnen vijand naijverig, en heeft te midden van vrienden blijdschap over hem. De vader komt te overlijden en is als niet overleden, want hij laat zijns gelijke achter; hij zag hem bij zijn leven en verheugde zich, en werd bij zijnen dood niet bedroefd. Wie zijnen zoon vertroetelt, maakt diens wonden zacht en wordt op alle hulpgeschrei innerlijk bewogen. Een ongetemd paard holt in het wilde voort, zoo gaat een teugelloos zoon onbezonnen zijnen weg. Vertroetel uw kind, en hij jaagt u eenmaal schrik aan, scherts met hem, en hij zal u bedroeven; lach niet met hem, opdat gij geene smart met hem lijdt, want aan het einde knarst gij met de tanden; geef hem geene macht in zijne jeugd, en zie zijne dwaasheden niet over het hoofd; buig zijnen nek in zijne jeugd, en kastijd zijn lichaam zoo lang hij jong is, opdat hij niet, hardnekkig geworden, u ongehoorzaam zij; voed uwen zoon op en laat hem niet ledig gaan, opdat hij niet tot uwe schande valle. Indien het boek van den heer Dyserinck slechts uit zulke spreuken ware samengesteld, welk een boek zou het dan niet geworden zijn! Mogen deze enkele proeven van het voortreffelijke, dat er in gevonden wordt, velen, die er nog geen kennis mede hebben gemaakt, aansporen om het ter hand te nemen! Olst. 1871. h.e. stenfert kroese. Waarheid. Dr. A. Pierson. Een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling. Gids, Juni 1871. Dr. C.B. Spruijt. Aangeboren waarnemingsvormen. Gids, Juli, Sept. 1871. (Slot.) Wanneer de uiteinden der zenuwen onzer zintuigen door een objectief buiten ons aanwezig voorwerp worden aangedaan, komen daardoor {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschappen, aan dat voorwerp behoorende, tot ons bewustzijn. Naar de verklaring die de physiologie van dit feit geeft, beteekent dit, dat wij elke afzonderlijke beweging, die door de zenuwuiteinden tot onze hersens wordt voortgeplant, als eene eigenschap beschouwen van het voorwerp, waarvan die beweging is uitgegaan. In verreweg de meeste gevallen, komen kort achter elkander - zelfs zoo kort, dat het gelijktijdig schijnt voor wie zijne gewaarwordingen niet ontleedt - verschillende eigenschappen tot ons bewustzijn. De synthese van al de ons bekende eigenschappen, tot een voorwerp behoorende, noemen wij de voorstelling van dat voorwerp (*). De eigenschappen van een voorwerp, door de zintuigen tot ons bewustzijn gekomen, worden door het herinneringsvermogen (geheugen) bewaard, d.i. wij herinneren ons, bij eene herhaalde gewaarwording, ze reeds vroeger ondervonden te hebben; of wij kunnen willekeurig dezelfde gewaarwording voor ons bewustzijn halen, zonder aanleiding van buiten. Het eerste zou men zoo kunnen verklaren, dat de hersenmoleculen eene beweging ontvangen, die zij reeds eenmaal gehad hebben, waarvoor zij dan eerder gevoelig zijn, wat in ons bewustzijn als herinnering optreedt; en op dezelfde manier het tweede, dat eene bepaalde beweging, die eenmaal ondervonden is, door den prikkel van den wil weder opgewekt kan worden, waarbij dezelfde projectie naar buiten plaats heeft, als wanneer de beweging door een buiten ons aanwezig voorwerp ontstaat. Zooals men weet, moet men zich, wil men een voorwerp, bijv. een appel, in 't geheugen terugroepen, dien appel, als buiten zich aanwezig voorstellen (†). Voor beiden, zoowel voor de herinnering door den wilsprikkel als voor het ontvangen van dezelfde gewaarwording door een voorwerp buiten ons, voor beiden geldt, dat de wederopwekking van een indruk, waaraan de herinnering nog bestaat, gelijk is aan een oogenblik, gegrepen uit de eerste waarneming van dien indruk. Eene eigenschap, aan een voorwerp waargenomen, behoort noodzakelijk tot deszelfs voorstelling; zij mag hoogstens buiten beschouwing blijven, doch kan nooit door eene andere eigenschap vervangen worden. De eigenschappen, eenmaal aan een voorwerp waargenomen, zijn voor dat voorwerp absoluut en noodzakelijk waar, wijl zij gezamenlijk de voorstelling van dat voorwerp vormen. Door de werking van het geheugen zijn zij bovendien algemeen waar. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenschappen zijn de zijnsgronden van het voorwerp in onze voorstelling; als men eene van allen verandert, is ook het voorwerp in onze voorstelling veranderd. Als voorbeeld wil ik het diamant aanhalen. Voordat door proeven aangetoond was, dat bij verbranding dier stof niets dan koolzuur ontstaat, en dat zij dus gekristalliseerde koolstof is, meende ieder, zooals nu nog de groote meerderheid, dat het eene geheel andere stof was dan potlood. Het verschil in eigenschappen was de reden om de twee stoffen als niets met elkander gemeen hebbende te denken. De uitkomst der bovengemelde proeven voegde bij het complex der eigenschappen, dat de voorstelling uitmaakt van elk der beide stoffen afzonderlijk, eene gemeenschappelijke. Die eigenschap is de zijnsgrond van de voorstelling, dat beiden koolstof zijn; de reeds vroeger bekende eigenschappen maken de zijnsgronden uit voor de voorstelling, dat elk eene modificatie der koolstof is. Zoo men beweert, dat men een bepaald voorwerp, bijv. goud, een appel, eene kraai met andere eigenschappen kan denken dan werkelijk is waar te nemen, dan berust die bewering op misverstand. Gewoonlijk verstaat men door de uitdrukking: zich een voorwerp denken, niets anders dan eene voorstelling van een voorwerp zich vormen, zonder dat die opgewekt wordt door een voorwerp buiten ons; alzoo de herinnering van een voorwerp door den prikkel van den wil. In dien zin worden die woorden ook gebruikt door Dr. Spruijt, waar hij er van spreekt, dat hij zich enkele dingen denken kan, die tegen alle waarneming indruischen. Het is dus hier juist van pas de, mijns inziens, deugdelijke bepaling van denken, door Kant gegeven, aan te halen. ‘Das Denken ist die Handlung, gegeben Anschauung auf einen Gegenstand zu beziehen’. Zoo men eene bepaalde voorstelling (d.i. een bepaald complex van eigenschappen) met een voorwerp in betrekking stelt, d.i. een bepaald voorwerp denkt, dan moet dat complex van eigenschappen hetzelfde zijn, dat eenmaal aan dit voorwerp is waargenomen, anders is het dat bepaalde voorwerp niet; want de waargenomen eigenschappen zijn noodzakelijk en algemeen voor de voorstelling van dat voorwerp. Verandert men alzoo eene eigenschap van dat complex, zoo is ook de voorstelling die van een ander voorwerp geworden, en indien zulk een voorwerp met die eigenschappen in werkelijkheid niet bestaat, noemen wij het denkbeeldig. Eene witte kraai is even denkbeeldig als een gevleugeld paard. En hoewel men zich een witten vogel, van den vorm en den bouw eener kraai, aanschouwelijk kan voorstellen, zooals men dit ook doen kan van een wezen, dat den vorm eens paards en tevens vleugels bezit, zoo verschilt die voorstelling evenzoo van wat anders bij het woord kraai of paard gedacht wordt, als de voorstelling opgewekt door het woord duif of koe. Het is, meen ik, eene groote fout geweest van de empirische wijsgeeren, dat zij niet ingezien hebben, dat de eigenschappen de zijnsgron- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn der voorwerpen in onze voorstelling, en dat zij, als zoodanig, noodzakelijk en algemeen waar moeten zijn. Daardoor waren zij genoodzaakt die noodzakelijkheid en algemeenheid langs een anderen weg aan te toonen, welke voor hen een weg ter nederlaag werd. Hunne redeneering liet der tegenpartij recht tot de aanmerking, dat hunne algemeenheid slechts verkregen was door inductie per enumerationem simplicem, en dat dus altijd de mogelijkheid bleef bestaan, dat, daar men niet alle kraaien, paarden, enz. gezien had, ter eeniger tijd eene witte kraai of een gevleugeld paard enz. te voorschijn zou komen. Wel zag die tegenpartij daarbij glad het feit over het hoofd, dat de naam iets conventioneels is, om in een kort bestek een complex van eigenschappen te vatten, en dat, zoo eene der eigenschappen verandert, ook de naam niet meer van toepassing kan zijn. Maar overigens was zij volkomen in haar recht, toen de wijsgeeren der ervaring de zoogen. wet van oorzaak en gevolg ter verklaring der noodzakelijkheid en algemeenheid der eigenschappen bijbrachten, dát bewijs terug te wijzen als niet geldig, wijl het juist bewees, dat door bloote optelling van gevallen die kennis verkregen zou zijn. De eigenschappen van alle voorwerpen zijn noodzakelijk (anders zijn het die bepaalde voorwerpen niet) en algemeen (elk gelijksooortig voorwerp bezit die eigenschappen, anders is het niet gelijksoortig); zoowel de stellingen der wiskunde, die niets anders zijn dan de eigenschappen der voorwerpen, waarmede die wetenschap zich bezig houdt, als de eigenschappen der andere voorwerpen. Het is bijv. even noodzakelijk en algemeen waar, dat goud geel is en brood den honger stilt, wijl die eigenschappen tot de zijnsgronden behooren van onze voorstellingen van die lichamen, als dat elk punt van den cirkelomtrek even ver verwijderd is van het middelpunt, wijl dit de zijnsgrond is van onze voorstelling van den cirkel. Het kenmerk (tevens bewijs voor het bestaan) van kennis a priori. door Kant gegeven, is dus verkregen door de usurpatie van een kenmerk, voor alle kennis geldend, uitsluitend ten bate van die vooronderstelde kennis a priori. Doch al dadelijk heeft Dr. Spruijt een ander kenmerk gereed dat, naar zijne meening, de kennis a priori wel degelijk onderscheidt van onze empirische kennis. In zijn tweede artikel over aangeboren waarnemingsvormen is het onderscheid tusschen beiden aldus aangegeven: het tegendeel van onze analytische oordeelen en wiskundige stellingen is ondenkbaar, van onze empirische kennis is daarentegen het tegendeel zeer goed denkbaar. Oppervlakkig bezien, schijnt deze stelling nog al steekhoudend, maar inderdaad verschilt zij in niets anders dan in woorden, van het kenmerk door Kant gegeven. Eerst wil ik even opmerken, dat het op zijn zachtst genomen al vrij vreemd mag heeten zoo iemand, die anderen mir nichts dir nichts de beschuldiging voor de voeten werpt, Kant niet gelezen of nog erger {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} niet begrepen te hebben, zelf zoo aanhoudend zondigt tegen de stelling van Kant: das Denken ist die Handlung, gegeben Anschauung auf einen Gegenstand zu beziehen. Als men niets heeft tegen deze opvatting van het denken - en zeker heeft Dr. Spruijt er niets tegen - dan beteekent ondenkbaar, dat men de voorstelling die men heeft, op geen voorwerp buiten zich kan laten slaan. Dat kan nu alleen het geval zijn, als men den naam van voorstelling geeft niet aan een complex, maar aan een samenraapsel van eigenschappen, die in het minst niet bij elkander behooren. Gesteld, dat wij zulk een samenraapsel van eigenschappen voorstelling willen blijven noemen, dan slaat die voorstelling van zelfs niet op een objectief voorwerp buiten ons. Zij is dus ondenkbaar. De stelling door Spruijt gegeven moet dus eigenlijk luiden: Het tegendeel van onze analysische oordeelen enz. kan men zich niet voorstellen, wel dat van onze empirische kennis. Ik maak er nog eens opmerkzaam op, dat zich iets voorstellen hier beteekent: eigenschappen bij elkander voegen, die niet bij elkander behooren. Doch op die manier geldt die mogelijkheid ook voor wiskundige stellingen. Ik kan mij bijv. zeer goed voorstellen, dat de loodlijn, uit een punt van den cirkelomtrek op de middellijn neergelaten, middenevenredig is tusschen het kleinste stuk van de middellijn en de geheele middellijn; en evenzoo het tegendeel van elke andere eigenschap der wiskundige voorwerpen, die geen hoofdeigenschap is, zooals ook Spruijt niet beweren zal dit te kunnen doen met de hoofdeigenschappen der natuurvoorwerpen. En de reden dat dit niet geschieden kan met hoofdeigenschappen is daarin gelegen, dat de naam van het voorwerp reeds die hoofdeigenschap in zich sluit, zoodat de zoogen. voorstelling eene contradictio in terminis zou zijn. Er blijft dus bij nadere beschouwing niet veel over van dat, door Spruijt druk besproken, kenmerk van de denkbaarheid en ondenkbaarheid van het tegendeel der eigenschappen. Het lust mij niet alle voorbeelden te wederleggen van denkbare dingen in de natuurwetenschappen, door Spruijt opgegeven, die niet mogelijk zijn, noch in het geheel zijn betoog al te nauwkeurig op den voet te volgen. Enkele evenwel wil ik eens napluizen. Hoewel Dr. Spruijt volkomen bekend is met de natuurwetten, die het tot eene noodzakelijkheid maken, dat de top der kwikkolom in de barometerbuis, althans voor onze oogen, rustig staan blijft, heeft hij echter geen de minste moeite zich voor te stellen, dat die top naar beneden gaat of zich rythmisch gaat bewegen op de maat eener muziek, die in een naburig vertrek gemaakt wordt. Blijkbaar wordt hier het woord voorstelling verkeerdelijk gebruikt, daar al de waargenomen eigenschappen van een voorwerp deszelfs voorstelling vormen. Tot de eigenschappen van een barometer behoort, dat, althans voor onze oogen, de top van de kwikkolom rustig blijft staan. Stelt ge u nu voor, dat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zij sterk zakt of zich rythmisch beweegt op de maat eener muziek, dan stelt ge u geen barometer voor, maar iets anders. Zoo onze woorden iets werkelijks bestaande, hetzij in of buiten ons, aangeven, dan kan men die voorgegeven voorstelling van Spruijt niet anders beschouwen dan als eene woordencombinatie zonder beteekenis. Een samenraapsel van eigenschappen, aan verschillende voorwerpen waargenomen, levert evenmin eene voorstelling, als twintig woorden, op goed geluk uit een woordenboek gegrepen, een zin vormen. Even gemakkelijk kan Spruijt zich voorstellen (*), dat een vlierpitballetje zich niet beweegt naar of zich zelfs verwijdert enz. van een electrisch lichaam, dat er bij gehouden wordt. Doch toen hij zich tot zoo iets in staat gevoelde, vergat hij, dat tot de voorstelling van een electrisch ligchaam behoort de eigenschap, lichte voorwerpen, zooals een vlierpitballetje, aan te trekken, als een der zijnsgronden van zulk een lichaam. Stelt hij zich nu eene andere beweging van het balletje voor, dan heeft hij geen voorstelling van een electrisch lichaam, maar wie weet van wat voor een. Hij heeft dus niet alleen niets gedacht, maar zich ook niets voorgesteld, dat onmogelijk is; slechts was er bij hem eene combinatie van eigenschappen - eigenlijk waren het maar woorden - die onmogelijk samen eene voorstelling konden vormen. Al het gedachte is even goed mogelijk in de natuur- als in de mathematische wetenschappen; alleen het vereischt meer omzichtigheid daarin goed te denken, wijl op meer eigenschappen gelet moet worden. Bij de laatstgenoemde wetenschappen valt eene ondenkbare woordencombinatie veel meer in 't oog, omdat ten eerste minder eigenschappen te overzien zijn, en ten tweede, wijl de namen, aan de voorwerpen gegeven, veel meer de eigenschappen aangeven dan de namen der natuurvoorwerpen, zoodat de woordverbinding reeds het ondenkbare aangeeft. De mathematische wetenschappen zijn even als de natuurwetenschappen op ervaring gegrond. Wie dat zou willen bewijzen, door elke afzonderlijke stelling der wiskunde uit de ervaring af te leiden, zou monnikenwerk verrichten. Ik zal liever een breederen weg volgen, en aantoonen, dat de gronden waarop Kant, en op diens voetspoor, Spruijt een bijzonder plaatsje in de menschelijke kennis aan de wiskunde toewijzen, verre van deugdelijk zijn. Kant neemt voor onze analytische oordeelen {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor de stellingen der wiskunde eene bijzondere soort van aanschouwing aan, nl. reine Anschauung of Anschauung a priori. Wat daaronder te verstaan is, valt moeielijk te begrijpen. Physiologie noch psychologie kunnen daaromtrent uitsluitsel geven, tenzij men de overgeërfde eigenschap der stereoscopische combinatie als reine Anschauung des Raumes wil laten gelden; hoewel dan nog altijd de reine Anschauung van den tijd op een even sterk bewijs wacht, voor het potentiëel aanwezig zijn bij de geboorte, als Donders gaf voor de derde ruimteafmeting. Mijns inziens, is de reine Anschauung van Kant niets anders dan de voorstelling, zonder den prikkel van een objectief voorwerp buiten ons, alleen door middel van de herinnering. Dit moge duidelijk worden uit het volgende citaat. ‘Wenn ich von der Vorstellung eines Körpers das, was der Verstand davon denkt, als Substanz, Kraft, Theilbarkeit etc. imgleichen was davon zur Empfindung gehört, als Undurchdringlichkeit, Härte, Färbe etc. absondere, so bleibt mir aus dieser empirischen Anschauung noch etwas übrig, nemlich Ausdehnung und Gestalt. Diese gehören zur reinen Anschauung, die a priori, auch ohne einen wirklichen Gegenstand der Sinne oder Empfindung, als eine blosse Form der Sinnlichkeit im Gemüthe stattfindet.’ Eerstens wil ik doen opmerken, dat Kant met mij de voorstelling van een voorwerp voor het complex van al de eigenschappen van dat voorwerp houdt. De voorstelling in de herinnering is door ervaring ons deel geworden, dat wil zeggen: de eigenschappen van eenig voorwerp zijn door de ervaring tot onze kennis gekomen. En het gaat nu niet aan, eenige dier eigenschappen van de andere af te zonderen en te zeggen, dat zij zonder ervaring verkregen zijn, alleen omdat die eigenschappen aan alle voorwerpen gemeen zijn. Zoo zou ook de eigenschap der zwaarte tot de reine Anschauung behooren. Bovendien leert de physiologie, hoe wij tot de kennis van de eigenschappen komen, en daar zien wij, dat er in waarheid geen reden bestaat om de eene een bijzonder standpunt te geven boven de anderen. Ruimteverhouding bijv. komt tot ons bewustzijn door de beweging van de spieren van het oog, en zwaarte door de beweging van de spieren van onzen arm. Nog meer. Evenmin als kleur, hardheid enz. op zich zelve de voorstelling geeft van een bepaald voorwerp, evenmin doet dit uitgebreidheid en vorm. De laatsten hebben dus in niets voorrang boven de andere zijnsgronden der voorwerpen. Maar wat de kroon op alles zet is, dat mathematische voorstelling onmogelijk is zonder empirische aanschouwing. Beproef maar eens, iemand die nooit van een parabool gehoord heeft, eene voorstelling van zulk eene kromme te geven, zonder empirische aanschouwing. Of is het zien van eene kromme geen empirische aanschouwing? Doch, werpt Spruijt tegen: ‘De meeste kromme lijnen die de wiskunde bespreekt zijn nimmer in de natuur waargenomen.’ (pag. 441). ‘De wiskundige spreekt met onwankelbare zekerheid niet alleen van dingen, die de werkelijke ervaring niet getoond heeft, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} maar ook over dingen, die de mogelijke ervaring nimmer toonen kan. De natuur toont ons geen hyperbolen, niet eens brokstukken van hyperbolen’ (pag. 452). Alsof de natuur ons wel in de natuurwetenschappen de voorwerpen toont, die daar behandeld worden. Zoo vinden wij in de natuur zeker kalium, natrium, benzol enz. In mijn eenvoud meende ik, dat de hyperbool eene der kegelsneden is, die de natuur ons op dezelfde manier laat zien als de opgenoemde scheikundige stoffen, nl. als wij de moeite ons willen getroosten ze kunstmatig te bereiden. En evenmin als de natuurkundige, komt de wiskundige, na de constructie van eene kromme, door het bloote zien tot de kennis der eigenschappen. Voor beiden, willen zij tot kennis komen, is er maar éen weg, die der proefneming. Zoo vond de wiskundige, dat voor elk punt der hyperbool, betrokken op een rechthoekig coördinatenstelsel, de ordinaat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , voor de ordinaat van de asymptoot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; waaruit volgt, dat het verschil tusschen de beide ordinaten y-Y, dat de afstand tusschen de kromme en hare asymptoten voor elk punt aangeeft, gelijk is aan {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Terwijl nu a en b grootheden zijn, die voor dezelfde kromme eene onveranderlijke waarde bezitten, is x, als de abscis van eenig punt, des te grooter hoe verder het van den top der kromme verwijderd is. Hoe grooter nu x wordt, hoe kleiner de afstand tusschen de hyperbool en hare asymptoten; doch dit verschil kan nooit = 0 worden, hoe groot men x ook neme. Zooals uit deze redeneering blijkt, is de wiskundige hier in niets de perken der ervaring te buiten gegaan, en heeft op die manier gevonden, dat de hyperbool wel steeds nader komt aan hare asymptoten doch ze niet aanraakt, hoe ver ook verlengd. Dat ontmoet nu wel niet ieder langs de straat of langs velden en wegen, doch wie zich de moeite wil geven een kegel te maken en dien bijv. evenwijdig aan de lijn, die van het midden der basis naar den top voert, door te snijden, krijgt een vlak, begrensd door een hyperbool; en belieft het hem verder de eigenschappen dier kromme op te sporen, zoo zal hij ook wel de bovengenoemde der asymptoten vinden. Wel is de gang van het onderzoek vrij wat gemakkelijker dan in de andere wetenschappen, doch daarin zal toch wel de grond niet gelegen zijn voor den voorrang, aan de wiskunde gegeven. Spruijt schijnt daartoe anders wel genegen, want hij schrijft (pag. 436): ‘Iedereen heeft op elk oogenblik de vrijheid, zich van de juistheid eener abstracte mathematische stelling te overtuigen.’ ‘Hij erkent de waarheid van de stelling, als de onmiddellijke uitspraak van zijne proefneming met zijne geconstrueerde begrippen.’ Nu geloof ik niet, dat Spruijt zoo tyrannisch is aan iemand de vrijheid {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontzeggen, om zich elk oogenblik te overtuigen van de juistheid eener opgegeven eigenschap op het gebied der natuurwetenschappen. Maar hij bedoelt, de proefneming op mathematisch gebied is zoo gemakkelijk, dat ge, bekend in die wetenschap, slechts papier en potlood en eenige andere geringe hulpmiddelen noodig hebt, om u elk oogenblik te overtuigen van de juistheid der opgegeven eigenschap. ‘De natuurwetenschap daarentegen is niet zoo gelukkig als hare eerbiedwaardige zuster,’ wijl om zich te overtuigen van de juistheid eener eigenschap, bijv. dat grootere warmte der lichamen gepaard gaat met grootere ruimtevulling, werktuigen noodig zijn die niet elk oogenblik ieder ten dienste staan. Het zou, meen ik, meer dan onredelijk zijn, om het hier opgeven verschil, de wiskunde een bijzonder standpunt te doen innemen. De wiskunde kan, evenmin als eenige andere wetenschap, oneindig klein of oneindig groot tot aanschouwing, d.i. tot voorstelling brengen. Van deze beide valt oneindig klein nog beter onder ons bereik dan oneindig groot, wijl we ons dat voorstellen kunnen als zoo klein mogelijk, doch nooit = 0 wordend. Van het tweede is ons elke voorstelling onmogelijk. En hoe zou het ook anders zijn. Ervaring leert ons geen eigenschap van oneindig groot, en de waarnemingsvormen van Kant evenmin. Welke zijn dan toch wel de eigenschappen van oneindig groot, die die vormen ons geleerd zouden hebben? Spruijt stemt volkomen in (*) met het gezegde van Opzoomer: ‘Buiten uwe voorstellingen komt ge nimmer’ (†) Maar hoe wil ik dan iets weten van oneindig groot, dat niet tot mijne voorstellingen kan behooren, zooals Spruijt zelf zegt, waar hij voor eene onbepaald verlengde lijn de bepaling geeft ‘eene lijn, die altijd nog iets langer is dan de langste, die wij ons kunnen voorstellen.’ De onbepaald verlengde lijn valt dus buiten ons voorstellingsvermogen. Doch dit stemt Spruijt niet toe. Luistert slechts. ‘De ervaring heeft ons alleen bekend gemaakt met lijnen van eene bepaalde grootte: alleen door ons voorstellingsvermogen komen wij tot het denkbeeld van eene onbepaald verlengde, eene lijn die altijd nog iets langer is dan de langste, die wij ons kunnen voorstellen’. Is dat nu niet klinkklare onzin?! Er zijn in de wiskunde eenige gevallen, waar de woorden oneindig groot - zelfs in hun verstaanbare beteekenis ‘zoo lang ge wilt,’ - zonder noodzaak worden bijgehaald. Ik wil tot voorbeeld kiezen de snijding van twee rechte lijnen. Men drukt die algemeen dus uit: twee rechte lijnen snijden elkander, hoe ver ook verlengd, slechts in éen punt. De zijnsgrond van eene rechte lijn is, dat zij de kortste afstand vormt tusschen twee punten; kortste afstand en rechte lijn zijn twee woordencombinaties voor éene eigenschap. De waargenomen eigenschap, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} twee rechte lijnen snijden elkander in een punt, is, even als elke andere eigenschap, noodzakelijk en algemeen, en geldt dus voor alle rechte lijnen, terwijl er in 't minst niet gevraagd wordt naar lengte der lijnen. Bovendien strijdt het tegen de uit ervaring verkregen zijnsgrond kortste afstand, dat twee rechte lijnen elkander in twee punten zouden snijden, daar er alsdan twee kortste wegen zouden zijn tusschen twee punten. De woorden oneindig groot bij deze eigenschap der rechte lijnen, zijn even ongemotiveerd, als zij zouden zijn bijv. bij de werking van salpeterzuur op koper. Wij hebben die werking altijd nagegaan voor eindige hoeveelheden, hoe weten wij - moet Spruijt vragen - dat oneindig veel koper zal oplossen in oneindig veel salpeterzuur? Wijl wij nu even zeker weten, dat de lengte van lijnen niets doet tot hare snijding in een punt, als dat de hoeveelheid koper niets afdoet tot de oplossing in eene geëvenredigde hoeveelheid salpeterzuur, zoo moet hij - Spruijt - ook voor beide die zekerheid toeschrijven aan aprioristische kennis. Doch zoo laag daalt deze niet om zich met de natuurwetenschappen te bemoeien; wij zullen dus beide, de wiskunde en de natuurwetenschappen, aan de hoede der ervaring toevertrouwen. Een eenigszins ander geval doet zich voor bij de asymptoten der hyperbool en andere kromme lijnen. Daar moest de grootte wel in aanmerking genomen worden, wijl zij dienen moest om eene eigenschap dier lijnen te vinden. De afstand tusschen kromme en asymptoot, hoe ver ook verlengd, wordt wel al kleiner en kleiner doch nooit = 0. (*). Wordt de lengte van de kromme oneindig groot - zoo leert de wiskunde - dan wordt die afstand = 0 (†), zoodat dan kromme en asymptoot elkander raken, en dus de asymptoot eene raaklijn geworden is. Ik behoef den lezer er zeker niet opmerkzaam op te maken, dat uit het neergeschrevene volgt, dat oneindig groot nooit is, voor ons dus niet bestaat, en dat alzoo de asymptoot geen raaklijn aan de kromme wordt. Hebben de wiskundigen die het aangehaalde stelden gelijk, zoo leert hunne wetenschap het eene oogenblik het tegendeel van hetgeen zij in het andere leerde. Tot welke tegenstrijdigheden de woordencombinatie ‘oneindig groot’ voert, moge nog blijken uit het volgende. Eene rechte lijn, evenwijdig aan de asymptoot van een hyperbool getrokken, heeft met die kromme twee snijpunten, een op eindigen en het andere op oneindigen afstand (§). Het laatste is hetzelfde dat de asymptoot met de kromme heeft, waaruit volgt, dat twee evenwijdige lijnen elkander snijden. Het moge door het aangevoerde duidelijk zijn, dat de woordencombinatie ‘oneindig groot’ ook in de wiskunde geen overeenkomstige voorstelling heeft, en dus daarin evenmin behoort geduld te worden als in eenige andere wetenschap. De pretentie door Spruijt opgehouden voor {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de wiskunde, als te leeren eigenschappen, die de mogelijke ervaring nimmer toonen kan, blijkt zonder den minsten redelijken grond te zijn. Ik wil zeer kort zijn over dat gedeelte, waarin Spruijt de oneindige deelbaarheid en de continuïteit van tijd en ruimte - twee woordencombinaties voor éene eigenschap - behandelt. Voor alles had ik gaarne opheldering over dezen zin: ‘Hoezeer ik ook gezocht heb naar die bewering, ik heb bij geen enkel empirischen wijsgeer en trouwens evenmin bij eenig niet empirisch wijsgeer de uitspraak kunnen vinden, dat tijd en ruimte geenszins tot in het oneindige deelbaar zouden zijn.’ Wat beteekent hier het woord geenszins? Of liever, wat beteekent de geheele uitval op de wijsgeeren, dat zij daarover niet gesproken hebben? Bovendien, hoe vreemd klinkt het uit den mond van Spruijt, die eigenschap van tijd en ruimte eene bewering te hooren noemen; welk woord zeker niet in overeenstemming is met de onwankelbare zekerheid, volgens hem het uitsluitend eigendom der wiskunde. Maar, om tot de continuïteit terug te keeren, ik wil de basis der redeneering van Spruijt onderzoeken, waarom hij hier de ervaring ontoereikend oordeelt. Daartoe haal ik de periode aan, waarin zij voorkomt. ‘Want hoe zoude ons de ervaring oneindige deelbaarheid kunnen toonen? Onze zintuigen zijn zoo grof, dat wij weldra moeten afzien van de empirische verdeeling onzer ruimtegrootheden, en eene empirische tijdsverdeeling kunnen wij in het geheel niet maken. Immers, onze empirische meting van den tijd bestaat in het meten van de ruimten, beschreven door een lichaam, dat zich met gelijkmatige, of zooals men gewoonlijk zegt, met eenparige snelheid beweegt. Hoe kan de ervaring ons dan geleerd hebben, dat wij bij het verdeelen der ruimte nooit zullen komen tot iets, dat twee ruimtedeelen van elkander scheidt, maar zelf geen ruimte is; bij onze verdeeling van den tijd nooit op iets, dat twee tijdsdeelen van elkander scheidt, maar zelf geen tijd is? Daar de ervaring ons dit nimmer kan geleerd hebben; daar zij ons zelfs geen verschijnselen vertoont, die met de oneindige deelbaarheid van tijd en ruimte eene verwijderde overeenkomst hebben enz.’ Eerst moet mij eene opmerking van de tong, die al lang daarop zweefde nl., dat Spruijt overal het woord ervaring gebruikt in zulk eene beteekenis, dat daarmede de ondervinding van den meest alledaagschen mensch, om niet lager te dalen, bedoeld wordt. De lezer van dit opstel kan zelf reeds die gevolgtrekking gemaakt hebben uit de aangehaalde gedeelten van Spruijt's artikel, en hier vindt men er weder een voorbeeld van in de woorden ‘onze zintuigen zijn zoo grof.’ Maar, mijn beste, het microscoop is niet voor niet uitgevonden, bedien u er van; of behoort misschien het daarmede gevondene niet tot de ervaring? {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En kunnen wij in 't geheel geen empirische tijdverdeeling maken? Hoe jammer! Naar ik hoop, toch wel eene transcendentale, anders blijven wij met een onverdeelden tijd zitten. Wij zullen ons toch niet tevreden moeten stellen met een oneindig klein verdeelden tijd? Hoe versnipperd. Maar er wordt reden gegeven, waarom wij onzen tijd niet empirisch verdeelen kunnen. ‘Immers enz.’ (zie boven den aangehaalden zin, die met dat woord begint). Hier leeren wij wat nieuws; ik dacht, dat tijd gemeten werd door twee opvolgende standen van een zich bewegend voorwerp, bijv. de stand der aarde ten opzichte van de zon, waardoor het jaar bepaald werd, lang voordat de aardbaan gemeten was, of de twee opvolgende standen van den slinger, waar, zooals bekend is, de slingertijd verandert met de lengte van den slinger. De methode, door Spruijt opgegeven ter empirische meting van den tijd, maakt haar werkelijk geheel onmogelijk, ‘weil in der Natur eine gradlienige und gleichförmige Bewegung nicht vorkommt, und wir nicht im Stande sind, einen bewegten Körper, längere Zeit hindurch, dem Einflusse von beschleunigenden Kräften und Bewegungswiderständen zu entziehen’ (*). Doch het volgende spant de kroon in de redeneering van Spruijt, wijl hij daar meer dan onredelijk is. ‘Hoe kan de ervaring,’ zoo vraagt hij, ‘ons dan geleerd hebben, dat wij bij het verdeelen der ruimte nooit zullen komen tot iets, dat twee ruimtedeelen van elkander scheidt, maar zelf geen ruimte is; bij onze verdeeling van den tijd,’ dien wij, volgens hem, niet verdeelen kunnen, ‘nooit op iets, dat twee tijdsdeelen van elkander scheidt, maar zelf geen tijd is?’ Eerst erkent hij, dat de ervaring de continuïteit van tijd en ruimte geleerd heeft - hoe zou hij het ook durven ontkennen - wijl ze ons nooit iets liet zien, dat tijd en ruimte van elkander scheidde, en dat zelf geen tijd was; nu moet de geplaagde ervaring hem ook nog verzekeren, dat ze nooit zoo iets zal leeren. Nu, hij stelle zich gerust, zij zal nooit zoo iets leeren, omdat de eigenschappen, door de ervaring gevonden, noodzakelijk en algemeen waar zijn, daar zij de zijnsgronden uitmaken van de voorwerpen in onze voorstelling. De continuïteit van tijd en ruimte - en de daaruit afgeleide deelbaarheid in gedachte, zoo ver men wil - is door de ervaring gevonden, en er zijn wel degelijk verschijnsels, die naderen tot de zoogen. oneindige deelbaarheid, bijv. de verdeeling van muskus en de duur eener ontleding der leidsche flesch (†). Ik kan zeer kort zijn met hetgeen nog rest van de aangeboren waarnemingsvormen, nl. die der causaliteit. De hoeksteen, waar het bewijs van Kant om draait, dat causaliteit ein Verstandesbegriff a priori is, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat uit den volgenden zin: ‘Wen wir also erfahren, dass Etwas geschiehet, so setzen wir dabei jederzeit voraus, dass irgend etwas vorausgehe, worauf es nach einer Regel folgt (*). Wij doen dit onafhankelijk van de ervaring; daarentegen is ervaring eerst mogelijk door dit vooruit te zetten: wij hebben dus ein Verstandesbegriff der Causalität a priori. Gulweg bekent Kant evenwel: ‘freilich ist die logische Klarheit dieser Vorstellung, einer die Reihe der Begebenheiten bestimmenden Regel, als eines Begriffs von Ursache, nur alsdann möglich, wenn wir davon in der Erfahrung Gebrauch gemacht haben.’ Hume meende de reden voor deze onze handeling gevonden te hebben in de gewoonte. Als wij dikwijls gezien hebben, dat steeds aan eene verandering iets voorafgaat, dan kunnen wij ten laatste niet anders denken dan dat, als iets geschiedt, er ook iets voorafgegaan is. Men zal, na al het voorafgegane, wel met mij eens zijn, dat het herinneringsvermogen alleen ons in staat stelt tot de uitspraak, dat aan elke verandering iets moet zijn voorafgegaan. Niemand kan ontkennen, dat in de uitdrukking ‘het verband tusschen oorzaak en gevolg’ iets onbegrijpelijks, om niet te zeggen, iets geheimzinnigs ligt. Men wordt er door aangespoord naar iets te vorschen, dat, als men het wist, het raadsel, wat toch de band is tusschen oorzaak en gevolg, oplossen zou. Eene nuchtere beschouwing voert ons al spoedig tot de conclusie, dat dit verband iets denkbeeldigs is, en dat met die veelgenoemde wet van oorzaak en gevolg niets werkelijks in de natuur overeenkomt, tenzij men de beteekenis dier uitdrukking wijzige naar het resultaat van ons onderzoek. Om die bewering te bewijzen, wil ik eenige feiten uit de natuurwetenschappen beschouwen, die zoogenoemd oorzakelijk met elkander verbonden zijn. I. Warmte is de oorzaak van de uitzetting der lichamen. Wie dat nog bij de tegenwoordige ontwikkeling der wetenschap staande wil houden, geeft blijk niet op de hoogte te zijn. Warmte toevoeren is niets anders dan de moleculaire beweging vergrooten, een gedeelte der toegevoerde beweging wordt gebruikt om de moleculen verder van elkander af te brengen (van daar de uitzetting der lichamen), en het andere gedeelte nemen wij waar als warmte. De eigenschap (zijnsgrond) der moleculen bij toenemende beweging verder van elkander af te gaan, is de grond van het waargenomen verschijnsel der uitzetting, en de toegevoerde beweging de voorwaarde, zooals het toegevoerde voedsel de voorwaarde tot de bloedvorming, doch niet de oorzaak daarvan is. Zoo althans is het te begrijpen, waarom de lichamen een verschillend uitzettingsvermogen hebben. II. De scheikundige werking in de cel is de oorzaak der electriciteit. De in werking zijnde deeltjes der stoffen verliezen bij de werking op elkander beweging, welk verlies door ons geconstateerd wordt in {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} de mindere energie, mindere vluchtigheid, smeltbaarheid enz., die de stoffen, bij de werking ontstaan, bezitten. De beweging, door die stoffen verloren, nemen wij waar in twee vormen, daar een gedeelte omgezet wordt in warmte en een ander in galvanische electriciteit. Zoo ge hier van oorzaak zoudt willen spreken, moet ge die zoeken in de beweging in voorraad (scheikundige verwantschap), in beide scheikundige stoffen voorhanden, daar het bij elkander brengen slechts de aanleiding is tot het loslaten dier opgehoopte beweging. Nu maakt die opgehoopte beweging een der zijnsgronden uit dier stoffen, zoodat de oorzaak (der galvanische electriciteit) gezocht moet worden in het dusdanig zijn dier stoffen. III. Vochtige koolzuurhoudende lucht is de oorzaak van het roesten van ijzer. De verhouding van andere, vooral edele, metalen, tegenover zulke lucht toont ten duidelijkste, dat daarin niet de oorzaak van het roesten gezocht moet worden. Het verschil tusschen ijzer en edele metalen berust in hunne eigenschappen (zijnsgronden). Daarin is de ware zoogen. oorzaak van het roesten van ijzer gelegen, en de aanwezigheid van vochtige koolzuurhoudende lucht is de voorwaarde voor het roesten. Ook hier geldt de vergelijking, dat het voedsel slechts de voorwaarde is tot bloedvorming, maar niet de oorzaak; deze is alleen te vinden in de eigenschappen (zijnsgronden) der bloedmakende organen. Ook op geestelijk gebied zal dat onderzoek tot dezelfde uitkomst leiden nl., dat de zoogen. oorzaak steeds bestaat uit de eigenschappen (zijnsgronden) van de betrokken individu's, terwijl, wat steeds als oorzaak aangenomen werd, de aanleiding is tot het verschijnsel. Menigeen houdt misschien den hier genoemden strijd over oorzaak voor een ijdelen woordenstrijd, om in plaats van het woord oorzaak het woord aanleiding of voorwaarde te gebruiken. Bij nader inzien en bij toepassing van eenige stellingen over oorzaak en gevolg op de door mij gegeven uitdrukking, zal men weldra inzien, dat die strijd zoo ijdel niet is. Maar bovendien zal men moeten erkennen, dat er duidelijkheid in uitdrukking mede is gewonnen, daar zij nu in overeenstemming is met onze kennis. Ook zal niemand achter de uitdrukking, dat vochtige koolzuurhoudende lucht de aanleiding is tot het roesten van ijzer, een geheim zoeken dat niet bestaat, terwijl het algemeen aangenomen causaalverband tusschen die twee zaken - men wijze de beschuldiging zoo nadrukkelijk af als men wil - iets mystieks in zich sluit. De ‘onontwijkbare’ vraag van den ‘onverbiddelijken’ Hume, maar hoe weet ge toch, dat wat nu aanleiding geeft het altijd en overal zal doen? zal naar ik hoop, nu wel voor goed beantwoord zijn. Ik heb Spruijt te trouw op den voet gevolgd, bij het weerleggen zijner redeneeringen ten gunste der aangeboren waarnemingsvormen, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} om niet, naar zijn voorbeeld, den verdedigenden oorlog te veranderen in een aanvallenden, en eens te vragen, op welke wijze uit de drie waarnemingsvormen de analytische oordeelen en de wiskundige stellingen verkregen worden. Kant zegt ons daaromtrent niets en Spruijt laat ons even wijs. We komen toch niet met al onze wiskundige stellingen ter wereld, dit leert reeds de eenvoudigste ervaring. Wij willen nu eens stellen, dat wij alleen de drie waarnemingsvormen ter wereld mede brengen; doch dan is het moeielijk in te zien, waarom alleen de wiskundige stellingen zulk een bijzonder standpunt innemen, en waarom niet alle ervaring, als opgenomen in die drie vormen, even noodzakelijk en algemeen geldend is als de wiskundige ervaring. Maar er is meer. Eerst de wijsgeer scheidt, volgens Kant, de indrukken van wat het kenvermogen er bij doet, - de waarnemingsvormen. Op dien mag dan ook het verwijt met volle kracht neerdalen, dat zijn streven er niet op gericht was onze kennis te zuiveren van wat wij uit ons zelven er bijvoegen; dat hij der menschheid het pad niet heeft gewezen, om hare kennis van die vervalsching te ontdoen. Doch als bij instinct gevoelde hij, dat de menschelijke kennis in haar recht was, en poogde nu eene verklaring te geven, die, hoe men haar ook keert of wendt, niets verklaart, zooals uit haren aard volgt. Machtspreuken hebben nooit iets verklaard en zullen nooit iets verklaren, dat is een der zijnsgronden van machtspreuken. En eene machtspreuk is de stelling van de drie waarnemingsvormen. Eerst nadat dit artikel geschreven was, kwam mij de brochure van Prof. Opzoomer over de artikels van Spruijt in handen. Niets minder dan billijk is de tuchtiging, die door den Hoogleeraar aan Spruijt wordt toegediend voor zijne verregaande arrogantie, die op ieder, geloof ik, een onaangenamen indruk maakte. Zoo is het dan ook gekomen, dat ik, een nieuweling, onwillekeurig, als reactie op dien prikkel der arrogantie, wrevelig werd op den schrijver, die op zoo hoogen toon alle scherpzinnigheid voor zich in beslag nam, en met medelijdenden glimlach neerzag op alle andere stervelingen. En nu, wat eenmaal geschreven is, blijve geschreven. Doch ook tegen de bewering van Opzoomer, dat de vraag van Hume, door hem of door eenig ander empirisch wijsgeer beantwoord is geworden, moet ik opkomen. Al wil zelfs de scepticus toestemmen, dat ervaring geleerd heeft, dat er een nauw en innig verband bestaat tusschen twee verschijnsels, dan kan dit alleen gelden voor hetgeen zij werkelijk getoond heeft, zoodat de vraag van Hume geldig blijft ‘hoe weet ge, dat altijd en overal tusschen die twee verschijnsels dezelfde nauwe en innige samenhang zal zijn?’ De ervaring leert {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} niets voor den dag van morgen, zoo ge het herinnerings-vermogen niet te hulp roept. Wil men misschien aanvoeren, dat in het woord ‘begrip’ van zelfs het opnemen in het geheugen begrepen is, dan kan ik alleenlijk daartegen inleggen, dat de moeite, dit duidelijk uit te spreken, rijkelijk beloond zou geweest zijn. Amsterdam, Nov. 1871. jacob mijers. Een tak van het vrouwen-onderwijs. Het onderwijs in de vrouwelijke Handwerken, een noodzakelijk leervak in de lagere school. Naar het Hoogduitsch van Rosalia Schallenfeld, door H.A. Krooneman, Hoofdonderwijzeres. Schiedam, van Dijk en Comp., 1871. Na actie komt reactie. Men heeft zoo lang de negentiende eeuw geroemd, zoo lang gesproken van de reuzenschreden die de beschaving in deze eeuw heeft gemaakt, totdat eindelijk de gebeurtenissen van de laatste twee jaren ons er toe gebracht hebben eens na te denken, of al die lof niet wat overdreven is. Doch waar we ons ook te beklagen hebben over tragen vooruitgang, als we het oog slaan op het onderwijs, dan erkennen we dankbaar, dat we in de laatste honderd jaren vrij wat zijn vooruit gekomen. Toch bleef nog een tak van onderwijs te vergeefs op verbetering wachten. Bij elk vak werd de classicale behandeling ingevoerd en het onderwijs zoodanig ingericht, dat het in de eerste plaats strekte tot ontwikkeling en scherping van het denkvermogen; alleen de vrouwelijke handwerken bleven van dat voorrecht verstoken. Wel worden zij in iedere meisjesschool onderwezen, maar het onderwijs is hoofdelijk en bestaat uitsluitend in voordoen, terwijl de leerling, zonder het waarom te weten, machinaal nadoet. Deze methode van onderwijs, of liever, dit gebrek aan methode is tot nu toe, althans in ons land, zoo uitsluitend heerschend, dat wij niet beter weten, of het hoort zoo; de gedachte komt niet bij ons op dat het ook wel anders kon zijn, en wij staan geheel verbaasd nu men er ons eindelijk opmerkzaam op maakt dat ook hier verbetering mogelijk is, dat het classicaal onderwijs hier dezelfde voordeelen zal opleveren als elders, dat zelfs het onderwijs in de vrouwelijke handwerken ontwikkelend kan zijn. Hoe zou het komen, dat men zoo lang zulk eene sleur heeft gevolgd? Zou de oorzaak kunnen zijn, dat dit onderwijs uit den aard der zaak uitsluitend aan vrouwen is toevertrouwd? Als dat zoo is, dan blijkt hieruit al weer duidelijk, hoe noodig het is, dat men zich wat meer {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} met ons gaat bemoeien. Maar het is nu ons doel niet, op die vraag een antwoord te zoeken; we willen liever dankbaar kennis nemen van den beteren weg, ons aangewezen door bovengenoemd werkje. Met meer recht dan menig leeraar aan eene Hoogere Burgerschool, die, na een paar jaar onderwijs te hebben gegeven, eene handleiding het licht doet zien, mocht de vertaalster van ‘der Handarbeitunterricht von Rosalia Schallenfeld’ zeggen, dat zij voorziet in eene ware, diep gevoelde behoefte. Rosalia Schallenfeld is de baanbreekster voor een verbeterd onderwijs in de vrouwelijke handwerken. Het is geene onbeproefde nieuwigheid, die zij ons aanprijst. Jaren lang heeft zij hare theorie in praktijk gebracht, eer zij het publiek schriftelijk daarmeê bekend maakte. ‘Rectoren, regentessen van scholen, onderwijzeressen, enz. zoowel uit Berlijn als uit andere oorden des lands hebben herhaaldelijk de lessen in hare inrichting bijgewoond, en in vele bijzondere scholen in Pruisen en Zwitserland is hare methode ingevoerd.’ Kort na de uitgave van haar boekje stierf zij, in 1864. In 1868 bezorgde hare zuster eene tweede uitgave, waarvan de Schoolbode reeds in de Januariaflevering van 1870 melding maakte, en waarnaar Mej. Krooneman de Nederlandsche uitgave bewerkt heeft. Het doel dat Rosalia Schallenfeld zich voorstelt bij het onderwijs in de vrouwelijke handwerken, is: 1. den grond te leggen tot alle vrouwelijke handwerken; 2. deze zoover uit te breiden, als genoegzaam is tot zelfstandige vervaardiging van alle voor eene huishouding benoodigde handwerken: 3. de zelfstandige volmaking mogelijk te maken. Zij wil dat alleen die handwerken zullen onderwezen worden, die voor de huishouding noodig zijn. Alle zoogenaamde fraaie handwerkjes worden dus door haar uit de school verbannen. De vele uren, die in naam aan het onderwijs in de vrouwelijke handwerken besteed, maar inderdaad verbeuzeld werden, wil zij gebruikt hebben voor een degelijk onderricht, dat het meisje in staat zal stellen om de plichten, die de huishouding haar zal opleggen, beter te vervullen. Doch zal het bovenomschreven doel worden bereikt, dan moet het onderwijs geheel anders worden ingericht. De algemeene onderwijskundige regelen moeten op het onderwijs in de handwerken worden toegepast. Grijpt men bij het onderwijs in de andere vakken elke gelegenheid aan, om de leerling zelf te leeren zoeken, men doe dit ook bij de handwerken. Verder eische men nooit van het kind, dat het iets doen zal, wat het niet begrijpt. Het kind moet zich ook hier rekenschap geven van alles, wat het verricht. De onderwijzeres moet dus nooit zelf iets voor de leerling maken; zij moet niet het handwerk beginnen en de moeilijkste zaken er aan verrichten; zij moet alleen de noodige aanwijzigingen geven. Het kind moet alles zelf doen. Het is beter, dat het werk wat minder net is, dan dat het kind leert anderer werk voor het zijne uit te geven. ‘Zelfwerken wekt ook den {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} lust tot werken.’ ‘De leerling moet ook haar eigen werk leeren beoordeelen.’ Zij moet zelf de gemaakte fouten weten te vinden, en die althans niet verbeteren, voor dat zij ze begrepen heeft. Dat men verder moet zorgen, dat de overgang van het gemakkelijke tot het moeilijke geleidelijk zij, dat het werk de krachten van het kind niet te boven ga, dat de verschillende handwerken elkaar opvolgen maar niet samen gaan, spreekt wel van zelf. Verder wil de schrijfster, dat men niet alleen anders maar ook meer onderwijze. Het meisje moet niet alleen technische vaardigheid verkrijgen. Al kan zij vlug naaien, dan zal zij toch nog dikwijls verlegen staan, als zij zonder model eenig kleedingstuk knippen moet. Zij moet dus de verhouding tusschen de verschillende deelen kennen, en weten hoe deze deelen in elkaar passen. Maar meer nog, zij moet ook de stoffen en werktuigen kunnen beoordeelen. Mij dunkt, als zulke eischen worden gesteld aan het onderwijs in de vrouwelijke handwerken, dan zal de minachting langzamerhand afnemen, die men tegenwoordig voor dit vak koestert. Maar we komen evenzoo onmerkbaar tot het inzicht, dat dan in ons land nagenoeg nergens het onderwijs in de vrouwelijke handwerken aan bevoegde personen is opgedragen. ‘De onderwijzeres moet zijn ervaren en paedagogisch ontwikkeld.’ Aan het eerste vereischte voldoet gewoonlijk de onderwijzeres in de meisjesschool voor genoemd meer uitgebreid lager onderwijs niet. Zij is wel in staat een borduur- of tapisseriewerkje keurig af te maken, maar het vervaardigen van kleedingstukken gaat haar minder gemakkelijk af. En we nemen haar dat niet kwalijk. Zij heeft zich op zooveel vakken toe te leggen, dat zij onmogelijk in de handwerken eene bedrevenheid kan verkrijgen, waarvoor jaren oefening noodig zijn. Zijn er nu moeders die er prijs op stellen, dat hare dochters flink kunnen naaien, dan zenden zij hare kinderen naar den ‘naaiwinkel.’ En nu is het nog erger. De onderwijzeres aan wier handen zij nu zijn toevertrouwd - overgeleverd, hadden wij haast gezegd, - bezit wel de noodige vaardigheid, maar paedagogische ontwikkeling! - zij zou u vreemd aankijken bij het hooren van dat woord. Zoo wordt nu het meisje, dat op school heeft geleerd dat ze niets moest doen zonder te denken, tot eene machine gemaakt. Er moet dus eerst voor betere leerkracht worden gezorgd, voor dat er vooruitzicht is op verbeterd onderwijs. Hoe Schrijfster nu te werk ging, om breien, haken, enz. classicaal te onderwijzen? Als we hierop een antwoord gaven, zou de lezeres licht denken dat ze niet meer noodig had, zich het boekje aan te schaffen. En zoo zouden wij ons doel missen. We willen juist opwekken tot lezing van dit werkje, dat voor een geringen prijs verkrijgbaar is. We zeggen dus niets meer van het vele voortreffelijke dat het bevat. We twijfelen er niet aan, of iedere onderwijzeres zal, na kennismaking met de Schallenfeldsche methode, deze in hare school invoeren. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar zaken willen we nog vermelden, die ons minder doeltreffend voorkomen. Op bladz. 36 legt Schrijfster uit, hoe aan eene geheele klasse de breisteek moet worden gewezen. Zij zegt, dat men dan de kinderen tot zich moet laten komen, naast zich laten staan en hun zoo den steek wijzen. Eenige bladzijden vroeger spreekt zij van eene klasse van 40 kinderen; nu begrijp ik niet, hoe het mogelijk is, veertig kinderen naast zich te laten staan zoodanig, dat zij kunnen zien wat hun wordt voorgedaan. Doelmatiger komt het mij voor, de kinderen op hunne plaats te laten blijven, en dan met zeer grove naalden en zeer grof katoen of fijn touw hun de bewegingen te toonen die zij moeten maken. Op bladz. 39 zegt Schrijfster dat het niet noodig is, dat alle kinderen even ver gevorderd zijn. Maar waar blijft de classikale behandeling, b.v. bij het breien, als het eene kind reeds aan den teen is, terwijl het andere nog aan den voet moet beginnen? De vertaling is over het algemeen goed. Hier en daar stuiten we alleen op eene minder duidelijke uitdrukking. Zoo is het ons niet zeer helder, wat op bladz. 10 bedoeld wordt met formeele ontwikkeling. Onberispelijk is ook de volgende zin op bladz. 12 niet: ‘Nu zal ik nog slechts noemen: den lust voor nuttige handwerken en de gewoonte om dien als iets aangenaams te beschouwen en elk vrij oogenblik daaraan te besteden, moet en kan een tegenwicht worden tegen lediggang en het gevaar om uit gebrek aan bezigheid, zoowel als ontwikkeling en smaak voor het edele, ledige uren met laffe of zelfs zedelooze lectuur door te brengen.’ Op bladz. 23 staat dat ieder deel in een kleiner geheel moet gescheiden worden. Hoe kan men bij deeling een geheel krijgen? Ook van taalfouten is de vertaling niet zuiver. Maar den horribelen accusatief op bladz. VIII ‘hun werd een beteren weg voorgesteld’ wijten wij liever aan den drukker dan aan de Hoofdonderwijzeres, die ons de vertaling bezorgde. Maar we willen niet verder gaan met onze op- en aanmerkingen meê te deelen. De verdienstelijke schrijfster verzoekt ons zoo vriendelijk, ‘dat haar kleine geschrift eene toegevende beoordeeling moge vinden, en dat het goede dat er in vervat is niet om aanwezige zwakheden en gebreken moge verworpen worden,’ dat we ons van verdere critiek onthouden. Wij zijn haar dankbaar voor hetgeen zij verrichtte en wenschen met haar, ‘dat de door haar voorgestelde methode niet om hare nieuwheid of uit gemakzucht onbeproefd gelaten worde, maar dat zij een nieuw veld opene voor mannen en vrouwen wien het ernst is met de ontwikkeling der vrouw.’ Ja, ook aan mannen durven wij de lezing van dit boekje aanbevelen, voornamelijk aan die mannen, die als lid van Gemeenteraad of Commissie van Toezicht op Middelbaar of Lager onderwijs invloed uitoefe- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} nen op de keuze van onderwijzeressen. Al loopen wij ook gevaar, dat deze wensch beantwoord zal worden met een glimlachend schouderophalen, alsof mannen zich zouden bemoeien met vrouwelijke handwerken, toch dringen wij er met vrijmoedigheid op aan, dat zij dit werkje zullen lezen. Zij zullen, zelfs bij eene vluchtige doorbladering, er in zien, dat het onderwijs in de vrouwelijke handwerken nog zoo gemakkelijk niet is, dat het niet kan worden opgedragen aan de eerste de beste die zich daarvoor aanbiedt. Op hen vestigen we ook ons vertrouwen, als we naar een meer bevoegd onderwijzend personeel verlangen. Kunnen zij ons dan bekwame onderwijzeressen bezorgen? Middellijk, ja. Als ook aan eene onderwijzeres in de vrouwelijke handwerken, een behoorlijk inkomen wordt verzekerd, dan zal zeker spoedig menig ontwikkeld meisje uit den beschaafden stand, aan wie de aanleg, de lust of de gelegenheid ontbrak om zich op een wetenschappelijk vak toe te leggen, trachten eene degelijke onderwijzeres in de vrouwelijke handwerken te worden. P.M. Heringa. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Het nieuwe Duitschland en zijn wording. E. Caro. Les Deux Allemagnes. Madame de Stael et Henri Heine. (Revue des Deux Mondes. 1 Novembre 1871.) III. Het Duitschland van de 17de en 18de eeuw was onmachtig geweest door de inrichting van het Heilige Roomsche Rijk, het Duitschland van de 19de moest het wezen door die van den Duitschen Bond. De groote samenzwering der vorsten en diplomaten tegen de vrijheid der volken, die men het Weener congres noemt, had hierin haar meesterstuk geleverd. Het spreekt van zelf, dat het Duitsche volk er maar matig mede ingenomen was, maar het zag geen middel tot verandering van dien toestand. Het haakte naar rust na de lange overheersching en den zooveel bloed en schatten kostenden vrijheidsoorlog; het vertrouwde dat de vorsten de beloften, waarmede zij in 1813 zoo kwistig waren geweest en waarvan zelfs een weerklank in de bondsakte was te vinden, zouden houden. Er ontstond ook in Duitschland een snelle ontwikkeling van materieele welvaart, die niet uit het oog mag worden verloren, daar zij vooral in Pruissen, in Saksen en in de Rijnbondstaten, waar, hetzij op Franschen, hetzij op Duitschen voet geschoeide hervormingen waren ingevoerd, den ouden toestand omverwierp. De handel en de industrie begonnen zich machtig te verheffen en voltooiden de reeds in de vorige eeuw begonnen opkomst van den burgerstand. De adel kon daartegen niet worstelen, daar hij niets dan landbezit hier tegenover kon stellen en op vele plaatsen zich door den thans geheel vrijen boerenstand zag overvleugeld en veelal gedwongen was om als gewone landlieden zelf mede te werken bij het bestuur van hun landerijen. De ‘landwirthschaft’ in het groot werd daardoor in Duitschland tot een hoogte opgevoerd, die haar in verbinding met de industrie, tot een vroeger ongekende bron van welvaart maakte. Een andere bron, vooral voor de {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine landbezitters, werd geopend door de nieuwe grondverdeeling, daar de oude, ontstaan uit de verdeeling der gemeene marken en uit de ontginning van nieuwe gronden, telkens onder de bewoners van het ontginnende dorp verdeeld, een toestand, die eenige overeenkomst heeft met het dessagrondbezit op Java, een enormen arbeid vorderde en een goede wijze van bebouwen niet toeliet. Tusschen de jaren twintig en dertig in Pruissen begonnen en geregeld voortgezet, (thans wordt zij bijna in geheel Duitschland toegepast en nadert haar voltooijing) deed deze nieuwe grondverdeeling de productie enorm vermeerderen en den grond in waarde stijgen. Zoo werd in Pruissen overal voortgebouwd op de hervormingen van Stein, hoewel talrijke oude misbruiken bleven bestaan. Eerst langzamerhand viel met de gilden een geheele serie van de vrije volksontwikkeling tegenwerkende gewoonten; het verplicht onderwijs werkte zegenrijk, al nam de invloed der staatskerk met haar stijf formalisme, later met haar huichelende piëtisterij veel van dien zegen weg; de militaire inrichting met den algemeenen dienstplicht en de landwehrordnung stelde Pruissen in staat een krijgsmacht op de been te brengen, welke naar evenredigheid met de bevolking die van alle staten overtrof. En wat het meest de ontwikkeling van den staat in de hand werkte was de decentralisatie, de autonomie van dorp, stad, kreits en provincie, waaraan wel door enkele bureaucraten werd getornd, maar die gelukkig ongedeerd bleef. De Pruissische staat kreeg daardoor een gemakkelijkheid om vreemde elementen in zich op te nemen, die na 1866 een verbazende werking zou hebben. De reactionaire richting, die hoe langer hoe meer macht kreeg in Pruissen, die in plaats van een landdag slechts provinciale standen toestond, die de onschuldige, kinderachtige Burschenschafter vervolgde als de gevaarlijkste democraten, die het denkende deel der natie plaagde met censuur en drukperswetten, bedierf veel, maar kon toch de innerlijke ontwikkeling des volks niet tegenhouden. De regeering was lastig, verloor haar populariteit, maar kon niet, zooals in Oostenrijk het geval was, het nationale leven dooden. In de kleinere staten werd Pruissen nagevolgd, in vele werden daarenboven constituties gegeven, maar enkele, zooals Mecklenburg en Hessen Kassel, zochten den middeleeuwschen toestand te behouden of te restaureeren. In Baden was reeds dadelijk een liberale beweging ontstaan, het kleine landje werd de drager van het Duitsche liberalisme, de éenige Zuid-Duitsche staat, die Pruissische sympathiën had. Jammer maar dat de democraten in hun onverstand er republikeinsche proeven op namen. Op den duur had dit kleinstaatsche liberalisme echter geen grooten invloed in het overige Duitschland. Zelfs bij het volk en vooral bij den nog talrijken en door grondbezit machtigen adel en bij de beambten, een stand, die in Duitschland een grooter beteekenis had dan in het buitenland, bestond een afkeer van al te snellen vooruitgang; men rekende algemeen dat het liberalisme te veel uit het {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche doctrinaire liberalisme was voortgekomen, te weinig op de nationale eigenschappen lette; naar een regeering door een parlement hadden de Duitschers weinig verlangen. Wat men wilde was vertegenwoordiging om de afschaffing van misbruiken te bespoedigen en hun wederopkomen door bureaucratische sleur te beletten, om, waar de belangen van het volk betrokken waren, deel te hebben aan de regeering, maar niet om in alle quaestiën mede te spreken, niet om de regeering te maken tot een comité der meerderheid van het parlement, zooals de toestand in Engeland en, na 1830, in Frankrijk was. Overigens waren de wenschen des volks bescheiden, betere rechtsbedeeling en meerder vrijheid van verkeer en van handel en bedrijf waren de voornaamste. Aan de meeste werd in den loop der jaren voldaan, maar zoo langzaam, zoo met tegenzin, dat het volk er der regeering geen dank voor wist. Had deze echter, vooral in Pruissen, waar de koning zoo populair was, niet aan den druk van Oostenrijk en Rusland toegegeven en een democratenjacht begonnen, die ieder eerlijk man moest tegen de borst staan; hadden niet de adel en de officieren een zoo hoogen toon tegenover den burgerstand aangenomen en een feodale partij gevormd, die zich later met de piëtistische partij vereenigde; had de koning aan den algemeenen wensch toegegeven en een landdag bijeengeroepen; had eindelijk de regeering minder het karakter van een politieregeering aangenomen, de stof voor een revolutie zou ontbroken hebben, want nog altijd leefde de bevolking in de herinnering aan de dagen van de landsvaderlijke macht en een snelle overgang zooals in Frankrijk werd algemeen gevaarlijk geacht. Het drijven van de democraten was ook zeer geschikt om bij allen, die iets te verliezen hadden, vrees voor een revolutie teweeg te brengen. Die democraten waren de zoogenoemde Jong-Duitschers; Heine was hun geniaalste vertegenwoordiger. De partij was als van zelf ontstaan uit de vrij onbestemde Burschenschaftbeweging, die eerst meer een antifransch karakter had, maar door de gruwzame vervolging democratisch werd. Hun plannen waren even excentriek als die der Carbonari, zij onderscheidden zich door groote phrasen, door een ideaal kosmopolitisch of nationaal republikanisme, door een volkomen onwetendheid omtrent de behoeften en wenschen des volks. De Fransche democraten hadden in de lagere klassen van Parijs en de arbeiders van de groote steden een element, dat hun wenschen deelde, de Duitsche niet, want de arbeidersbevolking had nog niet die beteekenis, die zij thans heeft; de zich thans zoo reusachtig verheffende industrie in Westfalen, in de Rijnprovincie, in Saksen was nog in haar kindsheid en de snelle opkomst der groote handelssteden, vooral van Berlijn, liet zich nog niet verwachten; zij begon eerst recht na 1848. In Duitschland was en is nog de bevolking van het platte land en de kleine steden de voornaamste factor, en reeds dat maakte een sterke radicale of democratische {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} partij onmogelijk. Ook nu nog is de zooveel gematigder, streng constitutioneel fortschrittspartei een minderheid. Maar de democraten van die dagen dachten niet om zulke dingen van praktischen aard, zij hadden een theorie en wilden die toepassen; toen dat niet ging, werden zij boos en beweerden dat het Duitsche volk een hoop slaven was en verzonken zij in een kosmopolitisch republikanisme, of in een algemeene ontkenning en in sensualisme, zooals Heine. Die democraten waren meestal jonge menschen, studenten en letterkundigen, bevangen van de weltschmerz-ideeën, die sinds Byron weder mode waren geworden; er waren onder hen een groot aantal dichters van talent, scherpzinnige critici en philosophen, die uit het hegelianisme allerlei consequentiën trokken, maar ook vele zeer bedorven naturen; aan allen ontbrak ernst en degelijke studie. Met hun frivoliteit, hun atheïsme joegen zij de massa der bevolking tegen zich in het harnas, en wanneer niet de regeering in haar dolzinnigen angst voor al wat nieuw was, men kan zeggen in den angst van een slecht geweten, hen had vervolgd en deze gelegenheid had waargenomen om de meest hinderlijke politiemaatregelen, vooral tegen de drukpers te nemen, zij hadden nooit dien invloed gekregen, die hen in 1848 in staat stelde de nationale beweging volkomen te doen stranden. Gelukkig is deze partij na 1848 verdwenen en hebben slechts de sociaaldemocraten, die, behalve bij de arbeidersbevolking der groote steden in Duitschland, niet zeer gezien zijn, hun erfenis overgenomen. Alleen in de litteratuur ontmoet men ze nog een enkele maal. Voor het voortbestaan der absolute regeering in Duitschland was een door geen politiemaatregelen te bestrijden beweging veel gevaarlijker die in de invloedrijke geleerde wereld bestond. Sedert den bevrijdingsoorlog had de letterkunde een ander karakter aangenomen: wel bleef er een talrijke dichterschaar bestaan en veel invloed bezitten, al werd ook de eigenlijke poesie door den roman, die thans eerst zijn zuiver modern karakter verkreeg, verdrongen; maar de wetenschap begon zich zoo uit te breiden, zoo alle takken van menschelijk weten te omvatten en in zoo veelvuldige aanraking te komen met het werkelijke leven, dat zij op den duur de eerste plaats moest innemen. En deze uitbreiding der wetenschap bevorderde het liberalisme, de ontevredenheid met den oogenblikkelijken toestand veel meer dan de eenzijdige philosophisch-poetische richting der verloopen eeuw dat gedaan had. Het was vooral de zich baan brekende historische richting, die dat verlangen naar verbetering in de hand werkte. Een tal van professoren in historische, philosophische, philologische en juridische vakken stond aan het hoofd dezer beweging, verspreidde in geschriften en op den katheder hun meeningen en hadden een enormen invloed op de geheele richting van het volk. En bij hen openbaarde zich tevens voor het eerst de wensch naar nationale eenheid op een praktische wijze. De Teutomanen en democraten hadden ook gejammerd over de ver- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} deeldheid der natie, hadden geklaagd over de 34 tyrannen, hadden den ondergang van de vroegere grootheid uit den tijd der Hohenstauffen beweend, maar het éenige middel dat zij aanwezen was een algemeene revolutie, een algemeene omverwerping van alle bestaande toestanden. Hier echter werd gesproken van geleidelijken overgang, van verbetering van den Bond, van gelijke wetgeving voor alle staten in zaken, die alle betroffen; men leerde nu eerst hoe de tegenwoordige orde van zaken was tot stand gekomen, een eerste vereischte voor verbetering. Het Duitsche volk leerde zich zelf kennen, het kreeg weder achting voor zich zelf, en zag in dat het niet geheel zijn eigen schuld was, maar ook die der regeeringen, waarop het tot nu toe vertrouwd had, dat het niet beter gesteld was met het gemeenschappelijke vaderland. Wanneer het terug zag op de gebeurtenissen van '13 en '14, dan zag het weinig vruchten voor zich zelf gewonnen, geene voor het vaderland. De Bondsdag was in éen opzicht sterker dan de oude Rijksdag: hij oefende een strenge politie uit tegen liberale begrippen, hij steunde alle reactionaire regeeringen, Oostenrijks en Ruslands invloed werd er door gehandhaafd. Maar de groote verbeteringen, vooral die op economisch terrein, geschiedden buiten hem om. Het Zollverein stond er buiten, was van Pruissen uitgegaan, dat, zooals gedurig door de historische partij, (wij weten haar op het oogenblik geen beteren naam te geven) verkondigd werd, de staat was, die Duitschlands ontwikkeling tot de tegenwoordige hoogte het meest had bevorderd, de éenige die de leiding van de geheele natie op zich nemen kon. Door de verspreiding dezer denkbeelden ontstond de kleinduitsche partij, die een Duitsch Rijk wilde zonder Oostenrijk, onder leiding van Pruissen. Het was deze partij, die in 1848 de overhand behield, maar die door den gezamenlijken tegenstand van alle reactionaire en democratische elementen verhinderd werd iets tot stand te brengen, en daarop bij het algemeen bankroet van alle partijen in dat en in het volgende jaar, door de harde leeringen, die daaruit getrokken werden en voor het volk niet verloren gingen, en door de innerlijke zwakheid der reactie reeds spoedig weder machtig werd en die bewerkt heeft dat de natie zich schikte in het werk van 1866. Aan hen die vragen: hoe is de Duitsche natie op eens zoo machtig geworden, hoe komt het dat zij aan den coup d'état van Pruissen haar zegel heeft gehecht, kan de geschiedenis van Duitschland gedurende de jaren 1848, 49 en 50 het beste antwoord geven. De revolutie van 1848 ontstond in Duitschland als van zelf, omdat de oude regeeringen zich zelf onbevoegd hadden verklaard om langer de teugels van het bewind te voeren. De eene voor, de andere na deed dit, zoowel de Pruissische als de Beiersche, de Oostenrijksche als die der kleine staten, eindelijk zelfs de Bondsdag. De regeeringen waren zoozeer van haar eigen nietigheid, van de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} onvastheid van haar bestaan overtuigd, dat zelfs eigenlijk geen geweld beproefd werd. De barrikadenstrijd werd in Berlijn b.v. gewonnen, omdat de regeering niet doorzette; de troepen deden werktuiglijk hun plicht, maar de koning waagde het niet gebruik te maken van de middelen, die hij in de hand had. Maar toen de vorsten hadden toegegeven, toen overal nationale vergaderingen waren bijeengekomen, toen de Bondsdag het gezag had neergelegd in de handen van den Rijksdag en den Reichsverweser, toen de nationale Duitsche oorlog tegen Denemarken was begonnen, vingen de regeeringen aan haar verdere ondersteuning te weigeren, begon de reactionaire richting weder de bovenhand bij haar te krijgen. De liberale partij, zoowel in Pruissen als in den Rijksdag, geraakte daardoor in een onhoudbare positie. Zij had tot revolutionaire maatregelen kunnen grijpen, maar ten eerste stuitte haar dit, ten tweede was het zeer onzeker of die niet zouden mislukken. De massa der natie had niet den geringsten lust in een revolutie, zij wilde volstrekt niet een republikeinschen regeringsvorm, en daarenboven was het leger, vooral in Pruissen, een macht van groote beteekenis, die alle opstanden tegen de monarchie kon onderdrukken. De liberale ministeriën konden het nergens met de vertegenwoordiging eens worden, het volk begon de onvruchtbaarheid der beweging in te zien en er den steun der openbare meening aan te onttrekken. De kleinduitsche partij, weldra de keizer-, ook wel de professorenpartij genoemd, had over een kleine meerderheid te beschikken. Zij dreef de Duitsche constitutie en de keuze van Frederik Willem IV tot Duitsch keizer door, en veroorzaakte daardoor de ontbinding der nationale vergadering en de democratische opstanden in Baden en Saksen. Wanneer Pruissen een man had gehad, die zelfs toen nog zich met die partij vereenigd had, die de vaan der Duitsche eenheid had opgeheven, dan ware nog een uitweg mogelijk geweest, maar noch Frederik Willem, noch eenig staatsman van dien tijd bezat daartoe de noodige energie. Want het was breken met het verleden, niet het verleden van Frederik II, maar dat van Frederik Willem III, afschudden van den Oostenrijkschen en Russischen invloed, opgeven van alle reactionaire en feodaal-absolutistische politiek. Met de halfheid, aan Frederik Willems tijd eigen, zocht Pruissen een nieuw vorstenbond op te richten, om de Duitsche rijksconstitutie te beschermen; maar het werd verlaten door zijn verbondenen en zag zich weldra alleen tegenover Oostenrijk, verbonden met de geheele macht der reactie en met Rusland. Zoo laadde Pruissen de schande op zich van de dagen van Bronzell en Olmütz en werden door Oostenrijk de éenige vruchten, die nog van de groote beweging over waren, de constitutioneel vrijheid in enkele staten en de onafhankelijkheid van Sleeswijk Holstein vernietigd. Iedere overwinning van de reactie was een nederlaag voor Pruissen, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door Oostenrijk en Rusland in een strenge voogdij werd gehouden, opdat het niet weder lust zou krijgen de leiding der Duitsche zaken op zich te nemen. De reactionaire regeering van Manteuffel zorgde daarvoor dat de koning zich over den geleden smaad alleen wreekte op onschuldige liberalen. Ook in Pruissen drukte nu de reactie loodzwaar op het geheele land. Reeds in den zomer van 1848 hadden de liberalen, die met de keuze van Aartshertog Johann tot Reichsverweser hun grootste overwinning behaalden, kunnen inzien dat zij slechts een schijnregeering tot stand brachten. Wat toch beteekende het Rijksgezag, al steunde het op een uit alle Duitsche landen gevormde volksvertegenwoordiging, tegenover de staten, van wier goeddunken het afhing of zij het wilden erkennen? Slechts zoolang in die verschillende staten de constitutioneele regeering kracht bleef behouden, zoolang geen particularistische belangen zegevierden over het algemeen Duitsch patriotisme, kon het Rijksgezag iets doen. De kleinduitsche partij zocht daarom dit gezag aan Pruissen te verbinden, want alleen dit of Oostenrijk kon de staten dwingen zich te onderwerpen aan het centrale gezag. Pruissen weigerde, omdat het, zooals wij gezegd hebben, vreesde voor Oostenrijk en een strijd moest beginnen tegen de beginselen, die de regeering sinds 1813 had voorgestaan. En men telle dien strijd niet te licht. Het was het voorjaar van 1849: Italië was overwonnen, de Hongaarsche opstand begon te kwijnen, Ruslands macht was geweldig en een keizer als Nicolaas I had het opkomen van een Duitsch keizerrijk niet licht geduld. Pruissen zou in een strijd met Rusland en Oostenrijk geen bondgenooten hebben gehad dan de Duitsche staten en misschien niet eens allen, misschien maar weinigen. De democraten en de toen nog machtige grootduitsche partij, alle reactionaire elementen, die bijna in elke regeering vertegenwoordigd waren, zouden zich tegen haar vereenigd hebben, en daarenboven was het Pruissische leger toen noch zoo sterk, noch zoo goed georganiseerd als thans. De regeering wist niet recht wat zij wilde, zij werd geslingerd tusschen liberalisme en reactie; de volksvertegenwoordiging stelde eischen, die volstrekt niet met het wezen van den staat overeenkwamen en geraakte daardoor met haar in voortdurende conflicten. Zoo, gesteund door een kleine meerderheid binnen- en buitenslands, den strijd te wagen met Rusland en Oostenrijk, ware een daad geweest, die met die van Karel Albert, toen hij tegen Oostenrijk te veld trok, kon worden vergeleken. Had de Pruissische regering een jaar vroeger, in het voorjaar van 1848, zich dadelijk aan het hoofd der beweging gesteld, had zij een soort van revolutionair karakter aangenomen, misschien ware de Duitsche eenheid reeds toen een werkelijkheid geworden; maar in 1849 en 1850 was dit niet meer mogelijk. En kon zij een werkelijkheid worden zonder Pruissen, kon b.v. Saksen of Beieren, waar de dichterkoning van liberalisme tot absolutisme verviel, dan weder omgekeerd van absolutisme tot liberalisme, zich aan het hoofd der beweging stellen, of had het centrale gezag zich buiten de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} staten moeten stellen en van deze een eenheid maken? Wij zien nog dagelijks welk een kracht particularisme in Duitschland heeft, hoe zwak daar de elementen zijn, waarop een gezag, dat zoo revolutionair te werk ging, zou kunnen rekenen. En de wensch naar nationale eenheid was in 1848 sterker dan eenige andere, ieder zocht dezen in de eerste plaats te verwezenlijken. Het karakter van de Duitsche revolutie in 1848 wordt er door bepaald; niet de particuliere revoluties en de daarop gevolgde parlementaire quaestiën in de verschillende staten, maar de nationale beweging, de parlementaire kamp te Frankfort en de nationale oorlog in Sleeswijk Holstein, zijn de hoofdzaak. De geheele nationale beweging sinds 1813 had er dit karakter aan gegeven. Dat Baden in 1819 een constitutie kreeg was een zaak van Duitsch belang; kleine oproeren, zelfs democratische standjes (hetzij mij vergund dit onparlementaire woord te bezigen) als in 1834 te Frankfort, waren Duitsche aangelegenheden, werden niet alleen door het volk, maar ook door de regeering als zoodanig beschouwd. De geheele letterkunde was Duitsch. Het geheele volk van de Alpen tot de Oostzee was Duitsch; zelfs de beweging van 1813 zal niemand een Pruissische, maar iedereen een Duitsche noemen. Het volk in de verschillende staten had grootendeels dezelfde wenschen, de oproeren en constitutioneele bewegingen hadden alle hetzelfde karakter. De revolutie van 1848 was daarom een nationaal Duitsche, niet een Pruissische of Badensche of Reuss-Schleiz-Lobensteinsche. Zij droeg daarom een ander karakter dan de Fransche, of dan de vreedzame revolutie, die in Nederland plaats had. Maar daar men zich gewend heeft om overal de quaestie te stellen: liberaal of conservatief, daar men op de meest naieve wijze voorbijziet, dat die woorden in ieder land een andere beteekenis hebben, heeft men dat niet begrepen, maar het nationale karakter van de beweging vergeten en bovenal dit, dat dergelijke nationale revoluties, die de vereeniging van een aantal staten, hetzij tot éen staat, hetzij tot een federatie ten doel hebben, noodzakelijk een ander karakter moeten dragen dan die in een staat alleen een verandering van regeringsvorm in meer of min vrijzinnigen zin beoogen. Maar keeren wij tot ons onderwerp terug. De liberale rijkspartij was niet geslaagd; een conservative partij naar onze begrippen was niet aanwezig; de reactionaire wilde een toestand in het leven roepen, die reeds eenmaal als onhoudbaar bewezen was; de democratische had als overal haar ongeschiktheid getoond om iets anders tot stand te brengen dan het verderf van liberale instellingen; de grootduitsche, die een hervorming wilde in den Bond, zooals hij in 1815 was geconstitueerd, wilde een onmogelijkheid, daar zij altijd stiet op Oostenrijk, dat slechts in absolutisme zelfbehoud zag. Zoo hadden dus alle partijen bankroet gemaakt; zoo eindigde een revolutie, wier begin de stoutste verwachtingen overtrof, met een reactie, die slechts daarom kracht had, omdat niemand weerstand bood. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beginsel dat volksvertegenwoordiging een noodzakelijk element in elken modernen staat was, was het éenige wat uit den chaos gered werd. De geschiedenis van Duitschland in de volgende jaren moet nog geschreven worden. Het was een tijdperk van materieelen en ook van intellectueelen bloei, niettegenstaande de reactionaire richting der meeste regeeringen. De handel van Duitschland, vooral de zeehandel (men vergeet in Nederland dat de Duitsche handelsvloot de onze meer dan tweemaal in tonneninhoud overtreft), steeg bijna ongelooflijk, evenzoo de industrie. Ook de Duitsche wetenschap ging niet achteruit, maar bleef staan aan het hoofd der wetenschappelijke beweging in de wereld. In de letterkunde vertoonden zich schrijvers, welke die der laatste periode overtroffen; er begon een letterkunde op te komen, die de litteratuur met de wetenschap verbond, zij had van de eene den vorm, van de andere den inhoud overgenomen. Al de eigenschappen, waardoor het Duitsche volk meende uit te munten, had het behouden, des te scherper voelde het den smaad dat het niets had kunnen tot stand brengen. In de eerste jaren tot 1856 toe deed de algemeene afmatting den thans bestaanden toestand voortduren. De massa des volks had genoeg van de politiek, en wierp zich geheel op het materiëele; het duurde geruimen tijd eer weder een sterke liberale partij in de verschillende vertegenwoordingen in Duitschland verscheen. Iedereen wachtte af wat de gebeurtenissen brengen zouden. Want daarvan hing een verdere ontwikkeling der Duitsche aangelegenheden af, meer nog dan van de innerlijke sterkte der liberale partij. Zonder dat de pressie van buiten ophield, kon deze onmogelijk meester worden van de publieke opinie, en zelfs al was zij dat, kon zij niets tot stand brengen zonder medewerking der regeering. In de overige Europeesche landen kon een nationale beweging het gouvernement dwingen om een andere politiek te volgen, in Duitschland niet. Zelfs een volstrekte meerderheid in de volksvertegenwoordiging kon daar geen pressie op de regeering uitoefenen, als deze niet wilde. Want vooreerst had men het door Oostenrijk geleide bondsgezag, dat terstond elke regeering ondersteunde, die in haar vrijheid belemmerd werd. Ten tweede bestond er een afkeer van conflicten met de regeering bij het aan zelfregeering niet gewende volk. Men weet hoe moeilijk het is het volk tegen een regeering in verzet te doen komen; heeft niet b.v. het Fransche volk zich de meest verschillende regeeringen laten opdringen door het gepeupel van de hoofdstad of door het leger, en dat in het land, waar het grootste esprit public bestaat? En hoe moest het dan niet in Duitschland zijn, waar de groote steden slechts geringen invloed uitoefenden, waar een geest van discipline heerschte, die het gouvernement zijn taak uitermate verlichtte, waar het leger meestal met onkreukbare trouw aan den vorst hing? Ten derde was de éenige staat, die sterk genoeg was om een nieuwe orde van {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken in te voeren, geheel in handen der reactie, diep vernederd door Oostenrijk, en door Rusland tot een soort van vasal gemaakt. En nu kon wel in de kleine staten een echt liberale houding worden aangenomen door de vertegenwoordiging, maar dat baatte weinig, want er behoorde de medewerking van de regeering toe om die houding gevolgen te doen hebben. Dat had helaas! slechts in zeer enkele plaats: in de Ernestinische staatjes en in Baden. In Beieren, Wurtemberg, Saksen en andere was de regeering gematigd, in Hannover en Keur-Hessen was en bleef zij reactionair, werd zij zelfs tyranniek. En alleen dan, als het volk zich ernstig in zijn burgerlijke vrijheid bedreigd zag, steunde het de vertegenwoordiging, maar nergens trachtte het zich door revolutionaire bewegingen te ontslaan van den druk, waaronder het zuchtte. Men moet dien toestand niet uit het oog verliezen, wanneer men het zich meer en meer scherp afteekenende karakter der nationale beweging in die jaren wil verstaan, dat eindelijk in het National Verein zijn uitdrukking vond. Die beweging toch was gericht op hervorming van den Bond, hegemonie van Pruissen, afscheiding van Oostenrijk, het programma der kleinduitsche partij in 1848. De leiders der verschillende liberale partijen zagen in dat zij nooit in hun plannen zouden slagen, wanneer zij niet ontslagen waren van den druk van Oostenrijk, wanneer niet een onder Pruissens leiding staand centraalgezag met een algemeene Duitsche volksvertegenwoordiging de verschillende regeeringen in haar absolutisme beperkte. Vanwaar, vraagt men onwillekeurig, die verwachting op Pruissen, dat toch waarlijk niet onder het ministerie Manteuffel aanspraak maakte op den naam van liberaal, dat een trapsgewijs gekozen landdag bezat en een hoogerhuis, dat de feodaal-reactionaire richting vertegenwoordigde, dat door zijn houding in de jaren 1848, 49 en 50 weinig sporen had getoond van liberaliteit of zelfs maar van de tot zulk een rol noodige energie? Omdat men kiezen moest, óf Oostenrijk, óf Pruissen, omdat in Pruissen de stof was voor een constitutioneelen staat, omdat Pruissen door zijn geheele politiek tot kampvechter tegen Oostenrijk was aangewezen, omdat het zich niet beter steunen kon in dien strijd met Oostenrijk dan door de liberale elementen van het overige Duitschland, daar de regeeringen, behalve die van Baden en eenige kleine staten, geheel onder den invloed van Oostenrijk stonden en in dien invloed haar steun zochten tegen de liberale beweging. Pruissen onder Manteuffel, geheel in de handen van het jonkerdom, was in een onnatuurlijke positie, het had geen rechte vrijheid van handelen, het stond onder Oostenrijkschen en Russischen invloed, het daalde af tot den rang van de kleine Duitsche mogendheden. De Pruissische adel, die zooveel gedaan had om Frederik den Groote in zijn strijd om het bestaan van den staat te ondersteunen, was zijn oude beginselen ontrouw geworden; om het partijbelang verwaarloosde hij {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} het staatsbelang. Dat heeft hem op den duur als partij den doodsteek gegeven. De Krimoorlog gaf den eersten stoot aan het bestaande stelsel. De Russische invloed op Duitschland en de verstandhouding tusschen Rusland en Oostenrijk werden er beide door vernietigd. Hoewel Pruissen eenigzins als bondgenoot van Rusland optrad, verhief het zich weder tegen Oostenrijk en nam een meer zelfstandige stelling in. De krankzinnigheid van Frederik Willem IV en het optreden van zijn broeder Wilhelm als prins-regent voltooide den val van het oude stelsel. In plaats van het reactionaire ministerie Manteuffel kwam een liberaal ministerie aan het roer (Hohenzollern) en tevens de regeering aan een vorst, die meer dan eenig lid van zijn familie voor den roem von Pruissen, voor het voortschrijden op de door Frederik den Groote afgeteekende baan leefde, die Pruissen vóor alles wilde maken tot de eerste macht van Duitschland. De houding, die werd aangenomen, toen de Italiaansche oorlog ook Duitschland in vlam dreigde te zetten, een zoo geheel andere dan die tijdens den Krimoorlog was volgehouden, gaf er het teeken van. Het is daarom dubbel jammer, dat de strijd over de legerorganisatie een conflict tusschen regeering en vertegenwoordiging in Pruissen veroorzaakte, waarvan de naweeën zich nog lang zullen laten voelen. Maar wij schrijven hier geen geschiedenis, wij trachten alleen een historische verklaring te geven van de nationale beweging, van haar zonderlingen loop, van haar van alle andere dergelijke bewegingen verschillend karakter. Men veroorlove ons te recapituleeren. Dat de beweging ontstond was natuurlijk: Duitschland was zelfs in zijn droevigste dagen, (behalve in de periode van 1806 tot 1813) in naam een politiek geheel, als cultuurvolk was het dat steeds. Zoodra politieke wenschen opkwamen, sprak het van zelf dat die zich niet tot een enkel hoekje bepaalden. De staatkundige beweging begint eigenlijk eerst kracht te krijgen na 1813; de reactie doet haar versnellen; het vermeerderen van de welvaart der natie, dat het zelfgevoel opwekte en in den burgerstand den wensch naar constitutioneele regeering levendig deed worden, - een natuurlijk verschijnsel, daar rijkdom behoefte aan invloed doet ontstaan - geeft haar een bepaald karakter, een praktisch doel, dat bij de democratische litteratoren en schöne Geister niet werd gevonden. Zulk een beweging is natuurlijk in elk volk van de negentiende eeuw; het bijzondere karakter van de Duitsche was dit, dat men de eenheid des lands verlangde, als het éenige middel om tot dit doel te geraken, en daarom Pruissens hegemonie eischte. Voor doctrinaire liberalen is het zonder twijfel een zeer vreemdsoortig verschijnsel, dat een volk, om tot vrije ontwikkeling te geraken, de leiding aanneemt van een koning, die zich doordrongen verklaart van de beginselen van het droit divin en van een minister, die langen tijd de representant van de feodale partij en van een absolutistische richting is {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Maar voor doctrinaire liberalen is de geschiedenis een gesloten boek. Want deze leert dat ieder volk zich ontwikkelt op een eigenaardige manier, dat de abstracte denkbeelden van vrijheid, liberalisme, constitutioneelen regeeringsvorm enz. zeer verschillend van aard zijn en zeer verschillende gevolgen hebben, al naar de volken zijn samengesteld. in geen twee landen hebben zij dezelfde beteekenis, in geen twee landen kunnen zij op dezelfde wijze worden toegepast. In Engeland neemt het volk ernstig partij voor de monarchie, wordt zelfs geen afschaffing, maar hervorming van het Hoogerhuis, een feodale instelling, die haar gelijke zoekt, geëischt; in Frankrijk heeft de abstract zeker zeer vrijzinnige instelling van het algemeen stemrecht altijd geleid tot conservative of reactionaire regeeringen; in Amerika is door de toepassing van vrijzinnige beginselen soms een tyrannie van de meerderheid, dikwijls zelfs van de minderheid ontstaan. Nu willen wij hiermede volstrekt niet een aanval doen op het liberalisme, maar wij willen alleen zeggen, dat de vrijzinnige beginselen niet overal die vruchten dragen die men er van verwachten moet, wanneer ze worden toegepast zonder acht te slaan op den algemeenen toestand. Voor het Duitsche liberalisme was het een levensquaestie om zich te schikken naar de nationale wenschen van de natie, hoewel dit voor het oogenblik niet gunstig kon zijn voor de ontwikkeling in den zin, dien de liberalen wenschten. De anders zoo achtenswaardige fortschrittspartei heeft daarom in Duitschland niet den invloed, dien zij zou hebben gehad, wanneer zij haar beginselen had gewijzigd naar de groote nationale behoefte. Zij erkende wel het fait accompli dat op een wijze was tot stand gebracht, die geenszins met haar inzichten strookte, maar zij eischte dat de regeering, nu dit was geschied, haar inzichten zou volgen, op straffe van haar haar steun te onttrekken. Dit bewijst, dat zij den exceptioneelen toestand, waarin het uit den oorlog van 1866 voortgekomen Duitschland verkeerde, niet naar waarde schatte. Zij stelde zich tegenover de regeering, zooals de geheele liberale partij dat gedaan had in de quaestie van de legerorganisatie, en daardoor werkte zij met de sociaaldemocraten, de ultramontanen en de onverbeterlijke particularisten het groote werk, dat de regeering had tot stand gebracht tegen, zeer zeker op gronden, die bij een in normalen toestand verkeerenden staat volkomen erkenning vorderen, maar die in een toestand als waarin Duitschland was en nog is, niet als geldig kunnen worden erkend. De massa der liberalen schaarde zich daarentegen aan de zijde van Pruissen, omdat dit het éenige middel was tegen de reactie, en hoewel zij daardoor eenigermate haar naam verloor, hoewel men ze in het buitenland voor oogendienaars uitkreet, deed zij daarin wél. Want het was het éenige middel dat er overschoot. Het was een opoffering, die de geschiedenis misschien eenmaal zal waardeeren. Juist die vereeniging van partijen, die elkander tot nu toe fel be- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} streden hadden, veroorzaakte de kracht, waarmede het tot een gesloten eenheid vereenigde Duitschland in Europa optrad. Dat optreden rechtvaardigde de stoutste verwachtingen. Duitschland onder Pruissens leiding was op eens een macht, waartegen geen staat zich opgewassen gevoelde. Alleen deze vereeniging van alle elkander tot nu toe tegenwerkende krachten geeft antwoord op de vraag die Caro stelt: Hoe is Duitschland machtig geworden; hoe is de natie tot het bewustzijn van haar kracht gekomen? Dat het gevoel een macht te zijn, de Duitschers streelt, hen vele gebreken van hun nieuwen bond doet voorbijzien, dat het hen tot een zekere minachting voor hun verleden, dat voor de wereld in vele opzichten zoo zegenrijk is geweest, drijft, dat het zelfs een te groote zelfverheffing te voorschijn roept, wie zal het ontkennen? Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen. Het is een buitengewoon volk, dat niet, als het voor het eerst het genot van een macht te zijn smaakt, zich schuldig maakt aan zelfverheffing. Wanneer een volk daarbij zoo gematigd te werk gaat als het Duitsche, geloof ik dat Europa tevreden kan zijn. Wij zouden onze lezers nu gaarne met rust laten, maar onwillekeurig dringt zich nog een vraag op, die wij gaarne willen bespreken. Waarom moet de liberale partij in Duitschland een anderen weg opgaan dan in andere landen; waarom is de ontwikkeling van Duitschland onder den invloed van de moderne grondbeginselen een andere dan in het overige Europa? Hiervoor vragen wij nog een paar bladzijden geduld. IV. De algemeene richting der liberale beweging heeft in Europa bijna overal geleid tot verzwakking van het gezag. Eerst maakten de vertegenwoordigingen zich meester van een deel van het gezag der regeering, daarop ontstond ook van zelf een beweging, die de almacht van de parlementen beperkte. De staatsburger der 19de eeuw wilde niet in alle opzichten onder voogdij gehouden worden, zooals de onderdaan uit de 18de. Vandaar dat verlangen naar gemeentelijke, naar provinciale autonomie, vandaar de pressie door de openbare meening ieder oogenhlik niet alleen op regeering, maar ook op vertegenwoordiging uitgeoefend. Parlementaire tyrannie, zooals in vroeger dagen het Engelsche parlement uitoefende, is in onzen tijd hoogstens denkbaar in Frankrijk, waar onder constitutioneele of republikeinsche regeeringen, de meerderheid der vertegenwoordiging haar wil op dezelfde wijze aan het land oplegt, als het de regeering doet onder een absoluten staatsvorm. Op den duur moet, wanneer de beweging op dezelfde wijze voortgaat, en er is niets wat het tegendeel kan doen verwachten, het staatsverband {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} losser worden, het staatsgezag zich bepalen tot de leiding der algemeene belangen en alle bijzondere aan de onderdeelen overlaten, zooals in Amerika geschiedt. Maar wanneer dat ideaal verwezenlijkt zal worden, moet de maatschappelijke toestand in de meeste landen anders zijn, moet de strijd met de der moderne maatschappij vijandige elementen, moet de strijd tusschen verschillende natiën verdwenen wezen, moet de beschaving veel algemeener zijn geworden dan zij tot nu toe is. Amerika zelf, het land van de democratie en der zelfregeering, heeft bewijzen genoeg geleverd dat zelfs onder zoo gunstige voorwaarden als daar aanwezig zijn, in sommige gevallen het staatsgezag sterk moet wezen. Wanneer een land nu in den gelukkigen toestand is van dat gezag voor een tijd zeer sterk en daarna weder zeer zwak te kunnen maken, zonder schade voor het algemeen belang, dan kan het het probleem met gunstigen uitslag oplossen, zooals de groote Amerikaansche republiek dat gedaan heeft. Maar de meeste landen verkeeren niet in een toestand, die dat mogelijk maakt, Duitschland zeker niet. Vooreerst is er de strijd tusschen den staat en de Katholieke kerk, die nergens heviger met elkander in botsing komen dan daar. Ten tweede is er een steeds dreigend gevaar van buiten. Door de eenheid van Duitschland is het evenwicht van Europa geschokt en de kabinetten zijn nog niet zoozeer ontdaan van den ouden zuurdeesem, dat te verwachten is dat zij dat lijdelijk zullen aanzien. Want het is er verre van daan dat zij liberale beginselen in internationale aangelegenheden laten gelden. Ten derde is de autonomie der deelen een geheel andere dan de autonomie van provinciën en gemeenten; want het zijn staten, grootendeels zelfs zeer weinig vrijzinnig geregeerde staten, die de onderdeelen uitmaken. En eindelijk steekt de sociale quaestie in Duitschland met kracht het hoofd op, al is het ook gelukt die door de niet genoeg te roemen vereenigingen van Schultze Delitsch op een meer vreedzame wijze een oplossing te doen naderen, dan het doel is der sociaaldemocratie. Daarenboven is de Duitsche eenheid het resultaat van de samenwerking van zeer uiteenloopende doeleinden beoogende bewegingen, van de liberale, in Duitschland nationaal geworden moderne beweging en van de door Wilhelm I en Bismarck met kracht opgevatte politiek van Frederik den Groote. De vertegenwoordigers van die politiek waren alles behalve vrijzinnig, maar zij offerden een deel van hun beginselen op om het groote werk tot stand te brengen. De liberale partij heeft dit ook moeten doen, om die eendracht te bewaren, die voor het oogenblik het eerste noodige is. Want ultramontanisme en particularisme, zelfs sociaaldemocratie bedreigen het pas aangevangen werk, nog daargelaten de gevaren van buiten. Zoodra een conflict uitbreekt tusschen de regeering en de vertegenwoordiging, hebben al die vijanden ruim baan. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moge men het beklagen dat juist de regeering dergelijke onvrijzinnige beginselen aankleeft, maar haar hoofd is tot nu toe de éenige man geweest, die in staat was aan den algemeenen wensch der natie te voldoen; geen der liberale staatslieden in Duitschland heeft getoond dat hij in zijn plaats zou kunnen treden, evenmin als het een Italiaansch staatsman mogelijk is geweest dat te worden wat Cavour was. Wij gelooven dat zelfs het meest liberale gouvernement, samengesteld uit de meest bekwame mannen, nooit dat zou kunnen wezen wat een gouvernement, samengesteld uit middelmatigheden, maar met Bismarck aan het hoofd voor Duitschland is. Maar zelfs daargelaten de noodzakelijkheid dezen zeldzamen staatsman aan het hoofd te behouden, is het nog de vraag, of het mogelijk zou zijn een liberaal gouvernement aan de regeering te brengen, of het niet zou moeten vallen, zooals het liberale ministerie Hohenzollern in Pruissen gevallen is, omdat het niet kon doen, wat de vertegenwoordiging eischte; of het niet ongeveer denzelfden weg in zou moeten slaan als het tegenwoordige. Het is een geheel andere zaak zelf het bestuur in handen te hebben of leider eener oppositie te zijn. Dat hebben alle liberale ministers gevoeld, bijna alle zijn daarom beschuldigd geworden van hun beginselen te verzaken. Maar bovendien is het nieuwe Duitschland, in een geheel andere positie dan andere staten wat aangaat de verhouding van regeering en volksvertegenwoordiging. De bondsregeering is een orgaan niet van éen, maar van vele regeeringen, zij heeft de zeer moeilijke taak te volbrengen van de belangen van de eenheid en van de staten tegelijk te beschermen. In de Vereenigde Staten zijn de president en zijn kabinet de vertegenwoordigers van de Unie; in Duitschland is wel de keizer het hoofd van het geheele Rijk, maar tevens de koning van het machtigste onderdeel; in den bondsraad, die wel eenigermate de plaats van den senaat in Amerika bekleedt, maar tevens in de eerste plaats de vertegenwoordiger der verschillende regeeringen is, wordt niet het Rijk maar zijn deelen gerepresenteerd. En die deelen zijn niet betrekkelijk eenvormige, zooals in Amerika, zij hebben zeer verschillende constituties; in sommige is een zuiver constitutioneel gouvernement, in andere heeft daarentegen de regeering oneindig meer macht dan de vertegenwoordiging, staat deze daartoe meer in de verhouding van de oude stendenvergaderingen. In den Noord-Duitschen Bond was het overwicht van Pruissen zoo groot, dat de andere staten geen tegenwicht konden zijn; in het Duitsche rijk is dat anders, daar moeten de staten van den tweeden en derden rang: Beieren, Wurtemberg, Saksen, Baden meer ontzien worden, daar is het federalistische element grooter. Voor een zoo gecompliceerde regeering is het oneindig moeilijker den vrijzinnigen weg te bewandelen, daar zij niet alleen tegenover de algemeene vertegenwoordiging, maar ook tegenover de bijzondere regeeringen en de bijzondere vertegenwoordigingen der staten plichten heeft. Maar wat den meesten invloed op de regeering moet hebben, het staatsgebouw is {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} nog lang niet voltooid; het Rijk verkeert in een staat van wording, die zeer zeker een sterk centraalgezag eischt, en het zou, naar wij meenen, onbillijk zijn van een regeering in zulk een staat te eischen dat zij geheel regeerde als die van een sinds lang bestaanden staat. De gevaren, die Duitschland bedreigen, eischen een sterke regeering die de ondersteuning van de geheele natie vorderen kan, en die in de mogelijkheid moet zijn om zonder ruggespraak met het parlement op een gegeven oogenblik te handelen. Er bestaat éen overwegend belang, daar alle andere voor moeten zwichten, dat is het vestigen van de eenheid op zulke grondslagen dat geen onverhoedsche aanval haar kan omverwerpen. Zooals het thans met Duitschland geschapen staat, gelooven wij dat die eenheid nog op verre na niet voltooid is. Er bestaan toch in Duitschland machtige partijen, die haar ongaarne hebben zien ontstaan, de clericale en de particularistische en reactionaire. Onder den onmiddellijken indruk van de voorbeeldelooze overwinning half met geweld door het algemeen enthousiasme doorgezet, is die eenheid tot stand gekomen. Maar als dat enthousiasme voorbij is, zullen die partijen even krachtige pogingen aanwenden als nu de eene clericale reeds heeft gedaan, zullen een menigte motiven voor den dag komen, die thans nog verborgen zijn gehouden. De vijanden van Pruissen, en die zijn niet weinige in Duitschland, zullen de vrees voor opgaan in Pruissen aanwakkeren, en hoewel dit bij de kleine Noord-Duitsche staten betrekkelijk weinig werking zal hebben, zou het licht een separatistische beweging in Beieren en Wurtemberg kunnen te voorschijn roepen, en Duitschland verdeeld zijn op den tijd, dat nieuwe gevaren van buiten het boven het hoofd hangen. Het is daarom dubbel te beklagen, dat het conflict tusschen regeering en vertegenwoordiging in Pruissen zulke sporen heeft achtergelaten in het staatkundig leven van Duitschland, dat de toen gevormde en geconsolideerde partijen zijn overgegaan in den Rijksdag, dat deze eenigermate de voortzetting is geworden van den Pruissischen Landdag. Het is nog meer te beklagen, dat de herinnering aan dat betreurenswaardige conflict zich vasthecht aan den naam van Bismarck; dat deze, de schepper der Duitsche eenheid, daardoor nog steeds bekend staat als de absolutist bij uitnemendheid. Het is daarom niet minder jammer, dat de partij, die zonder de liberale beginselen te willen verzaken zich aan den Rijkskanselier heeft zoeken aan te sluiten, de partij, die het snel tot stand komen van de Noord-Duitsche Bondsconstitutie, een zaak van zoo oneindig veel gewicht, heeft teweeggebracht, thans teekenen geeft van ontbinding; dat de leus liberaal of conservatief ook hier de éenig geldende schijnt te zullen worden, vooral daarom, omdat liberaal in Duitschland een zeer verschillende beteekenis heeft. Een liberaal is in Beieren eene anti-clericaal, in Pruissen een voorstander van vermindering van het regeeringsgezag. De nationaal-liberale partij {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} vertegenwoordigde eenigen tijd de nationale beweging, zij stelde haar beginselen achter bij het eerst noodige, en het is, naar wij meenen, nog geenszins te hopen dat die beweging reeds afneemt, verdwijnt, dat zij plaats maakt voor de gewone politieke beweging, die in elken modernen staat plaats heeft. En toch doet de staat van ontbinding, waarin die partij begint te verkeeren, dat denken, wanneer althans de vertegenwoordiging een trouwe afspiegeling is van het volk. En dat zou niet onmogelijk zijn, want een groot gedeelte dier partij wordt beschuldigd van zich tot werktuig van Bismarck te verlagen, van in domme aanbidding van het geluk verzonken te zijn, en van zeer verschillende zijden wordt opgemerkt dat haar leden moeten kiezen tusschen den naam van conservatief en dien van liberaal, of liever van ‘fortschrittsmann’, dat wil zeggen tusschen verzaking der vrijzinnige beginselen en aansluiting aan een partij, die de regeering behandelt, alsof zij te doen had met de oude Pruissische regeering van vóor '66. Tegenwoordig schijnt het bijna onbegrijpelijk dat niemand toen het doel begreep, waartoe de legerorganisatie, die tot het conflict aanleiding gaf, dienen moest, dat er geen zwijgende verstandhouding ontstond tusschen regeering en vertegenwoordiging; maar het is ontegenzeglijk waar dat dit het geval niet was. En daar de regeering het niet zeggen, zelfs niet aanduiden kon, streden volk en regeering met elkander om een punt, dat slechts een enkel woord had behoefd om geen twistpunt meer te wezen. Die strijd bracht eerst het liberale ministerie ten val en toen een reactionair aan de regeering, waarvan het hoofd wel een man van zeldzame bekwaamheden was, maar die bekend stond als een der verbitterdste vijanden van een liberale orde van zaken, en die misschien aan zijn naam als onverzettelijk, voor niets terugdeinzend partijhoofd zijn benoeming meer te danken had dan aan zijn toen nog niet bekende talenten. Sinds zijn optreden werd de strijd met ieder oogenblik verbitterder en kwam tot een hoogte, die in landen, waar een echt parlementaire regeeringsvorm heerscht, onmogelijk zou zijn geweest, maar die, (kan men een beter bewijs wenschen van de sterk antirevolutionaire gezindheid des volks, antirevolutionair altijd in den zin van ongeneigdheid tot revolutie?) tot geen onlusten aanleiding gaf, maar uitsluitend beperkt bleef tot parlement en pers. Ondertusschen brak Bismark geheel met de traditiën zijner partij, wat de buitenlandsche politiek betreft; hij maakte Pruissen geheel los van de Oostenrijksche politiek en begon den strijd over de hegemonie op zulk een wijze, dat zijn tegenstander reeds vele malen verslagen was, eer de strijd met de wapenen begon. En toen de Bond vernietigd en Oostenrijk gedwongen was zich daarin te schikken, richtte hij niet een nieuwen Bond op, waarin de Pruissische regeering almachtig was, maar een constitutioneelen staatsvorm, die het volk een grooten invloed toestond en die, ondanks vele gebreken, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem aankleven, zooals wel met elke voorloopige constitutie het geval moet zijn, de geschiktheid heeft om tot een moderne constitutie op vrijzinnigen voet te worden hervormd. Mij dunkt, een dergelijke daad dient wel naar waarde te worden geschat. Zij bewijst een geschiktheid om zich naar het algemeen belang te schikken, om zich los te maken van partijvooroordeelen, zooals in onzen tijd hoogstens Sir Robert Peel, een conservatief staatsman, die door liberalen steeds als een model wordt geprezen, heeft getoond te bezitten. En dat is een eigenschap, die den leidsman van een volk in tijden van gevaar en strijd schooner staat dan het eigenzinnig vasthouden aan eenmaal ingezogen beginselen. Men versta ons echter wèl; wij willen niet zeggen dat Bismarck daarmede is overgegaan in het kamp der liberale partij, nog minder dat zijn binnenlandsche politiek onze bewondering verwekt; maar wel dat een man, die op zulk een wijze als hij gedaan heeft met de reactie gebroken heeft, die dat vooral heeft gedaan om de eenheid van zijn volk tot stand te brengen, die de natuurlijke leidsman van dat volk is in den strijd met de vijanden van buiten en van binnen, dat zulk een man een beter lot verdient dan dat van te worden uitgekreten als de absolutist bij uitnemendheid, als de gevaarlijkste vijand van alle vrijzinnige beginselen. Ook voor de bewaring en uitbreiding dier beginselen zou het ondergaan der partij, die, zonder deze beginselen te verzaken, de regeering in haar politiek steunt, verderfelijk zijn. Want ook wat betreft de gezindheid des volks, zou haar opgaan in de oude partijen zeker eer een groote versterking der conservativen dan der liberalen ten gevolge hebben. Reeds in lang bestaande, geheel constitutioneel geregeerde staten heeft de liberale partij maar over kleine meerderheden te beschikken, in Engeland zoowel als in België (waar zij op het oogenblik zelfs een minderheid is) en in Nederland. Hoeveel te meer moet dit dan niet het geval zijn in een land, welks eenheid nog zoo kort bestaat en nog door zooveel gevaren wordt bedreigd, wanneer daar de man, die de eenheid des lands vertegenwoordigt, wiens geheele politiek daarop gericht is, wordt verlaten door allen die de vrijzinnige beginselen voorstaan. Zullen niet duizenden bij duizenden, liever dan dat pas gewonnen kleinood in gevaar te brengen door een conflict tusschen volk en regeering, de liberale beginselen althans voor eenigen tijd vaarwel zeggen, zich liever schikken onder een die eenheid vasthoudend, al is het dan ook niet liberaal gouvernement? Een dergelijke nederlaag niet alleen der partij maar ook der beginselen zou een ramp zijn voor Duitschland en zelfs voor Europa. En de liberale beginselen hebben niet zoo diep wortel geschoten in het volk, dat zij niet in een dergelijk geval een nederlaag zouden lijden. Hoe betrekkelijk gering is niet het getal der fortschittspartei, der doctrinaire liberalen, die in het Duitsche Rijk een politiek verkondigen, die alleen in een wel verzekerd, door geen vijanden bedreigd staatsgebouw past. Hoeveel sterker zijn daarentegen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de Katholieken geworden, die, zooals de Ultramontanen zoo gaarne doen, zich in den mantel van patriotisme wikkelen. Op het platte land in Duitschland zijn een adel en een beambtenstand, die een grooten invloed hebben, en die beide, al is het ook niet tot de reactionaire, dan toch zeker niet in massa tot de liberale partij kunnen gerekend worden. In Zuid-Duitschland, met name in Beieren, vinden de liberalen hun besten steun tegen de Ultramontanen daarin, dat zij de eenheid vertegenwoordigen, die daar door hun vijanden met alle krachten is bestreden. De beweging in Duitschland is, welke kleur zij ook in de bijzondere staten mocht aannemen, ten allen tijde een nationale geweest. Zelfs in 1848, toen zij een revolutionair karakter had, toen democratische invloeden er zich op deden gevoelen, zelfs toen verdrong ten slotte het nationale element alle andere, en de revolutie mislukte in de eerste plaats, omdat slechts een partij, die niets kon geven dan haar woorden, die niets kon doen, er de draagster van was. Die les heeft zich het Duitsche volk ingeprent, en, wanneer het tot een conflict mocht komen, dan zal het zonder twijfel in massa de regeering, die nationaal is, steunen tegen elken aanval van liberale zijde, zoowel als van clericale of reactionaire. Want zoo alleen zal het meenen te kunnen redden, waar het vijftig jaren te vergeefs naar heeft gestreefd, waar haar geheel verleden op wees. Zulk een kleinood als een herwonnen politieke eenheid moet een volk, dat nog levenskrachten bezit, boven alles waard zijn. Amerika heeft het voorbeeld gegeven wat een natie niet al kan opofferen om haar eenheid niet verloren te laten gaan. Er zullen zonder twijfel hier in Nederland vele liberalen zijn, die hiermede niet instemmen; velen, die hiermede juist zullen bewezen achten wat zij hebben verkondigd, dat de op deze wijze verkregen Duitsche eenheid een gevaar voor de vrijheid is; velen ook die zullen instemmen met de verklaring van Gervinus' voorrede zijner ‘Deutsche Dichtung’, dat het Duitsche volk hierdoor breekt met zijn bestemming, dat het kennelijk bestemd was om als cultuurvolk de wereld te verlichten en niet om zelf iets als staatkundige eenheid te vermogen; die met Caro den tijd, toen Schiller en Goethe schreven maar tevens Thugut en Haugwitz regeerden, ver zullen verkiezen boven den tijd, nu Bismarck regeert en Sybel en Droysen aanvoerders zijn in de Duitsche wetenschap. Aan dezen allen slechts een paar vragen. Is het van een natie te vergen, dat zij ten gerieve van andere natiën verklaart onmondig te willen blijven? Is het niet een buitensporig egoïsme, tot een volk te zeggen: Blijf liever zwak en verdeeld, laat u vertrappen door binnenlandsche tyrannen en door alle staten van het buitenland, wees politisch de risée publique van Europa, bemoei u alleen met philosophie en poësie en abstracte wetenschap, opdat ik van u leere, opdat ik practisch nut daarvan hebbe? Is het niet evenzeer een verregaand egoïsme, tot een natie te zeggen: Richt uwe beweging niet zoo of zoo in, want dat strookt niet met de liberale beginselen, die ik {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voorsta; sloof u af met het bevechten van uw regeeringen, protesteer zooveel gij wilt tegen geweld en rechtsverkrachting, maar waag het niet een compromis aan te gaan in het belang der natie, want dan zijt gij niet meer liberaal. En is het dan niet nog een veel erger egoïsme, ja een belachelijkheid, wanneer men verkondigt: Gij Duitschers moogt niet éen zijn, want door uwe eenheid voel ik mij bedreigd: gij moet, gij behoort zwak en verdeeld te zijn, want op uwe zwakheid alleen rust het Europeesch evenwicht, waardoor ik in staat ben gesteld vrijheid te genieten? Helaas, dergelijke meeningen, die wij maar niet verder zullen qualificeeren, verneemt men van dag tot dag, ook in Nederland. Moge het eens anders worden en de Duitsche eenheid, ook al is zij niet tot stand gekomen volgens een doctrinair partijprogramma, worden erkend als een der gewichtigste en weldadigste feiten van de negentiende eeuw, van de eeuw van den vooruitgang bij uitnemendheid. Haarlem, December 1871. P.L. Muller. Wat veel gewaagd. De staatsinrichting in Nederland. Handboek ten gebruike bij het middelbaar onderwijs en tot zelfonderricht, door L.H. Beerstecher. Kampen, K. van Hulst, 1870. ‘De publieke zaak moet publiek behandeld worden’ - wien is dit woord, eenmaal door onzen tegenwoordigen Minister van Binnenl. zaken gesproken, onbekend? Toch zal die openbaarheid steeds gebrekkig blijven, zoolang de publieke zaak niet tevens door het publiek behandeld wordt. Hoe optimistisch gestemd iemand moge wezen, hij zal moeten erkennen, dat de kennis van de algemeene zaak en de daarmede gepaarde belangstelling in haar ten onzent ver zijn van algemeen verspreid. Al moge men in het zich hoe langer hoe meer ontwikkelend vereenigingsleven van een groot gedeelte der werklieden een doeltreffend middel begroeten, waardoor het weleer afgezonderde individu ooren en oogen opent voor de belangen der gemeenschap - men ziet tevens in, dat daarmede op zich zelf nog geene kennis wordt verkregen van de inrichting en de werking van die vereeniging welke alle andere omvat, van den Staat. Integendeel, men zal zich overtuigd houden, dat vele begrippen en denkbeelden in onze arbeidersvereenigingen en in hare organen zich niet zouden uiten, bijaldien aangaande het wezen van den Staat en den vorm, waarin hij zich in Nederland openbaart, juiste kennis onder onze werklieden ware verspreid. Maar is het noodig tot de arbeiders te gaan, om vrij algemeene en {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} grove onwetendheid aangaande de eerste beginselen onzer staatsinrichting op te merken? Hoe is het dienaangaande gesteld met het gedeelte van het volk, hetwelk door de grondwet bij uitsluiting tot de samenstelling der volksvertegenwoordiging bevoegd is verklaard? Hoe groot is niet de factor der onwetendheid in het feit, dat bij de allergewichtigste verkiezingen - zooals die van den 22sten Januari 1868 - slechts twee derden der kiezers ter stembus gaan? En hoevelen zijn daaronder niet begrepen, die, aan blinde werktuigen gelijk, vooral ten platten lande en in de zuidelijke districten, door de geestelijkheid in beweging zijn gebracht, en zonder die drijvende kracht er niet aan gedacht zouden hebben om den weg naar de stembus af te leggen! Toch zal de zelfregeering van het volk nimmer tot waarheid worden, zoolang onkunde en daaruit voortvloeiende onverschilligheid ten aanzien van ons aller belang, bij zoovele elementen des volks blijven heerschen. Goedkeuring en aanmoediging verdient derhalve elke poging waardoor deze kennis vermeerderd en de belangstelling aangewakkerd wordt. Uit dat oogpunt beschouwd, kan het boven vermelde werk van den heer Beerstecher niet anders dan met ingenomenheid worden begroet. Daarin worden vele wetenswaardige zaken omtrent onze staatsinrichting medegedeeld, in een, over 't algemeen, aangenamen, onderhoudenden stijl. Wij twijfelen er niet aan dat door de lezing van dit boek veel kennis verspreid kan worden, welke de belangstelling in de publieke zaak zal verhoogen, en de gehechtheid aan onze constitutionele instellingen vermeerderen. Andere vragen zijn het echter, of het werk doelmatig is ingericht, of aan de nauwkeurigheid niet te kort is gedaan, of het in eene leemte voorziet. De heer B. heeft, volgens den titel, een tweeledig doel willen treffen: zijn werk is bestemd om aan de eene zijde te zijn een handboek bij het middelbaar onderwijs en aan den anderen kant te dienen tot eigen onderricht van hen die buiten deze scholen staan. Deze beide doeleinden behooren wel van elkaâr te worden onderscheiden. Een schoolboek toch moet bij voorkeur zijn een leerboek, liefst vervat in den vorm van korte paragrafen of stellingen, van bondige toelichtingen voorzien, maar zoo dat den onderwijzer het meeste ter aanvulling overblijft. Een werk tot ‘zelfonderricht’ geschreven, drage veeleer het karakter van een leesboek, dat zich meer uitvoerigheid kan veroorloven, en zich dan ook zoo gemakkelijk mogelijk laat lezen. Dat de Schrijver geen eigenlijk leerboek heeft gegeven, blijkt reeds terstond uit de geheele inrichting van zijn werk. Het vangt aan met een uitvoerige inleiding, waarin de aard en het doel van den Staat, alsmede zijne historische ontwikkeling ten onzent worden besproken. Daarna gaat de Schrijver over tot eene behandeling der tegenwoordige staatsinrichting, waarbij de orde van de hoofdstukken, afdeelingen en artikelen der Grondwet op den voet wordt gevolgd. Het ligt voor de hand dat in een eigenlijk leer- of schoolboek de geschiedenis onzer staatsinrichting slechts in de voornaamste hoofdtrekken moet worden medegedeeld, of {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gevoegelijk aan den leeraar kan worden overgelaten. In een dergelijk werk echter de artikelen der Grondwet slaafs te volgen, is geheel af te keuren. Daarmede toch gaat het logische en systematische, dat bij elk leerboek op den voorgrond moet staan, onvermijdelijk te loor. Wij zullen ons tot enkele voorbeelden van het nadeel der gevolgde methode bepalen. Onder de voornaamste bolwerken onzer vrijheid behooren voorzeker de waarborgen, welke wij bezitten tegenover de willekeur van het staatsgezag. Nu heeft men het recht van elk leerboek over staatsinrichting te verwachten, dat van die waarborgen een duidelijk overzicht worde gegeven. Bij den Schrijver zoeken wij daarnaar te vergeefs. Wel worden bij art. 8, 9 en 10 der Grondwet de rechten van drukpers, van petitie en van vereeniging en vergadering behandeld, maar de vrijheid van godsdienst wordt weder op eene geheel andere plaats besproken, terwijl van de waarborgen tegen willekeur der rechterlijke macht onder het hoofdstuk: ‘Justitie’ gewag wordt gemaakt. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur worden, zeer ter loops, genoemd onder de rubriek: ‘Volksvertegenwoordiging,’ terwijl in hetzelfde hoofdstuk de begrooting wordt behandeld, en het overige van het financiestelsel onder de rubriek: ‘Financiën.’ Weinig moeite zou het kosten met andere voorbeelden aan te toonen, hoezeer het op den voet volgen van de artikelen der Grondwet afbreuk heeft gedaan aan de logische en systematische inrichting welke aan elk leerboek in de eerste plaats eigen moet zijn. Evenmin wordt die volledigheid aangetroffen, waardoor een tot ‘zelfonderricht’ geschreven leesboek zich behoort te kenmerken. Zoo wordt in de inleiding wel het jaar 1830 uitvoerig beschreven, maar wordt er eene schets van de eigenaardige wijze waarop de Grondwet van 1815 tot stand is gekomen, ten eenenmale gemist. Het belangrijke punt van verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederland ten aanzien van vrijheid en bescherming van handel en nijverheid wordt geheel onaangeroerd gelaten. Bij de herziening van 1840 blijft het voorstel der ‘vijf mannen’, met L.C. Luzac aan het hoofd, eveneens onvermeld. Eene enkele maal wordt eene organieke wet, zooals die van 1841, houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, vrij uitvoerig weergegeven. Van andere hoogst belangrijke wetten van dien aard worden daarentegen zelfs de hoofdbeginselen geheel verzwegen. Dit geldt van de wetten op het Nederlanderschap, op het recht van vereeniging en vergadering, op het middelbaar en het hooger onderwijs, van de wetten houdende rechterlijke organisatie, en voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen, en - last not least - van de geheele inrichting van ons koloniaal bestuur. Al wat wij over dit laatste aantreffen, is eene aanteekening op art. 59. 2 Grondwet, volgens hetwelk de reglementen op het beleid der regeering in de koloniën en overzeesche bezittingen bij de wet worden vastgesteld. De inrichting {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} van het bestuur zelf, hetzij in Oost-, hetzij in West-Indië, wordt met stilzwijgen voorbijgegaan! Evenzeer wordt omtrent de rechten van gratie, amnestie en abolitie niets anders medegedeeld, dan de bepaling van art. 66 der Grondwet. Tegenover dergelijke leemten zijn de onnauwkeurigheden, waaraan de Schrijver zich niet zelden schuldig maakt, van betrekkelijk weinig gewicht. Dat ook deze echter niet zonder beteekenis zijn, moge uit de volgende voorbeelden blijken. Terwijl de burgerschapsrechten worden verward met de staatsburgerlijke rechten, en de burgerlijke rechten niet voldoende worden verklaard, wordt ook geen onderscheid gemaakt tusschen de burgerrechtelijke en de staatsrechtelijke gevolgen van een vorstelijk huwelijk, zonder de toestemming der Staten-Generaal aangegaan. Bij de beschrijving van den gang van een wetsontwerp wordt evenmin melding gemaakt van de Memorie van Toelichting, als van het tijdstip waarop het tot wet wordt verheven. De verordeningen, door de gemeentebesturen vastgesteld en hunne begrootingen en rekeningen, worden volgens Schrijver aan de Provinciale Staten medegedeeld of aan de goedkeuring van deze onderworpen, waarschijnlijk omdat art. 141 Grw. nu eenmaal van Prov. Staten spreekt, terwijl het van algemeene bekendheid is, dat door de provinciale en de gemeentewet het collegie van Gedeputeerde Staten tot de uitoefening dier functiën is geroepen. Op bladz. 129 geeft Schrijver de meer dan gewaagde verzekering, dat, nu een oorlog niet gevoerd kan worden zonder dat de Staten-Generaal de daarvoor noodige gelden toestaan, daarin ‘reeds een even afdoende waarborg is gelegen dat niet lichtvaardig oorlog zal worden gevoerd, als stond er in de Grondwet met zoovele woorden geschreven, dat geen oorlog mag worden gevoerd zonder goedkeuring der Staten-Generaal.’ Het recht van initiatief wordt in een geheel ongebruikelijken zin opgevat, als het, blz. 141, aan den Raad van State wordt toegekend. Weinig duidelijk is verder hetgeen blz. 88 gezegd wordt omtrent ‘het stelsel van gelijkheid, bij de Grondwet van 1848 aangenomen, hetwelk de strekking heeft om in betrekking tot den Staat noch een aristocratisch, noch een democratisch beginsel in wezen te houden, maar - om zoo te zeggen - de natie gelijk te maken, tot versterking harer kracht en tot verzekering der maatschappelijke veiligheid tegenover socialistische en communistische theoriën.’ Vooral wordt deze zinsnede duister, als men haar vergelijkt met eene andere, waarin gezegd wordt dat de middelstand, de burgerij de herziening in 1848 heeft bewerkstelligd. Men zou mogen vragen of b.v. de census en de conscriptie, beide door de Grondwet van 1848 gehuldigd, bewijzen zijn van het stelsel ‘om de natie gelijk te maken’? Evenmin begrijpen wij hoe de Schrijver blz. 89 uit de geschiedenis de les put, dat de Staat, bij de regeling van de betrekking der burgers tot hem zelven, geene rekening moet houden met een aristocratisch en een democratisch beginsel, waardoor {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei conflicten in 't leven worden geroepen. Moet dan de wetgever zich niet geheel baseeren op den maatschappelijken toestand, zooals hij dien vindt, en erkent de Schrijver zelf niet op eene andere plaats (blz. 176) dat ‘elke staatsinrichting hare impulsie moet ontvangen van de maatschappij’? De bepaling, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigen, is volgens Schrijver eene zoodanige ‘omtrent welker beteekenis men zich moeilijk kan vergissen.’ Zij heeft, blz. 150, eene historische beteekenis en bevat een protest tegen de inrichting der Staten-Gen. onder de republiek. Is die beteekenis evenwel werkelijk zoo eenvoudig, als men tevens let op de verschillende sociale elementen, waaruit hetgeen met ‘het volk’ noemt, is samengesteld? - Evenmin zouden wij de bewering willen onderschrijven, volgens welke, blz. 169, ‘er geenerlei band is tusschen de kiezers en de afgevaardigden.’ Niet zonder naïveteit wordt hier bijgevoegd, dat de volkomen vrijheid en onafhankelijkheid van den vertegenwoordiger natuurlijk niets ontneemt aan de bevoegdheid der kiezers om niet weder in te kiezen. Deze bewijzen zijn echter niet de éénige van de doctrinaire richting, welke het werk kenmerkt. Al wat onze Grondwet voorschrijft, is voortreffelijk. Zij huldigt eene volkomen scheiding van Kerk en Staat. De financieele band, waarvan toch met een enkel woord melding wordt gemaakt, schijnt in 't minst geen hinderpaal voor die scheiding te wezen! De tegenwoordige inrichting van het sectie-onderzoek levert de beste waarborgen op voor grondige (ook snelle?) behandeling! (blz. 192). De wijze waarop het recht van amendement niet zelden wordt uitgeoefend, schijnt nooit de economie eener wet te hebben verstoord! (blz. 194). De ontbinding der Kamers bij grondwetsherziening verdient allen lof! De tegenwoordige grondwettelijke regeling van het kiesrecht schijnt, alles wel beschouwd, de beste te zijn! Alleen de bepalingen der Grondwet omtrent de defensie komen den Schrijver ‘eenigszins duister’ voor. Met dit optimisme gaat meer dan ééne uiting van nationale ijdelheid gepaard, welke nu en dan aan ‘la grande nation’ zou doen denken. Zoo op blz. 176: ‘Er is geen maatschappij in eenig land, of de onze is haar voor geweest in ontwikkeling, en vóór dat onze staat iets heeft aangenomen van eene staatsinrichting elders, waren de staatshervormers van dáár bij ons ter schole geweest.’ Zoo wordt op blz. 211 de Grondwet van 1848 verheerlijkt wegens de vele millioenen, onder hare werking aan amortisatie en staatspoorwegen besteed, terwijl de koloniale bron, waaruit al die rijkdommen zijn gevloeid, evenzeer wordt vergeten, als de wijze waarop zij door het moederland tot zich zijn getrokken. Tegenover de aangewezen onvolledigheid en onnauwkeurigheid staan echter een paar onderwerpen, welke met bijzondere uitvoerigheid worden behandeld. Deze nu zijn veeleer van abstracten aard, dan van eene, hetzij voor een leer- of een leesboek, praktische beteekenis. Het eene geldt de quaestie, welke regeeringsvorm de voorkeur verdient, de constitutionele monarchie of de republiek. Had de Schrijver deze vraag ge- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} heel concreet behandeld en zich uitsluitend ter beantwoording voorgelegd, welke staatsinrichting is op dit oogenblik in Nederland te verkiezen, wij zouden daar nog vrede meê kunnen hebben. Maar, zooals de Schr. doet, de zaak in 't algemeen bespreken en in 't abstracte de voordeelen der constitutionele monarchie boven die der republiek in 't licht stellen, is even misplaatst in een handboek, als ook overal elders onjuist. Want welke regeeringsvorm de beste is kan in 't algemeen - Montesquieu heeft het reeds gezegd - evenmin eene vraag zijn, als die wat het beste geneesmiddel is. Daarbij komt dat de beschouwingen van den Schrijver over dit onderwerp niet van eenzijdigheid zijn vrij te pleiten. Dat b.v. de parlementaire regeeringsvorm aan de eene zijde steeds steunt op eene fictie, volgens welke het hoofd van den staat, ook als deze zich werkelijk met de staatszaken bemoeit, geen onrecht kan bedrijven, en aan den anderen kant aanleiding kan geven, hetzij tot ministerieel alvermogen, hetzij tot parlementaire willekeur, dat alles wordt geheel voorbijgezien. Het andere onderwerp betreft de vraag, of de rechterlijke macht een onderdeel uitmaakt van de uitvoerende. Het is ons niet mogen gelukken om, nu de Schrijver geene bewijzen geeft van het evenwicht tusschen de oude en verouderde politieke trias gehandhaafd te willen zien, eenige reden op te sporen voor de zeer wijdloopige wijze, waarop door hem het vonnis wordt geveld over de meening van hen die deze vraag bevestigend beantwoorden. Naast het vele wetenswaardige, hetwelk in onderhoudenden vorm in dit boekje wordt medegedeeld, is dus veel, dat wegens gebrek zoowel aan stelselmatige als aan nauwkeurige behandeling afkeuring verdient. Beschouwen wij ten slotte het werk van den heer B. in verband met andere van dergelijken aard, dan worden wij in zekeren zin daartoe door den Schrijver zelven uitgenoodigd, als hij in zijn voorwoord zegt: ‘Onder de bewerking zijn andere schrijvers mij voorgegaan; ik meende echter dat ik daarom niet mocht achterblijven en mijn eens opgevatten arbeid vernietigen.’ Welke de geschriften zijn, waarop hier wordt gezinspeeld, is niet moeilijk te gissen. Twee daarvan ten minste zijn algemeen verbreid. Beide hebben reeds den tweeden druk beleefd. Het eene, het leer- en schoolboek, is de Staatsinrichting van Mr. L. de Hartog, het andere de Schets van het Nederlandsch staatsbestuur, van Mr. L. Ed. Lenting. Waren deze beide voortreffelijke werken niet geschreven vóór dat van den heer Beerstecher - het oordeel over zijn besluit tot openbaarmaking van zijn geschrift zou gunstiger mogen luiden dan thans het geval is. Nu de leerling en de lezer reeds zoo goed terecht konden, was het niet weinig gewaagd, zich bloot te stellen aan het gevaar van te toonen niet tegen de mededinging bestand te zijn. Zutfen. Mr. B.H. Pekelharing. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. Wie eenigszins met de Pruisische toestanden bekend is, zal het groote gewicht beseffen van het aftreden van den Minister van Eeredienst en Onderwijs dr. Heinrich von Mühler, geboren den 4 November 1812, op 50jarigen leeftijd tot Minister benoemd, in welke betrekking hij zich bijna 10 jaren met onverdroten ijver staande hield; de heer Von Mühler was juist Minister geworden, toen Von Bismarck zich met de leiding van het Pruisische Ministerie belastte. Von Mühler is een man van het echte Pruisische stelsel, op en top ambtenaar, met ijver zich wijdend aan zijn werkzaamheden, doordrongen van het gevoel van verantwoordelijkheid, maar dan ook stijf op zijn stuk staande, zoodat de geheele Pruisische Landdag hem niet kon terugbrengen van zijn eenmaal opgevat denkbeeld. Weinig begaafd met redenaarstalent, deed hij het zwijgen er toe, wanneer aanvallen en verwijten en beschuldigingen om hem heen snorden. Von Mühler was een vroom kerkelijk man; in kleine Duitsche woordenboeken vindt men achter zijn naam het woord ‘reactionair’; die korte schets is echter niet volkomen juist; men zou hem meer stationair kunnen noemen; Von Mühler wilde het orthodoxe kerkelijke gezag en geloof in Pruisen in het leven houden, daarin gesteund door zijn gade, die, naar men zegt, wel eens een handje hielp, wanneer manlief de velerlei zaken, die aan het Ministerie omgingen, wel wat te druk werden. Niet alleen de kerkelijke en onderwijszaken toch behoorden tot zijn departement, maar ook de geneeskundige dienst en, wat nog erger was, al wat behoorde tot het gebied van kunst. Stel u voor een man naar het hart der hoog conservatieve Kreuzzeitung als kunstrechter! Men mag Von Mühler gelukkig niet ten laste leggen, dat hij gedurende zijn tienjarig ministerschap veel heeft tot stand gebracht; zijn werkzaamheid bestond meer in het behoud van het bestaande, en dat werk was niet gering. Wat hij nieuws wilde, was met onvruchtbaarheid geslagen; zijn onderwijswet, het vorige jaar ingediend, kwam niet in behandeling, en indien dit al het geval geweest was, hare verwerping was zeker, daar de meerderheid van den Pruisischen Landdag liberaal is en van een eeredienst-onderwijswet niets wil weten. Trouwens niet alleen de Pruisische Landdag en al wat liberaal denkt in Duitschland, beschouwde Von Mühler als de meest antipathetische persoonlijkheid. Von Mühler was zich daarvan bewust en met zijn blind geloof ontzag hij zich niet om ergernis te geven. Zijn opvatting van de kunst bezorgde hem wel zijn ergste vijanden; men herinnert zich nog, hoe hij op de tentoonstelling van voorwerpen van kunst te Berlijn, door kuischheid gedreven, de naakte beelden liet bekleeden. Von Mühler had echter bij al den spot, waarmeê men hem sinds {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren overhoopte, éen vasten troost; hij werkte in den dienst van zijn hemelschen en van zijn aardschen Heer, God Jehova en Keizer Wilhelm. In de benarde dagen van het conflict tusschen den Pruisischen Landdag en zijn Vorst, stond hij den laatste getrouw ter zijde, en wie weet, welke geloovige woorden in die dagen van zijn lippen vloeiden, wanneer de Ministerraad vergaderd was. Juist deze laatste band was 't, die velen deed twijfelen, of Von Mühler wel ooit zou aftreden en niet met zijn Vorst ten grave zou moeten gaan. De telkens wederkeerende geruchten van zijn aftreden waren meer de weerspiegeling van de publieke opinie, die hem voor een onmogelijk man had verklaard, dan wel gegrond op de werkelijkheid. Zelfs scheen het in den laatsten tijd, of Von Mühler weder zou opleven en zijn naam ten gevolge van het gewicht van zijn departement in deze dagen, een beteren klank zou krijgen. Men weet, dat Von Bismarck sinds de anti-nationale houding van de Ultramontanen tegen dezen partij heeft getrokken, en zoowel den Pruisischen monarch als zijn ambtgenooten in zijn strijd tegen de vaderlandsloozen, die zich durfden vermeten zich tegen hem te verzetten, heeft meêgesleept. Het onfeilbaarheidsdogma, de roem der Ultramontanen, het lang gewenschte doelwit van de Jezuïetenpartij, zou het wapen zijn, dat tegen de aanhangers van de zwarte Internationale werd gekeerd. Geen grooter grief voor deze, dan wanneer de Regeering de anti-onfeilbaarheids-Katholieken als echte Katholieken bleef beschouwen en hun de handen boven het hoofd hield, hen beschermde in hun verkregen rechten en aanstellingen, daardoor de verbolgen banvloeken van het Vaticaan krachteloos maakte, en bovenal tegenover het volk, dat nog niet geheel in stomme blinde aanbidding voor de Jezuïeten-macht was opgegaan, de oud-Katholieken in het gelijk stelde. Immers, daarmeê kan men den Staat nog niet beschuldigen van zich op te werpen als geloofsrechtbank; deze plaatste zich eenvoudig op het standpunt van het gewone recht; hij had de oude Roomsch-Katholieke Kerk erkend, tegen de gewichtige verandering door het onfeilbaarheidsdogma zijn raadgevingen doen hooren; maar nu men daarnaar niet had geluisterd, kon hij geen partij trekken tegen diegenen, die Roomsch waren gebleven en de nieuwigheid in hun Kerk niet wilden aannemen. Van daar dat de Katholieke hoogleeraren aan de Universiteiten, die het onfeilbaarheidsdogma niet wilden erkennen, in weerwil van de excommunicatie werden gehandhaafd in hun betrekking, en de leeraren aan de gymnasia met het onderwijs in den Katholieken godsdienst voortgingen, ook zonder het nieuwe Jezuïeten-dogma. De Pruisische Regeering ging zelfs zoover van te Braunsberg de leerlingen van het gymnasium weg te zenden, die aan het godsdienstonderwijs van den geëxcommuniceerden der Wollman geen deel wilden nemen, - een daad waarmeê zij de grenzen van haar formeel recht wel niet te buiten ging, maar toch een daad die algemeen moet worden veroordeeld, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hierdoor een zekere dwang werd uitgeoefend ten gunste van niet-onfeilbaarheidsgeloovers. Maar hoe dit zij, - Bismarck heeft altijd beweerd, dat hij een praktisch man is en zich minder laat besturen door theoretische beginselen dan wel door die middelen, die het naast hem brengen tot zijn doel. In zoover kan men hem geen ongelijk geven. Het godsdienstonderwijs is verplicht op de scholen in Pruisen, en op dien grond gaat het niet aan, dat de leerlingen wegloopen om van het onderwijs vrij te zijn van een leeraar, die door den Staat en vroeger ook door de Kerk is erkend. Men weet dat Bismarck in zijn strijd tegen de Ultramontanen de sympathie heeft van de groote meerderheid der Duitschers - 33% der Pruisen zijn Roomsch, en wij kunnen slechts de helft rekenen tot de Ultramontanen; de andere helft zijn óf onverschillig óf oud-Katholiek; - gesteund vooral door de machtige nationaal-liberale partij, wil de Pruisische Regeering den strijd op den straks aangegeven grondslag doorzetten; daarom werd een wetsontwerp ingediend bij den Pruisischen Landdag van dezen korten inhoud: het toezicht op de scholen behoort aan den Staat. Wij zouden ons vergissen, wanneer wij hieruit opmaakten, dat de bedoeling van den wetgever was de scheiding tusschen Kerk en Staat in te voeren, m.a.w. den invloed van de geestelijkheid op het onderwijs te weeren en het godsdienstonderwijs buiten het kader van de verplichte onderwijsvakken te plaatsen. Een wet in dien geest zou heeten den Pruisischen Staat ten onderste boven keeren; neen, die wet moet alleen het middel zijn voor de Regeering om zoowel de inmenging door toezicht als meer direct het geven van onfeilbaarheidsonderwijs van de scholen te weren. En zulk een wet werd voorgesteld door Heinrich Von Mühler, den man, die vroeg in het koor van de Kreuzzeitung had meêgezongen het lied: Hoe zoet, hoe zalig is *t dat vromen van Roomsch en Luthersch ras te zamen strijden tegen ongeloof en revolutie. Men zegt dan ook, dat niet Von Mühler, maar Von Bismarck de maker is van dit wetsontwerp; maar - wat behoeft men altijd achter de schermen te zien; Von Mühler trad officieël met het ontwerp op en was bereid het te verdedigen. Men zou nu verwacht hebben, dat Von Mühler met dit niet zoozeer liberale als wel nationale wetsontwerp zich eenigszins gerehabiliteerd had. Als uitvoerder van den wil van Von Bismarck kan men immers vrede men hem hebben? Maar, de afkeer van Von Mühler is te diep geworteld in de Pruisische liberalen, dan dat hij ooit meer goed zou kunnen doen. In plaats van het met Von Mühler in zijn nieuwe phase althans nog eens te beproeven, werd een motie van wantrouwen gereed gemaakt tegen den Eeredienst-minister, waarin o.a. werd te kennen gegeven, dat men het wetsontwerp betreffende het staatsschool-toezicht op zich zelf wel goedkeurde, maar onder bijvoeging, dat de uitvoering van de wet met een Minister {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van Eeredienst als de heer Von Mühler geen genoegzamen waarborg aanbood. Da steh' ich nun, ich armer Thor! Und bin so klug, als wie zuvor, kon Von Mühler zingen, want hij heeft in zijn leven ook nog verzen gemaakt (*). Was de vrees voor deze motie van wantrouwen de reden van het vertrek van Von Mühler? In Pruisen wijken de Ministers zoo spoedig niet, en Von Mühler was het klappen van de parlementaire zweep te gewoon om er zijn tred door te verhaasten. Maar wat mag dan de reden zijn, daar Von Mühler zeker zijn mystieken Vorst niet minder aangenaam is geworden, en hij nog altijd aan het Pruisische hof een aantal ‘dierbare’ vrienden heeft? Wij meenen de oorzaak in de eerste plaats, om niet te zeggen uitsluitend, te moeten zoeken in den president-minister Von Bismarck, die nooit een bijzondere vriend geweest is van zijn ambtgenoot Von Mühler, maar nu in den strijd tegen de Ultramontanen een man moet hebben, die meer beantwoordt aan de eischen, die hij aan een bruikbaar ambtenaar stelt, en een die de openbare meening minder tegen zich heeft dan Von Mühler. Wanneer men in vroeger dagen reeds Bismarck den naam van Von Mühler noemde, dan plooide dat strakke gelaat zich tot een glimlach, en eenige dagen vóor er nog iets bekend was van Von Mühler's aftreden, liet Von Bismarck zich op een soirée ten zijnen huize zóo uit, dat een goed verstaander begreep, dat de uren van den Minister van Eeredienst waren geteld. Zoodra de loop der dingen het meêbracht, dat deze beide mannen, Von Bismarck en Von Mühler, samen zaken moesten doen, liet het zich verwachten, dat het tot een botsing moest komen, waarin de laatste natuurlijk de rol en het lot van den aarden pot moest vervullen. Bismarck kon met Von Mühler in den Ministerraad niet overweg; door de overneming van het wetsontwerp betreffende het Staatschooltoezicht door Von Mühler werd de twist - als men het zoo noemen mag - wel weder bijgelegd, maar bij de behandeling van de onderwijswet, die Von Mühler nog gaarne in deze zitting van den Landdag had ingediend, liepen de wegen op nieuw uiteen. Toch dacht Von Mühler nog aan geen heengaan; den eenen dag was hij nog met zijn gewonen stalen ijver op het Ministerie aan 't werk, en den volgenden dag diende hij zijn verzoek om ontslag in. Hoe de oogen van Von Mühler zoo plotseling geopend zijn om te zien, waarover geen Openbaring hem kon inlichten, dat hij ook bij de meerderheid zijner ambtgenooten een onmogelijk man geworden was, ligt in het duister. Men vertelt te Berlijn, dat Von Mühler eenige dagen van te voren den Kroonprins beleedigd had; dat deze, tot directeur van de Duitsche musea benoemd, het met een kunst-minister als Von Mühler niet vinden kon, laat zich {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren. Een wenk nu van deze zijde, dat hij niet langer de gewenschte persoon was, kan en moet op Von Mühler meer invloed hebben uitgeoefend dan verschil van gevoelen met zijn ambtgenooten en de langste redevoeringen van de Pruisische parlementsleden. Dit laatste kan echter alleen het aftreden van Von Mühler hebben verhaast; in deze dagen, tegenover den strijd met de Ultramontanen, moest Bismarck een ander man hebben, en wanneer hij dien wilde hebben, kon dit bij zijn invloed slechts een quaestie van tijd, en van betrekkelijk weinig tijds zijn, omdat er haast bij de zaak is. De keuze van een opvolger is natuurlijk ook weder aan Von Bismarck; men noemt dr. Falk, werkzaam aan het Pruisische Ministerie van Justitie, en vertegenwoordiger zijner Regeering in den Bondsraad. De betrekking reeds, die hem is toevertrouwd door de Regeering, is een bewijs voor zijn bekwaamheid; hij wordt geacht tot de liberale partij te behooren. Maar ook reeds zonder persoonlijke bekendheid kunnen wij verzekerd zijn, dat men aan het hoofd van het Pruisische Ministerie van Eeredienst een man zal zien optreden, berekend voor de gewichtige taak, die hem wacht. De gelukkige wijze, waarop Von Bismarck steeds geslaagd is in zijn keuze, geeft daar recht toe. Wij behoeven slechts te herinneren aan den Minister van Justitie dr. Leonhardt, benoemd in het laatst van '67; weinige ambtenaren in Europa kunnen, binnen zulk een kort tijdsbestek, wijzen op zooveel en zoo wel geslaagd werk; de Duitsche Rijkswetten namelijk zijn onder Leonhardt's leiding tot stand gekomen. Het gevolg van zijn verbazende werkzaamheid is dan ook, dat zijn gezondheid zwaar geschokt is en er geruime tijd zal moeten verloopen, vóor hij zich weder geheel aan zijn bezigheden kan wijden; de Staat gevoelt terstond het gemis van zulke burgers; het belangrijke Rijks-wetsontwerp betreffende de burgerlijke rechtsvordering wacht zijn voltooiing van de herstelling van den heer Leonhardt. Niet minder gelukkig was de keuze van den Minister van Financiën, Von Camphausen, opvolger van Von der Heidt, zaliger gedachtenis. Terwijl Von der Heidt van niets anders wist dan van groote tekorten en verhoogde belastingen, trad Von Camphausen dit jaar voor den Pruisischen Landdag op met een begrooting, die een batig saldo opleverde van ruim 6 millioen Thaler. 't Is waar, Camphausen heeft in de eerste plaats dit succes te danken aan de consolideering van de Pruisische Schuld. Dit neemt echter weinig weg van zijn verdienste; een Minister, die veel amortiseert en de belastingen verlaagt, moet nog geboren worden; de verdienste van een minister van Financiën moet daarin bestaan, dat hij een financiëel plan ontwerpt, volgens hetwelk de Staat aan zijn verplichtingen voldoet op die wijze als met het wezenlijk belang en de krachten des lands overeenkomt. Von der Heidt bezat die kunst niet; hij wist geen ander redmiddel aan te geven dan de belastingen te verhoogen, terwijl het een uitgemaakte zaak was, dat het volk geen meerdere lasten konden worden opgelegd en buitendien {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} in een aantal behoeften, als aanleg van spoorwegen, verhooging van jaarwedden van te schraal bezoldigde Staatsambtenaren, vooral de hongerende onderwijzers, moest worden voorzien. Door de amortisatie van de schuld niet te binden aan een van te voren en zonder overleg met de behoeften des lands opgemaakten maatstaf, bracht Von Camphausen orde in de Pruisische Financiën, en bij de voorziening in de straks genoemde behoeften voegde hij een wetsontwerp, waarbij eenige belastingen, die vooral den minderen stand drukten, werden afgeschaft. Ons éenig bezwaar tegen deze ontwerpen zou zijn, dat de schoolmeesters te schraal bedeeld zijn bij de nijpende behoefte, die er sinds jaren bestaat, en die te harder ten hemel schreit, naarmate de dotaties aan de generaals der overwinningen van '69 en 70/71 grooter zijn. De mannen door Bismarck op den ministerieëlen zetel geplaatst, kenmerken zich tevens door een andere verhouding tot het parlement; de oude Pruisische Ministers zijn zonder twijfel kundige ambtenaren, maar zij zijn doortrokken van den echt Pruisischen geest van diepe minachting voor een volksvertegenwoordiging. De nieuwe Ministers echter onderscheiden zich door een zekeren tact tegenover den Landdag, en achten het niet beneden zich om het gevoelen van de volksvertegenwoordiging zoo niet te deelen, dan toch te eerbiedigen. Vandaar dat veel botsingen werden en worden vermeden; vandaar dat wij van een nieuwen Minister van Eeredienst, in den geest van Von Bismarck, veel goeds verwachten, - afdoening van de hoogstbelangrijke quaesties van den dag. In de eerste plaats behoort daartoe de regeling van de betrekking tusschen den Staat en de Roomsch-Katholieke Kerk. Wij zagen straks reeds in welken zin Bismarck dit verlangt: hij wil de macht van de Roomsche Kerk, - een macht die niet berust op haar geestelijke kracht, maar op haar vaste organisatie, haar ziellooze eenheid, - fnuiken door naast haar de oud-Katholieken te erkennen als nog steeds leden van diezelfde Kerk. Dit is het hoofddoel van het wetsontwerp betreffende het Staatsschooltoezicht, en behalve den zedelijken steun, die hierdoor verleend wordt aan de oud-Katholieken, raakt de Pruisische Regeering tevens aan hetgeen ook de Ultramontanen houden voor de levenszenuw van een volk, - het onderwijs. Op een groot aantal scholen zal de oude Katholieke leer worden onderwezen, en zooals uit de omstandigheden nu eenmaal voortvloeit, bij dat onderwijs, evenals bij onze Nederlandsche oud-Katholieken, zal nadruk gelegd worden op de niet-onfeilbaarheid van den Paus. Verder schijnt de Pruisische Regeering voor het oogenblik niet te willen gaan. Van de indiening van een wetsontwerp betreffende een facultatief of verplicht burgerlijk huwelijk verneemt men nog niets. Wel kan men de indiening daarvan niet verwachten, zoolang in den Bondsraad de quaestie niet beslist is van de uitbreiding van de Rijksbevoegdheid tot het burgerlijk recht, maar de aanneming van dit voor- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} stel, door Lasker ingediend en door den Rijksdag met groote meerderheid goedgekeurd, is meer dan twijfelachtig door den tegenstand van Beieren, Wurtemburg en Brunswijk, zoodat men zich voorloopig overtuigd kan houden, dat de zaken te dien opzichte zullen blijven in den tegenwoordigen toestand, wanneer de Pruisische Regeering op eigen gebied het initiatief niet neemt. Wellicht is echter Von Mühler mede een bezwaar geweest voor zulk een wetsontwerp. Volgens sommige vrij betrouwbare berichten in Duitsche bladen, laat de Pruisische Regeering de taak rusten, omdat zij geen kans ziet haar tot een goed einde te brengen. De meerendeels liberale Landdag zal met een halven maatregel geen vrede hebben en alleen zijn toestemming geven tot het verplicht burgerlijk huwelijk, terwijl men even zeker kan zijn, dat het Heerenhuis met zijn geharnast geloof nooit tot zulk een goddelooze wet de hand zal leenen. Het verstandigst is wellicht dus de zaak te laten rusten, totdat de Bondsregeeringen haren tegenstand hebben laten varen en het verplicht burgerlijk huwelijk bij een Rijkswet kan worden vastgesteld. Men kan vragen, of de Pruisische Regeering of de spil waar die Regeering om draait, of Von Bismarck eenige kans heeft om te slagen in den strijd tegen de Ultramontanen en hij aan het prestige van de Roomsch-Katholieke Kerk in Duitschland afbreuk zal doen. Dit hangt ten nauwste samen met de quaestie of de oud-Katholieke beweging in Duitschland levensvatbaarheid heeft; is dit niet het geval, dooft die beweging uit, sterft zij weg, dan heeft Bismarck een hopeloos werk begonnen, want het zal overal aan leerlingen ontbreken voor de door hem gesteunde oud-Katholieke godsdienstonderwijzers. Die oud-Katholieke beweging echter breidt zich langzaam maar met vaste schreden uit; niet zoozeer onder het volk, - daartoe is zij, zooals wij vroeger reeds opmerkten, te scholastisch, te doctrinair, te abstract, - maar onder den beschaafden en ontwikkelden burgerstand. Overal waar het comité der oud-Katholieken vergadering houdt of laat houden, worden zij talrijk bezocht; de Katholieken nu, die zoo vrij zijn van de ultramontaansche dressuur, dat zij zoo iets durven ondernemen, zijn reeds verloren voor het Vaticaan. En wat het meest voor de oud-Katholieke beweging pleit, is, dat de gemeenten, waar zij eenmaal vasten voet heeft verkregen, ook aan haar trouw blijven en de Jezuïeten-intrigues om de verloren schapen ter wille van de wol terug te halen, schipbreuk lijden. Het sterkst is bij de Roomschen en over 't geheel bij elk kerkelijk geloof, de macht der traditie, en het geheele pleit is voor de personen beslist, wanneer zij zoover zijn dat zij het met hun gevoel - van verstand kan hier geen sprake zijn - kunnen rijmen, dat zij in een andere Roomsche Kerk zitten en toch Roomsch zijn gebleven, ja beter Roomsch dan anderen. Juist die voorstelling, dat men met het oud-Katholieke geloof het eigenlijke ware oud-Roomsche geloof getrouw blijft, is het éenige praktische in de geheele beweging. In Beieren, de eigenlijke bakermat van de oud-Katholieke beweging, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} legt het comité de meeste werkzaamheid aan den dag. Ware de Patriottische meerderheid in den Beierschen Landdag kundiger, handiger, zij zou de Regeering vrij wat moeilijkheden kunnen bereiden, omdat deze evenals haar Pruisische zuster de oud-Katholieke leeraars en priesters in hun rechten blijft handhaven. De ultramontanen verschuiven den openbaren strijd in den Landdag van week tot week; zij durven dien blijkbaar niet aan. Het geschut ligt gereed en geladen: het adres van den bisschop van Augsburg, waarbij het Ministerie wordt aangeklaagd van schending der Constitutie wegens het besluit in zake de handhaving van den oud-Katholieken pastoor Renftle te Mering; de meerderheid van de Landdagscommissie heeft het gegronde der klacht erkend, - maar aan de orde is de zaak nog niet gesteld. Men begrijpt eigenlijk dat men er niets meê zal uitrichten; het Ministerie zal voor een motie van wantrouwen niet wijken; de begrooting af stemmen durft men niet; en men ziet in dat men b zal moeten zeggen, als a er uit is. Men zou evenals Pruisen in '62 het met een begrootinglooze Regeering kunnen moeten stellen; en wanneer eens na zulke gewelddadige stappen de Landdag wordt ontbonden, is men niet volkomen verzekerd van de nieuwe verkiezingen. Of eigenlijk - en zoo is het met de ultramontanen overal, - die zwarte heeren zijn sterk in het schelden op al wat liberaal is, sterk in het kerkloopen en dogmen en gebeden prevelen, maar wanneer zij positief in het gewone dagelijksche leven, inzonderheid op politiek gebied moeten optreden, zijn zij verbazend ongelukkige stumperts; zij zijn goed om agitatie te verwekken onder den dommen volkshoop, maar weten nooit of zij voor- of achteruit moeten, wanneer er gewone menschelijke zaken worden behandeld. In Beieren spuwen zij al hun gal en alsem uit op Pruisen, omdat zij zeer goed gevoelen, dat sedert de vereeniging van Beieren met den Duitschen Bond, hun beste kans verkeken is om in dat hoekje van Duitschland een Vaticaansch Staatje op te richten, dat zij in hun verbeelding altijd nog bezig zijn te timmeren, en waarvan de eerste steen reeds kantelt, wanneer hij met den vasten grond in aanraking komt. In verband met de oud-Katholieke beweging dus is Bismarck voor de ultramontanen een geduchte vijand; de kracht van de zwarte Internationale ligt in haar organisatie, in haar eenheid, in de heerschappij, die zij voert over de door haar kunstwerk vereenigde geestelooze menschenmassa. Nu zijn de tijden lang voorbij, dat men meende dat de kracht van Rome zou worden gebroken, hetzij door het naijverig kerkelijk geloof der Protestanten, of door de zoogenaamde verlichting; ten spijt van Protestantisme en 19e-eeuwsche verlichting blijft het Roomsche geloof bestaan, zal blijven leven en eerst met Europa ten grave gaan. Het éenige middel dus om de kracht van Rome te breken, is dat een ander Roomsch geloof, om zoo te zeggen, in den boezem van die Kerk wordt bevorderd; de eenheid, de vaste organisatie en daarmeê de grenzenlooze macht is dan van zelf gebroken, en wie een weinig zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} gezond verstand gebruikt, zou niets ongelukkiger achten dan dat de oud-Katholieken besloten Protestanten te worden. Wij verheugen ons dat in de verste verte daarvan geen spoor aanwezig is. Er rijst van een andere zijde een bedenking op tegen het werk van Von Bismarck: de strijd tegen de Ultramontanen kan licht een uitgebreidheid aannemen, die voor het oogenblik nog geheel buiten zijn berekening ligt. De ultramontanen zijn het namelijk niet alleen die tegen zijn wetsontwerp betreffende het staatsschooltoezicht opkomen; schoon het op hen alleen gemunt is, is de protestantsche orthodoxie wantrouwend genoeg om ook voor zich zelve kwaad te duchten van dien maatregel. De Opperkerkeraad te Berlijn duidde het den heer Von Mühler zeer ten kwade, dat hij zijn advies niet had gevraagd bij deze wet; immers de geestelijkheid had recht op het toezicht der school. De beide uitersten van Rome en Wittenberg gaan hand aan hand in hun oppositie; de ijver van de laatsten wordt nog wat getemperd door het vertrouwen in de vroomheid van Wilhelm den Overwinnaar, die niet zal dulden, dat Sion iets kwaads zal genaken. Toch, al beoogt men aan het Pruisische Ministerie volstrekt niet de scheiding van Staat en Kerk, al denkt men er niet aan het godsdienstonderwijs geheel over te geven aan de Kerk en van de lijst der verplichte leervakken te schrappen, het instinct van de orthodoxie is zoo ongegrond niet, dat met het staatsschooltoezicht de eerste schroef wordt losgedraaid van het zoo lang beproefd bevonden Pruisische stelsel van innige vermenging van Staat en Kerk; er wordt een steen losgewoeld uit het oude gebouw, en ook zonder dat het in de bedoeling ligt, kan dit den val van meerdere ten gevolge hebben. Daar komt bij dat de orthodoxe partij in Pruisen, de mannen van de Kreuzzeitung. Bismarck niet vertrouwen. Die verprinste jonker is hun sinds lang veel te liberaal geworden; de rijkswetten kunnen daarvan getuigen, om te zwijgen van den Pruisischen Landdag, waar de liberale partij ongestraft een toon aanslaat, waarbij de echte mannen van het Heerenhuis beven van verontwaardiging. Is het te verwonderen, dat zij trachten halt te doen houden bij den eersten stap, en de kerkelijke heeren liever zelf het schooltoezicht in handen houden dan dit afstaan aan den Staat? Nu heeft men van deze oppositie minder te vreezen, omdat de Protestantsche Kerk ten gevolge van haar organisatie over minder macht beschikt. Er is geen twijfel aan dat de rechtzinnige heethoofden onder de Protestanten in Pruisen dezelfde heerschappij zouden willen voeren als de rechtzinnige Roomsche partij, indien zij maar over dezelfde macht beschikten maar gelukkig is dit niet het geval, en hoeveel ook het ‘geestelijk’ prestige is uitgebreid onder de Protestanten met de herleving van den Openbaringswaan, maken toch de Protestantsche geloofsridders tegenover hun Roomsche broeders een droevige figuur. De oppositie onder de Protestanten wordt in evenwicht gehouden door hun {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} inwendige verdeeldheid en het behoort mede tot de moeilijkste taak van den nieuwen Pruisischen minister van Eeredienst om de verhouding van de Protestantsche kerkgenootschappen tot den Staat zoo te regelen, dat de laatste, uit het strijdperk teruggetrokken, de geestelijke heeren elkander kan laten beoorlogen, terwijl hij alleen zich aan het handhaven van de politie-verordeningen houdt. De tegenwoordige verhouding van den Pruisischen Staat tot de Protestantsche Kerk, waarbij om zoo te zeggen, de Minister van Eeredienst in laatster instantie den Paus vertegenwoordigt, is onhoudbaar geworden, tengevolge van den toestand der Protestantsche Kerk zelf. De Koninklijk-Pruisische kerkcompagnie der Unie is sinds lang bankroet, de Opperkerkeraad, die, met de leiding van die compagnie belast, ook in de nieuwe provinciën zijn scepter wilde uitbreiden, is van allen invloed beroofd; de Lutheranen in Pruisen dringen in verbond met hun Hannoversche geestverwanten aan op zelfstandigheid. Bij Von Bismarck bestaat zeker geen bezwaar om hun die te verleenen, want de Rijkskanselier heeft nooit eenig bewijs gegeven, dat hij belang stelt in kerkelijke of godsdienstige zaken; maar moeilijk zal de tegenstand te overwinnen zijn van den Koning-keizer, die de Unie beschouwt als erfstuk van de familie, dat daarom zorgvuldig in eere gehouden en zoo mogelijk steeds opgepoetst moet worden. Een kerkelijke macht, vroeger in Pruisen niet gekend, treedt eveneens in het strijdperk op, de liberale of moderne Protestanten, die, hoe verdeeld ook onder zich zelf, in de Protestantenverein een vereenigingspunt gevonden hebben. Hier dringt men aan op vrijverklaring van de gemeenten en het afschaffen van de oude kerkelijke vormen. Deze verschillende stroomen moeten de omverwerping van het Pruisische kerkelijke stelsel ten gevolge hebben, en de Koning-keizer zal eindelijk wel gedwongen zijn om zijn familie-stuk, de heerschappij over de Protestantsche Unie-kerk op te geven, omdat de Kerk zelve in duigen ligt. Zoo eerst kan in Pruisen de weg gebaand worden voor een nieuwen toestand; in den val van Von Mühler, den man van den ouden stempel, zien wij het theocratisch kleed wegvallen, waarin de Pruisische Regeering zich hulde; wij zien den verderfelijken invloed genekt, die door de Pruisische geloofsjonkers werd uitgeoefend op de leiding der staatkundige aangelegenheden. Wij beweren niet, dat Pruisen, nu de leiding van de eeredienst-zaken aan dr. Falk is opgedragen, onder het oppertoezicht van Von Bismarck, op eens een waarlijk liberale Staat zal worden, - maar wij zien den weg van den vooruitgang geopend, het middeleeuwsche puin en vuilnis weggenomen, dat den toegang tot iets beters versperde; die vooruitgang is een quaestie van tijd geworden, en nu de hooge slagboom is weggenomen of losgeraakt, zal hij zich een weg banen door den drang der noodzakelijkheid. Het is dan ook verklaarbaar, dat niet alleen in Pruisen, maar door geheel Duitschland, het aftreden van Von Mühler {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} onder alle liberalen vreugde heeft verwekt, en men dit feit begroet als het begin van een nieuwen dag in de geschiedenis van Pruisen en het daarmede zoo nauw verbonden Duitschland. Wel is de terugtocht van Von Mühler nog gedekt door het Pruisische Heerenhuis, den trouwen wachter op Sions heilige wallen, maar ook dit lichaam heeft zich slechts eenige keeren te kanten tegen de wetten, door onzen tijd dringend geeischt, en het zal zelf het middel worden om zijn macht te fnuiken. Reeds nu wordt de reactie-geest daar gebonden door de vrees voor den Duitschen Rijksdag, en naarmate men in het Heerenhuis meer het verledene zal trachten te herstellen of het onbruikbare uit het heden te conserveeren, wordt de Pruisische Regeering gedwongen om tot den Rijksdag de toevlucht te nemen en daar de wetten te doen vaststellen, die in Pruisen onmogelijk zijn. Met éen wet zal dit echter niet gaan, de onderwijswet namelijk. Kerkelijke en onderwijszaken zullen wel nooit gebracht worden tot de Rijksbevoegdheid, en de Minister Von Mühler is jaren lang reeds bezig aan een onderwijswet, om te voldoen aan art. 26 der Pruisische Grondwet. Niemand verlangde naar die wet, omdat men overtuigd was, dat niets van de zaak kon komen met Von Mühler; men zegt, dat de discussie over de onderwijswet, nu weder door Von Mühler klaargemaakt om bij den Landdag te worden ingediend, een der hoofdredenen is, die aanleiding gegeven hebben tot zijn vertrek; er moeten vrij heftige woordenwisselingen hebben plaats gehad, waarin vooral Von Bismarck betrokken was. Een der eerste werkzaamheden van dr. Falk zal zijn een nieuw wetsontwerp op het onderwijs te vervaardigen, daar dat van Von Mühler totaal onbruikbaar is; wellicht dat hij den weg inslaat, door zijn ambtgenoot voor Justitie bij het ontwerpen der Rijkswetten gevolgd, de benoeming namelijk van een commissie van bevoegde personen, maar die met meer spoed te werk gaat dan ten onzent dat met commissies het geval is. Er is reeds zoo lang op een onderwijswet aangedrongen, dat de Pruisische Landdag den Minister geen rust zal laten; de Regeering wil echter eveneens de zaak afdoen en het wetsontwerp betreffende het staatsschooltoezicht is slechts de voorlooper van de wet, die alle takken van onderwijs zal omvatten. De verwikkelingen met de ultramontanen maken de regeling van het onderwijs dubbel noodzakelijk. In welken zin nu zal de onderwijsquaestie in Pruisen worden opgelost? Zal de Regeering consequent vasthouden aan het tegenwoordige stelsel, waarbij het godsdienstonderwijs behoort tot de verplichte leervakken, de Staat dat onderwijs laat geven door die leeraars, die volgens haar recht hebben op erkenning als kerkelijk wettige onderwijzers, en de leerlingen, die niet verlangen aan dit onderwijs deel te nemen, verwijderd worden, zooals dit b.v. te Braunsberg het geval is? Dat moge tijdelijk een geschikt wapen zijn tegen de ultramontanen, de moeilijkheden, waarin men zich daardoor zou wikkelen, zijn naar ons {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} inzien onoverkomelijk. De kerkelijke strijd neemt elken dag in Pruisen grooter afmeting aan, en de Lutheranen en Protestanten-vereiners zullen straks evenzeer hun preferentie laten gelden voor de onfeilbaarheid van hun dogma's als de ultramontanen de hunne voor de onfeilbaarheid van het levend dogma, den Paus; Protestantsche excommunicaties van godsdienstleeraren zouden niet minder vreemd zijn dan Roomsche. Het thans in Pruisen bestaande stelsel past geheel bij de Pruisisch Evangelische Kerk, maar valt ook daarmeê in duigen. Nog onwaarschijnlijker lijkt ons echter in Pruisen, althans in de eerste tijden, de invoering van hetgeen men gewoonlijk noemt de neutrale school, d.i. de verbanning van het godsdienstonderwijs uit de verplichte leervakken en de opdracht van dit onderwijs aan de kerkgenootschappen of in laatster instantie aan de ouders, die het in hun keuze zullen hebben al of niet een godsdienstleeraar voor hun kinderen te vinden. Er zijn in Duitschland zeker evenals overal een groot aantal mannen, die met allen godsdienst gebroken hebben en het onderwijs daarin voor een dwaasheid houden, die slechts schadelijken invloed op de ontwikkeling van het kind kan uitoefenen; het talrijkst is die klasse onder den gegoeden burgerstand. Toch vindt men dit verschijnsel in Duitschland niet zoo algemeen als men dit naar het wetenschappelijk gehalte van het land zou verwachten; men kan dit toeschrijven aan den invloed, dien het school-godsdienstonderwijs uitoefent, maar vergete ook niet dat het Duitsche volkskarakter van aard meer godsdienstig is dan in andere landen; de vergelijking b.v. van den Duitschen burgerstand met den Belgischen en den Franschen is in dit opzicht merkwaardig; die oppervlakkige, uit onkunde geboren minachting, vaak bespotting van den godsdienst, dien men alleen kent uit de voorstelling van kerkelijke wangedrochten, om niet zelden op lateren leeftijd zich aan het manuaal van het kerkelijk geloof met vreugde te onderwerpen, vindt men in Duitschland bijna niet; daarvoor bezit de burgerstand in Duitschland te veel kennis, en daarvoor is de Duitsche volksaard van nature te ernstig. Van daar dat een godsdienstige of liever kerkelijke beweging als de oud-Katholieke in het Roomsche Beieren kan wortel schieten; in Frankrijk en België is zoo iets ondenkbaar, en in het vaderland van Hyacinthe denkt bijna niemand meer om het dogma der onfeilbaarheid; zelfs de abt Gratry legt het hoofd in den schoot, en de Fransche Katholieken zullen morgen evenmin tobben over een dogma van 's Pausen hemelvaart of de onbevlekte ontvangenis van de moeder des Pausen, als zij het doen over de onfeilbaarheid van Pius IX. De meer godsdienstige aard van de meerderheid van het Duitsche volk zou dus meêbrengen om in elk geval het godsdienstig karakter aan de school niet te ontnemen en te trachten de moeilijkheden, die ontstaan uit de menigte der confessies en de onverdraagzaamheid van deze tegenover elkander, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. De Fortschrittspartij in Pruisen wil hier niets van weten en de radicalen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dringen evenals elders aan om den knoop door te hakken en het godsdienstonderwijs eenvoudig af te schaffen op de scholen; maar voor den onpartijdigen staatsman bestaat er geen reden om alleen de opinie te volgen van een fractie, die wel is waar tot de meest verstandelijk ontwikkelden behoort, maar toch verreweg de minderheid uitmaakt. De quaestie van het godsdienstonderwijs op de scholen behoort tot de moeilijkste en ingewikkeldste van onzen tijd; van alle kanten zoekt men zich van de school meester te maken om haar te exploiteeren ten bate van eigen dogma - het zoogenaamde ongeloof wedijvert vaak met het geloof in fanatisme; - de verschillende kerkgenootschappen konden veel doen om den strijd te beslechten door het onderwijs in eigen boezem te reorganiseeren, de bijna middeleeuwsche sleur te laten varen en het catechetisch onderwijs in overeenstemming te brengen met de methode van onzen tijd; maar de kerken voeren het hoogste woord over het onderwijs en doen er het minst voor; haar klachten over het verplaatsen van het godsdienstonderwijs van de school naar de kerk, lijkt ons dikwerf een noodkreet, omdat zij gevoelen hoe onvruchtbaar, tengevolge van verwaarloozing en gebrek aan methode, haar eigen onderwijs is. De vijandige verhouding, waarin Staat en Kerk op het gebied van het onderwijs meestal tegenover elkander staan, sluit een schikking, naar 't schijnt, uit. Een regeling zooals die in ons land is ingevoerd, waarbij de school zoogenaamd neutraal wordt, het eigenlijk gezegd godsdienstonderwijs wordt overgelaten aan de verschillende kerkgenootschappen, waarvoor de schoollokalen kunnen beschikbaar worden gesteld, zou niet onbillijk kunnen worden genoemd, indien de Staat niet vooraf het onderwijs dus had geregeld, dat er voor het godsdienstonderwijs geen plaats, althans geen tijd meer overblijft, tenzij de godsdienstonderwijzer zich vergenoege met de uren, die er overschieten, waarop de leerlingen gewoonlijk te afgeleerd zijn om zich nog te kunnen inspannen. Zoolang de meerderheid des volks er een of anderen kerkelijken godsdienst op blijft nahouden, past het den Staat niet om de hand te leenen tot het invoeren en uitvoeren van wetten, die tegen den wil van de meerderheid indruisen, en dit alleen omdat een niet-kerkelijke minderheid of eene abstracte staatstheorie dit voorschrijft. Het is onwaarschijnlijk, dat men in Pruisen nu reeds een regeling in dezen geest beproeft; de overgang zou wellicht te groot zijn, en de kerkelijke reactie door een wet, waarvoor de meerderheid niet rijp is, te veel worden gebaat. Toch meenen wij dat deze regeling daarom slechts een quaestie kan zijn van tijd, omdat de Duitsche volksgeest onverzoenlijk is op het punt van sektescholen, - de noodzakelijke consequentie van het Staatsgodsdienstonderwijs. De Duitsche volksschool is naar haren oorsprong overwegend nationaal; de kerkelijke stempel die er tevens op werd afgedrukt, was een gevolg van de tijdsomstandigheden. De Pruisische volksschool is gesticht in den tijd der Fransche verne- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} dering; het doel dat Stein en Fichte daarbij voor oogen hadden, was het nationale leven in den boezem des volks tot bewustzijn te brengen; in 1812 werd te Breslau de eerste kweekschool voor onderwijzers opgericht; op Duitschen grondslag moest het volksonderwijs worden opgetrokken. Het kerkelijk element was vooral in die dagen, onder den algemeenen druk te sterk, om het geen ruime plaats in die school aan te wijzen; het was een nationale verheffing, waarover een godsdienstige tint lag verspreid; dit laatste heeft zonder twijfel gestrekt om de volksschool zoo snel ingang te doen vinden, en het verplicht en kosteloos lager onderwijs, dat in andere landen wellicht altijd tot de vrome wenschen zal blijven behooren, tot eenal gemeen geliefde instelling te maken, die door andere volken met recht kan worden benijd. Nu is de vereering van de nationaliteit in de laatste jaren bij de Duitschers tot zulk een hoogte geklommen, dat de andere eerediensten bijna daardoor worden geabsorbeerd; wanneer het in theorie niet al te dwaas was, zouden de Duitschers in staat zijn om een Duitschen God te vereeren, zooals Friedrich Wilhelm III en met hem vele Duitschers droomden en droomen van een nationale Kerk. Hier in Nederland, waar het gevoel van nationaliteit meestal zoo zwak is, zijn er reeds niet weinigen onder de kerkelijk-geloovigen, die met de conservatieven alles zouden willen beginnen, maar niet het afbreken van de volksschool, en wat moet dan dit nationaal instinct niet uitwerken bij de opgewonden Duitschers? En inderdaad, wanneer men het gevoel van nationaliteit van een volk wil behouden en ontwikkelen, dan is een school voor verplicht en kosteloos onderwijs, een school voor armen en rijken, voor alle gezindten zonder onderscheid, het eerste en onmisbaarste middel. Gelijk het onderscheid in stand wordt bevorderd door de scholen voor armen en rijken en daardoor een klove ontstaat, die later nooit geheel kan worden gedempt, zoo zal het bezoeken van verschillende scholen al naarmate de kinderen Roomsch of Protestant of wat ook zijn, de kerkelijke scheiding met vernieuwde kracht doen herleven en de onverdraagzaamheid tot regel maken. De nationale eenheid, waaraan dan wellicht nog op de verschillende scholen een klein plaatsje kan worden aangewezen, zal onvermogend zijn om het gevoel van gemeenschap voor versterving te behoeden en sektedweperij moet de plaats innemen van de vaderlandsliefde. Een andere Duitsche nationale instelling hangt ten nauwste samen met de Pruisische volksschool, - de algemeene dienstplicht, het nationale leger. In verschillende landen heeft men na den laatsten oorlog, toen de kracht van een nationaal leger zoo schitterend aan den dag kwam, over de invoering van den algemeenen dienstplicht gesproken en geschreven, maar de instelling hiervan zou in de praktijk hoogst waarschijnlijk onuitvoerbaar blijken; de afstand, de disharmonie tusschen de verschillende standen is te groot om de bijeenvoeging van de verschillende bestanddeelen mogelijk te maken. Een leger met algemeenen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstplicht is alleen denkbaar bij een algemeen verplicht kosteloos lager onderwijs, voor alle standen, voor alle confessies. Vooral uit het oogpunt der nationaliteit derhalve is het volstrekt niet twijfelachtig, welke de eindbeslissing in Pruisen en daarmeê in Duitschland zal zijn van de onderwijsquaestie. Wij moeten wenschen dat die beslissing niet geschiedt naar de wijze der radicalen, die meenen dat instellingen kunnen worden ingeplant in een volk naar de abstracte theorie, en de quaestie is opgelost, wanneer men slechts een wet heeft afgekondigd. Wat baten de wetten, wanneer zij niet wortelen in de behoefte des volks; wanneer het doorzicht des volks niet zoo ver is gerijpt, dat het een wet kan bevatten, zich bewust is van den geest, die in haar doorstraalt en waarin zij moet worden toegepast, om het doel te bereiken, dat daaraan ten grondslag ligt? Toen het vorige jaar onder de annexatie-vrees door menigeen punten van vergelijking werden getrokken tusschen Pruisen en Nederland, viel het onderzoek al spoedig ten voordeele van ons vaderland uit; Pruisen met zijn oude instellingen o.a. van ambachtsheerlijkheden en daaraan verbonden rechten, was in sommige opzichten in vergelijking met Nederland een middeleeuwsche Staat. Sedert '48 zijn wij met een aantal organieke wetten overhoopt, waarmeê wij tegenover geen ander land in Europa in liberaliteit behoeven onder te doen. In denzelfden tijd dat in Pruisen de reactie-geest alle liberale wenschen en verwachtingen onderdrukte, gingen wij met snelle schreden voorwaarts. De verwachting nu die men daarvan bij ons heeft gekoesterd voor de ontwikkeling van het volksleven, is deerlijk teleurgesteld; de oude, suffe geest is veelal dezelfde gebleven, en toen het nieuwtje er af was, kwam weer dezelfde apathie te voorschijn. Het zou zoo onmogelijk niet zijn, dat Pruisen, voortgaande op den weg, dien het onder leiding van Von Bismarck is ingeslagen, mettertijd wat liberale instellingen betreft ons inhaalde, en voorbij streefde. De trage gang, dien men in Pruisen na '48 is gevolgd, heeft wellicht geen kwaad gedaan; de kookhitte, waarmeê men de zoogenaamde liberale theoriën opstoomde, heeft tijd gehad om af te koelen, en men kan verzekerd zijn, dat de wetten, die thans in Pruisen worden overwogen, meer overeenkomstig de behoeften des lands zullen zijn, en eenmaal ingevoerd, ook meer vruchten zullen afwerpen. Een der belangrijkste wetten, die nog in deze zitting van den Landdag zal worden behandeld, is die op de Kreisordnung, waarbij de zes oostelijke provinciën in districten worden verdeeld en het bestuur geregeld; daarmeê is in beginsel reeds beslist over den val van hetgeen als overblijfsel uit de riddertijden nog bestaat. Vergelijkt men het ingediende wetsontwerp uit het oogpunt van centralisatie met de bij ons bestaande wetten, dan valt de vergelijking niet ten nadeele van de Pruisische wet uit. Die wet doet tevens zien, dat de Pruisische Regeering veel minder centralistisch is dan de liberaal doctrinaire partij dit wenscht; het verschil van toestand is name- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, volgens de Pruisische Regeering, in het oosten en westen te zeer verschillend om voor al provinciën dezelfde wet te geven. Is het tevens niet een bewijs van wezenlijke liberaliteit, dat men in Hannover de instellingen laat bestaan, omdat elke verandering, ook de beste, met onvruchtbaarheid zou zijn geslagen, zoolang het denkbeeld van geannexeerd te zijn daar niet geheel is op den achtergrond getreden. De wijze, waarop het constitutioneele stelsel in Pruisen wordt opgevat en toegepast, hindert ons! Een Koning, die een werkzaam aandeel neemt in de Regeeringsaangelegenheden en van zijn macht soms feitelijk gebruik maakt, naast zulk een Vorst Ministers, die, om slechts van den heer Von Mühler te spreken, tien jaren Minister kunnen blijven tegen den duidelijk uitgedrukten wensch der volksvertegenwoordiging; men roept zich het conflict te binnen van '62, en vraagt of de uitkomst, het succes van Kroon en Ministers, dan de ongrondwettige middelen billijken! Niemand zal de laatste Pruisische periode in bescherming nemen, en met het aftreden eerst van graaf Lippe in '67, daarna van Von der Heidt in '69 en eindelijk van Von Mühler, boezemt hun vervanging door uitstekend bekwame, gematigd liberale mannen als Leonhardt, Camphausen en Falk, vertrouwen in dat zulk een periode niet zal wederkeeren. Men vergeet bij de beoordeeling van de Pruisische toestanden, dat men daar met een geheel ander land, geheel andere verhoudingen en machten heeft te doen, die zich niet laten wegcijferen, omdat zij in het zoogenaamde kader van liberale denkbeelden eigenlijk niet moesten bestaan. Verklaart zich b.v. het berusten van de Duitschers in de macht, die feitelijk nog door de Vorsten wordt uitgeoefend, niet voor een groot deel daaruit, dat de Pruisische monarchen, met al hun inbeelding en mystiekerij, hart hebben voor hun volk en zich aan zijn belangen laten gelegen liggen? De Pruisische Vorsten werken nog, en Wilhelm de Overwinnaar heeft zich in den vorigen winter op zijn ouden dag de moeielijkheden van een veldtocht getroost. De Pruisische Ministers zitten vast, te vast; - maar vergelijkt men hun werkzaamheden met die van de Ministers in zoogenaamd zuiver constitutioneele landen, dan rijst de vraag wel eens op, waar het wezenlijk belang van het volk beter behartigd wordt. Tengevolge van de gedurige verandering van Ministerie wordt een aantal wetten jaren achtereen voorbereid, gemaakt, hervormd, gewijzigd, zonder ooit wet te worden. De kundigste ambtenaren worden van den ministerieëlen zetel afgeschrikt, omdat zij morgen tengevolge van een partij-kabaal kunnen vallen. De hartstocht der partijen wordt door de begeerte naar de groene tafel aangevuurd en er zal onder de volksvertegenwoordigers altijd een groot aantal gevonden worden, wier eerzucht grooter is dan hun zorg voor de ware belangen des lands. In éen woord, wij zouden het wenschelijk achten, dat bij de beoordeeling van politieke toestanden minder gelet werd op de kleur, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} welke het werk draagt, maar meer op de vruchten welke het oplevert. Een weinig gezond verstand is in het staatkundige leven in onzen tijd dringend noodig. De strijd, die thans in Pruisen allereerst aan de orde van den dag is, die tegen de ultramontanen, is van gewicht voor geheel Europa. Wordt de kracht van de Roomsche Kerk in Duitschland gebroken, - en wij kunnen ons moeilijk een anderen uitslag voorstellen, en de kamp van beide zijden zal heet zijn, - dan is het gevaar afgewend, dat de moderne maatschappij van de zijde van de Syllabus-mannen dreigt, een gevaar dat hier te lande veel te gering geschat wordt. De Duitschers hebben in de middeleeuwen ons gered van de pauselijke opperheerschappij, het schijnt dat in de 19e eeuw ten tweeden male hun die taak is opgedragen. 21 Januari '72. Noorman. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Eene oude geschiedenis. Door P.F. Brunings. III. Wat stond er in 't papiertje? Frans vouwde het open en las het volgende: ‘Ik geef mijn pupil Frans Crul hierbij toestemming om, zooals hij verlangt, examen af te leggen als adelborst bij het Marine-instituut. Ik verbind mij hem de middelen te verschaffen zijne studiën te volbrengen en, bij zijne benoeming tot officier, hem kompleet uit te rusten. Ik verbind mij verder, hem jaarlijks, zoolang ik leef, tot zijne benoeming als kapitein-luitenant, eene som te doen uitkeeren ten bedrage van zijn vol jaarlijksch tractement. Voorberg, Augustus 18... Van Pylsburg, vice-adm.’ Frans stond te kijken alsof hij het uit Keulen hoorde donderen. Hij wist wel dat zijn geëerde voogd een zonderling heer was, maar diens redeneering van zooeven was zoo lijnrecht in strijd met hetgeen hij nu geschreven onder de oogen had, dat hij er geen touw aan wist vast te knoopen. Hij las het epistel nog eens over; er was niets dubbelzinnigs in; geen voorbehoud, geen voorwaarde hoegenaamd. Hij wilde juist het papier weer dicht vouwen, toen zijn oog viel op drie kleine lettertjes onder aan, rechts in het hoekje: z.o.z. Het ‘papiertje’ was een gewoon dubbel velletje postpapier, klein formaat. Frans sloeg haastig het blaadje om, en daar las hij: ‘Ik herroep mijne op de keerzijde geschreven beloften, voor het geval dat mijn pupil Frans Crul den minsten schijn van tegenzin mocht doen {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken in de door hem gekozen loopbaan; en ik zal hem ook onmiddellijk allen geldelijken bijstand onttrekken, als hij 't in zijn hoofd mocht krijgen een huwelijk aan te gaan. Datum als voren. Van Pylsburg.’ Frans lachte om dat zonderlinge toevoegsel. Een notaris, die den acten-vorm op zijn duimpje kent, zou er natuurlijk ook om gelachen hebben, maar niet om dezelfde reden als Frans. In plaats van nog eens over de zaak na te denken, liep Frans zijn voogd snel achterop. ‘Mijnheer,’ zeide hij, half buiten adem, - ‘ik dank u hartelijk voor uwe goedheid.’ ‘Wat bedoel-je?’ vroeg de Admiraal, met een strakke dienstplooi op 't gelaat. ‘Ik zal u altijd dankbaar blijven,’ zei Frans uit de volheid van zijn hart. ‘Dus heb-je de les begrepen?’ ‘Eene les, Mijnheer? O, is 't geen les? - Je wilt dus?.... “Naar zee, Mijnheer! Bij de Koninklijke marine! - Natuurlijk.” “Heel goed, jongentje. Je hebt ook aan den keerkant van 't blaadje gekeken, denk ik?” “Zeker, Mijnheer.” “En komt dat overeen met je idée's en je plannen? Natuurlijk, Mijnheer.” “Heel natuurlijk vind ik het niet, - of ja-wel, toch natuurlijk voor een jongen die zijn hersens niet gebruikt. Er zijn ook volwassen en oude menschen die hun hersens niet gebruiken. - Maar ik heb je een dag tijds gelaten om je te bedenken, - waarom maak-je er geen gebruik van?” “Mijnheer, ik heb alles sinds lang overwogen. Ik heb geen andere vocatie dan om zeeman te worden,” zei Frans het hoofd omhoog stekende. “Je bent een knappe jongen,” zei de Admiraal met een allerkomiekst gezicht, - een drommels knappe jongen. Je hebt de vocatie om zeeman te worden. Wat is vocatie, geachte heer en pupil?’ ‘Roeping, Mijnheer!’ antwoordde Frans zeer gebelgd, en bijgevolg op brutalen toon. ‘Roeping, juist. Dat is een voortreffelijk woord, Mijnheer,’ zei de Admiraal op droog ironischen toon, - ‘roeping: dat is zoo iets voor een geroepene, een uitverkorene. Uwe edelheid zal waarschijnlijk zich geroepen voelen de Nederlandsche zeemacht op een goeden voet te brengen; het prestige onzer vlag te verheffen; de vloot te reconstrueeren; den bezem in den mast te steken, enz?’ ‘Ik zal mijn plicht doen, Mijnheer,’ zei Frans driftig. ‘Anders niet? Dat is geen roeping,’ zei de Admiraal kortaf. ‘De {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruyter had ook vocatie, maar toen De Ruyter nog een jongen was, kon hij daar evenmin een eed op doen als gij. Je moet eerst door de tegenspoeden heendwalen en dan nog blijven volhouden, en geen anderen stand verkiezen boven den eens gekozene, - al is hij nog zoo mooi, - dan kun-je zeggen: ik heb roeping. Je kunt het nu probeeren, - dat is alles. Je plicht doen, - dat spreekt van zelf, - maar een man van roeping doet meer, veel meer, oneindig meer dan zijn plicht; hij doet het bovenmenschelijke; hij offert zich op, - dat is roeping.’... De Admiraal zweeg een oogenblik; toen hervatte hij met een hartstocht die zijn pupil hem nooit had toegedacht: ‘Roeping is fanatisme. Om je aan den krijgsstand te wijden, moet je fanatiek zijn. Je moet kunnen zeggen: ik wil me opofferen voor mijn vaderland. Een man die zijn dagelijksch brood wil verdienen, door dienst te doen op de Vloot of in het Leger, is geen soldaat van roeping, - en heb-je de waarachtige overtuiging niet, dat er niets beters en schooners is dan zich op te offeren voor zijn land, dan moet je naar een anderen werkkring zoeken, waarin je nuttig bent voor de maatschappij en die je het dagelijksch brood geeft, met of zonder kaas.’ ‘Wel, Mijnheer,’ zei Frans luchtig, - ‘ik heb zóóveel roeping, dat ik me, evenals Van Speyk, in de lucht zou laten vliegen, als 't er op aan kwam.’ ‘Dat is kinderpraat!’ zei de Admiraal streng. ‘'t Is hier de vraag niet of je moed genoeg hebt, maar 't is de vraag of je alle hoedanigheden bezit die een zeeofficier hebben moet. Herman De Ruyter was een burgerman; hij bedreef een heldenstuk, maar was hij geschikt iets meer te doen dan wat hij gedaan heeft? - Maar je hebt nu eenmaal vocatie. - Goed! je zult ze volgen. Je zegt dat je ook eens achter het blaadje hebt gekeken, vindt-je die voorwaarde goed?’ ‘Ik vind ze goed, Mijnheer, in zoover dat ik met de voorwaarde genoegen neem.’ ‘Dus je hebt alles goed overwogen?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Uitmuntend; we praten er niet meer over.’ IV. ‘Zoo,’ zei Elbert, toen Frans hem op geheimzinnige wijze zijn onderhoud met den Admiraal meedeelde, ‘heeft de oude dat gezegd? En wat doe-je nu?’ ‘Wel, dat is nog al natuurlijk.’ ‘Je bedankt er voor, hè?’ ‘'t Lijkt er niet naar; hoe krijg-je 't in 't hoofd, Elbert?’ ‘Ik dacht maar, zie-je, een mensch is een mensch, en zoo gesteld, dat als hij 't vandaag of morgen in de muts krijgt om de vlag te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} strijken voor een vrouwenrok, hij dan 't land aan zee krijgt, zoo zeker als we hier met mekaar staan te praten. Nu 't met den Admiraal zoo gesteld is, dat hij niet wil hebben dat je trouwt als je zee-officier bent, zou ik me er nog eens op bedenken. 't Is een hard gelag, jongenlief, als je genie in iemand hebt, en je moogt niet trouwen.’ ‘Daar heb ik nog nooit aan gedacht,’ zei Frans luchtig, - ‘wat kan 't mij schelen!’ ‘Juist, jongeheer, - omdat je er nooit aan gedacht hebt, zeg ik 't je.’ ‘Je hebt zeker ook nooit aan trouwen gedacht, toen je op zee waart,’ zei Frans onverschillig. ‘Neen, natuurlijk,’ zei Elbert met de bittere ironie van iemand die gevoelt dat hij beneden zijn waarde wordt geschat, - ‘natuurlijk: een matroos is zoo gesteld, dat hij eigenlijk geen mensch is; hij denkt alleen aan zijn schip, zijn kommandant, zijn officieren, den schipper, den bootsman; aan exerceeren met de zeilen, het kanon of 't geweer; aan schoonschip maken en breeuwen en schilderen en zoo al meer; maar aan zijn famielje, aan zijn vrouw en kinderen, of zijn meisje, daaraan denkt hij natuurlijk niet. Een matroos is... maar een matroos, - wel zeker; hij is eigenlijk zoo gesteld, dat hij geen hart in zijn romp heeft.’ ‘Maak je niet boos, Elbert,’ zei Frans, de ruwe hand van den zeeman grijpende; - waarom wordt-je in eens zoo boos?’ ‘Boos?’ zei Elbert, nog grimmiger, nu Frans hem zocht te kalmeeren, - ‘boos? Ik ben nooit boos; een matroos mag niet boos zijn; een matroos moet maar doen wat hem gekommandeerd wordt, en er staat nergens geschreven dat hij boos mag worden.’ ‘Je hebt zeker eens iets gehad, Elbert?’ vroeg Frans deelnemend. ‘Zeg me eens, Elbert, - je hebt zeker zoo iets ondervonden.’ ‘Wát ondervonden?’ ‘Verdriet, dat ze je hebben aangedaan.’ ‘O, denk-je dat je voor je pleizier aan boord bent? - Neen, jongenlief, - en als je 't soms je mocht verbeelden, dan zijn ze wel zoo vriendelijk je dat anders te beduiden. Onze Admiraal is altijd een braaf, best man geweest, maar 't lag als in zijn mond bestorven, toen hij nog luitenant was: “denk jelui dat je voor je pleizier hier bent? - Neen, dat zal ik je eens anders leeren.” Ja, maar,’ zei Frans, ‘daar raak-je aan gewoon; is dat nu zoo'n groot verdriet?’ ‘Neen, dat is zoo'n groot verdriet niet,’ zei Elbert peinzend, - ‘we wisten het allemaal, dat we niet voor ons pleizier bij stormweer in de paarden hingen om den boel te bergen, - dat spreekt, - maar ik zou denken dat een matroos, of om 't maar eens zoo te zeggen, een zeeman, altijd een mensch is.’ ‘Zeg me eens, Elbert, wat bedoel-je toch eigenlijk? Je hebt iets op je hart dat je zeggen wilt, en toch niet zegt.’ {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Luister eens, Frans,’ zei Elbert, zijn hoed achterover schuivende, - ‘je moet me wél verstaan: ik ben altijd een zeeman in mijn hart geweest, maar als je nu alleen met menschen te doen hadt die ook zeelui waren, die hart voor hun volk hadden, dan zou 't opperbest zijn, - maar je hebt er soms lui onder, die allerlei muizennesten onder de muts hebben, die kwaad van humeur zijn en met Jan, Piet en Klaas overhoop liggen, - en die maken je 't leven lastig. Ik was aan boord van de “Krokodil” en we lagen op de ree van Helvoet om naar Oostinje te varen. Ik kreeg een boodschap dat mijn grootje op sterven lag, en ik vroeg om even aan den wal te gaan, - want, zie-je, ik ben in Helvoet geboren en getogen, en ik had er nog andere famielje en kennissen, en een meisje ook, - maar ik had al afscheid genomen en ik wou ze ook niet meer zien, geen van allen, want dat maakt je maar kapot; maar toen mijn grootje op sterven lag, dacht ik: een mensch is een mensch, al is hij maar matroos, en de oude ziel heeft me 't eerst in de luren geleid en mijn beschuitpap gemaakt en me gewiegd dat ik er mal van meende te worden, en dat doe-je niet als je geen hart voor je kinders hebt, en daarom moeten de kinders ook hart voor de ouwers hebben; - en toen ik nu wist dat mijn beste, brave grootje 't zou afleggen, was 't me precies of ik een... bomgranaat had ingeslikt: ik meende niets anders of ik zou er van stikken. Ik liep regelrecht op den eersten officier aan, die op 't achterdek zat te fizelefeeren, en ik zei zoo iets, ik weet niet meer wat, maar 't was zooveel dat ik naar den wal wou....’ ‘En toen ging-je naar den wal,’ zei Frans, toen Elbert bleef steken. ‘Neen, ik ging in 't cachot,’ zei Elbert, zijn hoed driftig tegen den grond slingerende, - ‘ik ging in 't cachot, omdat ik den eersten officier had aangesproken, - anders niet.’ ‘Die eerste officier was een.... vlegel,’ zei Frans driftig. ‘Neen, die eerste officier was zoo kwaad niet,’ antwoordde Elbert. ‘De man had een zwakke borst en hij moest geitenmelk drinken; hij had, met permissie van den kommandant, een geit aan boord; maar 't beestje crepeerde, toen we in de Spaansche zee waren, en ik kan je wel zeggen, dat ik nooit een mensch zoo uit zijn koers heb gezien als onzen eersten officier; - maar dat doet er niet toe: afijn ik heb mijn grootje nooit weer gezien. Heb nu maar pleizier in 't zeeleven!’ ‘Goed,’ zei Frans, ‘maar je bent toch altijd blijven varen, en de Admiraal heeft altijd gezegd, dat je een ferme vent waart, - een echt matroos. Je hadt er dan toch pleizier in.’ ‘Pleizier? - dank-je.’ ‘Waarom bleef-je dan varen?’ vroeg Frans verbaasd. ‘Wel, - Waarom? - Daarom. Waarom ga-je timmeren, of spitten, of ploegen? - Omdat je moet. En als je ergens voor staat, dan moet je 't goed doen, - dat is je plicht.’ {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de tweede maal, dat Frans van plicht hoorde: eerst van een Admiraal, nu van een matroos. ‘Ik zal ook mijn plicht doen, Elbert,’ zei Frans, na een oogenblik nadenken; ‘ik geloof dat het zoo moeilijk niet is zijn plicht te doen, als men maar wil.’ ‘Neen, zoo heel moeilijk niet,’ zei Elbert, in zijn zak tastende naar zekere koperen doos, die als ze had kunnen nadenken, wel verwonderd moest zijn, zoolang in rust te zijn gelaten; - ‘neen, moeilijk is 't niet, maar gemakkelijk is toch heel anders. Afijn, dat moet je maar ondervinden. Kijk, daar komt Eva aan: 't wordt al een heele meid; ik noem 't kind nog maar bij haar naam, maar ze wordt me te groot. Als ik haar zoo zie, dan denk ik aan de zalige Mevrouw: ze lijkt er op als de eene droppel op den anderen. Afijn, Frans, - ga-je gooi, jongen, - ik groet je, hoor.’ Frans keek niet meer naar zijn vriend Elbert om, toen Eva het pad afkwam. Hij ging haar te gemoet. ‘Eva,’ zeide hij, ‘ik begrijp er niets van; vroeger hoorde ik hier van niets anders dan van dat mooie, prettige zeeleven; nu maken ze 't me tegen. Papa toch niet?’ vroeg Eva. ‘Neen, Papa niet; maar hij stelt mij zonderlinge voorwaarden,’ antwoordde Frans ironisch. ‘Hij onttrekt me zijn steun, zoodra ik den minsten tegenzin in mijn vak toon, of wanneer ik wil gaan trouwen. Dat is toch bespottelijk, want als ik nu niet alles goed en mooi vind, kan hij wel zeggen, dat ik tegenzin in mijn carrière heb, en wat kan 't hem schelen, of ik trouw of niet? Hij is immers ook getrouwd geweest? - Vindt-je 't ook niet gek, Eva?’ ‘Ik vind het heel verstandig van Papa,’ zei Eva op een toon van gekwetste majesteit. ‘Papa heeft groot gelijk; mijn arme mama zou niet van verdriet gestorven zijn, als Papa bij haar was gebleven, in plaats van naar Oost-Indië te varen.’ ‘Zoo!’ zei Frans verbluft. ‘Hoe weet-je dat?’ ‘Hoe ik dat weet?’ vroeg Eva uit de hoogte. ‘Ik zou toch al heel dom moeten zijn, als ik dát niet wist. Het is zoo natuurlijk als iets ter wereld, als men van iemand houdt; mijn goede moeder die Papa zoo innig liefhad, kon immers, zonder hem, geen jaren achtereen blijven leven? Ik begrijp niet dat je zoo iets niet begrijpt.’ ‘Maar je papa is toch wél blijven leven, zei Frans.’ Deze opmerking trof Eva. Zij bleef een poos nadenkend stilstaan. ‘Dat is heel iets anders,’ zeide ze toen. ‘Neen, dat is precies hetzelfde,’ zei Frans haastig. ‘Als alle menschen van verdriet moesten sterven, omdat ze voor langen tijd moeten scheiden van hen die ze liefhebben, dan zag het er gek uit.’ ‘Als je een meisje waart, zou-je zoo niet spreken,’ zei Eva met tranen in de oogen, - ‘maar die jongens zijn zoo hardvochtig.’ {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar, lieve Eva, als ik nu nooit wil trouwen, wat kan het je dan schelen, of ik naar Oost of West ga?’ vroeg Frans, - de nuchtere Frans. ‘Wel neen, - mijnheer Frans, het kan mij ook eigenlijk niet schelen,’ zei Eva geraakt, - ‘doe jij maar wat je wilt. Het kan mij niet schelen, en ik wil je wel beloven, dat als je voor jaren afscheid van ons neemt, ik me niet zal dood-treuren. Je bent me een lievertje, - bonjour Frans!’ En Eva keerde hem den rug toe, en ging heen met een zoo trotsche houding, dat geen beleedigde prinses het haar zou hebben verbeterd. ‘Komaan,’ dacht Frans, ‘ze hebben het er op gezet, me het zeeleven tegen te maken; maar ik zal mijn zin hebben.’ En Frans kreeg zijn zin. V. Er zijn ruim zes jaren verloopen sinds den gewichtigen dag waarop 't beslist werd dat Frans Crul het voetspoor van De Ruyter en Tromp zou volgen. Frans was met buitengewonen spoed vooruit gekomen; hij was onlangs tot luitenant bevorderd, en zou nu eerstdaags uit Indië naar huis varen. In al dien tijd had hij zijn voogd en Eva slechts drie maal gezien, namelijk gedurende de vacantie-dagen, en het laatst kort vóór zijn vertrek naar Indië. De Admiraal had meer gedaan dan woord gehouden. Frans was op vorstelijke wijze uitgerust en had een inkomen als een vlagofficier. Maar Frans had óók meer gedaan dan hij beloofd had; hij was een paar studiejaren overgesprongen en had dus ook een buitengewoon avancement gemaakt. Bij het laatste afscheid was Eva zeer bedroefd geweest, en Frans had ook moeite gehad zich goed te houden, maar Frans was een jongen vol geestkracht en had zijne aandoening zoo goed onderdrukt, dat Eva voor zich-zelve de overtuiging kreeg dat Frans een heer was, die van niemand meer hield dan van zich-zelf, en dat hij overigens een hart van steen in een borst van ijzer met zich omdroeg. We gelooven zelfs, dat Eva zich in dezelfde dichterlijke termen in een aan Frans gerichten brief uitliet, - een brief, waarin meer dergelijke verheven ontboezemingen voorkwamen, - en dien Frans heel zorgvuldig bewaarde, en, - als we goed onderricht zijn, - nog steeds achter slot houdt, - waarom, dit zal misschien later blijken. Frans werd eindelijk terug verwacht; maar Frans, die tegen 't voorjaar zou komen, was er in Juni nog niet. Toen kwamen er eensklaps verontrustende berichten uit Indië. Er zou eene expeditie worden uitgezonden, en alle beschikbare troepen en vaartuigen moesten er aan deelnemen. De volgende mail bracht meer bijzonderheden: de expeditie was van grooten omvang en zou buitengewone inspanning vorderen. De {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering in het moederland begon zich ongerust te maken, zooals eene regeering doet die de bewustheid heeft, een kwaad te hebben laten ontkiemen en aangroeien, zonder van de haar gegeven middelen gebruik te hebben gemaakt om het tegen te gaan. De dagbladen begonnen hunne kolommen met klaagliederen en sombere voorspellingen te vullen. De natie stoorde er zich wel niet veel aan; alleen de familiën, die betrekkingen en zaken in Indië hadden, maakten zich ongerust; de couranten zongen variatiën op oude thema's; iedereen gaf zijn hart lucht op zijn manier, en iedereen wist de schuld op een ander te werpen en zijn eigen handen schoon te wasschen. Voor een onpartijdig man was 't onmogelijk bepaald op iemand de schuld te werpen van de verschrikkelijke rampen die de pessimisten in Oostersche zaken voorspelden. Natuurlijk, waar iedereen, voor zich-zelf, een weinigje schuld heeft aan een algemeene ramp, is dat ook niet te doen. Als Nederland zelf eens verdween in de wijde keel van een verslindend buurman, wie zou dan wel de schuld krijgen? Misschien deze of gene minister, of veldoverste, of diplomaat, - maar de natie-zelve, die er aan meê heeft geholpen, niet: die is schotvrij. De expeditie liep buitengewoon gelukkig af. In Indië is het geluk, - of liever het gelukkig toeval, - een voorname factor, die trouw in rekening wordt gebracht, maar ten slotte ons wel eens in den steek kon laten. Wel waren er dooden, gewonden en zieken, - meer dan noodig was geweest, - maar de uitslag was gunstig geweest; en toen de zaak was afgeloopen, vroeg de dankbare natie, - met uitzondering van hen die een of meer hunner geliefde betrekkingen in het afgelegen land hadden verloren, - naar de heldendaden van leger en vloot niet meer. Er was immers geen gevaar voor de vreedzame Nederlanders geweest. Op Landlust was eindelijk ook tijding gekomen. Frans schreef dat hij tot de expeditie behoorde; zijn brief was kort, maar tamelijk opgewonden. Toen zweeg de brievenmail voor Landlust en moest men zich met de couranten-berichten vergenoegen, die nog geen enkele heldendaad van Frans Crul vermeldden. Dat was wel een teleurstelling voor den Admiraal, maar tegelijk een kleine troost voor Eva, die wel met heldendaden van Ivanhoe en Richard dweepte, maar tevens bedacht dat aan zulke heldendaden ook levensgevaar verbonden is. Toen kwam er eindelijk een brief van een onbekende hand. Een vriend van Frans schreef dat onze jonge zeeheld in 't hospitaal lag, - maar niet gevaarlijk: hij zou met de volgende mail zelf schrijven, maar hij was nu te zwak. Werkelijk kwam er met een volgende mail een brief van Frans, waarin hij schreef dat hij aan de betere hand was en spoedig zou repatriëeren. Veel bijzonders hield de brief niet in, - ten minste, hij liet de bewoners van Landlust onbevredigd. Toen vernam men niets meer van Frans, - hoegenaamd niets. 't Was in Januari, en te Goudberg waren de winterfeesten in vol- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} len gang. De Admiraal had zijn menschen-hatende gewoonten moeten wijzigen om zijne dochter in de wereld te vergezellen. Eva genoot het vroolijke leven met een hart vol vreugde en met de onbezorgdheid harer negentien jaren; zij danste met een ijver een betere zaak waardig, en, zonder het te zoeken, omringde ze zich met een dichten drom van aanbidders, die dank zij vooral haar vermoedelijk groot fortuin, allen met bepaalde huwelijksplannen hun hof maakten. Maar Eva vermaakte zich te goed om van die hofmakerij den ernstigen kant te willen zien. Ze had geen enkele voorkeur en wist, met een haar aangeboren takt, de te dringende aanbidders op zekeren afstand te houden. Het spreekt van zelf dat, onder de dames, Eva voor een nuf, een nest en een kokette doorging, maar dit strekte tot niets anders dan om haar bij de heeren nog meer in trek te brengen. De dames, die in 't algemeen zooveel wijsheid en takt bezitten, geven we hier in overweging, of ze zich-zelve niet een ondienst en eene mededingster een dienst bewijzen door deze, ten aanhoore van half en heel verliefde heeren, een veer te trekken. Misschien vergissen we ons, en is 't de taak eener vrouw, elke andere vrouw die er goed uitziet en zich met smaak kleedt, door het slijk te halen; er zijn enkele regels van philanthropie, waarin we niet thuis zijn, en mogelijk staan we hier voor zoo'n geval, en dan verklaren we ons, met alle vrijmoedigheid, incompetent. Eva, het lieve kind, zag wel bij toeval nu en dan strak geplooide lippen, en scherpe oogen die haar pijn wilden doen, maar haar rustig geweten en haar vroolijk humeur deden haar glimlachen om die stuursche gezichten; en kreeg ze nu en dan een pikanten zet, of een snijdend woord, - nog pikanter en snijdender omdat het met een glimlachje gepaard ging, - dan zette ze eerst een paar verbaasde oogen op, en antwoordde dan door een allerliefste neiging, die zooveel beteekende als: ik lach met je, Mevrouw, of Mejufvrouw; - ik amuzeer me uitstekend, en je kunt mijn pret niet bederven. - Het was onmogelijk verstandiger te handelen. Te midden van een der schitterendste bals, - of casino's, zooals onze gewone danspartijen heeten, - viel Eva's oog op een heer in uniform, die onbeweeglijk, met de armen over elkaar, tegen een pilaar geleund, haar met zijne doordringende oogen volgde. Ze zou dien heer geen bijzondere aandacht hebben geschonken, want uniformen waren er genoeg, en doordringende oogen ook, - maar die heer droeg eene te Goudberg zeldzame uniform, - die der marine, - en ZEd. danste niet, sprak met niemand, en keek naar niemand behalve naar Eva. Het was een toeval dat Eva den blik op dezen vreemdeling vestigde, maar toen ze een poos later, weer bij toeval, naar hem keek, stond hij nog in dezelfde houding en ontmoette haar blik den zijne. Ze was in gesprek met haar cavalier, en terwijl ze aandachtig scheen te luisteren naar diens bloemrijke wartaal, waagde ze nog eens een zij- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} blik van onder haar lange wimpers. De zeeman had geen oogen dan voor haar. ‘Mijnheer Van Beveren,’ zei Eva toen deze heer een oogenblik adem schepte, ‘zeg me eens, als ge aanstonds ongemerkt naar dien kant wilt uitzien, wie die zee-officier is, die daar tegen den hoek-pilaar staat.’ ‘Mag ik vragen, Freule, welk belang u dat geheimzinnig personage inboezemt?’ vroeg Van Beveren. ‘Geen bijzonder belang, mijnheer Van Beveren, maar in uw vraag ligt het antwoord: ge noemt hem een geheimzinnig personage, en ge weet immers wel, dat al wat geheimzinnig is de nieuwsgierigheid prikkelt. Hebt ge ooit een vrouw ontmoet, die niet nieuwsgierig was, mijnheer Van Beveren?’ ‘Nooit, Freule,’ antwoordde Van Beveren openhartig. ‘Ge zijt de vier-en-twintigste dame, die me van-avond dezelfde vraag doet. Die mijnheer heet De Jonge-Barneveld, - waarschijnlijk een afstammeling van den ouden Barneveld, - hij is pas uit Indië teruggekeerd, van ik weet niet welke expeditie, - er zijn zooveel expedities daar ginds, - en hij kent hier niemand. Hij heeft zich laten introduceeren door een officier van 't garnizoen, die hem evenmin kent als ik, en nu staat hij te kijken als een idioot. Wat hij hier doet, begrijpt niemand; alleen trekt hij de nieuwsgierigheid van de dames. 't Is gemakkelijk zoo met zijn rug tegen een pilaar te gaan leunen en de attentie tot zich te trekken. Ik ben van plan op 't volgend casino mijn gezicht bruin en mijn knevel zwart te verwen en ook tegen een pilaar te gaan leunen. Als ik dan geen furore maak, begrijp ik er niets van.’ ‘Alsof ge niet reeds furore maaktet, mijnheer Van Beveren,’ zei Eva lachend. ‘Als 't welgemeend was wat ge daar zegt, Freule, zou uw compliment me krankzinnig kunnen maken.’ ‘Bewaar me de Hemel, mijnheer Van Beveren, - ik neem mijn woorden terug. Ik zou u niet gaarne naar Meerenberg zien vertrekken.’ ‘Beschouw het, Freule, alsof ik niets gezegd heb. Ik vlei me wel niet met de gedachte van juist furore te maken, maar toch wel een weinig met de hoop van niet tot de minsten uwer onderdanige dienaren te behooren.’ ‘Die hoop, mijnheer Van Beveren, is zeer gegrond. Wie zou ú niet boven anderen onderscheiden!’ ‘Zeer beleefd, Freule,’ antwoordde Van Beveren, die begon te vermoeden, dat de plaagzieke Eva hem een weinig wilde beetnemen, ‘mag ik u dan eens op uw geweten afvragen, waaraan ik in uwe oogen die onderscheiding te danken heb?’ ‘Dat zou te veel zijn om op te sommen, mijnheer Van Beveren, en 't kon u ook te ijdel maken.’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Inderdaad, Freule,’ zei Van Beveren gepikeerd, - ‘ge hebt slag om iemand op de pijnbank te brengen.’ ‘Nu, als ge 't dan volstrekt weten wilt, mijnheer Van Beveren, zal ik 't u zeggen, onder ééne voorwaarde.’ ‘En die is?’ ‘Dat ge dien mijnheer De Jonge-Barneveld eens gaat vragen of hij ons geen narichten van mijn broeder Frans Crul kan geven?’ ‘Ah! ge hebt een broeder, Freule? dat wist ik niet.’ ‘Een pleegbroeder, mijnheer Van Beveren, - anders niet. Nu, wilt ge?’ ‘Zeker, Freule. Ik ga, wanneer ge eerst uw belofte hebt volbracht.’ ‘O, volstrekt niet. Ik ben niet gewoon mijn woord te breken, maar ik ben evenmin gewoon me aan 't mogelijk gevaar te wagen van eene mij gedane belofte niet te zien nakomen.’ ‘Dat is billijk, Freule, - ik ga.’ Een poos later kwam Van Beveren met den geheimzinnigen vreemdeling terug. Eva had met een schuinen blik, de operatiën van haar afgezant gevolgd. Van Beveren was langzaam, met een onverschillige houding, hier en daar de dames lorgneerende, door de zaal geslenterd en eindelijk den vreemdeling genaderd; ze zag de beide heeren in gesprek en ze begreep dat Van Beveren een onverschillig praatje had aangeknoopt. Ze wist heel goed, de slimme Eva, dat haar ambassadeur de onderhandelingen met den noodigen takt zou voeren. Van Beveren was een gentleman, en werkelijk niet een van de minste van Eva's aanbidders. 't Was iemand die veel gemakkelijkheid in den omgang had en een air de grand seigneur kon aannemen dat hem heel goed afging. ‘Freule,’ begon de vreemdeling, na de voorstelling, - ‘ik acht me gelukkig uw verlangen te kunnen bevredigen, en ik....’ ‘Mijn verlangen, Mijnheer?’ vroeg Eva met de gevorderde hypocrisie. De vreemdeling beet zich op de lip, en Van Beveren kon een glimlach van voldoening kwalijk verbergen. ‘Pardon, Freule, ik vernam van Mijnheer, die wel zoo beleefd is geweest me aan u voor te stellen, dat ge familie in Indië hebt, - een broeder, of pleegbroeder, - en 't zou me een groot genoegen zijn u nadere berichten omtrent hem te geven.’ ‘Nadere berichten, Mijnheer?’ ‘Om u te dienen, Freule, - ik gaf u reeds per brief bericht van hem.’ ‘Ah!’ riep Eva verrast. ‘Uw naamteekening hebben we niet kunnen ontcijferen, - neem 't me niet kwalijk, Mijnheer.’ ‘Volstrekt niet, Freule,’ antwoordde Barneveld glimlachend, ‘mag ik u mijn arm aanbieden, dan zal ik de eer hebben u alles te vertellen wat ik weet.’ Eva nam den aangeboden arm aan en voegde Van Beveren, die {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} een lang gezicht trok, in 't voorbijgaan toe: ‘vergeet niet dat we de cotillon samen dansen.’ Dat was meer dan Van Beveren had durven hopen. Hij was gelukkig in den oneindigen graad, - al was 't ook alleen uit hoogmoed of ijdelheid, die den eenen man noopt den andere de loef af te steken. Frans Crul's reputatie bracht een zeer onaangenaam kwartier uurs door, gedurende de omwandeling van zijn vriend met zijne pleegzuster. Deze vriend moest tot zijn leedwezen verklaren, dat zijn vriend wel zijn plicht had gedaan, maar toch niet heel geschikt scheen voor de carrière die hij gekozen had, daar hij nu reeds een tegenzin er in had. ‘'t Is een brave jongen, die Crul,’ zei mijnheer De Jonge-Barneveld, - ‘maar hij zou beter zijn weg vinden, als advokaat, of rechter, of zoo iets.’ ‘Ik dacht juist het tegendeel, Mijnheer,’ antwoordde Eva, onwillekeurig een bitsen toon aanslaande. ‘Ik ben een zeeman, Freule, en zeg ronduit waar 't op staat,’ zei de vriend gemoedelijk. ‘Crul is mijn vriend, en ik heb hem aangeraden den zeedienst te verlaten; hij deugt er niet voor, en hij komt er vrij rond voor uit.’ ‘Dat is onmogelijk!’ zei Eva driftig. ‘Vergeef me, Freule; ik zeg u mijn gevoelen zooals ik 't hem-zelf heb gezegd. Hij is geen zeeman; hij is geen soldaat. Hij heeft misschien moed, - maar...’ ‘Misschien?’ herhaalde Eva, en ze hield haar cavalier staande en doordrong hem met een toornigen blik. ‘Misschien, Freule,’ herhaalde de ander met een effen gelaat. ‘Zijt gij zijn vriend, en durft ge dat zeggen?’ vroeg Eva inwendig sidderend. ‘Zeker durf ik dat zeggen. Al ben ik zijn vriend, ik behoef toch niet blind te zijn voor zijn gebreken, - als 't namelijk een gebrek is geen liefde te gevoelen voor een stand waarin we door 't toeval zijn geplaatst. 't Is al wel als men in zoo'n geval zijn plicht doet, en waarschijnlijk zal men Frans in dat opzicht geen verwijt doen. Men doet wat men kan, - meer is er niet te vorderen. De arme jongen verlangde wat naar 't eind der expeditie. Gelukkig werd hij bij tijds ziek.’ Eva trok plotseling haar arm uit dien van haar geleider, boog even en liet hem staan. Een poos later was mijnheer Barneveld in druk gesprek met den Admiraal, en Eva's genoegen was voor dien avond bedorven. De cotillon was nauwelijks begonnen of Van Beveren merkte den ommekeer die er bij Eva had plaats gehad. ‘Ge hebt zeker slechte tijding van uw pleegbroeder vernomen, Freule!’ begon hij. Eva schrikte op. ‘Vergeef me,’ zeide ze, ‘ik heb verkeerd gedaan {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} thans met dien mijnheer te spreken. Zijn verhaal heeft me in gedachten ver van hier gevoerd, en nu ben ik niet aanstonds weer met al mijn zinnen bij den dans.’ ‘Het schijnt me toe, Freule, dat die mijnheer zich niet kan beroemen op een gunstig uiterlijk.’ ‘Zoo? Ik heb hem nog niet nauwlettend opgenomen.’ ‘Doe het dan eens; hij is zoo druk in gesprek met den Admiraal, dat hij er niets van merken zal.’ ‘Inderdaad,’ zei Eva, ‘er is iets in dat gelaat dat niet aangenaam is; ik kan niet juist zeggen wat het is, - en toch is hij een zeer knap mensch.’ ‘De Admiraal schijnt zeer met hem ingenomen,’ vervolgde Van Beveren; ‘let op, Freule, morgen hebt ge een gast op Landlust.’ ‘Dat hoop ik niet,’ zei Eva met eene uitdrukking van oprechtheid, die Van Beveren verrukte. ‘Ge wilt dus niets meer van uw pleegbroeder vernemen?’ ‘Ik weet thans dat hij welvarend is en spoedig terugkeert. Het overige zal hij zelf ons wel vertellen.’ ‘Zeg liever, Freule, dat die mijnheer met zijn bruin gelaat en opgedraaide knevels u weinig goeds van uw pleegbroeder heeft verteld.’ ‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Eva verrast. ‘Het is onmogelijk, Freule, dat die man ú iets goeds van uw vriend kan gezegd hebben,’ zei Van Beveren met overtuiging, ‘en ik kan 't me niet begrijpen, hoe de Admiraal zoo geduldig naar hem staat te luisteren.’ De figuren van den cotillon vorderden nu de aandacht van de dansers zoo zeer, dat het gesprek werd afgebroken en later een andere wending nam. Van Beveren had goed geraden. De Admiraal had mijnheer De Jonge-Barneveld voor den volgenden dag ten eten gevraagd; maar zonderling genoeg, de Admiraal, zoo min als zijne dochter, sprak verder een woord over den vreemdeling noch over hetgeen hij hun had medegedeeld. Beiden koesterden dezelfde gedachten, denzelfden twijfel; beiden schroomden een teedere snaar aan te roeren; beiden wilden meer zekerheid. Den volgenden dag scheen mijnheer De Jonge-Barneveld een gedaanteverwisseling te hebben ondergaan. De onaangename trek in zijn gelaat, dien Eva had opgemerkt, was verdwenen. Hij sprak op den natuurlijken en vertrouwelijken toon van iemand die zich gelukkig en op zijn gemak gevoelt onder oude kennissen. Eva werd met hem verzoend, maar zoodra ze dacht aan hun gesprek van den vorigen avond, kwam er eensklaps een blos van toorn en spijt op haar gelaat. Aan tafel werd over Frans geen woord gesproken, maar na het dessert nam Eva den gast mede naar de verlichte serre terwijl Papa in een wipstoel een sigaar bleef rooken. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijnheer Barneveld,’ begon ze, zonder inleiding, ‘wat ge me gisteren van mijn pleegbroeder hebt gezegd, griefde me diep. Weet ge wel dat ge me daarmede uw hof niet hebt gemaakt?’ ‘Freule, ik geloof dat ge hetgeen ik u als mijn persoonlijk gevoelen, - gegrond op 't weinigje menschenkennis dat ik bezit, - heb verteld, veel te ernstig opneemt, - ten minste anders uitlegt dan mijn bedoeling was.’ ‘Ik geloof, Mijnheer, of liever ik weet zeker, dat als ge met mijn vader in denzelfden geest over Frans gesproken hebt als met mij, ge hem zeer benadeeld hebt. Voordat Frans zijn loopbaan koos, heeft mijn vader hem herhaalde malen gezegd, dat, als hij ooit tegenzin in zijn stand liet blijken, hij nooit meer op zijne ondersteuning mocht rekenen.’ ‘Dat is een harde voorwaarde, Freule, - maar hoe kon ik weten dat de Admiraal, uw papa, zijn pleegzoon zulk een voorwaarde had gesteld?’ ‘Heeft Frans u dat dan nooit laten blijken?’ ‘Nimmer!’ ‘En ge zijt zijn vriend; en hij heeft ú vertrouwd wat hij voor óns verbergt! Heeft hij u dan nooit gezegd, dat ge ons niets moest laten blijken van dien tegenzin in zijn stand?’ ‘Gelooft ge dan, Freule, dat ik in staat zou zijn zulk een misbruik van vertrouwen te maken? Ik meende juist in zijn belang te handelen door uw papa, die genoeg middelen bezit om zijn pleegzoon een andere loopbaan te doen volgen, te doen verstaan dat Frans bij de marine niet op zijn plaats is. De marine is een vak waartoe een bijzondere ambitie behoort: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.’ ‘Gij zijt dus uitverkoren?’ vroeg Eva ironisch. ‘Ik heb liefde voor mijn vak, Freule, - en dat noem ik uitverkoren. Maar laat ons tot een resultaat komen: ik ben een rond zeeman, die nooit aanleg zal krijgen tot diplomatieke knepen, maar even goed als liefde list vindt, kan de vriendschap dit ook. Ik zal mijn fout weten te herstellen. Laat het aan mij over, Freule, en spreek met uw papa nooit over 't geen ik u heb gezegd, - tenzij gij het reeds hebt gedaan....’ ‘Ik heb, na ons gesprek van gisteren, met Papa niet over Frans gesproken,’ zei Eva, wier vertrouwen op Barneveld zich begon te vestigen; ‘ik ben er altijd tegen geweest dat Frans den zeedienst koos. Papa zelf was er tegen, - maar Frans wilde niet anders. - Mijn God! ik vind het treurig.’ Die uitroep had werkelijk zoo iets treurigs, dat mijnheer Barneveld onwillekeurig het hoofd oprichtte en een zijdelingschen, schuwen blik op Eva wierp. ‘Laat alles aan mij over, Freule, - ik zal mijne vriendschap voor Frans nooit verzaken. Hij is een goede, brave jongen; ik zou voor hem door 't vuur loopen. Had hij me alles gezegd, - ik zou zijne {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen beter hebben gediend. Maar ik zal hem nog helpen. Die arme Frans! We moeten hem helpen, Freule. Wie is die man?’ fluisterde Barneveld plotseling. ‘Dat is Elbert, ons factotum, - een oud zeeman, die lang met Papa gevaren heeft. Kom eens hier, Elbert.’ Elbert kwam, als een hond die genegen is te bijten. De Admiraal was in het naaste vertrek ingedut. ‘Zoo!’ zei Barneveld, uit de hoogte Elbert opnemende. Eva, in het naieve denkbeeld dat het mijnheer Barneveld niet onaangenaam kon zijn met een oud zeeman te praten, verliet de serre en zeide in 't heengaan: ‘Elbert, presenteer Mijnheer een sigaar.’ ‘Als wat heb-je gevaren?’ vroeg Barneveld achteloos, en vleide zich in een der gevlochten leunstoelen. ‘Lang als matroos, - en jij?’ Het antwoord en de vraag, - vooral de vraag, - waren vrij brutaal; maar de zeeofficier begreep dat hij te doen had met een bedorven knecht, - een menschensoort dat men zich, zonder volstrekte noodzakelijkheid, niet tot vijand moet maken. ‘Ik vaar nog altijd als luitenant eerste klasse,’ antwoordde Barneveld droogjes. ‘Zoo! Den laatsten tijd hebben we als Admiraal gevaren; maar 't begon ons te vervelen. Een sigaartje? - Geneer-je niet, - 't zijn echte manilla's: puik soort: Admiraals-sigaren.’ ‘Is het altijd je gewoonte geweest, zoo met je meerderen om te gaan?’ vroeg Barneveld die zijn woede kwalijk kon intoomen. ‘Dat zal ik je zeggen, Mijnheer,’ antwoordde Elbert, zonder complimenten ook een sigaar aanstekende; ‘de Admiraal en ik zijn somtijds twéé, en somtijds één. We zijn zoo gesteld, dat we nu en dan in de war zijn en niet precies weten wie van ons beide de admiraal en wie de matroos is. Op 't moment geloof ik, dat 't mijn beurt weer is van admiraal zijn. Ik heb er ook lang genoeg voor gevaren, - zoo is 't niet, - maar dat doet er niet toe. Zeg me eens hoe het met onzen Frans gesteld is, want ik veronderstel dat je dat ten naastenbij weten moet. Neem 't me niet kwalijk, Mijnheer, als ik er eventjes bij ga zitten.’ En Elbert haalde met de punt van zijn schoen een vouwstoeltje naar zich toe en zette zich schrijlings er op neer, terwijl hij een ontzettende massa rook uit zijn manilla wegblies. ‘Je bedoelt mijnheer Crul?’ vroeg de luitenant-ter-zee zich achterover in zijn stoel latende zakken, zonder Elbert meer aan te willen kijken. ‘Ja-wel, Mijnheer.’ ‘Die maakt het goed.’ ‘Een knap officier, Mijnheer.’ ‘Ja-wel.’ ‘Een opperbest officier, Mijnheer.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb-je met hem gevaren?’ ‘Zeker, Mijnheer.’ ‘Waar, en op welk schip?’ ‘Hier in den tuin, Mijnheer; op de Landlust.’ ‘Loop naar den duivel!’ riep Barneveld driftig. ‘Mijnheer,’ zei Elbert met beide handen zijn knieën omspannende, ‘'t is precies hetzelfde alsof ik met jongeheer Frans een half dozijn kruistochten heb gemaakt; ik ken hem als mijn tabaksdoos. Ik zeg dat hij een knap officier is, - en nu is 't jou beurt.’ Barneveld glimlachte verachtelijk. ‘Je zoudt toch niet willen zeggen, Mijnheer, dat Frans geen knap zeeofficier is?’ vroeg Elbert bijna dreigend. ‘Ik zal den Admiraal zeggen, dat hij zoo'n onbeschoften kerel als jij bent, uit zijn dienst moet jagen!’ zei de officier die zich niet langer meester was. ‘Dat zou-je weinig helpen, Mijnheer,’ - zei Elbert koeltjes, - ‘heel weinig, Mijnheer; maar zeg me nu eens eerlijk, op zijn rond zeemans: heeft onze Frans niet zijn plicht gedaan? - Heeft hij geen decoratie verdiend?’ ‘Hoe weet ik dat?’ zei de ander toornig. ‘Dat moet je weten, Mijnheer, als je hem kent, en ik veronderstel dat je hem kent, anders zou-je niet hier zijn,’ zei Elbert stoutweg. ‘Er zijn nog geen decoraties gegeven,’ zei Barneveld wrevelig, ‘en 't gaat je ook niet aan.’ ‘Neen, 't gaat me niet aan,’ antwoordde Elbert opstaande, - ‘dat gaat den Koning aan, en die zal 't wel goed maken; ik heb ook een decoratie, Mijnheer; ik heb de Willemsorde, en ik heb ze goed verdiend, en Frans Crul zal ze ook wel verdienen; - zoo goed als de beste, - daar sta ik je borg voor. Let eens op, Mijnheer, dat hij gedecoreerd wordt, - ik verwed er mijn leelijken kop onder, - en nu is 't jou beurt. Adie, goeden avond; ik salueer je.’ En Elbert ging heen om niet in verzoeking te komen den heer, die zijn weerzin had opgewekt, het krukje waarop hij gezeten had, tegen de schenen te schoppen. Een oogenblik later kwam Eva terug. ‘Zoon'n onbehouwen schepsel heb ik nooit gezien,’ zei Barneveld met onverholen humeur. ‘Was hij in zijn kwade luim?’ vroeg Eva lachend. ‘De man is een type van onbeschaamdheid.’ ‘'t Is een juweel,’ lachte Eva. ‘Ongeslepen, altijd.’ ‘Nu ja; maar een ruwe diamant heeft altijd toch meer waarde dan de fijnst geslepen valsche steen. De thee is gereed; mag ik u verzoeken?...’ (Wordt vervolgd.) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene. Gabriëlle. I. Het was de avond van een guren dag in April. De lente had hare komst wel is waar reeds aangekondigd, doch liet haar vriendelijk aangezicht nog altijd niet zien, al waren de krokussen in geele, witte en blauwe bosjes door de donkere aarde heen gedrongen, al vertoonde zich hier en daar de primulaveris en bloeiden er op de best beschutte plekjes eene menigte viooltjes. In de groote stad, wier huizenmassa's zich mijlen ver uitstrekten, zag men slechts in enkele bevoorrechte wijken, waar de pleinen als tuinen aangelegd waren, de eerste levensteekenen der ontwaakte lente; in de lange straten en de smalle zijstraten van de andere gedeelten der stad heerschten nog de naweeën van storm en regen, die in de laatste dagen gewoed hadden. De schemering was vroeg ingevallen. De gazlantaarns gaven een treurig licht en verspreidden, zelfs in de hoofdstraten, een twijfelachtig licht, terwijl het in de zijstraten, die gewoonlijk spaarzamer van lantaarns worden voorzien onaangenaam donker was. In zulk eene straat kwam een rijtuig zoo woest den hoek om, dat de paarden een man omverwierpen, die geen tijd had om uit den weg te gaan. ‘Halt!’ riep een forsche stem uit het rijtuig, en toen de koetsier, die schielijk wilde voortrijden om eene mogelijke boete te ontkomen, niet terstond gehoorzaamde, werd het portier van binnen opengerukt en sprong de heer die er inzat, er uit, om zich te vergewissen dat de overreden man zich niet bezeerd had. Dat scheen het geval niet te zijn, want hij was reeds opgestaan en zocht nog slechts naar zijn hoed, die een eind ver weggerold was. De heer uit het rijtuig raapte hem op en bracht hem aan den man terug, wiens aangezicht door de gazlantaarn waaronder hij stond, genoegzaam verlicht werd om er eene donker roode vlek op te doen uitkomen. ‘Gij hebt u erg bezeerd?’ vroeg de heer op medelijdenden toon. Blijkbaar verwonderd hief de man zijn hoofd op en keek den man die hem beklaagde aan. ‘Ik zie een bloedige plek op uwe wang, kan ik u helpen?’ vroeg deze. ‘O, neen, die plek heb ik altijd; ik heb die uit eene brandwond gehouden,’ antwoordde de man, die nog altijd zijn hoed niet had opgezet. ‘Heb ik niet de eer den heer baron Bruno von Rhyn van Lissen te zien?’ ‘Dat is mijn vader,’ antwoordde de andere; ‘kent gij mijn vader?’ ‘Zoo, zoo! Is dat uw vader! Op het hooren van uwe stem zou ik er op gezworen hebben dat ik den baron zelven voor mij zag. Neem mij niet kwalijk!’ Hij boog diep, keerde zich schielijk om en ging verder, waarbij hij, eerst toen, zijn hoed op zijn tamelijk kaal hoofd zette. ‘Wilt gij mij niet zeggen wie gij zijt?’ riep de jonge man hem na. De andere sloeg evenwel geen acht meer op hem, maar verhaastte zijn tred. De heer {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} von Rhyn had geen recht om hem op te houden, al had hij ook gaarne geweten wie die kennis van zijn vader was. De man scheen niet tot de hoogere standen te behooren, dat was aan zijne geheele houding en aan zijne bijna overdrevene nederigheid te zien. Misschien wist zijn vader het aan die brandvlek. Von Rhyn keek nu naar zijn rijtuig om, doch de koetsier had, uit vrees van met de politie in aanraking te komen, zijn vracht in den steek gelaten en was weggereden, nog blijde toe dat hij zijn nommer niet opgegeven had. De jonge baron moest om die vlucht lachen; hij had nog slechts een klein eind te loopen en zette schielijk zijn weg te voet voort. De straat kwam op een voormalig kerkhof uit, in welks midden een zeer oude kerk stond, waarvan nu slechts flauw de omtrekken te onderscheiden waren. Rondom het kerkhof stonden armoediger huisjes dan men daar in zoo aanzienlijke residentie verwachten zou; hier en daar scheen nog slechts licht door een dakkamertje of door de blinden der benedenkamers. Von Rhyn bleef voor een huis staan, dat zich door betere bouworde van de andere onderscheidde. Hij keek nog eens om zich heen, of hij wel te recht was, klopte daarna tegen de blinden en luisterde met zijn oor aan de spleet. Haastig werd er van binnen een stoel achteruit geschoven en terstond daarop hoorde hij eene onvriendelijke stem vragen: ‘Wat wilt ge nog zoo laat?’ Doch die vraag gold hem niet, allerminst de onvriendelijke toon. Hij bracht zijn mond aan het blind en riep naar binnen: ‘Ik ben het! Max Rhyn!’ Hij hoorde een uitroep van verbazing en onmiddellijk daarna eene deur opengaan, de poort die op het kerkplein uitkwam, draaide op hare hengsels, en op den drempel vertoonde zich eene oude vrouw, met een lamp in hare hand en keek hem met een liefderijk doch verbaasd gelaat aan. Zij was vijf en twintig jaren geleden zijne min geweest, toenmaals de vrouw van den rentmeester in Lissen op het goed zijns vaders en na dien tijd hertrouwd met den koster der naburige kerk. ‘Zijt gij dat?’ riep zij. ‘Ik ben het in levenden lijve, Suze!’ antwoordde de jonge baron; ‘kijk mij maar niet aan alsof gij een geest zaagt! Doe ik geen belet?’ Zij verzocht hem binnen te komen en op de eenvoudige canapé plaats te nemen en keek hem afwachtend aan. ‘Waar is uw man?’ vroeg hij. ‘De domine heeft hem nog laten roepen,’ antwoordde de kostersvrouw. ‘Maar hij zal aanstonds thuis komen. Wildet gij hem spreken?’ ‘Hem niet, maar u, Suze. Gij neemt het mij toch niet kwalijk dat ik u nog altijd Suze in plaats van jufvrouw Lindeman noem?’ ‘O neen, houd u maar bij den ouden naam, dien ik gaarne van u hoor. Gij neemt het mij immers ook niet kwalijk als ik dikwijls nog jongeheer Max zeg eer ik er om denk, in plaats baron of luitenant.’ ‘Nu, het luitenant moogt gij voor goed achterwege laten!’ antwoordde hij lachende. ‘Ik hoop mijn leven lang niet meer uit te trekken. Maar gij zijt nieuwsgierig te weten waarom ik zoo laat in den avond bij u kom? Ik heb er van avond eerst gelegenheid toe gevonden. Papa en mama gingen met Ida uit en nu werd ik nog hier heen gejaagd om u iets te vragen. Wilt gij mij antwoorden op hetgeen ik u vragen zal? Als ik kan en mag, gaarne,’ hernam zij. ‘Gij maakt al weer voorwaarden, even als toen, gij weet nog wel. Ik laat mij nog niet wijsmaken dat gij mij niet zeer goed hadt kunnen zeggen wat ik toen weten wilde. Maar dat zullen wij nu laten rusten. Ik heb nu eene andere vraag: ‘Wie was Gabriëlle?’ {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het hooren van dien naam kwam er eene ernstige, treurige uitdrukking op Suze's gelaat. Zij was blijkbaar getroffen en antwoordde eerst na verloop van eenige oogenblikken: ‘Hoe komt gij aan die vraag?’ ‘Geef mij nu geen ontwijkend antwoord,’ bad hij, terwijl hij haar met zijne donkere oogen doordringend aankeek. ‘Geef mij een eerlijk antwoord, zonder omwegen; ik zie dat gij dat doen kunt. Wie was Gabriëlle? Mijn vader bezit een portret van haar.’ ‘Een portret?’ antwoordde zij verwonderd. ‘Daar wist ik niets van.’ ‘O, gij weet alles wat onze familie betreft. Mama heeft mij verteld dat gij bij ons aan huis zijt opgevoed, en al zijt gij later met den rentmeester getrouwd, gij zijt toch mijne min geweest en hebt alles meê beleefd wat er bij ons gebeurd is, van uwe kindsheid af tot aan uw tweede huwelijk, toen gij van Lissen van daan zijt gegaan.’ ‘Ik heb veel aan uwe familie te danken,’ antwoordde de kostersvrouw. ‘Uw grootvader heeft mij als een arme wees in zijn huis genomen en eene goede opvoeding laten geven; ik werd toen ik volwassen was, in het geheel niet als eene ondergeschikte behandeld. Toen uwe mama met haar trouwen naar Lissen ging, heeft zij mij veel toevertrouwd; zelfs haar kind, toen ik getrouwd was, en God mij het mijne ontnomen had. Ik zal nooit vergeten wat uwe familie voor mij gedaan heeft.’ ‘Nu ja,’ viel Rhyn haar eenigszins ongeduldig in de rede. ‘Gij weet alles wat er bij ons gebeurt en kunt mij dus zeggen wie Gabriëlle geweest is.’ ‘Een portret zegt gij!’ antwoordde Suze weer. ‘Daar weet ik waarachtig niets van. Heeft uw papa u dat portret laten zien? Of hoe zijt gij er anders aan gekomen?’ ‘Dat zal ik u zeggen. Er is van daag op klaar lichten dag bij ons ingebroken.’ Jufvrouw Lindeman deed een uitroep van schrik en ergernis. ‘Op klaar lichten dag,’ herhaalde de jonge baron. ‘Mijn vader was uitgegaan, mama was met Ida naar de bloemententoonstelling gereden, ik zat in mijne kamer aan den tuin en er was niemand aan den voorkant van het huis; natuurlijk was alles daar gesloten. Maar dat is, zooals wij weten, geen beletsel meer voor dieven; zij kunnen ieder slot opendoen, zelfs als de sleutel er in steekt; grendels en kettingen houden hen niet meer terug. Ik zat dan zonder iets kwaads te vermoeden in mijne kamer, toen op eens mama's kamenier binnen kwam stuiven om te zeggen dat er ingebroken was, en dat de dieven alles leeg gestolen hadden. Zóo erg was het nu wel niet, maar ik vond toch de secretaire van mijn vader opengebroken en allerlei dingen die de dieven niet hadden willen of kunnen meenemen op den grond; linnen goed, papieren en andere dingen; daaronder lag ook een portret dat ik nog nooit gezien had. Ik raapte het op; het was het miniatuurportret van een jong meisje in eene fraai gesneden ivoren lijst, waaraan een soort van wapen als medaillon hing waarin de naam Gabriëlle was gesneden.’ ‘Mijn God!’ riep de kostersvrouw onwillekeurig en haar toon klonk weemoedig. ‘Ziet gij wel, Suze, gij weet er van! Zeg het mij dan!’ ‘Beschrijf mij het portret?’ verzocht Suze. ‘Een mooi jong meisje, met blonde krulletjes op haar voorhoofd; daaruit en uit de kleeding waarin het portret geschilderd was, kon ik zien dat het lang geleden moet zijn; gij knikt, maar spreek dan toch!’ ‘Hebt gij er uw vader niet naar gevraagd?’ ‘Gij weet dat mijn vader niet gaarne heeft dat men hem met vragen lastig valt. Hij kwam vroeger thuis dan mijne moeder en mijne zuster; hij was vreeselijk ontsteld over den vermetelen diefstal en onderzocht aanstonds wat hem ontbrak.’ ‘Was het veel?’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Minder dan hij gevreesd had; maar nauwkeurig weet ik het niet; eenig geld dat in zijne secretaire gelegen had, zijne ridderorden, en nog andere dingen van waarde, maar gelukkig geen papieren van belang, ofschoon de dieven alles door elkander gegooid schenen te hebben om die te vinden; maar mijn vader had die ergens anders geborgen. Gij ziet, ik bevredig uwe nieuwsgierigheid zooveel als ik kan; antwoord gij nu ook op mijne vraag. Ik had het portret met de dingen, die op den grond verstrooid lagen in het middelste ledige vak gelegd, mijn vader merkte het onmiddellijk, keek mij schielijk aan en borg het weer weg. Ik vroeg natuurlijk wie het portret voorstelde; “iemand die al lang dood is,” kreeg ik kortaf ten antwoord. Van mijne moeder, die spoedig daarop met Ida thuis kwam, kreeg ik geen duidelijker bescheid, toen ik er haar, natuurlijk niet waar mijn vader bij was, naar vroeg; zij zeide enkel dat het een nichtje van ons geweest was, en toen ik haar naar den naam van dat nichtje vroeg, antwoordde zij mij op hare zachte manier dat zij er mij niets meer van zeggen kon.’ ‘Gij ziet dus, mijnheer von Rhyn, dat uwe ouders er niet over spreken willen en kunt onmogelijk van mij vergen dat ik tegen hun wil....’ ‘Gij zijt verbazend nauwgezet, Suze!’ viel Max haar in de rede. ‘Het is dus een gevaarlijk geheim! Waarschijnlijk een nichtje over wie wij ons moeten schamen!’ ‘Gij doet het arme meisje bitter onrecht!’ zeî de kostersvrouw. ‘Zijn dan de redenen die mijn vader bewogen hebben den naam van Gabriëlle voor eeuwig aan de vergetelheid over te geven misschien in zijn nadeel of dat van een ander lid van onze familie?’ ‘Bezondig u niet, mijnheer von Rhyn!’ antwoordde Suzanna op verwijtenden toon. ‘Gij hebt gelijk! Ik wil u ook niet langer plagen. Maar wilt gij het mij eerlijk zeggen als ik den naam van Gabriëlle geraden heb?’ ‘Hoe zoudt gij dien hebben kunnen raden?’ vroeg Suze eenigszins ongerust. ‘Dat is mijne zaak! Heette zij niet Frauenstein?’ Zij keek hem verwonderd aan. ‘Frauenstein? Dien naam heb ik nooit gehoord.’ Von Rhyn kon geen oogenblik aan de waarheid dier woorden twijfelen. ‘Dan is het verbeelding geweest, eene ingebeelde gelijkenis...’ zeide hij, terwijl hij een oogenblik voor zich keek. Daarna keek hij weer eensklaps op en zeide: ‘Ik meende namelijk eene gelijkenis te zien tusschen het portret en eene jonge dame met wie ik verleden zomer kennis heb gemaakt, het zou mogelijk geweest zijn, dat zij van dezelfde familie was; sommige trekken erven over van het eene geslacht op het andere.’ ‘En was die jonge dame eene freule von Frauenstein?’ vroeg Suzanna. ‘Ook van Silezische familie?’ ‘Van eene Oostenrijksche,’ antwoordde Max. ‘Maar het zal enkel mijne verbeelding geweest zijn die mij eene overeenkomst, minder in trekken dan in de uitdrukking van de oogen deed zien.’ Waarschijnlijk begreep hij het vermoeden dat zijne woorden bij de oude min opwekten, en dat een glimlach op hare lippen bracht, hij nam zijn hoed en stond eensklaps op. ‘Wees niet boos omdat ik u lastig gevallen ben met mijne vragen,’ zeide hij en gaf haar de hand. ‘Ik had vooraf wel kunnen weten dat het vergeefsche moeite zou zijn.’ ‘Uw vader zal u later alles zelf wel vertellen,’ antwoordde Suzanna. Nu werd er weder aan de voordeur geklopt. ‘Dat is mijn man!’ zeide de kostersvrouw en liep schielijk heen om de deur open te doen. Lindeman kende den jongen baron, zijne vrouw vertelde hem in den gang met een enkel woord het doel waarmede de jonkman gekomen was en hij groette Max zeer vriendelijk, die nog een oogenblik met hem over onverschillige zaken sprak en toen afscheid nam. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is nog iemand bij mij geweest, Lindeman,’ zeî de kostersvrouw, toen zij met haren man alleen was. ‘Ratto, uit Wildheim; ik kon mijne oogen niet gelooven toen ik die roode brandvlek zag.’ ‘Wat kwam die doen?’ vroeg de koster ten hoogste verwonderd. ‘Hij hield zich alsof hij mij eenvoudig eens kwam opzoeken, om nog eens over den ouden tijd te spreken; hij vroeg naar Wildheim, wie dat nu had, naar Lissen, wanneer ik daar voor het laatst geweest was en of er al een van de kinderen getrouwd was; hij is niet veel van mij gewaar geworden en wijl ik niet heel vriendelijk was, ging hij gauw weer heen.’ ‘Is hij dan niet meer in dienst?’ ‘Daar heb ik hem niet naar gevraagd. Hij zag er vervallen uit; ik bedoel hij zelf; want hij was fatsoenlijk gekleed.’ ‘Nu Suze, wij worden allen oud. Het is bijna dertig jaren geleden dat gij hem het laatst gezien hadt.’ ‘Dat is waar! Hij zal mij ook wel verouderd gevonden hebben. Waarom hij eigenlijk hier gekomen is, heb ik niet begrepen. Hij scheen volstrekt te willen weten of de familie den geheelen zomer in Lissen blijft, en wanneer zij er heengaan.’ ‘Weet gij het?’ ‘De oude heer zeide mij laatst toen ik hem tegen kwam, dat het niet lang meer in de stad uit te houden zou zijn; zijne familie ging weer naar de baden; Max was nog altijd niet geheel van zijne wonden genezen.’ ‘Die arme jongen! Wat moeten er al menschen daaraan lijden! En als men dan aan het ongeluk denkt dat die oorlog in zooveel huisgezinnen gebracht heeft!’ II. Toen Max te huis kwam, vond hij tot zijne verwondering zijn vader al teruggekeerd; deze liet hem terstond ontbieden. De oude baron zat voor zijne secretaire en scheen nog met het in orde brengen van zijne papieren bezig, welke de dieven erg door de war hadden gebracht. Toen zijn zoon binnenkwam, stond hij op, zeggende: ‘Uw hoofdpijn is gauw overgegaan, dunkt mij.’ ‘Die was zoo erg niet,’ antwoordde Max glimlachende. ‘Maar men moet toch een verontschuldiging hebben als men ergens niet komen wil. Gij weet, ik houd niet van die avondpartijen bij Eisenberg; het is er altijd even vervelend.’ ‘Waar hebt gij u dan schadeloos gesteld? - Die vraag behoeft u niet in verlegenheid te brengen, zooals zij menig ander jong mensch zou doen.’ ‘Neen, vader, ik dank u voor uw vertrouwen. Ik ben bij Suzanna geweest.’ De baron keek verwonderd op en scheen eene opheldering te verwachten. Wijl Max daarmede een oogenblik draalde, zeide zijn vader: ‘Gij hebt een zonderlingen tijd gekozen voor dat bezoek; zijt gij daarom niet bij de Eisenbergen geweest?’ ‘Juist vader. Ik had Suzanna iets willen vragen, dat ik anders niet gewaar kon worden. Laat mij, even als altijd, openhartig tegen u zijn, naar het portret met den naam van Gabriëlle.’ De baron fronste zijne donkere wenkbrauwen. ‘Heeft zij u het verlangde antwoord gegeven?’ vroeg hij. ‘Neen,’ antwoordde Max. Zij ontkende wel niet dat zij mij had kunnen antwoorden, maar zij wilde mij niets zeggen.’ ‘Daar heeft zij zeer wel aan gedaan,’ zeide de oude baron. ‘Ik heb het ook niet anders verwacht. Gij hadt u die boodschap kunnen besparen. Maar hoe komt gij aan eene zoo groote belangstelling in een portret waarvan gij het origineel niet gekend hebt? Beken maar eerlijk dat gij denkt dat de reden van mijne geheimhouding niet zeer eervol voor mij is.’ {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, dat heb ik niet gedacht!’ verzekerde Max. ‘Maar het kon toch zijn dat die Gabriëlle verongelijkt geworden was, en dat gij er dáarom liever over zweegt, of dat wij ons schamen moesten dat zij een lid van onze familie was. Ik beken dat ik die mogelijkheid bij Suzanna geopperd heb, maar zij ontkende het ten sterkste en waarschuwde mij dat ik mij niet zou bezondigen.’ ‘Zeide zij dat?’ vroeg de baron. ‘Ja zij is eene trouwe brave vrouw. Als er hier van eenige schuld sprake is, heb ik er althans geen deel aan. Gij wildet u dus dienaangaande geruststellen en werdt niet enkel door nieuwsgierigheid gedreven?’ ‘Ik had, om de waarheid te zeggen, nog eene andere reden van belangstelling’ antwoordde Max. ‘Er was mij eene gelijkenis opgevallen; een vluchtige overeenkomst....’ ‘Met wie?’ vroeg zijn vader vol spanning, toen Max zweeg. ‘Met de freule von Frauenstein,’ antwoordde Max; het uitspreken van dien naam scheen hem eenige overwinning op zich zelven te kosten. ‘Dat kan slechts eene zeer toevallige gelijkenis zijn,’ hernam de baron. ‘Misschien treft gij de familie weer in Ischl aan; dan kunt gij het zelf vergelijken. - Ik mis enkele brieven,’ ging hij, van dat onderwerp afstappende, voort. ‘Hebt gij alles wat er op den grond lag, opgeraapt en hier neer gelegd?’ ‘Alles!’ verzekerde Max. ‘Ik heb ze door de geheele kamer bij elkander gezocht en ik weet stellig dat ik er geen heb laten liggen!’ ‘De kamenier is vóor u in de kamer geweest... vrouwen zijn nieuwsgierig, zij zal ze toch niet meegenomen hebben om ze te lezen?’ ‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Max. ‘Zij was zóo ontsteld over hetgeen zij zag, dat zij oogenblikkelijk naar mij toe is komen loopen om er mij bij te roepen.’ ‘Ik zal alles nog eens nauwkeurig nazien,’ hernam de baron, terwijl hij weer over zijne secretaire heen boog. ‘Dan kom ik boven; onze dames kunnen niet lang meer uitblijven.’ Max ging de kamer uit en zijn vader begon zijne papieren weder te rangschikken. Alles was er, behalve een klein paket brieven waaraan hij bijzonder veel waarde hechtte. De baron bedacht zich een oogenblik. Had hij ze wel uit Lissen meêgenomen? Hij herinnerde zich dat hij getwijfeld had of hij het wel doen zou, wijl het toch geen ongeluk zou zijn dat zij, bij voorbeeld ingeval van brand, mee verbrandden. Zij behelsden niets dan treurige herinneringen en hij had het zwarte lint, waarmede hij ze aan elkander gebonden had, in jaren niet losgemaakt. Maar hij meende toch stellig dat hij ze, uit oude gewoonte, met zijne andere papieren, welke hij bij eene maandenlange afwezigheid niet wilde achterlaten, had medegenomen, en nu waren zij ongetwijfeld in vreemde handen. Wat kon de dieven toch bewogen hebben ze mede te nemen.’ Hadden zij misschien gehoopt er nog iets van waarde in te vinden, omdat het pak zoo zorgvuldig was toegebonden? Het was te hopen dat zij de brieven verscheurd hadden, en al hadden zij hier of daar uit nieuwsgierigheid een regel of wat gelezen, dan zouden ze er toch niets van begrepen hebben! In de huiskamer waar hij zijn zoon vond, spraken zij nog druk over de inbraak, die wel is waar geen groot verlies ten gevolge gehad had, maar door de gedachte dat vreemden alles doorgewoeld en, naar het scheen, ook brieven mede genomen hadden, een hatelijk voorval bleef. ‘Een onderzoek zal tot niets leiden,’ zeide de baron. ‘Wij hebben op niemand eenige verdenking; de dingen van waarde zijn al lang bij een heeler geborgen en het zilver voor de smeltkroes in elkaar gedrukt. Als ik er nu maar niet om opgehouden word: ik had eigenlijk in de volgende week al vooruit naar Lissen willen gaan, als het u te vroeg in den tijd was.’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe kunt gij dat denken!’ antwoordde Max levendig. ‘Er is niets dat ons hier bindt.’ Zij spraken nog lang met elkander op den hartelijken toon die tusschen vader en zoon heerschte, en waarop noch het gezag van den ouden heer, noch de zelfstandigheid van den zoon, die reeds zijn eigene bezitting had, afbreuk deed. Het werd laat eer zij het rijtuig hoorden waarmede mevrouw von Rhyn en hare dochter te huis kwamen. De eerste blik der bezorgde moeder viel bij het binnentreden op haren zoon, en zij verweet hem liefderijk dat hij op haar gewacht had en niet liever te bed gegaan was. Ida, zijne vertrouwde, wist beter wat er van zijne ongesteldheid was en zeî spottend: ‘Arme Max!’ Hij bekende zijne moeder toen dat hij slechts hoofdpijn voorgewend had. Ida keek hem in het geheim vragend aan, hij gaf haar een ontkennenden blik tot antwoord en zij haalde hare schouders op; zij had hem vooraf wel gezegd dat hij van de kostersvrouw niets gewaar zou worden. De familie ging nu uiteen zoodat broeder en zuster niet meer met elkander konden praten. Op verlangen van haren echtgenoot vroeg mevrouw von Rhyn nog aan hare kamenier of zij zich ook herinnerde onder de brieven op den grond een pakje met een zwart lint er om te hebben zien liggen; het meisje wist er echter niets van en was in alles zoo goed te vertrouwen, dat hare meesteres geen reden had om aan haar woord te twijfelen. ‘Hebt gij de brieven wel van Lissen meegenomen?’ vroeg de barones naderhand aan haren man. En deze beweerde het zeker te weten. ‘Wat denkt gij er nu van? Hoe zijn de dieven, die toch nog wel andere voorwerpen van waarde hadden kunnen meenemen er juist toe gekomen om die brieven weg te nemen. Ik weet niet, Rhyn, maar ik kan de gedachte niet van mij afzetten dat zij er om eene of andere reden belang bij hadden...’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg de baron oplettend. ‘Gij denkt toch niet dat Adelbert...’ ‘Ik kan niet ontkennen dat de gedachte aan hem in mij opgekomen is, ik heb er eigenlijk volstrekt geen reden voor. Wij weten niet eens waar hij is, niet eens of hij nog leeft.’ ‘Gij steekt mij aan, Louize!’ zei de baron. ‘Max is van daag Ratto tegen gekomen.’ ‘Ratto?’ riep zij verbaasd. ‘Kent Max hem dan? Hij wist toch niet...’ De baron vertelde haar toen de ontmoeting van Max met den man van de brandvlek en diens vragen naar den baron von Rhyn, wiens stem hij in die van Max herkend had; ‘het kan niemand anders geweest zijn dan Ratto,’ voegde hij er bij. ‘Hoe komt Ratto hier? Wat zou dat beteekenen?’ riep de barones ontsteld. ‘Dat maakt mij ongerust. En dat juist van daag! Dat moet met elkander in verband staan!’ ‘Waarom? Ik liet mij daareven ook op die dwaze gedachte brengen; maar bedenk toch, bij ons zijn gemeene dieven aan den gang geweest; ziet gij daar Ratto voor aan?’ ‘Wij weten niet wat er in dertig jaren van hem geworden kan zijn,’ antwoordde mevrouw von Rhyn. ‘Nu, in alle geval is hij al lang niet meer bij zijn voormaligen heer; hij kan tot ellende vervallen zijn en dan heeft Adelbert toch nooit de hand in het spel gehad.’ ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘maar Ratto kan het schrift herkend hebben en de brieven hebben meegenomen om er nog een voordeeltje van te halen.’ ‘Gij zijt zeer slim in uwe combinatiën,’ hernam de baron; ‘maar wij zullen er het ware zeker nooit van gewaar worden.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Max en zijne zuster hielden zich inmiddels minder bezig met den raadselachtigen diefstal dan met het portretje van Gabriëlle, dat hunne nieuwsgierigheid had opgewekt. Zij hadden geen enkele Gabriëlle onder hunne kennissen en den naam ook nooit door hunne ouders hooren noemen. Ida was met hare vragen aan hare moeder niet voorspoediger geweest dan Max bij de min. Na verloop van eenige dagen kwam jufvrouw Lindeman vragen of er niets naders aangaande den diefstal ontdekt was; Max was toen niet te huis, doch de barones praatte zooals altijd, in het bijzijn van Ida, over allerlei dingen; doch geen woord over het bezoek van Max of over de aanleiding daartoe. Nog een oogenblik kwam Ida in verzoeking om Suzanna toen zij een oogenblik met deze alleen was, onder vier oogen door eene onverhoedsche vraag uit hare stelling te lokken; doch zij bedacht nog bij tijds dat háár niet gelukken zou wat Max niet had kunnen gedaan krijgen. Suzanna werd bovendien terstond bij den baron geroepen, hij had gehoord dat zij gekomen was en wilde haar spreken, de barones ging met haar naar de kamer van haren echtgenoot. ‘Wij zijn buiten gesloten, Max!’ zeide Ida tot haren broeder, toen deze spoedig daarna te huis kwam. ‘Er schijnt een staatsgeheim met die geheimzinnige Gabriëlle verbonden te zijn; wij mogen bij slot van rekening nog blij zijn dat wij er buiten gehouden worden.’ Max en zijne zuster geleken elkander zeer weinig, in uiterlijk evenmin als in karakter. Max had de indrukwekkende gestalte zijns vaders, geheel diens uiterlijk, en ook de krachtige stem. Doch in gelaatstrekken geleek Max meer op zijne moeder Ida daarentegen geleek volstrekt niet op hare ouders, dan alleen voor zoover zij de slanke figuur harer moeder had. Zij was acht jaren ouder dan haar broeder, en dus in de dertig, doch zij had zich zoo lang jong gehouden, dat men haar voor tien jaren jonger zou gehouden hebben dan zij inderdaad was. Zij bezat een blijmoedig hart en een scherpzinnig verstand en een zekere neiging tot sarcasme, die haar ondanks al hare beminnelijke eigenschappen onder de oppervlakkige jonge lieden eenigszins gevreesd maakte. Zij had meer dan éene goede partij kunnen doen, doch zij had tot nog toe niet tot een huwelijk kunnen besluiten. ‘De rechte Jozef is nog niet gekomen,’ had zij haren broeder schertsend geantwoord, toen deze er haar over gesproken had. ‘Het schijnt mij te gaan zooals ooievaar in de fabel, die altijd op iets beters hoopte; maar ik denk mij eindelijk niet, zoo als hij, met een kikvorsch tevreden te stellen, maar de wereld liever een staaltje te laten zien van eene opgeruimde oude vrijster, zonder stokpaardjes en hekel aan bruiloften.’ Max had niet altijd pleizier in den vroolijken luim zijner zuster; hij was ernstiger van aard dan zij, al had hij de rampen van het leven nog niet leeren kennen. Reeds als kind had hij weinig deel genomen aan de uitgelaten wildheid van andere jongens, en zich dikwijls afgezonderd. Die liefde tot eenzaamheid was hem bijgebleven, en dat hij de landhuishoudkunde tot zijn vak had gemaakt en zijne opleiding buiten bij een houtvester had ontvangen, had daartoe veel bijgedragen. Later scheen de oorlog een verandering bij hem te weeg gebracht en hem gezelliger gemaakt te hebben, en de heerlijke hoop die den vorigen zomer zijn hart vervuld had, scheen het begin van een nieuw leven voor hem geweest te zijn; doch reeds eer die zon van geluk voor hem was opgegaan, was het morgenlicht door donkere wolken verduisterd geworden en Max was weder even ernstig als hij placht te zijn; zijne hoop scheen voor altijd vernietigd. III. De baron kon het niet langer in de residentie uithouden, hij kon op zijn buiten evengoed de noodige inlichtingen betreffende den diefstal geven, indien de politie er {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van weten wilde als in de stad. Hij besloot dus zijn vertrek niet langer uit te stellen. Hij kwam meestal gedurende een paar wintermaanden met zijn gezin in de hoofdstad, waar hij veel goede vrienden had, doch zoodra de lente kwam, trok hij weer naar buiten, naar zijn geliefd Silezië. Reeds twee jaren geleden had hij zijn zoon een van zijne goederen, Maindorf, in eigendom afgestaan, en daardoor een onafhankelijke positie gegeven. De beide goederen lagen slechts twee uren van elkander verwijderd, zoodat Max niet slechts dagelijks met zijne ouders en zuster kon omgaan, maar ook altijd bij zijn vader om raad kon komen, wanneer 't het beheer van zijn goed betrof. Zijne gezondheid was echter nog altijd zwak en reeds het vorige jaar had hij zijne moeder, die de baden te Ischl gebruiken zou, vergezeld, en daartoe was ook dit jaar besloten. Aan dat verblijf te Ischl was de gelukkigste en tevens de treurigste herinnering van zijn leven verbonden, en de woorden welke zijn vader, bij het spreken over het portret der hem onbekende Gabriëlle had gesproken, had op nieuw eene hoop in hem verlevendigd, op het onuitsprekelijke geluk dat hij reeds voor goed verloren had geacht. De familie was nu naar Lissen teruggekeerd, Max bleef een dag onder het ouderlijk dak vertoeven, en reed toen naar zijn eigen buitengoed, welks rentmeester hem reeds verslag van den toestand van huis en land gebracht had. Zoodra Max vertrokken was, liet de oude baron zijn paard zadelen. Hij reed nog uitstekend goed en zijne vrouw was nimmer bezorgd als hij, zooals meermalen gebeurde, zonder rijknecht uitreed en uren lang uitbleef. Hij bereed zelfs niet altijd makke paarden, die hem niets te doen gaven en wees dikwijls op het voorbeeld des Konings, die verscheidene jaren ouder was dan hij en dikwijls nog jonge menschen beschaamd maakte. Ook heden reed de baron alleen uit. Ida keek hem na, toen hij in een langen, bedaarden galop voortreed; bij het hek keek hij nog eens om, groette zijne dochter met de hand, sloeg de groote lindenlaan in en verdween uit het gezicht. ‘Ik dacht het wel,’ zeî Ida toen zij in huis kwam tot de barones, ‘dat vader naar het bosch zou rijden en niet naar het bouwland. Hij houdt het meest van het bosch.’ ‘Daar hebt gij gelijk aan,’ antwoordde hare moeder glimlachende. ‘Hij zegt dikwijls dat zijn hart daar opengaat en dat hij er uren lang zonder eigenlijk doel kan omdwalen. Hij kent ieder pad en kan er niet verdwalen.’ Dat was inderdaad zoo; de baron hield zich daarom weinig aan de gebaande wegen en voetpaden en reed uren langs ongebaande wegen voort. Doch heden scheen hij op den grooten rijweg te willen blijven, die kronkelend midden door het bosch liep; hij liet zijn paard den vrijen teugel en verzonk meer en meer in gedachten. Eensklaps werd hij uit zijne overpeinzingen opgewekt door het schrikken van zijn paard, dat de ooren spitste en zijwaarts tegen de struiken aandrong. De baron meende een geritsel in het jonge hout te hooren. Was het een haas die voor hem vluchtte, of een houtdief of een strooper? Hij had echter geen lust er nu onderzoek naar te doen, hoewel hij anders zeer streng over die overtreding van de wet dacht. Hij gaf zijn paard de sporen en stuurde het eenige schreden voorbij de plek waar het geschrikt was, een boschpad in. Indien hij, even als bij het uitrijden, ook ditmaal nog onverwacht had omgekeken, zou hij een hoofd gezien hebben dat voorzichtig boven de struiken uitstak om hem na te kijken. Hij reed echter terstond in de tegenovergestelde rigting voort en de takken sloten zich spoedig weder achter hem toe. Na verloop van eenigen tijd kwam hij aan een heuvel met prachtige eiken begroeid, die zijne vreugde en zijn trots uitmaakten. Al zijn buren benijdden hem om die ‘schatkamer’ en keurden het in hem af dat hij zulke groote kapitalen dood liet liggen, of liever staan. Hij antwoordde echter altijd dat het zonde zou zijn die boomen om te hakken. Hij reed dwars door het nog kale eikenbosch, en had nu een bepaald doel. De boomen werden langzamer- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hand zeldzamer, de grond werd oneffen en eindelijk werd de baron door een breede, diepe beek in zijn rit gestuit. Hij trok den teugel in en zocht zich te oriënteeren. Lag het bruggetje waarop hij hier meende aan te komen, aan zijne linker- of aan zijne rechterhand? Hij was hier in vele jaren niet geweest; hoe lang was het wel geleden sinds men hem verzocht had de afgesloten plek in het bosch, die den naam van Boschrust droeg, niet te storen? Als een man in de kracht zijns levens had hij voor het laatst deze plek betreden; heden naderde hij die, op de grenzen des ouderdoms; geen wonder dat hij de brug misgereden was. Nu bedacht hij zich evenwel en zocht als gewoonlijk naar kenteekenen op zijn weg en herkende in de verte een bruine beuk, hij volgde nu den oever der beek, totdat hij aan de steenen brug kwam, die er hem over bracht. Hij reed in een draf voort en kwam weldra aan de plek waar hij, jaren geleden, gaarne met zijne jonge vrouw placht te vertoeven, die er den naam van Boschrust aan gegeven had, en op wier verzoek hij er een paviljoen had laten zetten om er naar verkiezing den geheelen dag te kunnen vertoeven. Voor het, half in het bosch verborgen, optrekje lag een stukje weiland waardoor eene heldere beek liep, die op korten afstand tusschen de heuvelen ontsprong. Enkele boomen, die men in een Engelsch park niet schilderachtiger gegroepeerd zou kunnen zien, waren hier en daar tusschen het gras opgeschoten, en opdat de tegenstelling van licht en schaduw er niet ontbreken zou, stonden op de hoogte, door eene aanzienlijke tusschenruimte van de andere boomen gescheiden, vijf donkere dennen, wier spitse toppen hoog boven de bladerlooze kruinen der rondom staande berken uitstaken, terwijl hunne onderste, met korte naalden digt begroeide takken den grond raakten. De baron was het weiland genaderd, dat met het weelderigste groen prijkte, al waren er ook nog slechts eenige lentebloemen; hij liet zijn paard de beek overspringen. Zijn oog hing aan de donkere pijnboomengroep, met hunne onbewegelijke takken; zijn hart klopte bij de herinnering aan den laatsten keer dat hij hier geweest was, om er op verlangen zijner vrouw het geheimzinnige graf te bezoeken, waarvan slechts weinig menschen het bestaan kenden. De barones had vurig verlangd dat hij haar op den grasheuvel brengen zou om er te bidden voor het arme meisje dat er onder begraven lag. Hij had aan dien wensch gehoor gegeven en sedert dien tijd was de stilte van het eenzame graf niet meer gestoord geworden. Langzaam reed de baron den heuvel naar de pijnboomen op en kreeg het graf in het oog. Zoodra hij zijn blik op het graf vestigde, kwam er een uitdrukking van schrik op zijn gelaat; hij gaf zijn paard de sporen en een paar flinke sprongen brachten hem aan het ingezonken graf - er lag een krans van bleeke immortellen op! De baron keek om zich heen, als zocht hij naar dengene die het liefdeblijk op den lagen heuvel had gelegd. Wie kon het gedaan hebben? De gedachten des grijsaards volgden elkander op als de golven eener onstuimige zee. Hij kon slechts één mensch bedenken, die de afgestorvene bij haar leven gekend had en liefgehad; doch die was ver van hier, de trouwe Suzanna. De oude houtvester die in dien tijd, op bevel van den baron, door vreemde werklieden het graf had laten delven, en nadat het gesloten was met zoden had laten bedekken, was sedert lang gestorven; zijn opvolger wist van niets, in het dorp woonden wel is waar nog verscheidene menschen uit dien tijd en het graf had toen het gegraven werd wel veel opspraak verwekt, doch niemand had de overledene gekend en zou nu een krans op haar graf brengen. De baron was van zijn paard gestegen, had den krans opgenomen en peinzend bekeken. Hij herinnerde zich niet of het heden de sterfdag was van haar die hier begraven lag. Hij steeg weder te paard en reed langs den zelfden weg weder terug. In het eikenbosch gekomen, nam hij echter eene andere richting; hij wilde den houtvester spreken. Deze was te huis; hij had den vorigen dag zijne opwachting bij den baron gemaakt en was verwonderd dezen reeds nu {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zich te zien. De baron wilde nogtans niet afstijgen en enkel vragen of de houtvester binnen kort op Boschrust geweest was. ‘Gisteren,’ antwoordde de man. ‘En hebt gij niets bijzonders op den grafheuvel gezien?’ vroeg de baron. De houtvester antwoordde ontkennend en zeide: ‘Het graf ziet er vreeselijk vervallen uit en het kruis is half omgevallen; ik heb al gedacht of het niet opgehoogd en met nieuwe zoden bedekt zou moeten worden; ook zouden wij er een nieuw kruis kunnen zetten, als de baron het goed vindt. De priester met wien ik er over gesproken heb, heeft mij naar u verwezen, hij vroeg mij of ik wist wie daar, in plaats van op het kerkhof, begraven lag; maar ik heb hem geantwoord dat niemand het wist.’ ‘Hij behoeft zijn hoofd daar niet mede te breken,’ antwoordde de baron de wenkbrauwen fronsende. ‘Gij kunt het graf weer ophoogen en van nieuwe zoden voorzien, over het kruis zal ik mij nog eens bedenken.’ Vriendelijker dan hij tot nog toe gesproken had, vroeg hij toen den houtvester naar diens vrouw en kinderen, liet hen buiten komen en sprak hen toe op zijn vaderlijken toon die alle harten voor hem innam. Daarna reed hij naar huis, waar zijn buitengewoon lang wegblijven ditmaal toch eenige bezorgdheid had verwekt, vooral wijl hij zijne vrouw niets gezegd had van zijn plan om Boschrust te bezoeken. Toen hij na den eten met haar alleen was, vertelde hij haar waar hij geweest was. ‘Toch nog?’ vroeg zij op zacht verwijtenden toon. ‘Ik werd er letterlijk heengetrokken sedert ik het portret dat ik nooit weder dacht te zien, zoo onverwacht weer onder mijne oogen kreeg.’ ‘Maar gij hadt beloofd...’ ‘Adelbert heeft mij geschreven en mij den laatsten wensch van Gabriëlle te kennen gegeven; ik heb hem daarop niets beloofd; ik had het trouwens niet kunnen doen, wijl ik niet wist waar hij was.’ ‘Gij hadt u toch stilzwijgend voorgenomen den wensch van eene stervende te eerbiedigen.’ ‘Ik had in geen dertig jaren mijn Boschrust gezien en haar graf niet bezocht; maar nu moest ik het doen; en het was tijd ook, want het graf zag er akelig uit. Maar verbeeld u wat ik er gevonden heb.’ En de baron vertelde haar van den immortellenkrans. De barones was er hevig van ontsteld en riep uit: ‘Dat is Adelbert geweest! Wie zou het anders geweest zijn. Hij is hier en zal bij ons komen!’ ‘Als gij gelijk hebt, zal hij mij welkom zijn,’ antwoordde de baron. ‘Ik heb er ook wel over gedacht, maar het zeer onwaarschijnlijk gevonden. Zou hij niet eerst bij mij gekomen zijn? Maar wij zullen afwachten of hij misschien nog komt.’ IV. Er waren acht dagen verloopen; er waren verscheidene bezoeken van de naburige buitens naar Lissen gekomen, doch niet de man wiens komst althans voor mogelijk gehouden was. Ook Max, die al zijn tijd op zijne goederen noodig had gehad, kwam eerst in de volgende week zijne ouders bezoeken. Zijne moeder vond dat hij er minder goed uitzag dan in den laatsten tijd en dat hij zich te veel ingespannen had, hetgeen hij evenwel ontkende. ‘Maak dat gij naar uwe bergen komt,’ zeide zijn vader. ‘De lente is buitengewoon vroeg gekomen; verschuif dus uw reis niet langer dan noodig is.’ ‘In de Alpen is het voor ons Noordduitschers nog te vroeg,’ meende Max. ‘Gaat gij wezenlijk niet meê, vader?’ voegde hij er bij. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat er mij maar buiten!’ antwoordde de baron lachende: ‘Wat zoudt ge aan mij hebben? Ik zou maar een last zijn voor u, jong volk, die u bij de bergpartijen hinderde. Bovendien heeft uwe moeder mij verwend en ik kan de gerieflijkheden van mijn eigen huis niet best meer missen.’ ‘Dan blijf ik bij u t'huis, papa!’ antwoordde Ida. ‘Mama kan dan voor Max zorgen en ik voor u, wij zullen dan eens zien wie het meeste eer met zijn pleegkind inlegt.’ ‘Zeer edel van u, ik weet ook dat gij het meent,’ antwoordde haar vader. ‘Maar ik neem uw offer niet aan.... Neen, ik weet wel dat gij het geen opoffering noemt, maar gij reist gaarne, hebt zin voor de natuur, stelt belang in alles wat u ontmoet en gij houdt van gezelligheid. Ik heb liever dat gij meêgaat. Als gij mij goede berichten zendt’ - hier keek hij zijne vrouw aan en deze begreep hem, ‘kom ik misschien de laatste week bij u en help u eene gelukkige omstandigheid vieren.’ Dat vooruitzicht werd door allen vroolijk begroet. Ida wilde dat hij vast beloofde hen te komen halen, doch de baron weigerde. ‘Zorgt maar dat mijn jongen weer roode wangen, heldere oogen en een opgeruimd gezicht krijgt,’ zeide hij, ‘dan.....’ ‘Kom ik u tot Gemunden tegemoet,’ vulde Ida aan. ‘Ik bedoelde dan zullen wij zien,’ verbeterde haar vader glimlachende. ‘Nu Max, hoe staat het op Maindorf? Laat eens hooren.’ Max vertelde nu een en ander van den toestand waarin hij zijn goed gevonden had en voegde er bij: ‘Toen ik Maindorf binnen reed, heb ik dien man met de brandvlek weer gezien.’ Zijne ouders keken elkander snel aan. ‘Gij hebt u zeker vergist,’ zeide de baron. ‘Wat zou die hier doen?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Max, ‘maar vergist heb ik mij niet; buitendien herkende de man mij even goed als ik hem, want hij groette mij. Ik heb den kastelein uit de herberg later naar hem gevraagd, en die zeide mij dat de man een houtkooper was; hij heeft zeker vroeger al zaken met u gedaan; van daar dat hij uwe stem herkende; gij zijt hem, ondanks zijn brandvlek zeker vergeten.’ ‘Wel mogelijk,’ antwoordde de baron en bracht het gesprek weder op iets anders. Toen hij des avonds met zijne vrouw alleen was, zeide deze: ‘Nu Rhyn, wat dunkt u van die ontmoeting van Ratto? Juist op den dag dat gij den krans op Gabriëlle's graf gevonden hebt? Wie kan er hem nu anders opgelegd hebben dan Ratto?’ ‘Het is zeker zeer waarschijnlijk,’ antwoordde de baron; ‘het is ook wel mogelijk dat hij, nu hij toch in deze streken was, aan den ouden tijd gedacht heeft en aan de overledene op haren verjaardag een krans heeft gebracht.’ Er werden nu aanstalten tot de reis gemaakt, die zoo spoedig mogelijk ondernomen zou worden. De baron had een paar tusschenstations voorgeslagen, wijl het nog te vroeg was om de Alpen op te gaan. Max schreef echter nu reeds aan den eigenaar van het kleine huis te Ischl dat zij het vorige jaar gehuurd hadden. Of dat huis, bij den grooten toeloop van badgasten niet reeds verhuurd zou zijn, was eene andere vraag, wier beantwoording lang op zich wachten liet. ‘Gij hadt de menschen hoop op uwe terugkomst moeten geven,’ zeide de baron, ‘dan hadden zij de woning misschien voor u open gehouden.’ ‘Zij hebben daar wel van gesproken,’ antwoordde de barones, ‘maar wij dachten toen dat wij niet weer te Ischl komen zouden.’ ‘Ik kan mij in Ischl niet meer thuis voelen, sedert het eene mooie badplaats geworden is,’ hernam de baron. ‘Daar komt nog bij de vijandschap tegen ons, die zij zoo slecht kunnen verbergen, en die gij ook al ondervonden hebt, Max.’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, vader,’ antwoordde Max, ‘het was ook dwaas van mij dat ik mij tot eene hartelijke toenadering tot de Oostenrijksche officieren liet verleiden. Ik dacht dat wij na den oorlog, dien wij zonder haat tegen onze dappere vijanden gevoerd hadden, ook weer goede kameraden konden zijn, na ons wapenbroederschap in Silezië.’ ‘Dat was te veel gewacht,’ antwoordde de baron. ‘Ik zou u raden uw vriendschap nergens meer aan te bieden, waar de mogelijkheid bestaat dat die beleedigend van de hand gewezen wordt.’ De baron sprak in het algemeen en merkte niet op dat zijne woorden een vluchtigen blos op de bleeke wangen zijns zoons te voorschijn riepen; doch die blos ontsnapte het oog zijner moeder niet, en het deed haar zeer. (Slot volgt.) Brievenbus. II. Over zekere zedelijkheid. Mijnheer de Redakteur! In de laatst gehouden vergadering der Waalsche réunie werd door mijn medeafgevaardigde en mij het voorstel gedaan, om bij de Synode aan te dringen op wijziging van art 14 1o Regl. voor de kerkeraden, in dier voege dat aan deze zelven werd opgedragen, het getal der avondmaalsvieringen in hunne gemeenten te bepalen, in overeenstemming met de gebleken behoefte dier gemeenten. Aanleiding tot dit voorstel, waartoe door een geachten ouderling der Utrechtsche gemeente het initiatief was genomen, gaf de sedert jaren waargenomen omstandigheid, dat zoowel aan de winter- als aan de zomeravondmaalsviering slechts door zeer enkele gemeenteleden werd deelgenomen; te Utrecht niet alleen, maar - blijkens de tabellen der kerkvisitatie - in schier alle Waalsche gemeenten. Het voorstel zelf werd met de volgende overwegingen aangeprezen: 1o. Het imperatieve voorschrift tot het houden der avondmaalsviering ‘geregeld vier malen des jaars’ is in strijd met de bepaling, in datzelfde artikel opgenomen, waarbij de regeling van getal, tijd en plaats der openbare godsdienstoefeningen aan den bijzonderen kerkeraad wordt opgedragen. 2o. Het is in strijd met de autonomie der gemeenten, die door rechtzinnigen zoowel als door onrechtzinnigen gewenscht en geëischt wordt. 3o. In gemeenten, waar des zondags slechts ééne openbare godsdienstoefening gehouden wordt, beneemt het aan de groote meerderheid der leden, die slechts eenmaal, hoogstens tweemalen 's jaars aan de avondmaalsviering deelnemen, de gelegenheid om ter godsdienstoefening samen te komen. Ter wille van zeer en- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen, wordt alzoo het recht van zeer velen verkort, het belang van zeer velen benadeeld. 4o. De opheffing van het imperatieve voorschrift dwingt geen kerkeraad het bestaande getal avondmaalsvieringen te beperken. Iedere gemeente blijft vrij dat getal te behouden; ja, bekomt de vrijheid het, in overeenstemming met de gebleken behoefte, te vermeerderen. Vreemd mag het schijnen dat dit voorstel, zóó toegelicht, tegenstand vond. Toch was dit het geval; en ik werd er door bevestigd in mijn twijfel aan de oprechtheid van het geweeklaag over synodedwang en het geroep om vrijheid voor de gemeenten, te pas en te onpas door de rechtzinnige woordvoerders aangeheven. Dezelfde mannen, die, toen er sprake was om het syn. reglement op de vacaturen op de Waalsche gemeenten toe te passen, verklaarden pal te zullen staan voor het recht en de vrijheid der gemeente, stemden nu met stalen voorhoofd tegen een voorstel, dat geene andere bedoeling had en geen ander gevolg kon hebben, als dat recht en die vrijheid, ook met betrekking tot de avondmaalsviering te verzekeren! Nimmer evenwel had ik vermoed, dat onze kerkelijke tegenpartij haar gebrek aan zedelijken ernst, haar blinde partijzucht zóó zou hebben geopenbaard, als naar aanleiding van dit onschuldige voorstel geschied is. Eerst onlangs kwamen mij de September-afleveringen der tijdschriften: ‘Stemmen voor waarheid en vrede’ en ‘Vereeniging: christelijke stemmen’ onder de oogen, en las ik daar de oordeelen der HH. Bronsveld en Hoedemaker. Eerstgenoemde heer heeft nog niet geleerd behoorlijk kennis te nemen van de dingen, over welke hij zich veroorlooft in 't openbaar te oordeelen. Hoewel reeds de beide officieele berichten, voorkomende in de Kerkel. Ct. van 1 en 29 Juli, hem beter hadden kunnen inlichten, verhaalt hij zijne lezers, dat de synode gehoor gegeven heeft aan het voorstel der Waalsche réunie om ‘de bepaling van het doen der gewone vragen bij het avondmaal op te heffen’ (*), en het jaarlijksche getal avondmaalsvieringen te laten vaststellen door de kerkeraden. Hij verwart alzoo het voorstel der réunie, dat alleen eene kwestie van orde betreft en met dogmatiek niets te maken heeft, met een voorstel van gansch anderen aard, door eene andere classicale vergadering ingediend. Wat mij betreft, ik zou dit laatste voorstel, ware het op de réunie gedaan, bestreden hebben, om de eenvoudige reden, dat de verplichting tot het doen dier vragen mij toeschijnt reeds opgeheven te zijn door de latere bepaling, opgenomen in art. 22, waarbij aan den predikant wordt opgedragen, ‘bij de leiding der openbare godsdienstoefeningen, zoowel in het algemeen als in het bijzonder met betrekking tot de.... liturgische schriften, naar eigen oordeel te rade te gaan met de godsdienstige behoeften hunner gemeenten.’ En hoe oordeelt nu de heer Bronsveld over dat voorstel, van welks wezenlijken inhoud hij niet eens nauwkeurig heeft kennis genomen? - ‘Ziedaar - schrijft hij - een hatelijke twistappel te meer geworpen in den boezem onzer kerk; en dat geschiedt door eene réunie, die uit bescheidenheid zich van zulke voorstellen onthouden moest.’ Men gelooft zijne oogen niet bij het lezen van zulken onzin. Uit bescheidenheid had de réunie zich moeten onthouden van de poging, om langs wettigen weg de opheffing te verkrijgen eener reglementaire bepaling, die zij in strijd acht met het recht en het belang der door haar vertegenwoordigde gemeenten! Vatte het, wie het vatten kan. Mij dacht, dat juist dat voorstel getuigde van de deferentie der Waalsche gemeenten voor de hoogste macht in de kerk, waartoe ook zij behooren. Mij dacht, dat men terecht de Waalsche réunie van aanmatiging had kunnen be- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigen, zoo zij eenvoudig besloten had, de bepaling, waartegen zij bezwaar had, ter zijde te stellen. Maar wat te zeggen van de kwalificatie van het voorstel der réunie als ‘een hatelijke twistappel, geworpen in den boezem der kerk’? Zijn wij hier niet getuige van dezelfde onzedelijke taktiek, die onlangs door de geestverwanten van den heer Bronsveld in het bijbelgenootschap werd gevolgd? Eerst dringt men aan het voorstel, dat men bestrijden wil, en dat met de godsdienstige denkbeelden der voorstellers niets te maken heeft, eene vreemde beteekenis op, kwetsend voor de meeningen der tegenpartij; en dan heft men een gejammer aan over den overmoed der modernen, die lichtzinnig allerlei ‘kwesties’ opwerpen. Zoo het voorstel der Waalsche réunie ooit een ‘hatelijke twistappel’ wordt, dan kan de heer Bronsveld zich beroemen; er het zijne te hebben toe bijgebracht, om het daartoe te maken, en door zijne insinuatie ‘noodeloos nieuwe onrust in het leven te hebben geroepen.’ Zijne verdiensten in deze worden evenwel verre in de schaduw gesteld door den heer Hoedemaker, mederedacteur van de ‘Vereeniging: Christelijke stemmen.’ 't Is waar, de heer Hoedemaker dicht aan de Waalsche réunie niet het voorstel toe, door eene andere classicale vergadering gedaan. Maar hij begint met van dat voorstel eene omschrijving te geven, ten eenenmale in strijd met de waarheid, die hij had kunnen en moeten weten. Hij schrijft namelijk, dat het voorstel strekt om het geheel aan de kerkeraden over te laten, hoe dikwerf, d.w.z. of zij het heilig avondmaal willen vieren. Had waarheidsliefde zijne pen bestuurd, dan had hij zich niet aan deze klaarblijkelijk valsche interpretatie schuldig gemaakt. Was het hem werkelijk om een rechtvaardig oordeel te doen geweest, dan had hij zich bij zijn geestverwant, den heer Verhoeff, lid der synodale vergadering van 1871 vergewist omtrent den waren inhoud van het voorstel der réunie. Deze - en elk ander lid der synodale vergadering - had hem dan kunnen mededeelen, dat zijne hatelijke interpretatie door de termen zelven van dat voorstel werd gewraakt. Door de réunie toch werd aan de synode gevraagd ‘art. 14, 1o (regl. voor de kerkeraden) zóó te wijzigen, dat, in plaats van de woorden: ‘geregeld vier malen 's jaars, gelezen worde: meer dan eenmaal 's jaars, overeenkomstig de behoefte der gemeente. Tot deze redactie werd, met goedkeuring der voorstellers, besloten met het oog op de mogelijke verhindering van vele gemeenteleden, om aan de slechts eenmaal 's jaars plaats hebbende avondmaalsviering deel te nemen. Maar hoe weinig het den heer Hoedemaker om ernstige waardeering van de daden en bedoelingen zijner kerkelijke tegenstanders te doen is, blijkt op nog treuriger wijze uit de volgende verachtelijke insinuaties, die hij zich niet geschaamd heeft, neêr te schrijven en te doen drukken: ‘Was de synode werkelijk onnoozel genoeg, om te veronderstellen, dat het voorstel der Waalsche réunie geene andere strekking had, dan om enkele kleinere gemeenten de vrijheid te geven, het aantal jaarlijksche avondmaalsvieringen b.v. met een of twee te verminderen? Heeft zij er niet aan gedacht, dat de onbeperkte vrijheid, die zij verleende, gelijk stond met de vrijheid, om het avondmaal geheel af te schaffen, waar men dit wenschte? Kwam het niet in haar op, dat de gemeente behoefte kon gevoelen, om den dood des Heeren te verkondigen, terwijl de predikant (*) zulks geheel overbodig achtte? - Wij mogen haar zooveel naieveteit niet toeschrijven.’ En dan wordt de synode zonder bloozen beticht ‘de groote beginselen van het Christendom, waarvan zij zich wenscht te ontdoen, door het binnen smokkelen van eene wetsbepaling te bagatelliseeren.’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie mijner lezers, wier geweten door de rampzalige partijzucht onzer dagen niet ten eenemale verdorven is, bevangt niet met mij een gevoel van zedelijke walging bij het lezen van zulke cynische lastertaal! Ziedaar dan een christen, een voorganger der gemeente, een redacteur van ‘christelijke stemmen’, die zich - immers niet dan na ‘biddend opzien tot den Heer,’ mijnheer Hoedemaker? - nederzet, om zijne christelijke lezers voor te lichten in de waardeering van de handelingen der synode. Welnu! die christen, die zich toch immers niet van de groote beginselen van het Christendom wenscht te ontdoen, schrijft, klaarblijkelijk zonder eenige ontroering des gemoeds, dat een aantal zijner ambtgenooten, bij wie zich een aantal ouderlingen van verschillende gemeenten hebben aangesloten, lage huichelaars zijn; huichelaars, die liegen als zij met nadruk beweeren, dat het hen om het belang der hun toevertrouwde gemeenten te doen is; huichelaars, wier toeleg het is, die gemeenten de gelegenheid tot het herdenken van den dood des Heeren te benemen. ‘Onnoozel’ acht de heer Hoedemaker het, aan de ernstige verklaring dier mannen, dat het hen alleen te doen is, om de gemeenten de vrijheid te geven, het aantal jaarlijksche avondmaalsvieringen met een of twee te verminderen, eenig geloof te hechten. En liever dan aan zulk eene verregaande naieveteit bij de leden der synode te gelooven, acht hij ze met bewustheid medeplichtig aan den trouweloozen toeleg der réunie. Ik herhaal: welk eerlijk man kan, zonder een diep gevoel van afkeer, zulke in koelen bloede en in cynischen vorm neêrgeschreven lasteringen lezen? Wie, die eenige liefde gevoelt voor het zedelijk ideaal, ons door het christendom geopenbaard, wendt zich niet met walging af van een gemoed, als waarin zulke oordeelen ons een blik doen slaan? Gij vraagt wellicht, mijnheer de redacteur: verdienden die zeker zeer treurige oordeelvellingen der HH. Bronsveld en Hoedemaker de eer eener openlijke vermelding en kastijding? Wie heeft er notitie van genomen? Wie heeft ze onthouden? 't Is mogelijk, dat ze reeds lang, zelfs bij de getrouwe lezers van de Stemmen en de Vereeniging, vergeten zijn. Maar die oordeelvellingen staan niet op zich zelven; zij zijn een teeken, en als zoodanig, als openbaring der geesten acht ik het niet overbodig er de aandacht uwer lezers op te vestigen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat de reactie tegen de moderne beginselen in de kerk niet ieder jaar in kracht wint. Welhaast zullen de moderne predikanten tot de antikwiteiten behooren. Welhaast zullen de enkele moderne gemeenten in onze kerk geen predikant meer van hunne richting kunnen bekomen. Dat de schuld van dezen toestand voor een groot deel rust op de ontwikkelde gemeenteleden, die de reactie vrij spel hebben gelaten en in den regel nog laten, is niet alleen mijne overtuiging. Gold het nu slechts eene verschillende opvatting van de methode des geloofs; kwam inderdaad het geschil tusschen modernen en orthodoxen hierop neêr, dat beiden het zedelijk-godsdienstig ideaal, zooals dit min of meer zuiver in het bewustzijn der christenheid leeft, willen, maar dat gene de verwezenlijking van dit ideaal alleen verwachten van de vrije liefde en het persoonlijk, door geen uiterlijk aangelegde banden belemmerd streven, terwijl deze hunne hoop en hun vertrouwen vooral stellen op de strenge tucht van het bovennatuurlijk gezag, dan zouden wij ons over de waarschijnlijk naaste toekomst minder bezorgd maken. Wij zouden tot onze kerkelijke tegenpartij zeggen: ‘gij meent, dat het volk alleen langs den weg van het bovennatuurlijk gezag kan komen tot die ware zedelijkheid, die gij met ons, als het einddoel van uw streven, wilt. Welnu! gij hebt thans schoon spel om uwe methode toe te passen. Wij voor ons zijn overtuigd dat ze niet {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} deugt, en dat gij zelf vroeg of laat uwe dwaling zult inzien. Intusschen zullen wij in u en uw werk den tuchtmeester zien tot Christus.’ Maar helaas! hoe gaarne wij het zouden willen, wij kunnen den strijd tusschen orthodoxen en modernen niet terug brengen tot dit verschil van methode. Er zijn edele uitzonderingen, maar over 't algemeen openbaart zich meer en meer bij de leiders en woordvoerders der orthodoxe partij een geest, die van hun alleenheerschappij in de kerk de treurigste vruchten doet vreezen. Het zedelijk ideaal onzer tegenstanders blijkt meer en meer een ander te zijn als dat der moderne richting. Aan dat zedelijk ideaal ontbreken trekken: ernst, ook in de kleine dingen, onkreukbare waarheidsliefde, onverwinnelijke afkeer van elk middel om het beoogde doel te bereiken, dat den toets der strenge zedelijkheid niet kan doorstaan, die wij, modernen, nog altijd voor onmisbaar houden. De geest, die uit de oordeelen der HH. Bronsveld en Hoedemaker, vooral uit dat des laatstgenoemden, spreekt, kan niet dan een verderfelijken invloed op de gemoederen oefenen, te verderfelijker, naarmate zij, uit wie die geest spreekt, een meer onbeperkt vertrouwen bij de menigte genieten. En als dan, binnen een niet te lang tijdsverloop, niets meer in de Ned. Herv. kerk aan de werking van dien geest zal weêrstand bieden, als de laatste der modernen van den kansel, uit het kerkbestuur, uit de catechisatiekamer zal verwijderd zijn, als geen enkele wanklank meer zich zal komen mengen in den triomfzang der orthodoxie, dan kan het niet anders of het zedelijk gehalte dier kerk moet eene zeer merkbare daling ondergaan. Daarom acht ik het de plicht van ieder, die met mij meent, dat een zedelijk ideaal, waarvan ernst en waarheidsliefde grondtrekken zijn, onmisbaar is voor de waarachtige levensontwikkeling van personen en volken; van ieder, die tevens met mij van overtuiging is, dat de zedelijke ontwikkeling van ons volk voor een goed deel afhangt van de trouw en de kracht waarmede de Ned. Herv. kerk aan dat ideaal vasthoudt, om telkens en telkens wederom te wijzen op de toekomst, die de reactie aan die kerk bereidt. Telkens en telkens wederom op het ernstige gevaar opmerkzaam gemaakt, vereenigen zich dan wellicht nog ter elfder ure alle gelijkgezinden, om door krachtige en eendrachtige samenwerking dat gevaar te verhoeden. Utrecht, November 1871. J.G.L. Nolst Trenité. (Door toevallige omstandigheden werd de plaatsing van dezen brief vertraagd. Red.) {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Over dr. Kuypers Morgana. Waarde Redakteur! Mag ik u ernstig waarschuwen voor onbewaakte oogenblikken? Ik heb er ten minste dezer dagen de bitterste ondervinding van. Onbezonnen, als telde ik naauw twintig zomers, beloofde ik u om Kuypers luchtverhevelingen in uw spiegel weêrkaatst aan het publiek te laten kijken; luchthartig, als ware dat een karreweitje in een ommezien klaar, liet ik het maanden liggen zonder het met den vinger aan te roeren; onverbeterlijk zondaar, als ware de geest van Felix in mij gevaren, bezwoer ik de soms opdoemende verschijning van den Amsterdamschen kerkleeraar met dat beruchte woord: Als ik gelegenen tijd zal bekomen hebben zal ik u wederom hooren - tot op een goeden, neen, op een heel boozen dag de schrik mij om 't hart sloeg bij de verschijning van een heel ander man, ook al een Amsterdamsch kerkleeraar, mij anders een welkom gast boven velen, maar ditmaal had ik hem wel naar de Mokerhei willen wenschen. Daar stond hij voor mijn ontroerden geest (ik voelde wel wat hij kwam doen), daar stond hij, onze wederzijdsche vriend van Gorkom, ietwat vermoeid (*) naar 't scheen, toch vroolijk stralend als de held, die zoo even zijn duizenden versloeg. Zwijgend duwt hij mij een welbekend boekske onder den neus, legt den vinger op bl. 293 en verdwijnt. Daar stond geschreven: ‘Dr. A. Kuyper en het Modernisme’, en het stond geschapen dat ik de gansche catilinaria uno tenore zou uitlezen, om daarop, half versuft over zooveel in mijn hersenkas gepropt, terug te zinken in mijn stoel en uit te barsten in deze moedelooze klacht: Wee mij, arme! Wat ben ik begonnen? Heeft van Gorkom zijn ambtgenoot niet levend gevild en toen lid voor lid geradbraakt dat er geen stuk heel aan bleef? Niet met scherpe zeis en forschen zwaai al het gras me voor de voeten weggemaaid, dat er geen sprietje meer rechtop stond? Zal ik nu nog wat gaan napleiten? Een oogenblik lachte mij het uitzicht toe dat de geradbraakte doctor na een poosje nog zoo veel op zijn verhaal zou komen dat hij naar een stok grijpen kon om zijn tegenpartijder ‘in 't aangezicht te striemen,’ buiten kijf een liefhebberij van den man: kijk zijn boekske maar in op bl. 26 en 63. Ik had ze dan beiden voor mijn vierschaar gedaagd en in de plechtige rol van arbiter met een klinkend eindvonnis den strijd beslecht. Helaas, al spoedig vernam ik uit goede bron dat Dr. Kuyper het bewuste artikel in ‘Los en vast’ niet gelezen had of plan had dat te doen. En tot heden toe is mij het tegendeel niet gebleken. Dit artikel leest hij zeker: zoo het toch iets beduidt dat hij een recensie van zijn boekske in dit tijdschrift verlangde. Dus, nolens-volens, ik moet aan den slag. Toch heb ik er nog niet veel lust in. Is niet wat Dr. K. ons modernen voor de voeten werpt, al honderdmaal gezegd en weêrlegd? Misschien heeft zijn ‘Lezing’ buiten luttel oorspronkelijks deze verdienste, dat zij alles bijeen raapt wat op confessioneel standpunt tegen de moderne richting aangevoerd worden kan. Een sterk geconcentreerde aanval van de gansche orthodoxe strijdmacht op het kamp der modernen! 't Kan dan zijn nut hebben dien af te slaan; maar nog eens: wie zal dit Dr. v. G. verbeteren? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ik heb nog een andere reden waarom ik met Dr. K. liever niet in het strijdperk treed. Ik moet weten wat ik aan iemand heb, niet alleen wat hij niet, maar ook wat hij wel wil, eer ik me met hem inlaat. Wat Dr. K. niet wil, weet ik best. Dat hij het modernisme haat, met grondeloos diepen, met giftigen haat dit is ons bekend. Of wij dan niet weten wie hij lief heeft? Wie vuriger den de ‘Gereformeerde levensopvatting’? Eén uur in de voorhoven van den Heidelberger katechismus is hem dierbaarder dan duizend elders. - Alles goed en wel, maar daar komt men niet ver meê bij ‘den denkenden geest’, waarvoor Dr. K. ‘het ongeloof teekenen’ wil. Dr. K. weet ook wel dat, als het getij verloopt, de bakens verzet worden moeten. Spreek tot deze eeuw, die hartstochtelijk naar werkelijkheid heet te dorsten, van het onwezenlijk modernisme, van zijn gebrek aan realiteit, en het is geoordeeld. Wijs haar waar de echte realiteit zetelt, en zij laat aan uw vinger zich leiden. Maar nu is Dr. K. het op dit punt alles behalve met zich zelven eens. Vraag hem: Wat is dan uw werkelijkheid? hij geeft u wel dikwijls, maar allerlei verwarde, mysterieuse of duidelijke maar dan onderling strijdige antwoorden. Van stonden aan geeft hij ons te verstaan waar, naar zijn meening, de ware werkelijkheid zetelt. Lees den angstwekkenden aanhef van zijn speech. ‘Zoo het gordijn kon worden weggeschoven, dat de geestenwereld voor onzen blik verbergt, zou zich, ik ben er zeker van, een worsteling zóó heftig, zóó uit de diepte opbruisend, zóó alles meêsleurend, aan ons zielsoog ontdekken, dat de verbitterdste kamp die op deze aarde ooit gestreden werd, daarbij vergeleken, eer looze strijd dan felheid scheen. Niet hier, daarboven is de botsing der werkelijke krachten. Heur schok dreunt in onzen strijd slechts na. “Toch is voor ons zwakker geestesleven zelfs die nadreuning reeds bang, kan ze huiveringwekkend zijn! Ziet om u, immers van de vier hoeken des winds stormt ook op u die strijd der geesten aan!” Ik heb hier eene en andere uitdrukking onderschrapt om u met een enkelen oogopslag te doen zien dat wij hier met een besliste overtuiging omtrent den aard der werkelijkheid te doen hebben. Dr. K. vindt haar op het gebied des geestes, duidelijker: in de geestenwereld, die voor onzen blik achter een gordijn zich verbergt. Daar alleen zijn de werkelijke krachten. Hier slechts de nadreuning van hare botsing daarboven. De werkelijkheid, hier beneden is zij niet; daar boven, onder de geesten moet gij ze zoeken. 't Ligchaamlijk oog kan ze niet zien; als de gordijn die haar voor onzen blik verbergt werd weggeschoven, dan zou ze zich aan ons zielsoog ontdekken. Dr. K. weet ook zeer wel wat hij in dien aanhef gezegd heeft. Eenige bladzijden verder (*) verwijst hij er naar, als hij spreekt van den strijd tusschen deze en “die andere wereld”, waarbij de eerste voor de laatste moet “wijken”; een nieuw bewijs dat zijn werkelijkheid niet van deze wereld is, - waarmeê zijn verklaring dat “de kerk een ideaal belijdt dat werkelijkheid van eeuwig is” (†) uitmuntend strookt. Duidelijker kan het niet, zou men zeggen. Al wat vleeschelijk, zicht- of tastbaar, of hoe ook zintuigelijk waarneembaar is, heeft volgens Dr. K. met de werkelijkheid niets te maken. Ziedaar dan den toetssteen waarnaar de zoogenaamde werkelijkheid van het Modernisme beoordeeld zal worden. Wacht even. Vergis u niet. Overal elders en vooral als het dan “los geht” op 't Modernisme is hij zijn vermelde ondubbelzinnige verklaringen glad vergeten, meest er meê in besliste tegenspraak. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is al vreemd hem te hooren zeggen (*): het Modernisme “kent ook maar ééne werkelijkheid, die der zichtbare dingen,” want al voegt hij er in één en adem bij, dat het die andersoortige, die veel hoogere, die veel vastere werkelijkheid voorbij ziet, die ons zelfs in het feit der zonde nog spreken blijft van het “onbewegelijk” Koninkrijk Gods;’ die ‘zichtbare dingen’ zijn dan nu toch een ‘werkelijkheid’ voor Dr. K., wat straks pertinent door hem ontkend werd. Toegegeven evenwel voor een oogenblik dat Dr. K. hier zijn vroegere verklaringen rectificeert, die werkelijkheid der zichbare dingen is dan toch een veel lagere, veel minder vaste dan die der geestenwereld. Ach, neen, dat blijkt ze elders in geenen deele. Juist het tegendeel van dien. Dr. Kuyper geeft zich oneindig veel moeite om ons te doen begrijpen, dat de ware werkelijkheid zichtbaar en tastbaar, vleeschelijk is in den strengsten zin des woords. En ondubbelzinnig geeft hij dat te verstaan. Gij hadt u naar het Realisme der schrift moeten laten terugleiden, al was het slechts aan Baaders hand, roept hij het Modernisme toe. En terstond verduidelijkt hij zijn bedoeling met te zeggen dat wij de levensspreuk weêr hadden moeten grijpen, ‘dass Leiblichkeit das Ende der Wege Gottes ist’, en onze matte wereldbeschouwing weer hadden moeten verfrisschen en verkwikken met dat Goddelijk Realisme, dat in de Vleeschwording des woords ligt uitgesproken, juist in het Wonder zijn levensader trillen doet, en zijn luister zoo volheerlijk ontplooit in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf. Maar helaas, - zoo vervolgt hij - van meet af brak men dat Realisme juist weg, en geraakte daardoor zijns ondanks op het meest valsche standpunt (†). Shakespeare's Hamlet en Goethe's Tasso worden opgeroepen om het vleeschelijk karakter der werkelijkheid te staven. ‘Ook (in den Hamlet) wordt de strijd tusschen schijn en werkelijkheid gestreden,’ zegt Dr. K. En als Horatio en Hamlet beiden zich van de werkelijkheid der geestverschijning op het glacis van Elseneurs veste willen overtuigen door haar tot spreken te dwingen, dan voegt Dr. K. daaraan toe: ‘Alleen die wet geldt ook hier. Spreek, O Mijn God! Zoo gij er zijt!’ (§) En Goethe die Tasso de ‘ontwijfelbare realiteit’ zijner idealen laat bewijzen met de woorden: Mit meinen Augen hab' ich es gesehen Das Urbild jeder Tugend, jeder Schöne, toont Dr. K. dat dan de schaduwen eerst wijken als men uit de volle borst getuigen kan: Mit meinen Augen hab' ich es gesehen, Ich weiss es, sie sind ewig denn sie sind. (**) Dáár is, verzekert hij ons bij deze gelegenheid (††), ontwijfelbare Realiteit, waar ze van buiten tot ons komt en omdat ze geincarneerd gezien wordt, zelfbedrog ondenkbaar is. ‘Van twee zijden’ heet dan ‘het gevaar van subjectivisme afgesneden én door den oorsprong buiten ons en door het zienlijk waarneembare. Krasser, raauwer vleeschelijkheid is ondenkbaar. Lichamelijk hoorbaar en zichtbaar moet de werkelijkheid zijn... en hoorden we straks niet van het “zielsoog” dat de werkelijkheid, de geestenwereld ontdekt? Misschien ligt de oplossing dezer snijdende tegenspraak in deze woorden: “Maar {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat al, we zijn menschen, menschen van vleesch en bloed, en daarom, ook in wat zichtbaar, ook in wat tastbaar is, moet, nu Eden te loor ging, het ideaal ons zijn werkelijkheid toonen, of het vervluchtigt in zijn dansende nevelen zelfs de bewustheid van ons hart” (*). Een fraaie oplossing, waarbij de werkelijkheid van de wereld der geesten, straks “veel hooger en veel vaster” genoemd, afhankelijk gemaakt wordt van de z.i. veel lagere en veel minder vastere der zichtbare dingen. Een oplossing dus, die nieuwe tegenspraak te voorschijn roept. Waar ziet Dr. K. dan toch de ware, onvervalschte Realiteit? Ze is met dat al de spil waar zijn heele bewijsvoering om draait; de knods waarmeê hij den kop van het Modernisme verbrijzelen wil! Wil men evenwel deze tegenstrijdigheid in Dr. K's betoog daarlaten, en telkens als hij zijn realiteits-begrip verklaart niet in rekening brengen dat hij geheel anders er reeds over gesproken heeft of later er over spreken zal, hij maakt een bestrijding toch tot een uiterst ondankbare taak. Hij werkt zeer sterk met onverstaanbare aphorismen, met opgedrongen dillemma's, en pakt de belangrijkste quaestiën voor 't minst zoo zonderling aan dat ons de moed ontzinkt om aan die geheel noodeloos verwarde knoopen te gaan tornen. Neem b.v. zijn redeneeringen over 't wonder. Ik kan niet ontveinzen dat ik nieuwsgierig was hem daarover te hooren. Wat oorspronkelijks mocht hier te voorschijn treden, en hier vooral, waar het hoofdpunt lag van den strijd, klaarheid en kracht. Aan het apodiktische van den toon ontbreekt niets, maar voor 't overige... oordeel zelf. De wonderkwestie gaat hem in den strijd tegen 't Modernisme bovenal aan het hart. “Het Goddelijke Realisme,” zegt hij, “doet juist in het wonder zijn levensader trillen en ontplooit zijn luister volheerlijk in het lichamelijk verrijzen van den Christus uit het graf” (†). Dit is duidelijk en geheel in overeenstemming met den vleeschelijken aard van zijn Realisme. 't Is ook de nadere toelichting van Baader's levensspreuk: Die Leiblichkeit das Ende der Wege Gottes.’ Het wonder hier typisch in het lichamelijk verrijzen van Jezus vleeschelijk bij uitnemendheid. Nu vernemen wij wel op dezelfde bladzijde dat het wonder de vrucht is van de overwinning die de wereld der onzienlijke dingen op de wereld der zichtbare dingen behaalt, dus voortgebracht wordt door de macht van den geest op de stof; maar indien dit met het zoo even beweerde niet strijden zal, dan blijft desniettemin - ook volgens Dr. K. - het wonder te huis behooren op het gebied der zichtbare dingen. Toetssteen voor de werkelijkheid van het wonder moet dus gezocht worden in het zicht- en tastbare, in het zinnelijk waarneembare. Dr. K. verklaart dan ook elders aan realiteit (in casu het wonder) niet te willen gelooven, vóór hij met Tasso kan uitroepen: ‘Mit meinen Augen hab ich es geschen.’ ‘Het zienlijk waarneembare’ acht hij een onmisbare voorwaarde tot staving dier werkelijkheid (§). Welke andere methode kan hij hier dus volgen dan die der natuurwetenschappen? Intusschen van niets is hij afkeeriger. In een opzettelijk aan het wondervraagstuk gewijde noot verklaart hij dat men hier de menschheid gefascineerd heeft met de tooverformule: ‘Voor natuurlijke en geestelijke wetenschappen geldt één methode, de empirische, één wet, die der causaliteit.’ {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgt een apodiktisch en inééngedrongen betoog over de onhoudbaarheid dier stelling en het verwijt tegen het Modernisme dat het de hypothese van de harmonische verhouding tusschen stof en geest aanvaardde, daarop de identiteit van beider levenswet baseerde en zoo doende tot negatie van het wonder wel ko men moest (*). Maar wat hebben we in 's hemels naam met al dien omhaal - nog maar voor de helft door mij geciteerd - te maken? Wat leidt hij ons af naar stellingen en hypothesen, hoogst belangrijk in de kwestie of men ook op het gebied van den menschelijken geest causaalwetten aannemen, en in de geestelijke wetenschappen de natuurwetenschappelijke methode toelaten zal, maar hier volstrekt niet ter zake dienende? Wat helpt ons ter toetsing van een feit uit de wereld der zichtbare dingen de methode der geestelijke wetenschappen? Al heerscht niet op haar gebied de wet der causaliteit, is die wet dan daarmeê ook in de zichtbare dingen afgeschaft? Wordt daardoor het lichamelijk verrijzen van een gestorvene uit zijn graf mogelijk? Dr. K. zegt m.a.w. in 't kort: ‘De realiteit van het wonder is vleeschelijk, moet zicht- en tastbaar zijn. Om u daarvan te vergewissen moet gij vooral niet den toetssteen van het zicht- en tastbare, vooral niet de methode der natuurwetenschappen, maar die der geestelijke wetenschappen gebruiken.’ Nu is natuurlijk 't wonder gesauveerd, want in die geesteswereld heerscht volgens Dr. K. geen wet der causaliteit. Niet? Hoe weet Dr. K. dat? Opmerkelijk is zijn antwoord op deze vraag. ‘Een wet, die der causaliteit’, zegt hij, ‘kan niet voor de natuurlijke en geestelijke wetenschappen gelden; want men zou zich dan òf stof en geest, in hun tegenwoordige apparitie, als harmonisch moeten denken, òf moeten identificeeren, d.w.z. den geest opheffen.’ (†) Dat ‘in hun tegenwoordige apparitie’ is karakteristiek. Dat slaat natuurlijk terug vooreerst op hun apparitie in het verleden. Ook verhaalt ons Dr. K. dat stof en geest in Eden door een natuurlijken band vereenigd waren (§). Evenzeer vormt die ‘tegenwoordige apparitie van stof en geest’ een tegenstelling met een toekomstige. Ongetwijfeld doet zij dit in een dogmatisch stelsel dat de restauratie van het Eden als het einddoel van het werk der verlossing stelt, En daar - altijd volgens Dr. K. - het wonder voortkomt uit den strijd tusschen stof en geest, zoo verkrijgen wij hier de theorie, dat voormaals in Eden en namaals bij de voltooiing van het Koninkrijk Gods het wonder onmogelijk was en zijn zal. Aan Gods vrijmacht wordt hier paal en perk gesteld, ze wordt binnen de grenzen der ‘tegenwoordige apparitie van stof en geest’ teruggedreven; en dat is binnen een engen kring, vergeleken met de eeuwigheid vóór en de eeuwigheid na die tegenwoordige apparitie. De mogelijkheid van het wonder, Gods wondermacht beslaat dus een oneindig klein deel der oneindig groote eeuwigheid van Gods aanwezen. Het droevigst van 't geval is dat God die macht om wonderen te doen dan van den mensch gekregen heeft, maar van stonden aan getracht heeft dit geschenk weêr kwijt te raken. Waarom toch zijn stof en geest in hunne tegenwoordige apparitie met elkaar in strijd? Dr. K. wijst ons op Adams val, waardoor het aardrijk vervloekt, de harmonie tusschen stof en geest verstoord is. Voorts, Dr. K. is met den Heidelberger katechismus natuurlijk een beneden- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} valdrijver. Z. i. heeft Adam dus door ‘eigenwillige’ boosheid Gods gebod in Eden overtreden; waaruit volgt dat God den strijd tusschen stof en geest, m.a.w. de mogelijkheid van het wonder, zijn vrijmacht in deze aan Adams vrijen wil te danken heeft! Maar met die wondermacht bleek God (naar de theorie) niet gediend; want de Paradijsbelofte deed dadelijk zien dat God door de verlossing de gestoorde harmonie tusschen stof en geest herstellen, en zich daarbij de wondermacht ontnemen zou. Of dit alles nu orthodox is: de mogelijkheid van het wonder zoo schrikkelijk te besnoeien, Gods wondermacht van het eindig schepsel te doen afhangen, uit de zonde te doen ontspruiten, binnen zoo enge grenzen op te sluiten? Of het Dr. K. voegt de modernen voor zijn kettergericht te dagen - dat zou nog te bezien staan. In ieder geval zult ge mij toestemmen, dat 't toch eigenlijk verloren moeite is om acht te geven op de beschuldigingen van een man, die in de hoofdpunten vergeet wat hij kort te voren gesteld had en met zijn eigen systeem in de war raakt. Alleen zou ik hem wel eens willen vragen, waarom hij een vierde punt van overeenkomst tusschen Modernisme en Morgana ongebruikt heeft laten liggen. Dr. K. vertelt ons tot tweemaal toe, dat de Morgana voor 't zachtste suizen verdwijnt. Als nu slechts ‘een ochtendbries de golven behoeft te bewegen’, om ‘het laatste spoor zelfs van Morgana's prachtige schepping te doen verdwijnen (*), of het minste windzuchtje’ (†) daartoe sterk genoeg is, wat heerlijke gelegenheid om op het ‘boeiend schoon, naar vaste wet verschenen, edoch van werkelijkheid ontbloot’ (§) ten vierde te laten volgen: ‘en voor een zuchtje verdwenen.’ Waarom deed Dr. K. dat niet? Dat zou de geloovigen een riem onder 't hart gestoken hebben. 't Is nu voor hen zeer ontrustend dat hij dat punt van overeenkomst, dat zoo vlak voor de hand lag en dat hij onberaden nog wel tweemaal aanwees, toch in de toepassing voorbij stapt, als lag er niets. Vreemd, het kon immers zoo heerlijk volgen op dat gemis aan realiteit, aan innerlijk bestand in het Modernisme. Neen, maar een richting die door haar snel verloop, vroege vlucht, kleine kracht en beleden armoê aan scheppend vermogen op zich zelf reeds een kleinen dunk geeft van de realiteit waarover zij kan beschikken (**), een richting die haren kritikus doet uitroepen: ‘geen realiteit Gods, geen werkelijk gebed, geen werkelijk godsbestuur, de realiteit van 's menschen leven bedreigd, onwerkelijk de zonde, geen werkelijk ideaal, geen echte historie, geen ware kritiek, geen proefhoudend dogma, en een werkelijke kerk evenmin (††)’; een Modernisme - zeg ik - dat zoo in de lucht hangt; maar dat moet de eerste de beste schooljongen, of liever de eerste de beste orthodoxe boer, als hij verkiest even uit zijn ‘diepte’ naar boven te komen, of uit zijne ‘oude kwartijnen’ op te kijken, in een oogenblik kunnen wegblazen. 't Is nog al gek Dr. K. in plaats van soortgelijke, voor zijn geestverwanten troostrijke verzekering te hooren zeggen: ‘Ik zeg..... niet dat het Modernisme reeds morgen, ook niet dat het nog deze eeuw verdwijnen zal. Maar vergeet ook niet, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} het Modernisme telt nog slechts vijftien jaren, en vier eeuwen moesten verloopen eer het Arianisme geheel verdween. En daarom, laat ons niet haasten. De krankheid kan niet wegsterven, eer haar kracht is verteerd (*).’ 't Modernisme heeft das nog kracht; een kracht die niet spoedig verteerd zal zijn. Precies zegt Dr. K. het ons niet, hoe lang het Modernisme 't nog zal uithouden; maar de 19de eeuw zal 't zeker niet beleven dat dat ‘windzuchtje’ het wegvaagt. Als ik nu maar wist hoeveel meer kracht hij aan 't Arianisme boven 't Modernisme toekent, dan was de regel van driëen in orde. In ieder geval begint Dr. K. tegen 't eind van zijne lezing ook te begrijpen dat de kracht van 't Modernisme toch zoo ‘klein’ niet is als hij eerst had verteld; dat het dieper wortelt in de ‘élite’ van het volk dan hij eerst woû doen gelooven, en moest hij begrepen hebben dat het zelfs voor een man in zijn ‘isolsement’ geen houding heeft tegenover ‘de denkende wereld’, dat Modernisme aan te vallen met een boekje dat van tegenstrijdigheden overvloeit en naar zijn eigen getuigenis slechts ‘een vluchtigen blik’ over heeft voor de beoordeeling van de ‘godgeleerdheid’ der moderne godgeleerden; niet meer dan een vluchtigen blik voor hun ‘historischen, kritischen en dogmatischen’ arbeid (†). Dat is geen manier van doen. Dat lokt niet tot tegenspraak uit. Dat zou vooral in een man als Kuyper, die aan ‘'t snijden van den ernst’ gewoon is, ten eenenmale onbegrijpelijk zijn, als hij zelf ons niet iets van dat zielkundig raadsel had opgelost. Dr. K. vergunt ons een blik in zijn bekeeringsgeschiedenis. Hij verhaalt ‘zelve heb ik eenmaal dien droom van het modernisme meegedroomd, met anderen laster het beweren geheeten, dat niet werkelijk was hetgeen ik zag.’ Wat heeft hem uit dien droom wakker geschud? Hij spreekt van ‘een zacht koeltje uit hooger dreven’, dat den horizont zijns levens trillen en Morgana's prachtige schepping voor hem in 't ijle wegzinken deed (§).’ Maar ieder begrijpt, dat is slechts een hoogst subjectieve kwalifikatie van de motieven die hem van richting deden veranderen. Elk godsdienstig mensch kleurt ze met de verwen der religieuse beeldspraak, en dankt de geloofsovertuiging, die hem rust aanbracht, aan invloed uit hooger dreven. Zulk een antwoord brengt ons geen schrede verder. Wél wat Dr. Kuijper in welsprekende bewoordingen daarop laat volgen. 't Was voor hem een bange droom dien hij met het Modernisme meêdroomde. Een giftige slang zoog hem het hartebloed druppel bij druppel uit de aderen. De ‘twijfelzucht’ had hem aangegrepen en hem naar een draaikolk gesleurd, waarin men ten laatste als een van zinnen beroofde zich zelf een schim in eigen oogen wordt en, krampachtig de vingeren aan de slapen klemmend, in zielsangst uitroept: Ben ik of ben ik niet? ‘Dáárheen, dáárheen zag hij zich drijven op den adem van het ongrijpbaar idealisme’ (**). Nu is 't ons duidelijk. Als Dr. Kuyper niet zien, tasten, hooren, grijpen kan, dan verdrinkt hij jammerlijk in den draaikolk der twijfelzucht. Zoo is hij georganiseerd. Daartoe gedetermineerd. Hij kán niet anders. Onmogelijk is 't hem zich los te rukken uit het pijnlijk dilemma: óf ‘mit seinen Augen sehen’ de realiteit der onzienlijke dingen, haar tasten, grijpen, óf zich zelf een schim worden en zedelijk te gronde gaan. Doodsvreeze en de ijzigste zucht naar zelfbehoud in {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den edelsten zin hebben hem den salto mortale doen wagen naar den waan, dat hij de realiteit vleeschelijk gezien, gehoord, getast, gegrepen had. Daar aangeland was 't hem als had hij zich zelf en zijn God weergekregen.... is 't wonder dat hij van niets anders weten wil dan van de ‘Leiblichkeit’ als ‘das Ende der Wege Gottes?’ Zijn zekerheid is zoo subjectief, zoo onzeker mogelijk; hij heeft in zijn gansche ‘lezing’ daaromtrent slechts geponeerd, niets betoogd; maar dat kon ook niet, dat zou met het karakter zijner bekeering tot het orthodoxisme in strijd geraakt zijn. Men geeft geen rekenschap van een coup de désespoir. Daarom ook moesten zijn aanvallen op het Modernisme zoo onbeteekenend zijn wat hun gehalte en kracht betreft. En zoo ze voor den psycholoog hun gewicht in dubbele mate herwinnen als de openbaringen van een diep bewogen gemoedsleven, als de noodkreten eener ziel, die op haren tocht naar het ‘ideaal’ het spoor is bijster geworden, en zijn schim voor zijn werkelijkheid omhelst; een zoo verbijsterd, uit zulk een zielstoestand geboren orthodoxisme is - zou ik meenen - zij 't ook niet uit onwil maar uit onvermogen voor rede doof. De kracht breken waarmeê het aanvalt zij plicht; doch dat is reeds elders geschied en vergt gij van mij niet meer. Zelf sterve het zijn eigen dood. Geloof mij t.t. L.H. Slotemaker. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Een apologetische proeve. Christendom en Humaniteit door Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1871. ‘Deze wordt gezet tot een teeken, dat wedersproken zal worden,’ dat woord, bij de wieg van het Christendom geuit, is door alle eeuwen van het Christendom bewaarheid en deed de noodzakelijkheid ontstaan om de aanvallen tegen het Christendom beraamd af te slaan, ja eischten, in den kring der theologische wetenschappen, de opname van de wetenschap der apologetiek, die de grondbeginselen moet aan de hand geven, volgens welke de verdediging, de aanbeveling en handhaving van het Christendom behooren te geschieden. De namen der oude apologeten, die de rechten van het jeugdig Christendom tegenover het antieke Heidendom trachtten te handhaven, zijn in aller geheugen: Celsus en Lucianus, Porphyrius en Hierocles vonden hunne tegenpartij in een Aristides en Quadratus, een Justinus, een Athenagoras en Theophilus van Antiochië, wier voetstappen in het Westen gedrukt werden door een Tertullianus, een Minucius Felix en Lactantius. Toen de kolossus van het oude Romeinsche rijk begon te waggelen en de Heidenen wezen op de straf der voorvaderlijke goden, wier eeredienst door het opgekomen Christendom in verval was geraakt, keerden christelijke schrijvers, als een Augustinus en Orosius, de spits van dit verwijt tegen hen van wie het was uitgegaan en toonden aan, dat het oordeel der Godheid beslist had ten gunste van het Christendom. Een nieuw veld voor de christelijke apologetiek opende zich met het optreden van Mohammed en de verbreiding van den Islam; het zwaard des geestes werd gekeerd tegen Moor en Saraceen, en als, bij de herleving der classieke letteren, die aan de hervorming voorafging, een breuk dreigde te ontstaan tusschen godsdienst en beschaving en velen, van de barbaarschheid der oude scholastieke theologie zich afwendend, bij totale verloochening van alle christelijk leven, in vrijgeesterij en scepticisme verzonken, zien wij een Marsilius Ficinus en een Lodewijk {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Vives als apologeten optreden. De hervorming had niet zoo zeer tegen de loochening als wel tegen de misvorming der christelijke waarheid te strijden, maar naauwlijks was de eeuw der hervorming voorbij of de behoefte ontwaakte op nieuw om bij den strijd in de Kerk ook wapenen te smeden tot den kamp tegen hen die buiten zijn. Onze landgenoot, Hugo de Groot, kwam tijdens zijne gevangenschap op het slot Loevestein op de gedachte een geschrift te vervaardigen ter verdediging van den christelijken godsdienst, voornamelijk, gelijk hij zelf zegt, met het doel om ten arsenaal te strekken voor onze Hollandsche zeelieden, wanneer zij op hunne tochten met Mohammedanen en Heidenen in aanraking kwamen, en mag men betwijfelen of Janmaat in staat zal geweest zijn een getrouw ja eenig gebruik te maken van de geleerdheid onzes beroemden landgenoots, zeker is het dat bedoelde arbeid, in 1622 voor het eerst in het licht gekomen onder den titel: ‘Bewijs van den waren godsdienst in verzen gesteld door Hugo de Groot’ en sedert bijna in alle Europeesche talen overgezet, met groote ingenomenheid werd ontvangen, en de voorlooper is geworden van die omvangrijke werken, waarin de oude Protestantsche theologie hare opvatting van het Christendom trachtte te verdedigen. Wij bewonderen het taai geduld van het voorgeslacht, dat de 16 deelen van Lilienthal's die gute Sache der göttlichen Offenbahrung, Königsberg, 1780-1782, of de 8 banden van ‘de Bijbel verdedigd door IJsbrand van Hamelsveld’ doorworstelde om voor zich zelven eene plaats te veroveren op de rots, waarop men de stormen van het ongeloof kon afwachten, en wij verbazen ons, wat al geleerdheid de vaderen noodwendig rekenden om het kostbaar goed van de verzekerdheid des geloofs te bezitten. Toch was de nood hun opgelegd, zoo lang een gebrekkig theologisch systeem belette het eigenlijke wezen des Christendoms duidelijk te onderscheiden. Onze kundige G.H. van Senden, eene wetenschappelijke verdediging van het Christendom willende leveren, legde de hand aan het werk en begon zijne ‘Verdediging van Bijbel en Openbaring tegen de voornaamste vroegere en latere bestrijders van dezelve’ uit te geven. ‘Elk leeraar van het Christendom’ - zoo schreef hij - ‘die met gepaste vrijmoedigheid en hartveroverende kracht het Evangelie verkondigen, en ook in kringen, waar men met de schriften der vroegere of latere ongeloovigen niet onbekend is, de waardigheid van godsdienst en Bijbel voorspoedig handhaven wil, dient eene redelijke overtuiging te bezitten zoowel van de echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid der heilige oorkonden, als van den goddelijken oorsprong der zaligmakende leer, welke zij behelzen; eene overtuiging, die hij, door middel van eigen onbevooroordeeld onderzoek, hetgeen hij met het oog op de voornaamste vroegere en latere tegenwerpingen ondernam, verworven en bij zich bevestigd heeft.’ De ijverige man wilde iets bijdragen ‘om jongere godgeleerden die dikwerf te zeer naar ‘het nieuwe en stoute haken, te waarschuwen, zijne mede-christenen in {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} het dierbare geloof te schragen, den twijfelaar, die in de gevaarlijke crisis van geloof en ongeloof verkeert, gepaste hulp te bereiden, en zoo mogelijk zelfs dezen of genen, die reeds afgeweken, maar niet geheel voor overtuiging onvatbaar zijn mocht, van zijn troosteloos en meestal onzedelijk pad des ongeloofs, tot den eenigen weg van zielsrust, deugd en welgegronde hoop op een heerlijke eeuwigheid, terug te brengen’; maar.... het werk is onvoltooid gebleven; wie van Senden zouden volgen zijn slechts tot in het voorportaal, niet in het heiligdom zelf gevoerd; van Senden heeft de pen nedergelegd, na een geschiedenis der bestrijding en een geschiedenis der verdediging (en deze laatste zelfs niet eens ten einde gebracht) van Bijbel en Openbaring geschreven te hebben: tot de verdediging zelve is hij niet gekomen, en aan anderen letterkundigen arbeid heeft hij de verdere jaren van zijn leven gewijd. Merkwaardig mag dit heeten. Zijn den kerkleeraar van Overijssel's hoofdstad al arbeidende de oogen opengegaan, en is het hem helder geworden, dat verdediging van het Christendom geheel iets anders is dan verdediging van den Bijbel, en deze wederom iets anders dan verdediging van de openbaring? Wij weten het niet, maar wij wijzen op het gebeurde met den vaderlandschen geleerde, wiens aandenken nog in bewonderende herinnering leeft bij de gemeente die wij het voorrecht hebben te dienen, als een sterk sprekende proeve van wat enormen omvang de taak was, die vroegere apologeten, krachtens de supranaturalistische begrippen, die zij zich van het Christendom vormden, op de schouders was geladen, een proef ook van de macht der waarheid, wier licht, zelfs op aanvankelijk gesloten oogen vallende, deze in het eind dwingt zich te openen. Aan geheel het geslacht toch der theologen is overkomen, wat wij vermoeden, dat met den ontslapen van Senden geschied is: met hand en tand beproevend de volstrekte en algeheele geloofwaardigheid des Bijbels te verdedigen begonnen zij straks het hopelooze van dit streven in te zien. De lange weg moest verlaten worden. Wat toch deden de oude apologeten van den christelijken godsdienst? Hun werk laat zich met éénen trek beschrijven: het was het pogen om het goddelijk gezag te bewijzen der Heilige Schriften. Dat van het oude testament werd gebaseerd op de getuigenis van Jezus en de Apostelen, die immers van de heilige mannen Gods hadden verklaard, dat zij geschreven hadden gedreven door den heiligen geest, die op het Oude Testament zich hadden beroepen als eene schrift van God ingegeven, niet te breken; het gezag van de Apostelen werd bewezen door dat van Jezus, die hun den bijstand des heiligen geestes had beloofd om onfeilbare tolken der christelijke waarheid te zijn; het gezag van Jezus eindelijk werd betoogd door een verwijzing naar de wonderen aan en door hem geschied, als zichtbare bekrachtigingen van den God der waarheid, die immers aan het werk van dweepzucht of bedrog niet door buitenge- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wone tusschenkomsten zijner almacht den stempel zijner goedkeuring zou gehecht hebben. Alles kwam nu aan op de waarheid der wonderen en men toog aan het werk om de geloofwaardigheid der Nieuw-Testamentische geschiedenis te bewijzen: de schrijvers konden als oogof oorgetuigen de waarheid weten; hun godvruchtig karakter verhief hen boven de verdenking, dat zij de wereld zouden hebben willen misleiden, en al ware die misleiding - wat ontkend moet worden - door hen gewild, zij was toch onmogelijk geweest, aangezien hunne geschriften spoedig alom verspreid werden ook in de oorden, die het tooneel waren geweest der gebeurtenissen in de bewuste geschriften verhaald. De ongeschondenheid en echtheid van de heilige oorkonden des Nieuwen Testaments moest nu nog slechts bewezen worden, en de sluitsteen van het gewelf was gevonden: men wees op het onwaarschijnlijke, ja onmogelijke van eene vervalsching der boeken des Nieuwen Testaments, als die, niet in ééne, maar in alle christelijke gemeenten werden gelezen, en men beriep zich op de getuigenis der apostolische vaders en der kerkvaders, om den tijd, waarin zij leefden, uitnemend, naar men meende, in staat om over het auteurschap van de boeken des Nieuwen Testaments te oordeelen, en die, door Mattheus of Johannes te citeeren, getoond hadden het eerste Evangelie te houden voor het werk van Mattheus, het vierde voor dat van den zoon van Zebedeus. Een getuigenverhoor, over vele eeuwen loopende, en dat, uit den aard der zaak, alleen door geleerden kan ingesteld of gevolgd worden, werd dus noodzakelijk geacht om zich rekenschap te kunnen geven van zijn geloof; maar zou dit, dat alleen op zoo hoogst moeilijke wijze tot zekerheid kon gebracht worden, dan wel het ware christelijke geloof zijn? Zou dit, dat alleen in de zware wapenrusting van veel omvattende geleerdheid verdedigd en gehandhaafd kan worden, wel dat zijn, waarmede het eenvoudig christenvolk alle eeuwen door zich gevoed heeft en dat zijne kracht en troost uitmaakte in het leven, zijne hoop in het sterven? Zou een Protestantisme, een leven uit eigen geloof, bestaanbaar zijn, indien de geloovige, als zoodanig, de hulp der geleerden noodig had? Volgens het vierde Evangelie heeft de Christus verzekerd: ‘Zoo iemand Gods wil wil doen, die zal van mijne leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mij zelven spreke,’ (Johannes VII vers 17), en wederom: ‘Indien gij in mijn woord blijft, dan zult gij de waarheid verstaan en de waarheid zal u vrij maken,’ (Johannes VIII vers 31 en 32); in die woorden wordt als het ware een ladder aangewezen, die men te beklimmen heeft om zich te verheffen tot het recht verstand van en de volle verzekerdheid aangaande de christelijke waarheid; maar zeker is dat men met die ladder, hoe hoog men haar ook bestijge, niet komen kan tot het kennen van metaphysische waarheden of natuurkundige grondstellingen of historische bijzonderheden. Door beoefening, door het blijven in Jezus' woord, komt men practisch tot de zekerheid, dat de reinen van hart, de armen van geest, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} de hongerenden naar gerechtigheid, de vreedzamen, zachtmoedigen en barmhartigen zalig zijn; dat een heilig, liefderijk, werkzaam kind van God te willen wezen ons tot gelukkige menschen maakt, die in hunne verbintenis met den Eeuwige een onderpand met zich omdragen van hunne bestemming voor de eeuwigheid; maar men komt er niet door tot zekerheid aangaande de waarheid van de Kosmogonie van Genesis of eenige andere der Joodsche overleveringen in het Oude Testament geboekt, en men ontleent er geen licht aan voor de questie of Jezus' lijk ten derden dage is herleefd en de verandering van water in wijn te Kana waarlijk geschied zij. Het zedelijk-godsdienstig bewijs kan slechts zedelijk-godsdienstige waarheden bewijzen, kan opvoeren tot waardering van de verhevenheid, tot gewisheid omtrent de onmisbaarheid der godsdienstige levensrichting en levensbeschouwing van het oorspronkelijk Christendom, maar niet tot de theologische dogmatiek van Paulus of Petrus, van Athanasius of Augustinus, van Trente of Dordrecht. De apologetiek zelve landt dus aan op hetzelfde punt, waarheen het historisch-kritisch onderzoek naar het wezen des Christendoms heel de theologische wetenschap gevoerd heeft. Heeft een voortgaand onderzoek geleerd dat het echte Christendom is de godsdienst van Jezus zelven, die godsdienst, dien Jezus in zijne woorden leerde, dien hij in zijn leven verwezenlijkte en die hem in staat stelde het kruis der zelfopoffering en der heiligste gehoorzaamheid ons vooruit te dragen, het is de taak der hedendaagsche apologetiek aan te toonen, dat die godsdienstige levensrichting van Jezus in elk voor het hoogere aandoenlijk en geopend gemoed een pleitbezorger zal vinden; haar roeping is het bewijs te voeren, dat in die godsdienstige levensrichting van Jezus niet alleen niets gelegen is wat strijdt met het wezen van den mensch als redelijk, zedelijk en voor het leven in deze wereld bestemd wezen, maar dat omgekeerd de hoogste en voor waarachtig geluk volstrekt onontbeerlijke verheffing van 's menschen zieleleven ligt in het deelgenootschap aan die levensrichting, dat in eenheid van geest en gelijkheid van streven met Jezus de beste waarborg wordt gevonden, dat de mensch tot harmonische ontwikkeling zal komen van al zijne krachten en vermogens en zijne bestemming als redelijk, zedelijk, voor een leven in huisgezin en maatschappij bestemd wezen bereiken zal. Men meene niet, dat bij deze meer naauwkeurige afbakening van het terrein, hetwelk de christelijke apologetiek heeft te verdedigen, haar taak daarom gemakkelijker zij geworden. Het op den voorgrond zetten van de kern des Christendoms heeft juist te weeggebracht, dat men tegen die kern den aanval heeft gericht. ‘Wat is het’ - vraagt Dr. Cramer in de verhandeling aan het hoofd dezes {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeld - ‘wat is het, dat een kenmerk van den strijd van onze dagen mag heeten? Zou het niet dit zijn, dat meer dan ooit de verhouding wordt ter sprake gebracht, waarin het Christendom staat tot de rechten der menschelijke natuur? Eeuwen lang heeft men stilzwijgend aangenomen, dat het Christendom en de godsdienst in het algemeen aan de behoeften van den mensch voldeed, en daarom onmisbaar was tot zijne ontwikkeling en volmaking. Eene enkele zijde van de menschelijke natuur mocht men door het Evangelie beleedigd of althans niet genoeg gewaardeerd achten, dit stond toch vast of liever, want de aandacht werd er niet bijzonder op gevestigd, stilzwijgend werd verondersteld, dat er meer dan een verschijnsel was in de menschelijke natuur, dat het geloof aan het Evangelie rechtvaardigde. Met bewustheid nam men het dilemma: òf christen, òf mensch! in zijnen geest niet op. Dit is nu anders geworden. Naarmate de weerzin tegen abstracte redeneringen toenam en de weg der ervaring werd erkend als de eenige weg, die tot de kennis der waarheid kon leiden, naar die mate werd het onderzoek ernstiger naar den aard en het wezen der menschelijke natuur. Vooral van de psychologie begon men het licht te verwachten, dat tal van duistere vraagstukken zou opklaren. Wie is de mensch? Waarin onderscheidt hij zich van andere wezens? Wat behoort tot zijn eigenlijk wezen? Hoe moet zijne ontwikkeling wezen, wanneer zij eene echt menschelijke ontwikkeling zal kunnen heeten? Wanneer komen al zijne vermogens en krachten tot hun recht? Wanneer beantwoordt hij aan het ideaal zijner natuur? in één woord: wanneer is de idee der humaniteit verwezenlijkt? Ziedaar de vraag, aan welker beantwoording onze tijd zijne edelste krachten staat te wijden en ook werkelijk verdient te wijden. En komt nu hierdoor het Christendom in gevaar? Er zijn er, die dat meenen. Hoe meer zij de diepten van den mensch peilen, des te meer meenen zij gerechtigd te zijn tot de bewering: geen ware humaniteit, als godsdienst en Christendom nog langer de plaats innemen, die zij tot nog toe hebben bekleed! De meening, dat men christen moet wezen om mensch te zijn in den edelsten zin des woords, is een dwaling, die deels in de verloochening van het wezen des Christendoms, deels in de miskenning van het wezen der menschelijke natuur gegrond is. Veel aantrekkelijks moge het Christendom nog altijd hebben voor enkele naturen, die meer tot bespiegelen dan tot handelen geneigd zijn, er komt een tijd, waarop een ander, beter, voedsel aan die neiging zal gegeven worden. Dan zal het menschdom eerst met rassche schreden den weg der volmaking opgaan. Dan zal eerst gezien worden, tot welk eene heerlijkheid de menschelijke natuur zich ontplooien kan, en welk eene kracht zij kan ontwikkelen, als zij maar aan zich zelve wordt overgelaten.’ Wij vinden in die woorden met voldoende naauwkeurigheid aangegeven, waarom het tegenwoordig te doen is, niet om eenige leeringen van een der kerkgenootschappen of om een der geschiedverhalen van den Bijbel, maar {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} om het Christendom zelf, om zijn recht van bestaan, om het recht, waarmede het als de godsdienst optreedt in de wereld en beweert de innigste behoeften van den mensch en van de menschheid te kunnen vervullen, en bestuurders van het Haagsche genootschap tot verdediging van den christelijken godsdienst hebben overeenkomstig hunne roeping, in dezen stand van zaken aanleiding gevonden tot het uitschrijven eener prijsvraag, die op het programma van 1868 voorkwam in de volgende bewoordingen: ‘Dewijl er bij de hedendaagsche voorstanders van humaniteit verschillende en zelfs tegenstrijdige begrippen daaromtrent worden aangetroffen, zoo vraagt het genootschap: Hoe hebben wij de humaniteit ten aanzien van haar wezen te beschouwen? Welke onderscheidene uitwerkselen zijn van haar te wachten, naar mate zij al of niet met godsdienst en Christendom vereenigd is.’ Zonder twijfel moet aan deze vraagde verdienste der actualiteit toegekend worden. De Amsterdamsche predikant, Dr. J. Cramer, gevoelde zich opgewekt aan hare beantwoording zijne krachten te wijden, maar had, hoewel zijn arbeid op den bepaalden tijd bij het genootschap werd ingeleverd, het geluk niet de bekrooning te verwerven. Dr. Cramer heeft zijn deel gehad van de nadeelen aan het schrijven op prijsvragen verbonden: na eenige maanden van spanning is hem bekend gemaakt, dat hij de gehoopte vrucht van tijd en vlijt zou moeten derven. Wel kenden de bestuurders van het Haagsche genootschap eenparig niet geringe verdiensten toe aan den ingezonden arbeid; wel werd den schrijver deze lof gegeven, dat hij zich vooral met de nieuwere geschriften over de humaniteit vertrouwd had gemaakt, overal blijken van lofwaardige onpartijdigheid had gegeven en dikwerf zeer gelukkig geslaagd was in de beantwoording van de bedenkingen, die tegen den invloed van het Christendom op het leven worden ingebracht. Maar toch kon de uitgeloofde eereprijs hem niet worden toegewezen. Want de verhandeling bevatte iets anders dan bepaaldelijk in het tweede lid der vraag verlangd was. Zij droeg te zeer een apologetisch karakter en behelsde te weinig over de geschiedenis van het humaniteits-begrip en van de pogingen om het te verwezenlijken. De psychologie van den schrijver scheen hier en daar betwistbaar en was in elk geval niet genoeg door hem gestaafd. In het algemeen ontbrak er veel aan de juistheid van het philosophisch spraakgebruik en, in verband daarmede, aan de duidelijkheid van het betoog. Het bleek niet, welk theologisch standpunt de auteur innam en ten gevolge daarvan was er in zijne redeneering niet zelden iets zwevends en onbepaalds, en miste zijne wederlegging van de tegenpartij overtuigende kracht. Ook de vorm der verhandeling gaf aanleiding tot bedenkingen: de schrijver verviel in herhalingen en was dikwerf noodeloos omslachtig. In weerwil van hunne ingenomenheid met menig gedeelte van de verhandeling mochten bestuurders haar, om al deze redenen, niet bekroonen. De schrijver heeft, onder {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} den indruk dezer aanmerkingen, zich weerhouden gevoeld van andermaal, hoewel bestuurders van het Haagsche genootschap het zeer wenschten, naar het eermetaal op de van nieuws uitgeschreven prijsvraag te dingen; zich niet kunnende vinden in de persoonlijke zienswijze zijner beoordeelaars en het rechtmatige van slechts een enkele hunner opmerkingen inziende, heeft hij zijne verhandeling, na haar te hebben herzien en met weglating van wat niet ten allernauwste met het onderwerp in betrekking stond, in het licht gegeven: zonder verandering van noemenswaardige beteekenis hebben wij den arbeid voor ons, die bij het Haagsche genootschap was ingezonden, en het groote publiek kan oordeelen tusschen Dr. Cramer en zijne rechters. Wie hieraan lust heeft, moge er zich toe zetten; wij voor ons, al kunnen wij ons, wat blijken zal, niet los maken van het licht door beoordeelaars van het Haagsche genootschap ontstoken, wij hebben hier alleen te doen met de verhandeling ‘Christendom en humaniteit’ gelijk Dr. Cramer, nu zelfstandig zijnen weg gaande, haar heeft uitgegeven, en stellen al dadelijk met ingenomenheid in het licht, dat de inrichting, door hem aan zijne verhandeling gegeven, ons onberispelijk schijnt, ja verkieselijk boven hetgeen uit de formuleering der vraag bij het Haagsche genootschap met strikte noodzakelijkheid moest voortvloeien. Had men daar gevraagd: ‘Welke onderscheidene uitwerkselen zijn van de humaniteit te wachten, naarmate zij al of niet met godsdienst en Christendom vereenigd is?’ wie naauwgezet het spoor, hem hier afgebakend, wilde afloopen, zag zich tot taak gesteld eerst het heil te schilderen dat voortvloeit uit eene harmonische vereeniging der humaniteit met godsdienst en Christendom, daarna de onheilen en jammeren, die ontstaan wanneer de humaniteit niet wortelt in godsdienst en Christendom. Een oratorische climax was langs dezen weg zeker niet verkregen, maar een slot der verhandeling, dat ongeveer denzelfden indruk moest verwekken, als eenmaal door mij werd verkregen toen ik, dien morgen waarlijk niet in een leerschool van humaniteit, eene leerrede aldus hoorde besluiten: ‘Maar den vreesachtigen, en ongeloovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en toovenaars, en afgodendienaars en al den leugenaars is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de tweede dood, Amen!’ Ook zouden op dien weg herhalingen onvermijdelijk zijn gebleken: het betoog toch dat godsdienst het meest menschelijke in den mensch tot ontwikkeling brengt en dus tot echte humaniteit voert verschilt niet van het andere, dat had moeten volgen en dat moest aanwijzen, dat de beschaving zonder godsdienst een onbeschaafde beschaving moet genaamd worden. Wij kunnen daarom niet anders zien of de inrichting door Dr. Cramer aan zijne verhandeling gegeven verdient de voorkeur. Zij splitst zich in twee groote hoofddeelen. Het eerste deel tracht een schets te leveren van het wezen der hu- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} maniteit; zij wordt beschreven als de verwezenlijking van het ideaal der menschheid, het komen van de menschheid tot de volle openbaring van haar wezen, de vrije, ongestoorde ontwikkeling van al datgene wat de menschheid als zoodanig kenmerkt. Alles in den mensch als individu moet tot zijn recht komen, zoowel wat men noemt het lagere als het hoogere in den mensch. Niet alleen het verstand, maar ook het gemoed heeft zijn rechten. Evenmin als het zedelijk gevoel mag het schoonheidsgevoel; evenmin als het schoonheidsgevoel mag het zinnelijk gevoel onderdrukt worden. Aan niets wat echt menschelijk is mag onrecht worden gedaan, zal de mensch worden, die hij wezen moet. Maar dan staat ook vast, dat het zedelijk gevoel moet heerschen. Wanneer alles zijn recht krijgt, verkrijgt ook het zedelijk gevoel zijn recht. En dat recht is het recht om te heerschen. Niets wat zuiver menschelijk is, mag ons vreemd blijven. Geen wetenschap worde gehaat, geen kunst veracht, geen werk nagelaten, geen gedachte onderdrukt, geen aandoening bestreden, waarvan wij niet kunnen zeggen, dat het strijdt met de bestemming, die de menschelijke natuur, overeenkomstig haren aanleg, moet en kan bereiken. Die bestemming is de vrijheid en wel de zedelijke vrijheid. Vrij doe het zinnelijk gevoel zijne rechten gelden; maar waar die rechten in strijd komen met hetgeen rede en geweten gebieden, daar moeten zij verloochend worden. Vrij gloeie de mensch van geestdrift voor de kunst, voor al wat liefelijk en welluidend is; maar hij vergete niet, dat alleen het goede waarlijk schoon kan heeten, en dat het edelste genot voor den plicht moet wijken. Vrij ware de mensch op ieder veld van kennis en wetenschap rond, vrij dale hij neder in de diepte van zijn wezen, vrij doorvorsche hij de geheimen der natuur, vrij verheffe hij zich tot het hoogste gebied des geestes, vrij dringe hij door tot het Oneindige en Eeuwige; maar hij houde het verstand niet voor den ganschen mensch, hij versmade het licht des harten niet, allerminst dat licht, dat van het geweten uitgaat. Is dit het wezen der humaniteit met betrekking tot den mensch als exemplaar van zijn geslacht, de schrijver vergeet niet, dat al is ieder mensch een zelfstandig individu, en al leeft hij in zeker opzicht zijn eigen leven, hij toch als lid van het menschelijk geslacht ten naauwste met anderen verbonden, ja zoo van anderen afhankelijk is, dat hij alleen door anderen worden kan wat hij wezen moet; slechts in vereeniging met anderen kan het ideaal werkelijkheid worden en de mensch zich verheffen tot de volle ontwikkeling en harmonische vereeniging van al zijne menschelijke vermogens, waarin voor het individu het wezen der humaniteit is gelegen. Het zijn niet alleen de menschen, die de menschheid vormen, maar het is ook de menschheid die de menschen vormt. Er zijn onnatuurlijke betrekkingen, onnatuurlijke toestanden, onnatuurlijke banden, onnatuurlijke wetten, waardoor de idee der humaniteit niet wordt bevorderd, maar tegengewerkt. Die beletselen doet de schrij- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ver kennen; zonder de maatschappij in al hare geledingen na te gaan, of een poging te wagen tot oplossing van alle sociale vraagstukken, geeft de schrijver toch aan, welke beginselen moeten voorzitten bij de inrichting van de verschillende levenskringen der menschheid, huisgezin, maatschappij, staat, zal het individu zijne bestemming kunnen bereiken. Zuiver menschelijk moet de verhouding zijn, waarin de deelen der menschheid tot elkander en tot het geheel staan, zal het menschelijke leven zich in al zijne kracht, naar alle zijden openbaren. Het verband wordt daarom besproken tusschen rechten en plichten in het algemeen en in de verschillende betrekkingen der menschheid; noch de rechten, noch de plichten mogen iets van hunne beteekenis verliezen; het rechtsgevoel moet beletten, dat het individu zou opgaan in het geheel, en de liefde ter andere zijde moet terug houden van een valsch individualisme, zal het komen tot een volle, een ongestoorde ontwikkeling van al de in de menschheid aanwezige krachten, vrij van alle onnatuurlijke banden, maar dan ook, en juist daarom dienstbaar aan de hoogste macht, de macht des gewetens. Is dat ideaal der humaniteit aldus omschreven eene illusie, is het in de christelijke wereld bereikbaar? is het waar wat beweerd wordt, dat het Christendom de humaniteit en de humaniteit het Christendom buiten sluit, of heeft Vinet gelijk, als hij schrijft: ‘il y a une telle correspondance entre la religion chrétienne et l'humanité, que chacune, bien saisie, doit ramener à l'autre et ainsi la foi vers la nature et la nature vers la foi’? De schrijver gaat die vraag beantwoorden in het tweede hoofddeel, dat de betrekking tusschen humaniteit en Christendom in het licht moet stellen. De orde hier gevolgd is deze, dat eerst, na eene inleiding, van welke wij hier zwijgen, omdat wij er straks uitvoerig op terug komen, de aanvallen ontzenuwd worden van hen die meenen en beweren, dat godsdienst en Christendom in strijd zijn met de eischen der humaniteit, en dat het onvervalschte Christendom het streven naar humaniteit in den weg staat. In dit bij uitnemendheid apologetisch gedeelte, ontwikkelt zich de meeste kracht des schrijvers. Met toelichting van menige plaats uit het Nieuwe Testament en met gebruikmaking van de geschiedenis der christelijke Kerk wordt het betoog gevoerd, dat het christelijk geloof het natuurlijke niet vernietigt en het Evangelie niet vijandig over staat tegen de dingen dezer wereld. ‘Wat op den klank af eene ascetische levensbeschouwing schijnt te begunstigen, wordt verklaard ten deele uit de omstandigheden, waarin de eerste gemeente verkeerde, maar ook grootendeels uit de waarheid, die er in iedere ascetische levensbeschouwing ligt, en die wij dan ook in naam der humaniteit handhaven, dat namelijk het geestelijke eeuwige leven het element moet zijn, waarin de mensch leeft, dat het het geloof is, waaruit al de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen dezer wereld moeten worden bezien en behartigd, zoodat in den volstrekten zin des woords alles moet worden verloochend, wat ons geloofsleven belemmert.’ De aanwijzing geschiedt dat het Christendom der wetenschap geen onnatuurlijke banden aanlegt, maar integendeel haar geheel vrij laat en in het geloof en in de wetenschap gaven Gods erkennende, beide met elkander in overeenstemming tracht te brengen. De voorstanders der morale indépendante worden beantwoord met de erkenning, dat zonder twijfel maar al te veel met een beroep op God dingen gedaan zijn, die door het verlicht geweten worden veroordeeld, maar te gelijk met de herinnering dat geen zedeleer mogelijk is tenzij zij uitga van het gevoel eener onvoorwaardelijke verplichting, een gevoel dat alleen rusten kan op de bewustheid van eene algemeene, in het wezen van den mensch gegronde wet, waaraan de mensch zich onderwerpen moet; een wet, die, wanneer de godsdienst en met name het Christendom haar oorsprong in God leert zoeken, niets van haar kracht of heiligheid verliest, maar als openbaring van den wil van God eene hoogere wijding ontvangt. ‘Het Christendom is noch rigoristisch noch eudaemonistisch. Maar het vereenigt de waarheid, die in het eene en die in het andere stelsel ligt opgesloten. Van het rigorisme neemt het als beginsel over: doe het goede, omdat het goed is, handel overeenkomstig de stem van uw geweten, doe altijd uw plicht, ook dan wanneer gij er u voor u zelven geen voordeel van beleven kunt. En van het eudaemonisme neemt het over als drangredenen: alleen in het doen van Gods wil is het ware geluk te vinden, de ware vrede, het ware leven, het eeuwige leven. De vereeniging van het eene en het andere is de liefde, als waardoor het hart voldaan en tevens het egoïsme verbroken wordt.’ Geen humaniteit zonder individualiteit. Al hebben allen één leven, zoo leeft toch ieder weder in zeker opzicht zijn eigen leven. Ieder moet zich vrij kunnen ontwikkelen naar zijn eigenaardigen aanleg en met al de krachten, die ter zijner beschikking staan. Ieder moet een zelfstandige persoonlijkheid zijn. Hoe vaak, voert men aan, heeft de christelijke Kerk bij haar streven naar eenheid van leer en kerkelijke inrichting inbreuk gemaakt op die zelfstandigheid en in naam van het gezag de edelste gaven van verstand en hart als versmoord. Dr. Cramer betreurt die kettervervolging en ziet in haar een schandelijke verdrukking der individualiteit, maar wij bewonderen zijne gevatheid, waar hij hun te woord staande, die aan het Christendom zelf te laste leggen wat tegen alle christelijke beginselen in gepleegd werd, op die martelaars zelve wijst, die om des geloofs wil gewillig hun bloed lieten vergieten, en op hen juist een het Christendom verheerlijkend licht laat vallen als de sterk sprekende bewijzen van de kracht der christelijke individualiteit. Dat trotseren der openbare meening, dat vasthouden aan eigen overtuiging, die heldenmoed, waarmede men den vreeselijksten dood te- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} genging, ligt daarin niet het bewijs tot welk een energische openbaring der persoonlijkheid het Christendom in staat stelt? ‘Het Christendom redt de individualiteit door haar uit de banden der zelfzucht te verlossen. Het redt het karakter door het een zuiver-zedelijken grondslag te geven. Het redt de waardigheid van den mensch, door hem als kind van God en erfgenaam des Eeuwigen levens eene geheel eenige beteekenis te geven in de oogen van God. Het redt de zelfstandigheid, het eergevoel, de fierheid, in één woord alles wat de heerlijkheid der menschelijke natuur openbaart, door den mensch alleen afhankelijk te maken van God, dat is dus niet van een vreemde macht, maar van eene macht, aan welke hij wettig behoort en naar welke zijne gansche ziel uitgaat als haar levensbron en levenskracht.’ Ook de aanvallen, die van het rechtsstandpunt tegen het Christendom plegen te geschieden, worden afgeslagen. Zijn er die met ophef beweren, dat het Christendom niet genoeg gedaan heeft voor de afschaffing der slavernij, voor de emancipatie der vrouw, voor de handhaving van het vaderlijk gezag, voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, voor een gezonde staatsregeling, voor de erkenning van het volkenrecht, voor de versterking van het nationaliteitsgevoel, de opmerkingen worden daartegen gemaakt, dat het Christendom vele volken in een toestand vond, die hen voor den zegen der vrijheid nog geheel onvatbaar maakte; dat het Christendom alleen door middel van het individu op de maatschappij kan werken en wel door middel van het meest individueele, den wil; dat het Christendom ook in hen, die het hebben aangenomen met het hart, altijd nog te strijden heeft met de gedurig zich verheffende zelfzucht; en dat zelfs dan, wanneer de eene of andere vrijheid wordt veroverd met andere wapenen, dan die waarover de christelijke Kerk heeft te beschikken, niemand het recht heeft om daarin den invloed van haar en het Evangelie voorbij te zien. Terwijl de oude volken, ook de meest beschaafden, het Christendom niet kennende, het ideaal der humaniteit uit het oogpunt van het recht weinig begrepen, was het juist het Christendom, dat liefde predikend en liefde kweekend het ideaal der humaniteit ook uit het oogpunt van het recht deed rijzen; de liefde is het krachtige, ja éénige middel om ons in de rechte verhouding tot den naaste te plaatsen, ons de rechten van den naaste te doen kennen en te doen eerbiedigen. Terwijl de ouden de vrouw vernederden, het recht der grijzen miskenden, de slavernij tot een stelsel maakten, het individu deden opgaan in den staat, is het de christenheid, die de slavernij heeft afgeschaft, de christenheid, die de vrouw in hare eer heeft hersteld, de christenheid die het huiselijk leven in al zijne liefelijkheid openbaart, de christenheid, die het eigendomsrecht heeft verzekerd, de christenheid, die zich het lot van den werkenden stand aantrekt met toenemende kracht, de christenheid, die de sociale quaestiën doet oprijzen en haar met ernst en liefde tracht te beantwoorden, de christenheid, die het aan- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn heeft gegeven aan eene staatsregeling, waarbij vrijheid en gezag met elkander in harmonie worden gebracht; zij werpt de beschuldiging verre van zich dat het haar, omdat zij vasthoudt aan het ééne groote beginsel, dat het geluk van den mensch in het zedelijke leven is gelegen, alleen om eene zelotische proselytenmakerij te doen zou zijn. Hoe, ‘heeft men dan den mensch in den mensch niet lief, als men hem liefheeft om Gods en om Christus' wil? Is men niet dan eerst waarlijk mensch wanneer men beantwoordt aan het zedelijk ideaal, dat in ons leeft? En als nu het geloof zegt: aan dat zedelijk ideaal kan niet beantwoord worden, tenzij men een kind van God en een discipel van Jezus zij; als men de ware humaniteit eerst vindt in de gemeenschap met God en met Christus, kan men dan beschuldigd worden van den mensch in den mensch niet lief te hebben?’ De vervlogene eeuwen hebben iets anders geleerd en getoond, dat de christelijke Kerk, ook in dagen van diepe verbastering, wanneer onverdraagzaamheid haar op een doolweg voerde, veel gedaan heeft om ellende weg te nemen, tranen te droogen, wonden te heelen, smarten te verlichten, eene hulp voor armen, weezen, kranken en van de maatschappij verstootenen. Op dit negatief volgt een meer positief, op het apologetisch een polemisch deel. Na door het oplossen der ingebrachte bedenkingen getoond te hebben, dat het christelijk geloof aan de humaniteit niet vijandig is, gaat de schrijver tot het gewichtigste van zijnen arbeid over. Het slothoofdstuk van het tweede deel, dat over de betrekking tusschen Christendom en humaniteit handelt, draagt ten opschrift: Het christelijk geloof onmisbaar tot verwezenlijking van het ideaal der humaniteit. Hoe zeer ook het schoonheidsgevoel ontwikkeld zij, hoe ver men het ook gebracht hebbe in kennis en wetenschap, men is eerst dan op den weg der humaniteit, wanneer men een zedelijk mensch is. Het zedelijke is de grondslag van alle ware humaniteit. Het hoogste gezag in het menschelijke leven is het gezag des gewetens. Het plichtgevoel moet heerschen. Maar hoe komt het tot heerschappij? Zal de enkele overweging hier volstaan, dat het tot ons waarachtig welzijn behoort de stem van het geweten boven alle andere stemmen te raadplegen en aan den eisch onzer zedelijke natuur onvoorwaardelijk te gehoorzamen? Maar ligt het wel begrijpen van zijn eigen belang zoo voor de hand, dat de mensch het maar voor het grijpen heeft? Heeft de mensch, als de hartstochten woeden, alleen maar de opwekking noodig om toch zijn eigen welzijn goed te behartigen, ten einde terstond die hartstochten te bedwingen? Is er niet groot gevaar, dat de rede op een dwaalspoor wordt gebracht en dat men zijn geluk zoekt in het opvolgen der zinnelijke neigingen, die toch immers niet minder tot onze natuur behooren dan het plichtgevoel? Komt men er niet licht toe om voor het abstracte: heb den waren mensch in u lief, het con- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} crete: heb u zelven lief en voldoe aan de neigingen uwer natuur! in de plaats te stellen? Of zal het stelsel van het utiliteitsbeginsel een hechten grondslag aan de moraal geven? Men mag het betwijfelen. Het onderzoek wat het grootste nut oplevert voor het grootste aantal menschen moge een uitnemend richtsnoer ons in handen geven wanneer wij in twijfel zijn wat wij behooren te doen, maar het motief om dit te doen moet van elders komen. Voorzeker staat het algemeen belang boven het individueel belang; maar is er ook niet een door allen erkend recht der individualiteit? Tot het algemeen belang behoort ook het mijne, en waarom zal ik nu mijne persoonlijkheid niet tot haar recht laten komen en mijn belang achterstellen bij het algemeen belang? Zoo keert dan de vraag terug naar den grond op welken mijne verplichting rust om het zedelijk-goede te doen, en de noodzakelijkheid blijkt der Godsidee, de noodzakelijkheid van het geloof in God om wat het edelste is in de humaniteit op hechten grondslag te doen steunen. De gedachte: God wil het! geeft aan het geweten den steun, dien het noodig heeft om gehoorzaamd te worden. Is het geloof in mij aanwezig, eerbiedig ik dus in de stem van mijn geweten den wil van God, dan is het geweten eene macht boven mij, dan heeft het geweten eene sanctie verkregen, welke van de berekeningen van het eigenbelang onafhankelijk is. ‘Die Sittlichkeit fordert zu ihrer Vollkommenheit die Frömmigkeit als in deren Licht allein sie ihre Idee in ihrer ganzen Klarheit und Tiefe verstehen kann.’ Het schijnt zelfs of de meest besliste tegenstanders van den godsdienst hiervan iets gevoelen. Een man althans als Vacherot, die allen godsdienst naar het rijk der poësie verbant, die na den kinderlijken leeftijd en na de dagen der jeugd van het menschdom den tijd aankondigt waarin het verstand den toon moet aangeven aan het menschelijke leven, deze zelfde Vacherot, hoewel ten stelligste verzekerd dat met de dichterlijke voorstellingen ook alle godsdienst moet weg vallen, gevoelt zich toch gedwongen te erkennen, dat, zij er in de wijsbegeerte meer licht, er toch in den godsdienst meer warmte is, meer kracht, meer leven. Ja, nog lang zal gedurende den arbeid, dien de wetenschap te verrichten heeft om den mensch vrij te maken, de godsdienst er moeten zijn om te onderhouden ‘ce feu sacré du spiritualisme’, waarvan hij altijd de bewaarder is geweest en om den mensch gedurig te herinneren aan zijne hooge bestemming. Ja, zal als het ‘feu sacré’ verflaauwt, omdat niet langer de godsdienst het onderhoudt, met het ideaal van het goede ook het ideaal van het ware en schoone niet verdwijnen? Weldra zal men de elevatie, zonder welke geen kunstproduct ontstaat, verliezen; onder gegeven omstandigheden zal de macht der zinnelijkheid niet te beteugelen zijn en het grofste materialisme ligt voor de deur. Moet men het met Hoekstra zonneklaar noemen ‘dat de ontkenning der noodzakelijkheid van den godsdienst voor het zedelijke leven slechts de eerste schrede is op den weg, die met onvermijdelijke consequentie, {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} door het atheïsme heen, tot loochening van de objectieve beteekenis der zedelijkheid zelve leidt, en dan ook onvermijdelijk eene praktische richting neemt, om met de ondergraving der grondslagen van staat en maatschappij te eindigen,’ zonneklaar mag het dan ook genaamd worden, dat met het christelijk geloof, waarvan godsdienst het wezen is, de idee der humaniteit niet alleen bewaard blijft, maar ook de kracht ontwikkeld wordt om haar tot werkelijkheid te brengen. Wij hebben zoo beknopt mogelijk, vaak met de eigen woorden des schrijvers, een overzicht gegeven van zijne belangrijke verhandeling. Wij kunnen niet anders zien of het raam is goed, de opzet deugdelijk, maar de invulling, de stoffeering geeft aanleiding tot eene enkele zwaarwichtige bedenking. Wie handelen zal over Christendom en humaniteit dient wel duidelijk te preciseeren, wat het Christendom is, of liever, die mag niet op den achtergrond en buiten bespreking laten, wat volgens hem tot het essentieele van het Christendom behoort. Dit heeft Dr. Cramer gedaan en daardoor aan het klemmende van zijn betoog veel afbreuk gedaan. Moet ik mij aan de moderne voorstelling houden om althans bij benadering te weten wat het wezen van het Christendom is? O, neen. De schrijver waarschuwt, voorrede p. 18, tegen het Christendom zonder dogmen, tegen het ‘op moderne wijze onafhankelijk maken der christelijke dogmen van het geloof;’ hij is, voorrede pag. 19, ‘afkeerig van de beginselen waarvan de moderne richting uitgaat, van de wijze ook waarop zij die beginselen toepast’; hij is zeker ‘dat zij als theologische richting geene toekomst heeft en meer en meer den weg zal banen voor het naturalisme.’ De moderne richting mag graven zoo diep zij wil, zij zal geen vasten grond voor haar geloof vinden; wat zij wil handhaven zal haar, het eene na het andere, ontzinken, ten laatste zal zij ook de persoonlijkheid Gods moeten prijs geven,’ voorrede pag. 20. Wij sidderen! voor altijd de rust en het geluk te moeten derven verbonden aan het geloof in een God die mij kent, die mij ziet, die mij liefheeft..... neen wij vlieden van den doolweg. Zeg ons dan, Dr. Cramer, wat pad wij betreden moeten om de waarheid te vinden. ‘Het is de leer onzer Gereformeerde Kerk, die de godsdienstige waarheid het best uitdrukt’, pag. 94. Men moet onderscheid weten te maken ‘tusschen het Apostolisch Evangelie en de opvatting van dat Evangelie in latere tijden’, pag. 86. Gode zij dank! Nu staan wij weder op den hechten grond, gemist door de moderne richting, van welke de schrijver in de voorrede pag. 20 zegt: {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat zij, den vasten grond niet meer onder de voeten hebbende, dien het openbaringsgeloof geeft, noodzakelijk naar een anderen, inwendigen grond moet gaan uitzien.’ Nu zal dan voldaan worden aan ‘onze behoefte aan een heldere beschouwing en duidelijke uiteenzetting van hetgeen de gemeente van Gods wege is geopenbaard,’ gelijk de schrijver zelf spreekt in zijne opdracht aan Dr. Doedes pag. 6; en van dit essentieel christelijke, door de modernen zoo schandelijk in de waagschaal gesteld, zal de onmisbaarheid worden getoond om het ideaal der humaniteit te verwezenlijken. Wie aan die verwachting zich mocht overgeven, zal bedrogen uitkomen. Reeds in de voorrede verklaart de schrijver dat het zijn doel is geweest ‘de christelijke dogmen niet te bespreken;’ hij komt ons tegen met de naar naïveteit zweemende verzekering: ‘de kenmerkende leerstukken des Christendoms heb ik buiten beoordeeling gelaten. Van de verlossing door Christus heb ik geen gewag gemaakt. Van de wonderen, zelfs van de zondeloosheid en de opstanding van Christus heb ik gezwegen.’ Zonderling. Volgt dan de schrijver een logica, die hem toelaat het geheel te beoordeelen zonder de deelen in aanmerking te nemen? Geenszins. ‘Wij kunnen zoo maar niet een deel van onze natuur wegdenken,’ pag. 155. Heeft hij dan met de dogmen weinig op, of zijn zij dan ter kenschetsing van het wezen des Christendoms van geenerlei waarde? Maar hebt gij den schrijver niet hooren waarschuwen tegen een Christendom zonder dogmen? En indien u dit mogt ontgaan zijn, kunt gij op pag. 199 lezen ‘dat het eene dwaasheid is te noemen het streven om de gemoedsbewegingen zoo streng mogelijk van de geloofsbegrippen te isoleeren;’ ja, op pag. 92 wordt gezegd: ‘als men bij het beoordeelen van den aard en het gehalte des geloofs geheel buiten berekening wil laten wat men gelooft, maakt men zich dan niet aan eenzijdigheid schuldig? Ziet men dan niet ten eenenmale het nauwe verband voorbij, dat er is tusschen verstand en hart? Wie durft de meening voor de rechtbank der wetenschap verdedigen, dat de voorstellingen des verstands geen invloed uitoefenen op de bewegingen des gemoeds, noch wederkeerig de bewegingen des gemoeds op de voorstellingen des verstands? Het spreekt van zelf dat men het al of niet gelooven aan een dogma voor het geloofsleven onverschillig acht, als men zelf het geloof er aan heeft prijs gegeven, maar evenzeer spreekt het van zelf, dat men er wel aan geloovende, het voor het geloofsleven van beteekenis acht. Ieder, die denkt heeft er behoefte aan om geloof en weten met elkander in overeenstemming te brengen. Wat men gelooft tracht men als rationeel voor zich en voor anderen te rechtvaardigen. Men moet dus wel degelijk op de geloofsbegrippen de aandacht vestigen, waar men het geloofsleven wil beoordeelen.'’ Hier is Dr. Cramer recht duidelijk; maar wat niet dan op straffe {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenzijdigheid nagelaten mag worden is door hem nagelaten, en wat men wel degelijk behoort te doen is door hem niet gedaan. Hij heeft de christelijke dogmen niet besproken en de leerstukken des Christendoms, hoewel zij ‘kenmerkend’ zijn, buiten het spel gelaten. Opzettelijk heeft de schrijver dit gedaan: hij verklaart het zelf in de inleiding op zijn tweede deel, waar hij de vraag beantwoordend: ‘van welk standpunt moet de betrekking tusschen Christendom en humaniteit onderzocht worden?’ uitroept: ‘waar zou ik eindigen, als ik van alle christelijke dogmen wilde aantoonen, dat zij niet in strijd zijn met de humaniteit?’ Onbegrijpelijke illusie in iemand die deze dogmen kenmerkende leerstukken van het Christendom noemt en die ten overvloede op pag. 88 verklaart dat alle dogmatische quaesties in de eerste plaats godsdienstige quaesties zijn. Naar de methode door Dr. Cramer gevolgd laat zich inderdaad de uitstekende harmonie betoogen tusschen de humaniteit en Mohammedaanschen, Rabbijnschen of welken godsdienst ook. Nemen wij den Mohammedaansche. Hij predikt wapengeweld tot uitbreiding van zijne leer: dit is bepaald inhumaan, maar wij zullen het voorloopig buiten rekening laten. Hij stelt den dienst van God in allerlei uiterlijkheden, wasschingen, vasten, bedevaarten, plichtplegingen in één land slechts te volbrengen: rein menschelijk is dit niet; maar wij stellen u voor dit voorshands te laten rusten. Hij predikt een overgave, een Islam aan God, waarbij 's menschen vrijheid en zelfwerkzaamheid al zeer weinig ontwikkeld worden: dit lijdelijke met de handen in den schoot zitten is ook al niet echt menschelijk: edoch, wij zullen er de oogen maar voor sluiten. Waarlijk, de humaniteit mag op het kenmerkende van den Mohammedaanschen godsdienst lettend zeggen: ‘ik heb eenige, ik heb vele dingen tegen u’; maar naar de methode van Dr. Cramer zegt men: ‘Eén ding hebt gij, dat gij het bestaan van God erkent: het “God wil het” is ernstig door u gemeend; dit geeft de ware sanctie aan het geweten; dit doet het plichtbesef rusten op een hechten ondergrond, en het plichtgevoel moet heerschen; men is eerst op den weg der humaniteit, wanneer men een zedelijk mensch is.’ Genoeg, de vrede tusschen humaniteit en Mohammedaanschen godsdienst wordt geteekend. Jaren geleden stelde Dr. P. van der Willigen, om tot bepaling van het wezen des Christendoms te komen, voor het tijdelijke en plaatselijke in het Nieuwe Testament af te scheiden van het voor alle eeuwen geldende: dit reeds wekte op het standpunt, waarop men, met Dr. Cramer, het Apostolisch Christendom ‘het der gemeente van Gods wege geopenbaarde’ noemt, rechtmatige ergernis: ik sla de hand van den Tielschen kerkleeraar af, want in het mij ‘van Godswege geopen- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} baarde’ is alles eeuwig geldig; maar.... het tijdelijke en plaatselijke niet alleen, de ‘kenmerkende’ leerstukken zelve in hun geheel te laten rusten en dan nog te wanen dat men over het Christendom spreekt, dit gaat al ons begrip te boven en heeft heel de verhandeling van Dr. Cramer, hoe veel voortreffelijks zij ook bevatte, in een nevelachtig waas gehuld. Gesteld dat Vacherot, Bouteville of wie de mannen ook mogen zijn, wier bedenkingen tegen godsdienst en Christendom Dr. Cramer heeft trachten op te lossen, de verhandeling ‘Christendom en humaniteit’ lazen en Dr. Cramer ontmoeten, het volgende gesprek zou kunnen ontstaan: Dr. Cramer: Is mijn jongste werk u onder de oogen gekomen? Vacherot: Ik heb het met de grootste belangstelling gelezen en verheug mij in den geleerden doctor een zoo bijzonder humaan man te hebben leeren kennen: uw bezield betoog over de kracht van den godsdienst heeft mij bevestigd in hetgeen ik zelf eens schreef over ‘l'oeuvre conservatrice de la religion,’ ja doet mij aarzelen over mijn recht om de aanstaande verdwijning van den godsdienst aan te kondigen; maar dat Christendom en humaniteit geene tegenvoeters zouden zijn, hiervan ben ik nog niet overtuigd. Mag ik u vragen: wat is het ware Christendom? Dr. Cramer: ‘Het Apostolisch Christendom.’ Vacherot: Heeft dit dogmen? Dr. Cramer: Een Christendom zonder dogmen is de hersenschim van die chrétiens libéraux, aan wie gij zelf de vraag voor de voeten hebt geworpen: ‘le christianisme ainsi transformé est-il bien encore une religion? Et ses apôtres ne seraient-ils pas fort embarrassés d'y retrouver les caractères qui distinguent une religion d'une simple doctrine morale?’ Neen, het Christendom heeft kenmerkende leerstukken. Vacherot: Hebben die kenmerkende leerstukken voor het godsdienstig leven waarde? Dr. Cramer: ‘Men doe niemand den onredelijken eisch, dat hij de geloofsbegrippen zonder beteekenis achte voor het leven des harten’, pag. 200. ‘Alle dogmatische en kerkelijke quaesties zijn in de eerste plaats godsdienstige quaesties’, pag. 88, bovendien kunt gij in mijne voorrede lezen, pag. 18, dat ik ten hoogste afkeur ‘de christelijke dogmen op moderne wijze van het geloof onafhankelijk te maken.’ Vacherot: Maar, waarde doctor, aangezien gij de zaken, door u zelven van het christelijk geloof niet onafhankelijk genoemd, toch laat rusten en niet bespreekt, de kenmerkende leerstukken ter zijde stelt, neem ik de vrijheid u een soortgelijke vraag, als die andere met zoo veel welgevallen door u herinnerd, voor te leggen ‘le christianisme ainsi transformé et mutilé est-il bien encore le christianisme?’ Waar is de reden te zoeken van de ééne groote feil, waardoor de arbeid van Dr. Cramer, in de details dikwerf zoo voortreffelijk, wordt ontsierd? {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hier alleen dat gebrek aan logica, dat den schrijver reeds in de voorrede de ongelukkige phrase uit de pen doet vloeien: ‘zoo men vast staat in het geloof, dat het Evangelie van Christus het woord der waarheid en der zaligheid is, aarzele men geen oogenblik om beginnende met het eigen hart, de menschheid gade te slaan in hare diepste behoeften, welke immers ook eene openbaring Gods zijn. Zoo zal men vinden, wat de moderne richting te vergeefs zoekt, een vasten grond voor het geloof,’ waarvan immers de zin hierop neerkomt: zoo men vast staat, zal men de opgegeven voorwaarde vervullende, het vast staan verkrijgen? Ik geloof dat een veel edeler oorzaak hier in het spel is: het liberale hart van Dr. Cramer doet hem, de natuur zich verheffende boven de leer, hoewel hij zegt dat de leerstukken kenmerken, de kenmerkende leerstukken op zijde zetten en, Gode zij dank, wij hebben van dit verblijdend verschijnsel, behalve in Dr. Cramer zelven, vele proeven, maar een humaan hart neemt de fouten van wetenschappelijke verhandelingen niet weg. ‘Vooral tegenwoordig is het zout der kritiek onmisbaar. Wie wel weet te onderscheiden, juist weet te oordeelen, en door eenvoudigheid en klaarheid zich aangenaam weet te maken aan verstand en geweten, aan dien heeft de gemeente groote verplichting.’ Dr. Cramer zelf, de overeenstemming tusschen Christendom en humaniteit willende staven, heeft ronduit aangekondigd dat hij er zich toe zou bepalen aan te toonen, ‘dat het Christendom als godsdienst, als de godsdienst bij uitnemendheid met de humaniteitsidee niet in strijd is,’ pag. 87; dit nu heeft alleen houding, dit plan is alleen doelmatig op modern standpunt, volgens hetwelk het Christendom niet anders is dan de godsdienst bij uitnemendheid: aan Dr. Cramer zelven is dit gebleken, want het laat zich met de stukken aantoonen, dat, waar hij aan het verdedigen gaat, niet anders dan de moderne christelijke godsdienstleer door hem verdedigd is en gehandhaafd als in harmonie met de humaniteitsidee. Men is in den laatsten tijd gewoon geworden onder den naam van modernisme allerlei dingen door elkander te haspelen, die wij - gedachtig aan de woorden van Dr. Cramer zelven op pag 92 ‘het doet wel duidelijk zien, welk een spraakverwarring er op theologisch gebied heerscht’ - uit elkander moeten houden: daar is een moderne historische kritiek, daar is een moderne wereldbeschouwing, daar is een moderne christelijke godsdienstleer; met deze laatste alleen hebben wij hier te doen. Wat is het formeel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer? Terwijl de orthodoxe christelijke godsdienstleer in haar pars formalis moest opnemen een historisch-kritisch onderzoek naar de echtheid, de ongeschondenheid, de geloofwaardigheid van de schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds, schrijft de moderne christelijke godsdienstleer in haar pars formalis: ‘zaken alleen door historische kritiek te beslissen hebben met den godsdienst en dus ook met de godsdienstleer, die {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het godsdienstig leven beschrijft, niet het minste of het geringste te maken.’ Wat is nu het geval? Wanneer Dr. Cramer dat formeel gedeelte der moderne Christelijke godsdienstleer ontmoet bij voorbeeld in de woorden van Professor Loman: ‘al bleek het dat wij het beste, wat wij in onze Evangeliën vinden, niet aan den man van Nazareth te danken hadden, vast zouden wij houden aan ons Christendom, aan de zedelijke godsdienstige idee, waarvan de christelijke gemeente de draagster is geweest’, dan heeft hij geen woorden genoeg om er zijn verbazing over uit te drukken; het is hem ‘onbegrijpelijk’; intusschen wanneer Dr. Cramer aan het verdedigen gaat en met het Christendom tegenover de humaniteitsmannen staat, dan staat hij er met het Christendom van Professor Loman: ‘Wij spreken hier,’ zegt de apologeet van het Christendom, ‘wij spreken hier van het godsdienstige leven in zijn eenvoudigsten vorm. En naar onze overtuiging is dit onafhankelijk van het oordeel dat wij vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds.’ Hooren wij goed, lezen wij niet verkeerd? Neen, het staat er pag. 96: dat godsdienstig leven, ‘dat door Jezus ons eigendom wordt’, het is ‘onafhankelijk van het oordeel dat wij vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds.’ En niet anders geschiedt het met het materieel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer. Leert de moderne christelijke godsdienstleer in haar formeel gedeelte dat de godsdienst niet rusten kan op uiterlijk gezag of historische onderzoekingen, uit die praemisse brengt zij de onvermijdelijke conclusie te voorschijn, dat al het voor den godsdienst onwezenlijke uit het materieel gedeelte der godsdienstleer moet verwijderd blijven; dat materieel gedeelte bevat beschrijving en systematische uiteenzetting van het godsdienstig leven, van de inzichten en gewaarwordingen, geheel de levensrichting van den christelijk-godsdienstigen mensch; zij stelt dat christelijk-godsdienstig leven voor in zijnen samenhang, toont er de verhevenheid van aan, roept het godsdienstig hart op om er de waarde van te gevoelen, noemt het christelijk, omdat zij het vindt in de schriften des Nieuwen Testaments, gelijk die daar liggen, maar houdt zich, om met Dr. Cramer zelven te spreken, geheel ‘onafhankelijk van het oordeel te vellen over de schriften des Nieuwen Verbonds’ of, om, idem per idem, de taal van Professor Loman te gebruiken, zij laat aan de historische kritiek over om uit te maken (wat trouwens deze reeds geconstateerd heeft) ‘dat wij waarlijk het beste dat wij in de Evangeliën vinden aan den man van Nazareth te danken hebben.’ Van dit materieel gedeelte der moderne christelijke godsdienstleer toont Dr. Cramer de goede verstandhouding met de humaniteitsidee. ‘Zoodra het bewezen is dat dat godsdienstige leven niet in strijd is met de humaniteit, maar veeleer voor haar onmisbaar is, is het pleit {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voordeele van het Christendom beslist. Dit is juist de beteekenis van het Christendom, zijne kracht en zijne heerlijkheid, dat het het godsdienstige leven in den mensch en in de menschheid herstelt, het verlossende uit de banden der zonde. Volkomen geopenbaard in Jezus Christus, den zoon van God, wordt het door en in Hem ons deel, indien wij door het geloof met Hem in gemeenschap treden. Dat is het wezen des Christendoms’ pag. 95. ‘Wij spreken hier van het godsdienstige leven in zijn eenvoudigsten vorm. En naar onze overtuiging is dit onafhankelijk van het oordeel, dat wij vellen over de schriften des nieuwen verbonds. In allen spreekt hetzelfde godsdienstige leven. Hier moge de eene, daar de andere zijde van dat leven meer op den voorgrond treden, nergens wordt het in zijn eigenlijke aard en beteekenis gemist,’ pag. 96. Wij resumeeren. Indien het boek van Dr. Cramer ten titel had: Godsdienst en humaniteit, en het specifiek christelijke er uit weg was gelaten zouden wij hem te danken hebben voor een tot zekere hoogte onberispelijk boek. In een gemakkelijk leesbaren stijl, zonder gedruisch van taal en toch bezield, heeft hij een pleidooi gevoerd voor het recht van den godsdienst en bewezen, dat godsdienst de zenuw is der humaniteit, een pleidooi dat onze volle sympathie heeft, dat onze achting voor den schrijver heeft bevestigd en velen moge overtuigen. Maar nu Dr. Cramer ten onderwerp koos Christendom en humaniteit, nu staan hem slechts twee wegen open. Of: in zijne tegenwoordige verhandeling consequent vast te houden aan het beginsel door hem zelven gesteld, dat het Christendom godsdienst is, de godsdienst bij uitnemendheid, en diensvolgens te doen wegvallen alles wat met dit beginsel strijdt en den lezer in de meening moet brengen, dat het Christendom toch weder iets anders is, bij voorbeeld phrases als deze: ‘Men identifieert godsdienst en Christendom en legt al den nadruk op het godsdienstige leven des harten. Wie zou dat niet toejuichen? Maar als men nu zoo laag nederziet op de voorstellingen die het verstand zich van het voorwerp des geloofs vormt, als men nu gaat dweepen met een Christendom zonder dogmen, als men bij het beoordeelen van den aard en het gehalte des geloofs geheel buiten rekening wil laten wat men gelooft, maakt men zich dan niet aan eenzijdigheid schuldig’, pag. 92. Of: de tegenwoordige verhandeling als een eerste deel te doen achtervolgen door een tweede deel, waarin dan de ‘kenmerkende’ leerstukken ter sprake zouden moeten komen. De schrijver zelf heeft getoond {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dit te gevoelen wanneer hij op pag. 87 duidelijk zegt dat, wanneer zijn boek voltooid is, men nog beginnen moet aan het ‘beslechten van alle dogmatische en kerkelijke quaestiën, die de groote quaestie der humaniteit doet oprijzen.’ Maar wanneer de schrijver zich tot die taak mocht zetten, zullen dan de ‘kenmerkende’ leerstukken, die hij verklaard heeft in het Apostolisch Christendom en de hervormde belijdenis te vinden hem niet in den weg staan? Nu heeft de schrijver onder 6 rubrieken: Het christelijk geloof en de wereld, Het christelijk geloof en de wetenschap, Het christelijk geloof en het geweten, Het christelijk geloof en de individualiteit, Het christelijk geloof en het recht, Het christelijk geloof en de liefde, op waardige wijze de aanvallen der humaniteitsmannen afgeslagen; maar zal hem dit zoo gereedelijk gelukken, wanneer bij met de ‘kenmerkende’ leerstukken voor hen staat? Wij willen zien. Het christelijk geloof en de wereld: volkomen stemmen wij den schrijver toe, het Christendom als godsdienst laat het natuurlijke vrij, prikkelt tot belangstelling in de gebeurtenissen van den tijd, tot deelneming aan de groote tijdvragen op maatschappelijk gebied; maar .... is er in het Apostolisch Christendom niet een leerstuk van den aanstaanden ondergang der wereld? wordt het niet zoo kenmerkend geacht dat I Thessalonicensen I vers 9 en 10 de gansche prediking van Paulus wordt saamgevat in deze twee: bekeering tot den levenden God en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten? en wat zegt de schrijver reeds hier over den invloed van dit leerstuk? ‘Men had geen hart voor de zuiver wereldsche belangen. En dat te minder, naar mate men spoediger de wederkomst van Christus verwachtte, die aan de aardsche huishouding een einde zou maken.’ Het christelijk geloof en de wetenschap: licht valt Dr. Cramer het betoog dat het Christendom als godsdienst de wetenschap geheel vrij laat; maar.... zijn er kenmerkende leerstukken, behooren deze tot het ‘der gemeente van Gods wege geopenbaarde,’ dan laat gij de wetenschap geheel vrij, in alles vrij, zoo vrij als (men vergeve mij deze wat triviale vergelijking) uw gedresseerde hond, die u alles mag apporteeren, alles namelijk, wat gij hem eerst hebt voorgeworpen. Het christelijk geloof en het geweten: het Christendom als godsdienst maakt het geweten vrij, verlicht het, steunt het. Wij zeggen Dr. Cramer na, pag. 166: ‘nooit kan God iets bevelen wat met het geweten in strijd is;’ maar.... zal deze regel niet in gedrang komen met het kenmerkend leerstuk van het gezag der Schrift, waar in het oude Testament meer dan één onzedelijk gebod op naam van God voorkomt, en blijft het nu in allen deele waar wat wij op pag. 95 {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, dat ‘daar de gemeente het krachtigst haar geloofsleven openbaart, waar zij zich het meest aan de Schrift onderwerpt’? Het christelijk geloof en de individualiteit: zonder twijfel, het Christendom als godsdienst erkent, handhaaft de persoonlijkheid: met blijdschap vernemen wij van Dr. Cramer de verklaring pag. 150: ‘dat eene kerk, zoo zij niet in strijd wil komen met de humaniteit, geen artikel in hare geloofsbelijdenis mag opnemen, dat het vrije onderzoek veroordeelt, en een ander gezag dan het gezag der waarheid wil doen gelden;’ maar in mij leeft de heugenis van eene oratie, voor eenige jaren in Utrecht gehouden, waarin den voorganger der gemeente aan het verstand werd gebracht, dat hij in geenen deele op de vrijheid, den onderzoeker der wetenschap gegund, mocht aanspraak maken; zouden de kenmerkende leerstukken ook schuld hebben aan dit zonderling betoog? Het christelijk geloof eindelijk en het recht en de liefde: neen, het Christendom als godsdienst maakt niet onverdraagzaam, het leert niemands oogmerken verdenken, niemands hart verdoemen, het leert den mensch in den mensch liefhebben, maar.... gaat men op de kenmerkende leerstukken door, dan schudt Monseigneur Dupanloup op den drempel der vergaderzaal van de Académie Française het stof van zijne voeten om het gezelschap van Littré te vermijden, en wanneer te Embden een man als Professor Hofstede de Groot naast mij komt zitten, schik ik wat op zijde, want ik ben een moreel mensch: dies wacht ik mij van alles ‘wat naar den belijdenden mensch mij zou demoraliseeren.’ Christendom en humaniteit! Het woord humaniteit, humanitas, volgens de etymologie niet anders dan de eigenaardigheid van het menschzijn, werd reeds bij de ouden, inzonderheid bij Cicero gebezigd ter aanduiding van al die rein-menschelijke aandoeningen, waardoor de mensch zich van het dier onderscheidt en die alleen door een bepaalde vorming in den mensch ontwikkeld kunnen worden. Het was de schuld van de christelijke Kerk der middeleeuwen, te weinig aan hare bestemming beantwoordende, dat de beoefenaars der wedergevonden klassieke letteren zich den naam van vereerders der humaniteit, humanisten, konden toeeigenen: door deze studiën werd men weder een mensch, een wereld intredende, waar de twistvragen der scholastiek werden vergeten, het wapengekletter der barbaarschheid niet doordrong en de ideeën van het ware en schoone voorlichten als starren. Het was op hunne beurt de schuld van de eenzijdigheid der beoefenaars van de litterae humaniores, dat de eernaam humanisten, als ware kennis en beoefening der oude talen hoofdvoorwaarde van alle waarachtig menschelijke ontwikkeling, weder voor hen verloren ging: beroemd mis- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} schien door geleerdheid, maar in grammatische en kritische studiën verdiept, ontging hun het vermogen om menschen te vormen. Toen was het de groote Herder, even afkeerig van de schoolvosserij der taalgeleerden als van de dogmatische twisten der kerkgenootschappen, die in naam van het Christendom zelf de hand legde op de idee der humaniteit. Het menschelijke onder alle volken stelde hij in het licht in zijne ‘Stimmen der Völker’; voor de rein-menschelijke schoonheid reeds van het Oude Testament opende hij de oogen in zijn ‘Geist der hebräischen Poesie’; hoe God ons geslacht door al de ontwikkelingstijdperken van den kinder-, knapen- en mannelijken leeftijd tot menschenwaarde opvoedde toonde hij in zijne ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’; en al zijne meer bepaald christelijke geschriften hebben geen ander doel dan van alle zijden het thema te ontwikkelen: ‘die Religion ist die höchste Humanität; das Christenthum gebietet die reinste Humanität auf dem reinsten Wege.’ Humaniteit des menschen bestemming, en de godzaligheid het middel tot haar, het krachtigst middel, gelijk het beeld van Jezus toont. God aller Vader, de menschen allen broeders, en in ieder menschenhart de kiem gelegd van Gode gelijkvormigheid, de bestemming om ein Gottessohn te worden. Aan den christennaam op zich zelven is weinig gelegen: de Grieken gaven aan Jezus' volgelingen als een secte die benaming. Jezus noemde zich menschenzoon. Wat hij wilde is niet anders dan de godsdienst van reinheid en menschenliefde. De theologie der 19de eeuw heeft ten aanzien der humaniteitsidee de wenken door Herder gegeven, wetenschappelijk te rechtvaardigen; maar ook hier is slechts voor een consequent vasthouden aan beginselen de zege te verkrijgen; ten volle hierin slagen zal slechts hij, zeggen wij met Ulrici - ‘wer das Christenthum in seiner höchsten Bedeutung als Weltreligion im wahren Sinne des Worts zu fassen vermag, d.h. wer in ihm nicht ein fertiges exclusives System von Dogmen, sondern den lebendigen Entwickelungskeim der Weltgeschichte, das Ideal und die höchste Bestimmung der Menschheit erkennt, in welcher alle Triebe und Bedürfnisse, alle Fähigkeiten und Kräfte der menschlichen Natur ihre wahre Erfüllung wie ihr rechtes Masz finden.’ Het ware, schoone en goede moeten naar den eisch der humaniteit ons heilig zijn. Zij zullen ons heilig zijn, wanneer zij, naar den eisch der beginselen van Jezus, ons goddelijk zijn. Zwolle. g.l. van loon. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Goed geslaagd. De kruidtuin van 's Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. - Systematische lijst van planten met verklaring en vertaling, alsmede opgave van hare Nederlandsche namen, door Dr. H. van Hall. - Middelburg, H.A. Boudewijnse. Behalve de, ook in het buitenland als zoodanig bekende, botanische tuinen te Leiden, Amsterdam, Utrecht en Groningen, die voornamelijk hulpmiddelen zijn voor het hooger onderwijs, kende men er eenige jaren geleden in ons land nog een drietal, namelijk die van Rotterdam, Haarlem en Middelburg. Van de beide laatste moest ik eigenlijk veeleer zeggen dat ze bestonden, immers op bekendheid mogten ze niet bogen. Die te Rotterdam echter had, dank zij de energieke bemoeijingen van hem, die, van de oprigting af, gedurende eene reeks van jaren er de Directie over voerde, van Dr. C. Dalen, eene aanzienlijke uitbreiding verkregen, en was dan ook gunstig bekend geworden tot aan de uiterste grenzen van Europa. Na de opheffing der klinische scholen echter beschouwde men die inrigting als tot niets nuttig meer, en, ware de herinnering aan den toen kortelings overleden en algemeen geliefden docter er niet te zeer aan verbonden geweest, men zou niet geaarzeld hebben reeds toen datgene te doen, waartoe men nu twee jaren geleden besloot: den boêl te verkoopen. Hoe weinig waarde men eraan hechtte blijkt toch hieruit, dat men eene plantenverzameling van veel waarde, en die met moeite en inspanning bijeen gebragt was, zonder andere aankondiging dan in een paar couranten, zonder een vooraf verspreiden catalogus, publiek en à tout prix aan weinige gegadigden verkocht, in een jaargetij als men schroomt zich planten aan te schaffen, eensdeels omdat het slechte weder ongunstig is voor het transport, anderdeels omdat men zich tegen den winter niet gaarne er aan waagt om aanzienlijke uitgaven te doen voor planten, die ligt in de eerstvolgende maanden, door verandering van kassen, kunnen bezwijken. Misschien hing een gelijk lot ook de kwijnend levende horti van Haarlem en Middelburg boven 't hoofd. Immers, dat er in de eerstge- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde stad almede niet veel waarde aan gehecht werd, kan genoegzaam hieruit blijken, dat, toen vóór eenige jaren in het stadhuis aldaar eene nijverheidstentoonstelling werd gehouden, en daarbij bleek dat de bekrompene lokalen daartoe geene genoegzame ruimte opleverden, inzonderheid voor grootere voorwerpen, men niet lang aarzelde met het bouwen van een hulplokaal achter het stadhuis en daartoe maar eventjes den geheelen hortus innam, die derhalve dien zomer wel te zoeken, maar niet te vinden was. De oprigting der Hoogere Burgerscholen echter was dezer behoud. Aan die inrigtingen moest ook onderwijs in de kruidkunde gegeven worden, en het mogt derhalve, zooal niet noodzakelijkheid, dan toch wenschelijk geacht worden, om, wat de hulpmiddelen voor dat onderwijs betreft, onafhankelijk te zijn van een bloemist, die gewoonlijk wel bloemen heeft, maar meestal juist die mist, welke de docent in de eerste plaats behoeft, en die hij veel beter langs wegen en in velden zou kunnen vinden. 't Was dus zeer natuurlijk dat men er te Haarlem en te Middelburg onmiddellijk aan dacht om te behouden en naar de eischen van het onderwijs in te rigten wat men had; elders immers rigtte men zulke tuinen, op kleine schaal op, waartoe de grootere horti, ten deele de middelen, d.w.z. planten, verschaften. - Maar, zoo vraagt men, ook te Rotterdam is eene hoogere Burgerschool, moest die dan niet....? Ik liet die snaar eigenlijk liever verder onaangeroerd; de vraag is echter, na 't bovenmedegedeelde, te natuurlijk om haar onbeantwoord te laten. Zie, het noodlot had hier eigenlijk wel wat de hand in. Het toeval wilde namelijk dat, tengevolge van de voorgenomene uitbouwing der stad, een der voornaamste straten juist midden door de hortus loopen moest. Ook was er reeds vaak en teregt over geklaagd dat eene inrigting als deze, die door vele vreemdelingen bezocht werd, dáár te ongunstig, te veel achteraf gelegen was. Men zou dus genoodzaakt zijn dien tuin te verplaatsen, en dan moest die tegelijkertijd wel zoodanig worden ingerigt, dat hij Neêrlands tweede koopstad waardig was. Ware dit nu niet juist noodzakelijk geworden in een tijd van groote bezuiniging, 't gevolg van andere grootere werken, dan zou misschien het tegenovergestelde geschied zijn van wat nu gebeurde. Wèl overwoog men wat voor het onderwijs aan de Hoogere Burgerschool noodig was en wat daarvoor moest bewaard worden, maar, 't zij dat het daarop ingekomen advies werkelijk te veeleischend was, 't zij dat men zich er nu maar ineens af wilde maken, de hortus werd verkocht, d.w.z. de tuin werd in drie gedeelten verhuurd, waarvan een gedeelte aan een jong bloemist, die nu voortaan zou leveren wat men noodig had. Van den hortus als zoodanig is geen spoor meer te vinden. 't Is met dat al opmerkelijk dat men dáár reeds nú ziet plaats {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpen, wat ik kort daarna voorspelde dat zeker binnen een tiental jaren 't geval zou zijn; namelijk dat men er 't gemis van een goeden botanischen tuin spoedig zou gevoelen. Hoe zou men dat gevoelen? - Ja, dat is iets wat moeijelijk te zeggen valt, maar 't zou zich openbaren.... door de oprigting van een nieuwen en dan op veel breeder schaal. Welnu, dit heeft reeds plaats. De Diergaarde te Rotterdam wordt zigtbaar tevens plantentuin, en dat wel op beter en degelijker wijs dan elders, waar eene soortgelijke inrigting zich tevens op dien naam laat voorstaan, zonder daaraan echter eenig wetenschappelijk karakter van dien aard te verbinden. 't Zal niet lang meer duren of Rotterdam zal weêr een botanischen tuin hebben, maar, dank zij het verlicht bestuur der diergaarde, en niet 't minst den ijver van den directeur, een die waardiglijk zijne plaats nevens de andere in Europa zal kunnen handhaven. Maar nu die van Middelburg. Ook deze liep groot gevaar den geest te geven en niemand zou hem werkelijk gemist hebben, toen de Schrijver van het hierboven vermelde werk benoemd werd tot leeraar in de kruidkunde en aanverwante vakken aan 's Rijks Hoogere Burgerschool aldaar. Deze, in een hortus geboren en opgevoed, moest wel ingenomen zijn met soortgelijke inrigtingen, en 't was te verwachten dat hij al zijne pogingen zou wenden om dien te Middelburg niet alleen te behouden, maar om hem te verbeteren en uit te breiden tevens. De inrigting van soortgelijke tuinen, voor zoover zij aan instellingen van middelbaar onderwijs behooren, hangt toch grootendeels af van hem die met het onderwijs in de kruidkunde belast is. Men weet dat deze docenten gewoonlijk minstens in drie vakken onderwijs te geven hebben, n.l. in botanie, zoologie en geologie. Nu kan natuurlijk slechts één dezer drie vakken zijn studievak bij uitnemendheid zijn, terwijl hij de beide overige erbij waarneemt. Is dat nu botanie, en is hij dan niet bij toeval physioloog, maar koos hij zich de systematiek ten doel, zoo kan men er zeker van zijn dat hij zich het lot van zulk een tuin zeer zal aantrekken, en geen moeite zal ontzien om dien te verbeteren. En heeft hij dan 't geluk, bij Stads- of Rijksbestuur materiëelen steun te vinden, dan zal zulk een hortus weldra iets meer worden dan een bloot hulpmiddel voor 't middelbaar onderwijs, dan zal hij hem, die zich in de kruidkunde verder wil oefenen, dan zal hij ook anderen, die eenig belang in dat vak stellen, daartoe ruime gelegenheid aanbieden. Dat nu de heer van Hall de weinige jaren, gedurende welke hij nog te Middelburg werkzaam was, in dit opzigt goed besteed heeft, blijkt uit den catalogus, die onder den bovengenoemden titel verscheen. Dit is naar mijn inzien een mooi, 't is een goed, een degelijk boek. Niet onmogelijk is het wel is waar dat de gevoelens hieromtrent {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigzins zullen uiteenloopen. Wanneer ik het echter beschouw als wat het is, een gedrukten catalogus van den meergenoemden hortus, dan acht ik dezen arbeid goed geslaagd. Het werk van catalogiseeren is mij verre van vreemd; ik weet dus zeer goed wat het beteekent zulk een boek zamen te stellen, 't welk heel iets anders is dan het opmaken en systematisch ordenen van eene lijst der gekweekte planten. Ik acht daarom echter dit werk niet geheel volledig. In dezen catalogus toch, die op zulk eene onbekrompene wijze gedrukt is, ontbreken voornamelijk nog twee zaken, n.l. de opgaven waar de planten voornamelijk beschreven en waar ze afgebeeld zijn. Inzonderheid bij de inlandsche en niet minder bij de geneeskrachtige soorten waren deze opgaven wenschelijk, en gewis zeer gemakkelijk uitvoerbaar geweest. Deze opmerking daargelaten, kan men den Schrijver moeijelijk van beknoptheid beschuldigen, ja, zou de vraag oprijzen of wat minder uitvoerigheid, vooral met het oog op den prijs en derhalve ook op het debiet, niet wenschelijk ware geweest. Boeken als dit zijn uit den aard der zaak voor een beperkt publiek bestemd, en, is het nu ook waar dat een wetenschappelijk man zich niet door een gulden meer zal laten afschrikken, er zijn er toch genoeg onder hen, in wiens handen de Schrijver zijn werk gaarne wenscht, wien goedkooper tevens aannemelijker zou zijn. Inzonderheid heb ik hier het oog op de soms zeer uitvoerige etymologie der geslachts- en soortnamen, die op enkele plaatsen zóó uitvoerig behandeld is, dat niet meer dan een paar soorten op eene bladzijde (soms zelfs maar ééne) vermeld worden. Die luxe komt mij te groot voor, dat is te veel voor een werk gelijk dit. De Schrijver beoogt, gelijk hij in zijne voorrede zegt, met dit werk verschillende bedoelingen, en daaruit blijkt ten duidelijkste dat hij, bij het zamenstellen ervan, voornamelijk, zoo niet uitsluitend, het oog had op de inrigtingen voor middelbaar onderwijs, zoo te Middelburg als elders. Vooreerst toch wenscht hij dat het voor de leerlingen eene handleiding zij, om de wetenschappelijke, dat zijn de Latijnsche, namen zuiver te leeren schrijven en hen de beteekenis ervan zooveel mogelijk duidelijk te maken, en ten anderen om hen ook vertrouwd te maken met de Nederlandsche namen. Vervolgens stelt hij zich voor den docenten aan andere soortgelijke scholen, die misschien over grond en middelen kunnen beschikken om een tuin op te rigten, maar niet regt weten hoe het met de inrigting er van aan te leggen, een wegwijzer aan de hand te doen; eindelijk, en dat is zeker niet de minst goede bedoeling, om dezen te doen kennen wat te Middelburg aanwezig is, terwijl er de belofte wordt bijgevoegd, dat men daar gaarne tot belangelooze hulp en ruime mededeeling bereid is. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzonderheid uit dit laatste oogpunt beschouwd, komt mij de verschijning van dit werk hoogst nuttig en den Schrijver gewis veel meer dank toe dan ik mij voorstel dat hij er voor zal inoogsten. Ik heb hier toch een boek nevens mij liggen, waarin niet minder dan 1929 soorten, tot 804 geslachten en 138 familiën behoorende, vermeld worden; zoo niet alle, dan toch met slechts weinig uitzonderingen voor den vrijen grond en dus voor elken soortgelijken tuin geschikt. Gerustelijk kan men dan ook aannemen dat álle familiën, ja, álle geslachten, die men voordergelijk doel kan behoeven, dáár aanwezig zijn. Dit maakt dan ook dat dit werk tevens als catalogus dienen kan voor elken zoodanigen tuin. Dat er zijn die meer bezitten geloof ik niet, of 't moesten toevallig enkele soorten zijn, die er gemakkelijk ingevuld kunnen worden. Men behoeft dus maar aan te schrappen wat men heeft, en zal onmiddelijk zien wat men van 't ontbrekende nog gaarne ter aanvulling zou wenschen; terwijl hier, bij de namen, tevens al datgene vermeld wordt, waarin men belang kan stellen. Heeft men er nu nog eene goede ‘flora’ van ons land en eene van Midden-Europa bij, opdat men de levende plant met de beschrijvingen, zoo mogelijk ook de afbeeldingen kan vergelijken, dan kunnen zelfs zij, die overigens van een hortus weinig begrip hebben, zich spoedig in hunne eigene inrigting geheel thuis gevoelen. - Hier stuit ik weder op de straks aangeduidde leemte, 't ontbreken namelijk van opgaven die op dit laatste betrekking hebben. - Een eigenlijk bezwaar kan dit echter niet zijn, daar elk beschrijvend werk van registers voorzien is, en het opzoeken dus zooveel tijd niet kan vorderen. Ook de voornaamste synoniemen had ik er gaarne in vermeld gevonden. Vermoedelijk heeft de Schrijver zich daarvan laten afschrikken door de vrees voor te groote uitgebreidheid. Maar het zou gewis ook even ondoelmatig geweest zijn dit te ruim op te vatten, als 't nu eene onvolledigheid mag heeten dat ze geheel ontbreken. Er zijn toch steeds een aantal synoniemen ‘in gebruik’, welker kennis in vele gevallen, zelfs voor den lezer, laat staan voor den docent, noodzakelijk is, wil hij niet nu en dan aan vergissing of teleurstelling blootgesteld zijn. Wat overigens de inrigting van het boek betreft, deze levert het bewijs dat de Schrijver zijn werk met groote ingenomenheid behandeld en niets vergeten heeft wat de duidelijkheid en daardoor het gemak bij 't gebruik bevorderen kan. Door letters of teekens vóór de namen is aangeduid of de planten voor nijverheid of landbouw nuttig, of ze voor mensch of dier vergiftig zijn, of ze tot de geneeskrachtige planten behooren, eindelijk of ze in den Middelburgschen hortus in de systematische orde te vinden zijn of daarin op afzonderlijke plaatsen staan; terwijl van de inlandsche namen de voornaamste in de verschillende deelen des lands gebruikelijke vermeld worden, en eindelijk die, aan welke de Schrijver voor het algemeen gebruik de voorkeur geeft, gespatieerd gedrukt zijn. Zeer doelmatig mag {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanduiding geacht worden of de opgegeven Nederlandsche benaming werkelijk een door het volk gebezigde hollandsche naam, of slechts eene vertaling van den Latijnschen is. Het gebruik der vertaalde namen toch, waaraan naar het schijnt sommigen de voorkeur willen geven boven de Latijnsche, is, voor planten van vreemden oorsprong, onvoorwaardelijk af te keuren, tenzij zulk een naam toevallig door 't gebruik geijkt mogt zijn geworden. Daar de soortsnamen der inlandsche planten zeer duidelijk cursief gedrukt zijn, kan men ze met één oogopslag herkennen, en kunnen alzoo die docenten, die bij voorkeur hunne misschien geringe beschikbare ruimte voor indigenae bezigen, uit dit werk in weinige oogenblikken eene lijst zamenstellen van die soorten, welke goede representanten van de verschillende familiën, en die tevens - ze weten nu meteen waar - voor een goed woord te verkrijgen zijn. Neemt men dit alles in aanmerking, dan zal men zonder twijfel wel willen toestemmen dat het hier besproken werk een ‘goed’ en een ‘nuttig’ boek is, terwijl de typographische uitvoering, zoowel als papier enz. het op den titel van een ‘mooi’ boek aanspraak geven. L. 11 Nov. '71. H. Witte. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Geschiedenis van den dag. O Christendom, o beschaving, o vredebonden! In het laatste zesde deel onzer nooit volprezen verlichte eeuw, alleen in ons werelddeel, niet minder dan zes oorlogen; de Krim-oorlog, de Italiaansche, de Mexicaansche, de Deensche, de Pruisisch-Oostenrijksche en de Fransch-Duitsche; nog rookt de grond van het bloed in den laatste gestort, en als ware het te doen om het heilige zevental, dreigt een nieuwe oorlog, die tusschen Engeland en Amerika. Maar dat is niet mogelijk, nietwaar; oorlog tusschen twee landen, wier belang zoo nauw is verbonden! Levert niet Amerika voor een goed deel de grondstoffen voor Engelands industrie, en wat moet er worden van de talrijke fabriek-arbeiders in Engeland, wanneer het werk gedaan raakt? Reeds zoo menige crisis is men te boven gekomen en bange jaren werden doorgeworsteld door duizenden arbeidersgezinnen; nu een nieuwe stoot en - de kruik gaat zoolang te water totdat zij breekt. Meer en meer is in den arbeidenden stand het bewustzijn doorgedrongen van ongelijke verdeeling van de goederen des levens, en wordt ten gevolge van oorlog of andere oorzaken de boog nog strakker gespannen, de levensvoorwaarden nog harder en wreeder, dan springt de maatschappelijke band uiteen. Geen oorlog, in godsnaam geen oorlog, roept Engelands belang zijn staatslieden toe. Amerika heeft zich nauw nog hersteld van den grooten oorlog; in de Zuidelijke Staten leeft nog het gevoel van verbittering en haat, en nog, nog zou men het zwaard tegen de Noordelijke Staten weder opnemen, indien de omstandigheden zoo gunstig werden, dat men op een beteren uitslag kon hopen. Ook daar moet elk nadenkend staatsman voor een oorlog beducht zijn, waarvan de gevolgen niet zijn te overzien. Al is Engeland nu het meest kerk-christelijk land der wereld, al roemt men de godsdienstigheid van de Vereenigde Staten, waar de sekten en kerken oprijzen als paddenstoelen, - toch heeft het Christendom geen stem {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} in den oorlog, - als het geloof gebruikt wordt dan is 't de olie, die het vuur van haat nog meer aanstookt, de zwaarden scherper wet, den blik juister richt voor het moordend lood. Noch eigen belang noch godsdienst hebben stem in het kapittel, oorlog is een zaak van hartstocht, van blinde drift; de kinderen schrijven met het meeste geduld op school het voorbeeld af: oorlog is het spel, waar beide partijen steeds verliezen, en wanneer zij groot geworden zijn, dan volgen zij vol geestdrift den weg, dien het verstand steeds heeft veroordeeld. Wij weten nu eenmaal dat verstandelijke noch zedelijke overwegingen een oorlog kunnen stuiten, en wij gaan de quaestie, die tusschen Engeland en de Vereenigde Staten hangende is, onderzoeken, om uit den aard der quaestie en de verhouding tusschen de beide landen de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van een botsing af te meten. De oorzaak van den twist is reeds van oude dagteekening; toen in Juli '61 de oorlog uitbrak tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van Amerika, wreven de Engelsche en de Fransche regeering zich van genoegen de handen; beiden vreesden de macht van het reusachtig zich ontwikkelende rijk aan gene zijde van den Oceaan, dat straks zijn zwaard kon werpen in de schaal, wanneer in Europa rekeningen waren te vereffenen, en als aller heerscher optreden. Veel grond voor die vrees bestond in een zeker opzicht niet; Amerika had nog nooit blijken gegeven van zich te willen bemoeien met het Europesche geharwar, en het was ook niet zoo waarschijnlijk, dat het ooit daartoe zou overgaan; de Vereenigde Staten zijn groot en rijk genoeg om zich-zelf genoeg te zijn en de ligging reeds maakt het tot bloot toeschouwer van de kibbelarijen tusschen de Europesche Staten en Staatjes. Men had dus hier slechts te doen met een in het gewone leven steeds en met recht verachten naijver van de laagste soort, dien men echter zooveel mogelijk zocht te verbergen onder allerlei politieke phrases, in plaats van er rond voor uit te komen, dat zoolang de betrekking tusschen de verschillende Staten blijft gevestigd op zulk een onredelijken grond, op een roofdieren-theorie, men moeilijk anders kan handelen dan bij overmatige vlucht van een der dieren, gezamenlijk de vleugels van den voorspoedige te kortwieken. Men kon zich beroepen op den hollen klank, die jaren lang zooveel opgang heeft gemaakt en door den een den ander werd nagepraat, - de leer van het staatkundig evenwicht, die feitelijk daarop neerkomt: eigen macht zoo hoog mogelijk uit te breiden en die van buurman zooveel mogelijk te verkleinen, en verder de macht te verdeelen onder weinige saamgezworenen. Napoleon III had bij zijn pogingen tot interventie, die oogenschijnlijk alleen Mexico golden maar metterdaad gericht waren op ondersteuning van de Zuidelijke Staten, nog bijzondere bedoelingen; de parvenu wilde zijn macht uitbreiden, glorie verbinden aan zijn naam, om zijn dwaas volk daarmeê te verblinden. Voor Engelands handelwijze lieten zich nog eenige gezonde redenen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbrengen, en wanneer de Engelsche Staatslieden er iets voor over hadden, dat de macht van de Vereenigde Staten werd geknot en het groote rijk in twee naijverige deelen gescheurd, dan kon men uit een zeker oogpunt beschouwd hun geen ongelijk geven. Men spreekt wel eens van stamverwantschap tusschen Amerika en Engeland, noemt het laatste het moederland van de Vereenigde Staten, - een karakter dat ook door talrijke landverhuizingen uit andere natiën naar Amerika, vooral Duitschers, nooit is verloren gegaan; immers de officiëele taal is nog altijd Engelsch. Men denkt echter veeleer aan stiefmoederland, wanneer men nagaat, welke Engelschen het zijn, die Amerika voor het grootste gedeelte bevolkt hebben en hun eigenaardigen stempel afgedrukt op de Staatsinstellingen; van de bijna vier millioen Engelsche landverhuizers, die van 1820 tot 1871 derwaarts vertrokken, waren bijna drie millioen Ieren en slechts een half millioen Engelschen, vijf en tachtig duizend Schotten, enz. En de Ieren juist zijn 't, die den haat tegen oud-Engeland levendig houden, die de Fenians leveren en in hun gloeienden hartstocht alles op het spel zouden willen zetten om hun wrok aan Engeland te koelen, hun moederland, het vertrapte Ierland te wreken en vrij te maken. Brengt men daarmee in verband de voortdurende ontevredenheid in Ierland zelf, ook na '61, waar noch de val van de Engelsche Staatskerk, noch de Agrarische wet - en wat wonder? - met Engelands bestuur hebben verzoend, maar integendeel steeds grooter eischen worden gedaan en zelfs wordt aangedrongen op geheele zelfstandigheid en een onafhankelijk Iersch parlement, dan kan men eenigszins de verborgen vrees begrijpen van Engeland voor het reusachtige Amerika. Zoodra de oorlog uitbarst, heeft men niet alleen den vijand buiten, maar ook in het land, en welke vijanden de Ieren zullen zijn, wanneer hulp van buiten een goeden uitslag aan een opstand belooft, kan uit de stoute moordaanslagen blijken, die van tijd tot tijd telkens weder plaats hebben. Had Engeland derhalve in '61 openlijk de Zuidelijke Staten ondersteund, men had kunnen zeggen, dat het een oorlog voerde uit welbegrepen eigenbelang. Palmerstons meening was het dan ook om den loyalen weg te bewandelen, met Napoleon de handen ineen te slaan en een scheiding van Noord en Zuid tot stand te brengen; Palmerston kon echter niet zooals hij wilde; reeds toen was die geest van voortvarendheid en doorzettende kracht geweken, die Engelands Staatslieden in gewichtige tijdperken zoo dikwerf kenmerkte; in het Lagerhuis stonden de rijke handelsmannen, die er voor het oogenblik meer voordeel in zagen om zaken te doen, vast overtuigd, dat het Noorden toch in 't eind in een scheiding van het Zuiden zou moeten toestemmen; jaren te voren reeds had de Punch den slaaf geteekend, die de kaart van de Vereenigde Staten op Noord en Zuid vaneen scheurde. Daarbij was de publieke opinie voor een goed deel op de hand van het Noorden, uit sympathie voor de goede zaak der vrijheid, die men hier voor had. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De Engelsche Staatslieden volgden dus een modderpolitiek; zij begunstigden oogluikend zooveel mogelijk de Zuidelijke staten; Zuidelijke kaperschepen werden in de Engelsche havens uitgerust, die weldra aan den Amerikaanschen handel groot nadeel toebrachten. De Alabama werd de schrik der zee voor de Noorder koopvaardijschepen; te Washington was men gedwongen schepen uit te rusten om jacht te maken op de kapers; de stremming in den handel berokkende ontzettend nadeel; de oorlog werd er door verlengd, en toen in '65 die oorlog eindigde met de onderwerping van de Zuidelijke Staten, was het eerste gevoel in het Noorden dat van verontwaardiging over de huichelachtige politiek van Engeland. Wel had Engeland in het laatst zijn fout ingezien, en een vloot gezonden naar de Amerikaansche wateren alleen om vriendschapsbetuigingen te wisselen met de schepen van de ‘bevriende’ mogendheid, maar dit alles diende slechts om de verontwaardiging te doen stijgen. Een ronde oorlogsverklaring zou niet zooveel haat in Amerika hebben achtergelaten, als die valsche, kleingeestige rol. Op de daarna gevolgde klachten en eischen van het gouvernement der Vereenigde Staten bleef Engeland even dubbelzinnig; het beweerde geheel onschuldig te zijn aan het uitloopen der kaperschepen, maar liet daarbij doorschemeren, dat men bereid was de verontwaardiging van Amerika - af te koopen. Verraadde zich daardoor niet het booze geweten? Zou Engeland niet halsstarrig en met recht hebben blijven weigeren, indien het werkelijk onschuldig ware geweest aan het uitloopen der kaperschepen en al het mogelijke had gedaan om te beletten hetgeen een ‘bevriende’ mogendheid verplicht is? Herhaalde malen werden onderhandelingen gevoerd tusschen Engeland en de Vereenigde Staten om het geschil bij te leggen, maar zonder tot eenig resultaat te leiden; de Alabama-quaestie bleef als het zwaard van Damocles Engeland boven het hoofd hangen. Nu eens werden de onderhandelingen afgebroken, straks weder met vernieuwden moed opgevat. Een vrij aanzienlijke partij in de Vereenigde Staten was tegen een oplossing van de quaestie; zij wilde wachten, totdat Engeland zelf in een oorlog werd gewikkeld; men zou dan leer om leer handelen, kaperschepen uitrusten in de Noord-Amerikaansche havens om Engelands handel te benadeelen. De meerderheid echter, het meer bezadigde deel, wenschte een schikking. Maar op welken grondslag? De Amerikanen eischten dat Engeland allereerst zijn onrecht zou erkennen en zijn leedwezen betuigen over zijn houding tijdens den oorlog; wanneer het trotsche Albion zich eerst deze vernedering had laten welgevallen, zou het de schade restitueeren, die door de kaperschepen was berokkend. Men weet niet, welke de lastigste van deze voorwaarden is. Immers Engeland beweerde niets kwaads te hebben gedaan. De geconfedereerde Staten, sprak men aan de boorden van de Theems, waren feitelijk als militaire macht georganiseerd, namen de regelen van het volkenrecht {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} in acht en geloofden ter goeder trouw voor hun goed recht te strijden; de vereischten bestonden dus voor de erkenning van de Confederatie als zelfstandige, oorlogvoerende Mogendheid. Geen zaak zoo krom, of er is een woord te vinden om haar recht te doen schijnen; de erkenning als oorlogvoerende mogendheid werd verder gerechtvaardigd op grond dat de havens der Zuidelijke Staten waren geblokkeerd en die blokkade alleen kon worden geëerbiedigd, wanneer de Zuidelijke Staten als oorlogvoerende partij waren erkend. Een spitsvindige redeneering als deze is natuurlijk uitgevonden, toen de zaak was misgeloopen, de plannen, gebouwd op de overwinning van de Confederatie, waren in duigen gevallen, - maar men had een politiek argument of drogreden, waarover men kon redeneeren en dat men als een schild gebruikte tegen den eisch van schuldbelijdenis. Men weet overigens, hoe moeilijk een groote Mogendheid is te bewegen om begaan onrecht te erkennen; tegen daden van het meest onbeschaamde geweld, waarbij list en bedrog zich huwen aan bloeddorst, ziet men niet op, wanneer politiek belang ze noodig maken; maar erkenning van schuld is een zaak, die de eer - en bij God, welk een eer! - raakt, en waarbij men niet kan toegeven. Dan liever wat meer betaald; en Engeland wilde betalen. Maar, ook dit heeft zijn grenzen. De schadevergoeding voor het nadeel, door de in Engelsche havens uitgeruste kapers berokkend, was uitermate rekbaar. De Alabama alleen nam in den tijd van 8 weken niet minder dan 22 Noorder koopvaarders weg; dit was nog slechts een gering deel van de schade; het indirecte nadeel was nog veel grooter; de Amerikaansche handelshuizen hadden een veel hoogere premie moeten betalen, toen het bekend werd, dat er Zuidelijke kapers op zee loerden; in- en uitvoer uit het Noorden waren belangrijk verminderd en de industrie belemmerd; het Noorden was genoodzaakt geworden oorlogschepen uit te rusten en in zee te zenden, uitsluitend om de Zuider kapers op te sporen en den handel te beschermen; en eindelijk door de erkenning van de Confederatie als oorlogvoerende Mogendheid, was de duur van den oorlog verlengd en had men meer menschenlevens en geld ten offer moeten brengen. Men ziet, dat men van een en ander een rekening kan opmaken, waarbij de Fransch-Duitsche vijf milliarden nog een matige som zijn, - een som waardoor de toch reeds groote Engelsche schuld zoo zou worden vermeerderd, dat de belastingen bijna niet meer te dragen zouden zijn. Neemt men de beide eischen bijeen, zoo onbepaald als zij werden gedaan, dan kan men begrijpen, dat men jaren lang over de quaestie is bezig geweest, zonder er een eind aan te kunnen vinden. In het begin van '69 scheen de zaak voor een oogenblik gelukt. Den 14 Januari werd tusschen den Engelschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Lord Clarendon, en den Amerikaanschen gezant Reverdy {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Johnson een verdrag gesloten tot regeling der zaak. De aanspraken van de door de Alabama benadeelde Amerikaansche reeders en kooplieden om van de Engelsche Regeering schadeloosstelling te erlangen, zouden worden onderworpen aan het oordeel eener gemengde commissie. Geheel Engeland jubelde - maar te vroeg; het verdrag werd den 13 April door den Amerikaanschen Senaat met groote meerderheid verworpen. En op welke gronden? Omdat niet genoeggedaan werd aan die eischen, die wij straks hebben opgegeven. De woordvoerder van de oppositie tegen het tractaat was het senaatslid Sumner; hij beschouwde het geschil niet alleen als van privaat-rechtelijken aard, als een quaestie tusschen Engeland en eenige Amerikaansche burgers, maar vooral ook als van een publiek-rechtelijk karakter, als een zaak tusschen Engeland en de Vereenigde Staten. Was dit laatste het geval, - en Sumner kon zich hier beroepen op bijna de geheele openbare meening van de Vereenigde Staten, - dan kon Engeland zijn misslag alleen herstellen door een openlijke verklaring van zijn dwaling af te leggen en zich te verbinden nooit weer zoodanig te zullen handelen, d.w.z. mede de hand leenen tot het opstellen van nauwkeuriger bepalingen betreffende het handhaven der neutraliteit. Eerst daarna wilde Sumner de financieele zijde van het vraagstuk hebben geregeld, en de globale rekening, die hij voor Engeland in den Senaat opstelde, was mede in den geest van de uiterste grens van de straks opgenoemde punten. In welke stemming men toen in Amerika omtrent Engeland en de Alabama-eischen verkeerde, bleek nog duidelijker uit een voorstel, eenige dagen later, den 19 April, door Chandler in den Senaat ingediend. Hierbij werd de Regeering uitgenoodigd om bij de verdere onderhandelingen met Engeland over de Alabama-quaestie tot grondslag te nemen den afstand van al de Engelsche bezittingen in Noord-Amerika. In de redevoering, die dit voorstel vergezelde, hield Chandler een heftige philippica tegen Engeland, waarin verwijten op verwijten werden gestapeld en aan den haat tegen Engeland botgevierd. De boodschap van den nieuwen President Grant was in vergelijking van de uitdrukkingen van Sumner en Chandler zeer gematigd; van het afstaan van Kanada was met geen enkel woord sprake, maar Grant gaf toch in duidelijke bewoordingen zijn afkeuring te kennen over het door Reverdy Johnson gesloten tractaat. Onder de door Engeland toegebrachte schade werden woord voor woord de straks genoemde punten opgenoemd, en er bijgevoegd: dat deze schade niet op dezelfde wijze kon worden verrekend als gewone koopmanszaken; dit was vooral de fout van het door Reverdy Johnson gesloten verdrag: ‘Geen woord’, dus luidden Grants woorden, ‘werd in het verdrag gevonden, waardoor het Amerikaansche volk met de onvriendschappelijke houding van Grootbrittannië tijdens den burgeroorlog kon worden verzoend.’ Men ziet, Amerika behield zich hier het meest uitgebreide regt {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} van berekening voor, en kwam met nadruk op voor de boetedoening van Engeland door een duidelijke verklaring. De onderhandelingen werden na eenigen tijd hervat, en den 8 Mei van het vorige jaar kwam een nieuw tractaat, dat van Washingtòn, tot stand, dat den 24 door den Amerikaanschen Senaat en later ook door het Engelsche Parlement werd goedgekeurd. Oppervlakkig kon men meenen, dat met dit tractaat alle moeilijkheden zouden zijn uit den weg geruimd; Engeland namelijk geeft in het tractaat zijn leedwezen te kennen over de kapergeschiedenis, terwijl de bepaling der schadevergoeding zou worden opgemaakt door een internationale commissie, bestaande uit vijf leden, waarvan twee zouden worden benoemd door Engeland en de Vereenigde Staten en drie door Zwitzerland, Brazilië en Italië, welke commissie te Genève zou vergaderen. Aangezien het aankomt op de letterlijke verklaring van het tractaat, is het van belang het artikel van het tractaat, dat hierop betrekking heeft, woordelijk te kennen; het luidt aldus: ‘Overwegende dat tusschen de Vereenigde Staten en de Regeering van Groot-Brittannie moeilijkheden zijn ontstaan, die nog niet zijn uit den weg geruimd, en die voortspruiten uit daden, bedreven door de verschillende schepen, (Alabama, Florida, Georgia en Senandoah) en welke aanleiding gegeven hebben tot eischen, die onder den algemeenen naam van Alabama-vorderingen bekend zijn, en overwegende dat de Britsche Regeering hare commissarissen en gevolmachtigde gezanten gemachtigd heeft in vriendschappelijken zin haar leedwezen uit te drukken, dat haar de vlucht van de Alabama en de andere schepen, welke ook de omstandigheden mogen zijn waaronder die plaats heeft gehad en de rooverijen welke zij bedreven hebben, veroorzaakt heeft. Weshalve, om aan alle klachten en alle eischen, die door de Vereenigde Staten zijn ingebracht, een einde te maken, en met de bedoeling op nauwgezette wijze al deze vorderingen, welke door de Britsche Regeering niet toegegeven zijn, te regelen, komen de contracteerende partijen overeen, dat al deze eischen, die uit handelingen van die schepen voortvloeien (growing out), waarvan boven sprake is, en welke onder den algemeenen naam van Alabama-eischen bekend zijn, aan een scheidsgericht zullen worden onderworpen.’ In het tractaat werden tevens bepalingen vastgesteld ten aanzien van de verplichtingen der neutrale Mogendheden in tijden van oorlog; deze bepalingen, schoon erkend wordt dat zij tijdens de uitrusting der Alabama niet als algemeene regelen van het volkenrecht golden, zouden in dit geval een terugwerkende kracht bezitten. De scheidsrechterlijke commissie zal verder volgens art. 7 van het tractaat de zaak ten opzichte van elk schip afzonderlijk onderzoeken. Heeft Engeland in een of meer gevallen tegen de in het tractaat opgegeven neutraliteitsbepalingen gehandeld, dan kan de commissie een globale som vaststellen, die Engeland als schadevergoeding betalen moet, of de vereffening opdragen aan een bijzondere commissie van schatters. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zie, wat gebeurt er; de scheidsrechterlijke commissie komt te Genève bijeen en de Amerikaansche Regeering levert een memorie van verdediging, of liever een aanklacht tegen Engeland in, waarbij op teruggave van alle schaden wordt aangedrongen, niet alleen van die welke onmiddellijk is veroorzaakt door de kaperschepen, maar ook van de indirecte, zooals wij die boven hebben aangewezen. Nu slaat de geheele Engelsche pers, de Times aan 't hoofd, alarm en jankt en schreeuwt alsof er onmiddellijk geld en zoo veel geld moest zijn; de Engelsche Minister grijpt haastig naar de pen en dient een zoo vriendschappelijk mogelijk ingekleede nota in bij de Amerikaansche Regeering, waarin wordt gezegd, dat Engeland nooit aan zoo iets heeft gedacht, en wanneer de Vereenigde Staten volhouden om ook de indirecte schade voor het scheidsgericht te brengen, er van de geheele schikking niets kan komen. Zoowel in de houding van de Engelsche pers als van het Ministerie straalt weder geheel eigenaardig het booze geweten door; immers, indien men zich zoo geheel zeker waande van de zaak en zoo onschuldig zich gevoelde als de Engelschen algemeen beweren te zijn en ook in de bij de commissie ingediende Engelsche memorie wordt beweerd, dan behoefde men zich zoo beangst niet te maken, ook indien de indirecte schade mede moet worden onderworpen aan het oordeel der commissie. De geheele zaak wordt blijkbaar een gewoon proces, waarbij het niet te doen is om een eerlijke, zuivere voorstelling te geven van de zaak, maar waar list de strikken spant om de tegenpartij te vangen. Uit het tractaat is moeilijk op te maken, wie der beide partijen gelijk heeft in de quaestie van directe of indirecte schade. De Engelsche premier, Gladstone beweert - en wij gelooven in dit opzicht geheel ter goeder trouw - dat Engeland het tractaat heeft gesloten in de vaste overtuiging, dat er alleen van bepaling der directe schade zou worden gesproken; de bedoeling, waarmee een zaak is aangegaan doet echter niets af; dit is een argument, dat wij in onze jongensjaren gebruikten, wanneer wij bemerkten, dat de loop der zaken ons niet gunstig werd; in processen geldt alleen datgene wat bewijsbaar is. Art. 1 nu van het tractaat kan geheel ten voordeele van Amerika worden uitgelegd; er staat duidelijk: alle eischen, welke voortvloeien uit daden door genoemde schepen bedreven. Nooit heeft dan ook een staatsman zonderlinger rol gespeeld dan Gladstone, waar hij in het Lagerhuis verzekerde, dat de zaak helder was als de dag, en volstrekt geen aanleiding behoefde te geven tot moeielijkheden, indien Amerika maar eerlijk genoeg was en niet ter kwader trouw handelde. Was de premier dan vergeten dat in Juni van het vorige jaar in het Engelsche Parlement stemmen opgingen, die zich tegen het tractaat verklaarden, juist omdat het zoo hoogst onduidelijk was? Lord Cairns zeide in de zitting van het Hoogerhuis van 24 Juni: ‘Er staan in den tekst van het verdrag uitdrukkingen, die de Amerikaansche Regeering de buitenspo- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} rigste eischen kunnen doen stellen.’ En nu gaat het toch niet aan, de schuld geheel te werpen op de kwade trouw van Amerika, als men zich niet belachelijk wil maken. Maar Gladstone heeft, naar hij meent, een afdoend argument voor zijn opvatting. Amerika, zegt hij, heeft verklaard, dat, wanneer ‘een vriendschappelijke schikking tot stand kwam’, van de indirecte schade niet meer zou worden gesproken, en die ‘vriendschappelijke schikking’ is door het sluiten van het tractaat van Washington een feit geworden. Werkelijk heeft er iets van dien aard plaats gehad; in de vergadering van Engelsche en Amerikaansche gevolmachtigden, die aan het sluiten van het tractaat van Washington vooraf ging, werd van de zijde van Amerika o.a. de verklaring afgelegd, dat men ‘in de hoop van een vriendschappelijke oplossing, totdusverre geen berekening van de indirecte verliezen had opgemaakt, echter met voorbehoud van recht van schadeloosstelling, indien de schikking niet tot stand kwam.’ Nu beweert men in de Vereenigde Staten, dat die vriendschappelijke oplossing niet is het tractaat van Washington zelf, maar de schikking die hier later uit kan volgen, wanneer men na afloop van de uitspraak van het scheidsgericht, ook werkelijk de zaak tot een goed einde zal hebben gebracht. Op dien grond heeft waarschijnlijk Amerika dan ook in zijn memorie de eischen betreffende de indirecte schade opgenomen. Wij moeten in het midden laten, - het antwoord van de Amerikaansche Regeering op de laatste Engelsche nota is nog niet bekend, - of dit geschied is om de quaestie van directe èn indirecte schade tevens te onderwerpen aan het oordeel der scheidsrechterlijke commissie, dan of de eisch tot indirecte schade alleen figureert pro memorie, om op nieuw te worden gehandhaafd en ingebracht, wanneer de schikking in 't eind niet tot stand komt. Dit laatste schijnt ons de uitlegging, die het meest met het gezond verstand overeenkomt. Dit wordt tevens waarschijnlijker, wanneer wij in aanmerking nemen dat bij de onderstelling als zou Amerika voor de commissie optreden met den eisch van vergoeding van directe en indirecte schade, men hier zou uitgaan van het standpunt dat aan Engeland niet de minste concessie is gedaan, en het tractaat neerkomt op het overlaten van de beslissing aan de scheidsrechterlijke commissie zonder meer, wat met den geest van het tractaat in strijd is. Toch kan men niet betwisten, dat Amerika art. 1 van het tractaat als alleen verbindend kan verklaren en van een formeel rechterlijk standpunt uitgaande het verband tusschen de verklaring zijner gevolmachtigden in de eerste zitting van de te Washington vergaderde zoogenaamde High commission kan ontkennen; men kan daarvoor o.a. aanvoeren, dat toen nog van geen scheidsrechterlijke commissie sprake was, maar alleen van het vaststellen van een globale som, die Engeland aan de Vereenigde Staten zou betalen; met het oog op de mogelijkheid om het over die som eens te worden, zou men ‘geen berekening van {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de indirecte verliezen hebben opgemaakt.’ Houdt Amerika aan deze verklaring vast, wat ons evenwel niet waarschijnlijk voorkomt, dan zijn de Engelsche diplomaten in den val geloopen, en het is in elk geval onverklaarbaar, hoe men van Engelands zijde zoo lichtvaardig bij de samenstelling van de redactie van het tractaat is te werk gegaan. De Alabama-quaestie schijnt Engelands ongeluksgesternte te moeten zijn. Gladstone toonde na het bekend worden van de Amerikaansche memorie op nieuw het tegenovergestelde van diplomatiek beleid. In de gegeven omstandigheden zou een bedaard verzoek om inlichting het meest hebben kunnen bijbrengen om de zaken te Genève geen verkeerden loop te doen nemen. Maar in plaats daarvan sloeg de Engelsche premier terstond een hoogen toon aan en verklaarde, dat Engeland niets van de geheele zaak meer wilde weten, indien men van de zijde der Vereenigde Staten op het punt van de beslissing ook van de indirecte schade door de scheidsrechterlijke commissie bleef volharden; de toon, waarop hij over de Vereenigde Staten sprak in het Lagerhuis, moest Amerika tegen elke ‘vriendschappelijke’ uitlegging innemen; Gladstone's woorden grensden evenals die van de Engelsche dagbladen, aan beschuldiging van kwade trouw. Wat zal Gladstone nu doen, indien Amerika antwoordt, zooals niet onmogelijk is: ‘wij hebben nu eenmaal een scheidsgericht; welnu, is uwe uitlegging van het tractaat de éenig ware en mogelijke, laat ons de vraag van de directe of indirecte schade overlaten aan die commissie van Genève’? Na de houding, die hij eenmaal heeft aangenomen, kan hij moeielijk daarop anders antwoorden dan neen, en in dat geval, maakt hij een tamelijk droevige figuur en verdere onderhandelingen onmogelijk; de Alabamazaak blijft, wat zij steeds was, een quaestie, en een voortdurende bedreiging voor Engeland, bij de minste moeielijkheid, waarmee men hier zal hebben te kampen; de verbittering in Amerika zal tot het hoogst mogelijke peil worden opgevoerd en men heeft bij eventueele verwikkelingen alles te vreezen. Luidt het antwoord daarentegen bevestigend, dan zou Gladstone juist datgene toegeven, wat hij blijkbaar niet wil, en wat hij tegenover de publieke opinie in Engeland ook niet meer kan. Gladstone heeft in éen woord in het laatste bedrijf van de Alabama-quaestie niet gehandeld als een bekwaam diplomaat, maar de rol gespeeld van het enfant terrible. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat de Alabamaquaestie die geregelde oplossing tegemoet gaat, welke men na het sluiten van het tractaat van Washington mocht verwachten. Daar komt bij dat een strenge houding van den Amerikaanschen President tegenover de voorbarige beoordeeling van den Engelschen Minister en van de Engelsche pers, een uitstekende reclame is bij de aanstaande verkiezing van een nieuwen President; zonder iets aan haar waardigheid te kort te doen kan de Amerikaansche Regeering een ontwijkend antwoord en daardoor aanleiding geven tot het afbreken der on- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} derhandelingen, die immers na de Presidentsverkiezing weder kunnen worden opgevat. De zaak heeft overigens haar komische zijde; beide natiën, zoowel de Engelsche als de Amerikaansche bestaan bij uitstek uit wat men noemt practische menschen, mannen van zaken, wier éenige maatstaf en levensprogramma is, geld en nog eens geld, de realiteit bij uitnemendheid. Vandaar dat de eere-quaestie, de betuiging van leedwezen, veel spoediger is geschikt dan de financieele; inderdaad heeft de quaestie, ontdaan van allen diplomatieken omhaal, deze beteekenis verkregen: beide partijen zijn het eens dat er betaald moet worden, de vraag is alleen hoeveel; en John Bull en broeder Jonathan staan tegenover elkander als echte Joden, die weten wat een bril kost. John Bull heeft bij elken oorlog getracht zooveel mogelijk voordeel te trekken voor de zaken, en in dien vorm dat men geen rusie kreeg; in den Fransch-Duitschen oorlog hebben de Engelsche wapensmids schatten verdiend aan de Franschen; ook de Amerikanen, in weerwil van het verbod van den President, hebben geschacherd dat het een lust was met de Fransche wapenkooplieden; zulke zaken zijn bij den echten koopmansgeest van beide landen niet te vermijden, en geen regeeringsbepalingen zullen ooit zoo kunnen worden gemaakt, dat de koopmanslist ze niet kan ontduiken. In het verborgen werkt de regeering zooveel mogelijk mede, onder neutraliteitsverklaringen en proclamaties door, omdat zij weet dat handel, eerlijk of oneerlijk, de ziel en het leven is van de natie. Walgt ons Engelands handelwijze, is het spel dat men hier in '61 tegenover de Noordelijke Staten gespeeld heeft, eerloos en laag, zoodat men zich zou kunnen verheugen, dat de zaak een bitter einde heeft voor John Bull, - die walging sluit nog geen sympathie in met de Vereenigde Staten; daargelaten of men in hetzelfde geval niet op dezelfde wijze zou hebben gehandeld, wellicht nog wat listiger, zoodat men er moeielijker vat op kon krijgen, - men wordt ook hier niet bestuurd door streven naar recht, maar door de zucht om van het proces te halen wat er van te halen is, en de zoogenaamde vriendschappelijke gevoelens, in de tractaten vermeld, behooren tot de gewone diplomatieke leugens. De Vereenigde Staten maken door de reusachtige uitgebreidheid een grootschen indruk; het is het land der wonderen van menschelijke kracht en vinding, maar van naderbij gezien huivert men van de wijze, waarop maar al te dikwerf die grootheid verkregen wordt; het streven naar onafhankelijkheid en zelfstandigheid is opgevoerd tot een helden-vermogen, maar tevens een blinde hartstocht geworden, die alle gevoel van liefde tot den naaste versmoort; bron van uitwendige welvaart, is het tevens de moeder van het koudste egoïsme, van niets ontziende eigenbaat. In weerwil van den bloei, waarin de Christelijke sekten zonder tal in Amerika zich verheugen, huivert men daar nog meer dan hier van de ontzettende liefdeloosheid, waarmede het spelen met het Christendom gepaard gaat. De godsdienst van Jezus is de eeredienst van de edelste {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} humaniteit, de liefde gemaakt tot den grondslag, opgevoerd tot het alles verterende ideaal in het menschelijk leven, zoo zelfs dat het de vraag is, of het ideaal niet zoo hoog is gesteld, dat het onbereikbaar is, onvereenigbaar met de werkelijkheid, met den grooten strijd om 't leven; - maar bij het aannemen van de woorden en uiterlijke vormen van dien godsdienst door de Christenen ontdekt men in het werkelijke leven een ruwheid en wreedheid, die met walging vervult voor de soms naïeve, soms echt huichelachtige oneerlijkheid, onwaarheid. Of er al dan niet oorlog zal ontstaan tusschen Engeland en de Vereenigde Staten hangt, ook al valt het antwoord van het laatste rijk ongunstig uit, niet af van eenig zedelijk motief, maar van de mate van hartstocht, die in beide landen ontstaat en die wordt voortgebracht door bijkomende, soms geheel toevallige omstandigheden. Ook bij de meest ongunstige wending van de Alabama-quaestie, komt ons de oorlog onwaarschijnlijk voor, allereerst omdat John Bull en broeder Jonathan weten dat oorlog geld, veel geld kost, nog meer wellicht dan het afkoopen van de Alabama-quaestie; beide Mogendheden komt de oorlog hoogst ongelegen, en Amerika heeft reeds meermalen het er op aangelegd om de Albama-quaestie te laten rusten, totdat Engeland in moeilijkheden gewikkeld werd en de kansen voor weerwraak of stipte voldoening van de meest uitgestrekte eischen beter stonden. Een ongelukkig gevolg schijnt de Alabama-quaestie in elk geval te zullen hebben voor het Engelsche Ministerie, dat in deze zaak van het begin af zoo weinig tact heeft getoond; de Alabama-zaak is een uitnemend wapen in de hand van de oppositie, en de weinige haast, die de conservatieven aanwenden om van dit wapen gebruik te maken, is een bewijs hoe zeker zij zijn van hun zaak. Trouwens er zijn andere redenen, die aan het ministerie Gladstone geen lang leven meer voorspellen; het zal struikelen over de onderwijswet. De ervaring, die men van de in '70 door Forster tot stand gebrachte onderwijswet heeft opgedaan, is van dien aard, dat nu reeds een wijziging door de liberale partij wordt wenschelijk geacht; de bepaling, met behulp der Torys tot stand gebracht, dat in elke gemeente de meerderheid zou beslissen, welk godsdienstonderwijs op de scholen zou worden gegeven, komt geheel ten voordeele van de Engelsche staatskerk. De gezamenlijke Dissenters, die vereenigd met den onderwijsbond reeds bij het tot stand komen der wet een hevige oppositie hadden gevoerd, zijn in Januari te zamen gekomen om verzet te organiseeren tegen de bestaande wet; merkwaardig is het verschijnsel dat deze Dissenters, zij die elders aandringen op het behoud van het godsdienstonderwijs op de scholen en wraak roepen over de goddeloosheid van de verbanning van dit onderwijs naar de plaats waar het behoort, naar de Kerk, hier juist van het tegenovergestelde beginsel uitgaan en scheiding verlangen van ‘wereldlijk’ en ‘geestelijk’ onderwijs, eenvoudig om hierdoor aan het overwicht van de Engelsche staatskerk een einde te {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Neemt nu het ministerie niet het initiatief tot een wijziging der onderwijswet, dan zal een motie in dien zin door de liberale leden, waartoe de Dissenters bijna uitsluitend behooren, worden ingediend, en in den val van den minister Forster zal waarschijnlijk het geheele Ministerie worden meegesleept. Als men zich herinnert met welk een ophef het ministerie Gladstone is opgetreden, hoe schoon toen de vooruitzichten waren, dan kan men dit einde niet anders dan tragisch noemen. De uitbundige lof, die echter dit Ministerie werd toegezwaaid, geschiedde aanvankelijk om financieele redenen; - door de vermindering van de begrooting van oorlog en de daarop gevolgde afschaffing van eenige belastingen werd Gladstone populair, en ongelukkig genoeg kwam de Fransch-Duitsche oorlog het financieel vrede-werk verstoren; ook Engeland werd aangetast door de wapeningskoorts van Europa, en met den gunstigen toestand der schatkist was het gedaan. Toch heeft Gladstone de verdienste, dat hij in het moeilijk tijdsgewricht van dien oorlog, Engeland heeft teruggehouden van overijlde stappen en door de handhaving van de neutraliteit een uitbreiding van den oorlog voorkomen. De overdreven Franschen-vrienden mogen hem dit als een verwijt aanrekenen, en hem uitmaken voor het hoofd van een kruideniers-natie, het nageslacht zal hem hiervoor dank weten en te dien opzichte onpartijdiger oordeelen. Met meer recht kan men hem te laste leggen, dat hij niet volkomen getrouw gebleven is aan zijn liberaal, zoo men wil, radicaal beginsel, en bij de Torys troost en steun ging zoeken om b.v. de onderwijswet tot stand te brengen. Vergeten wij niet, dat dit een zwak is van alle radicale ministers, wanneer zij niet langer als opposant maar als hoofd der Regeering optreden, en transacties zijn bij die overgangen zoo gewoon, dat men er zich niet langer over verwondert, maar het wijsgeerig zoekt te ontleden als een psychologisch verschijnsel, dat mede kan bijdragen tot de kennis van de menschelijke zwakheden. De belofte van John Bright om zijn zoolang opengebleven ministerzetel weder in te nemen, zou doen vermoeden, dat in deze parlementszitting weder een zwenking meer links zal worden beproefd om het reeds geslingerde schip weder op gang te brengen. De troonrede, waarmee het Parlement werd geopend, was echter meer dan ooit nietsbeteekenend en ook de aangekondigde wetsontwerpen, - de wet op de geheime stemming werd ten tweeden male ingediend, - voorspellen een parlementszitting, die geheel aan de troonrede zal beantwoorden, tenzij de onderwijswet die komt verlevendigen of de conservatieven meenen, dat het tijd is om tot een meer beslisten aanval op het Ministerie over te gaan. 19 Februari '72. Noorman. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Eene letterkundige preek. Het preeken is een kunst gelijk het gouddraadtrekken, 't Is om een enkel vers drie uren lang te rekken. Vondel. ‘In Nederland is de letterkunde tegenwoordig in de handen der predikanten’, zoo of zoo ongeveer schreef voor eenige jaren een geacht Belgisch letterkundige en we zien in die uitspraak weinig minder dan de geheele waarheid. Het behoeft echter geen reden te zijn om ons te beklagen; de studie der theologie heeft zooveel punten van aanraking met de letteren, dat de predikant-letterkundige eene zeer schoone figuur kan zijn. Op éen punt schijnen theologie en literatuur elkander niet zonder nadeel de hand te reiken - het is op het gebied der exegetiek. Inderdaad, in de laatste jaren heeft het niet aan voorbeelden ontbroken van personen, die òf de woorden des dichters zochten uitteleggen in den zin, die beantwoordde aan hunne persoonlijke inzichten òf wel, die het beeld des dichters of dat hunner geniale scheppingen in een valsch licht plaatsten, opdat ze passen mochten in het samenstel hunner eigene theoriën. Een paar voorbeelden mogen deze stelling bewijzen. Dr. Tideman stelde indertijd in zijne nutslezing Ahasveros, den wandelenden jood - de onverdraagzaamheid (zoo men wil) - tegenover Nathan den wijze - den humanist. Deze tegenstelling past niet alleen op den Joodschen, zij past op alle godsdiensten. Men moge van Ahasveros zoeken te bewijzen, dat hij uitsluitend Jood was, wij zouden in hem eerder het tegenbeeld van Chidher willen zien. Gelijk deze zijne eeuwige jeugd geniet en zich verbaast over de kortzichtigheid der menschen, die blind schijnen te zijn voor de onbestendigheid van het ondermaansche - zoo sleept Ahasveros ...... zijn haatlijk leven voort, Steeds snakkend naar den dood. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo schetst Schubart hem en m.i. heeft het beeld veel waarheid. In zijn wanhoop roept Ahasver: Ha! Nicht sterben können! Nicht sterben können! Nicht ruhen können nach des Leibes Mühn! Den Staubleib tragen mit seiner Todtenfarbe Und seinem Siechthum - seinem Gräbergeruch, Sehen müssen durch Jahrtausende Das gähnende Ungeheuer Einerlei! Und die geile, hungerige Zeit Immer Kinder gebärend, immer Kinder verschlingend! - Ha! nicht sterben können! Nicht sterben können! Schrecklicher Zürner im Himmel, Hast du in deinem Rüsthause Noch ein schrecklicheres Gericht? - Ha, so lasz es niederdonnern auf mich! - En in die klacht zien wij zijn lijden. Eeuwig op aarde rondzwerven met al de kwalen des ouderdoms, al de gebreken des lichaams, de kiem des doods - dat is het vreeselijk lot, dat hem treft. De exclusivist bij uitnemendheid, de Joodsche type die ik voor Ahasveros in de plaats zou stellen, zou Shylock uit Shakespeare's Merchant of Venice zijn. Die haat alles wat christen heet en zou alles op het spel zetten om den christen te schaden. En Nathan? Deze is in het geheel geen Israëliet. Zelfs de kloosterbroeder is er van overtuigd als hij zegt: ‘Nathan, Nathan, gij zijt een Christen, bij God, gij zijt een Christen; een beter Christen is er nooit geweest.’ Nathan is geen Jood! Lessing heeft evenmin Spinoza als Mozes Mendelssohn willen huldigen. Maar de dichter kon het beginsel, dat hij voorstond niet duidelijker opvoeren, dan daar, waar het zijne houdbaarheid had bewezen door den grootsten tegenstander te overwinnen. De onbevreesde houding, waarin Nathan optreedt, tegen elk, van wat rang en stand ook, de mildheid jegens personen van alle godsdiensten, waarvan Al Hafi den Sultan verhaalt, het geringachten van vormen en leerstukken, het volslagen gemis van die beeldrijke taal, waarvan de Israëliet, vooral die in het Oosten, gewoon is zich te bedienen, dat alles, maar vooral Nathan's eigen woord. Kein Mensch musz müssen toont ons ten duidelijkste, dat geen Israëliet in Nathan een geloofsgenoot zal zien. In eene lezing voor korten tijd gehouden vindt men de hoofdgedachte van Das geschleierte Bild zu Saïs uitgesponnen tot eene soort van philippica tegen het vrij onderzoek der Heilige Schrift, ofschoon de letterkundigen in deze parabel (gelijk Kurz 't gedicht noemt) nooit iets anders vonden dan de verzinnelijking van de gedachte, dat de mensch nooit of den weg der zonde tot de kennis der waarheid komt. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar erger dan in die beide stukken maakt het Ds. J.H. Gunning in zijn werkje Schiller's Taucher (Amsterdam, H.J. van Kesteren & Co.) waarin niet alleen van het gedicht, maar zelfs van den dichter, eene beschouwing wordt gegeven geheel bezijden de waarheid, en moge het doel waarmede het stuk geschreven werd ook al goed zijn, de schrijver duide mij niet ten kwade, zoo ik mijne meening hier naast de zijne stel om den dichter in dat gedicht te doen kennen, gelijk hij er zich naar het oordeel zijner grootste bewonderaars in vertoont. Op blz. 8 verklaart de schrijver niet onduidelijk, wat hij in het gedicht ziet. Het is n.l. de ontwikkeling, de voorstelling van de gedachte der Mensch versuche die Götter nicht, Und begehre nimmer und nimmer zu schauen Was sie gnädig bedecken mit Nacht und Grauen. Het stond den schrijver vrij - gelijk hij gedaan heeft - eene preek over deze woorden te schrijven; maar hij had niet het recht, ons Schiller naar aanleiding daarvan uit dit gedicht te schetsen als een man, die de (Gunningsche opvatting van) godsdienst zocht en die bijna, zoo niet geheel, had gevonden, maar den moed niet had, eigenlijk gezegd te kleingeestig was, om er voor uit te komen. Schiller geeft ons in der Taucher zoo wel als in der Handschuh een beeld uit de riddertijden, een beeld van den riddertijd. Schiller heeft het eerste gedicht eene ballade, het tweede eene vertelling genoemd, en wel, omdat het eerste in de bovengenoemde regels eene algemeene gedachte bevat, die verzinnelijkt is in en gedragen wordt door het verhaal, iets, hetwelk in het tweede ontbreekt. Dat Schiller deze gedachte vooral niet uitsluitend als hoofdzaak beschouwde, blijkt daaruit, dat hij, toen hij de laatste uitgave zijner werken voorbereidde, die onderschriften met vele andere doorhaalde, dewijl hij aan den lezer meende te moeten overlaten, of hij 't gedicht als Romance of als Ballade wilde beschouwen. Dezelfde opmerking geldt het, in éen adem met der Taucher genoemde gedicht: Das geschleierte Bild zu Saïs, waarin de dichter de gedachte uitsprak: niet op zondigen weg, door misdadige middelen, komt men tot kennis der waarheid. Gelijk deze laatste gedachte in geheel anderen zin wordt opgevat dan de dichter bedoelde, zoo worden ook de bovenstaande regelen uit der Taucher op blz. 9 wel wat al te diepzinnig opgevat. Zeker zou men niet zóó ver in 't tegenovergesteld uiterste vervallen, door ze te verklaren: ‘het is goed, dat de mensch niet alles weet.’ Dat leeren de Grieken en de Mahomedanen ook, zonder dat die gedachte ‘als een schemerend besef in hunne levensbeschouwing ligt.’ In orakeltaal, even gewichtig als duister, wordt de zin der drie regels uitgesponnen en de schrijver vermoedt al dadelijk, dat men hem op die verklaring zal aanvallen; trouwens we begeeren ons niet op zoo {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} diepzinnig gebied te begeven, schoon er genoeg op aan te merken zou zijn. ‘Da unten aber ist 's fürchterlich’, deze regel wordt aan de drie andere toegevoegd. Wel zijn 't alleen de woorden, die den moedigen jongeling zoo geheel natuurlijk uit het diepst der ziel komen, om uit te drukken, wat hem bovenal op 't hart ligt - hoe verschrikkelijk het er daar beneden uitzag - maar de schrijver vindt ook daarin stof tot eene bespiegeling. Zonder dat kon het overige ook niet naar zijn smaak uitgelegd worden. De dichters hebben ongetwijfeld veel gezegd, wat de oppervlakkige lezer niet opvat met die diepte van gedachte, waarmede het werd opgeteekend, maar niet in elk woord ligt een geheel leerstuk. Zoo vond men in het dertien-regelig Hexen-Einmaleins de geheele ontwikkeling van de leer der Drieëenheid, tot Goethe zelf verklaarde, dat 't onzin was, gelijk ook Faust onmiddellijk zegt, daar hij aan Mephisto vraagt: ‘Was sagt sie uns für Unsinn vor.’ De schrijver is blijkbaar zelf bang, dat hij met te veel klem verklaard heeft, deze gedachte (zijne gedachte) in der Taucher op die wijze te vinden, waartoe anders met zooveel nadruk op het zwakke der vroegere redeneering gewezen en een paar pagina's daaraan gewijd? En reeds op pag. 14 voorkomt de schrijver de beschuldiging, dat hij dat alles ‘door het kleurglas zijner beperkte dogmen’ zou gezien hebben. Gaarne stemmen wij den schrijver toe, dat Goethe meer Griek was dan Schiller; maar we betwijfelen of ‘zijn veelvuldig gebruik van mythologische namen’ van dat minder-Griek-zijn getuigde. De richting van Schiller's studiën was eene geheel andere. De schrijver vindt in 't minder Grieksche van Schiller's richting een bewijs voor zijn meer godsdienstigen aard!! We zouden te wijdloopig worden, wilden we de geheele vergelijking tusschen Goethe en Schiller nagaan. De schrijver is het daarin ook niet altijd met zichzelven eens, en daar het niet rechtstreeks tot het onderwerp behoort, willen we dit laten rusten. Alleen wilde ik weten waarom ‘de Olympische heerlijkheid van Goethe voor ons gewone menschen onbereikbaar is’. Is het misschien een middel om Goethe's werken ongelezen te laten door die volgelingen des schrijvers die ook wel eens anders dan door een ‘kleurglas’ zien? De ontwikkelingsgeschiedenis van Schiller is inderdaad eene geheel andere dan die, welke de schrijver ons voorlegt. Wel verdeelt men terecht zijn leven in drie perioden; maar niet naar zijn voortgang op godsdienstig, maar naar dien op wetenschappelijk gebied. Eerst het tijdperk van den hartstocht (tot 1784), waarin hij als een andere Karl Moor ‘in Sturm und Drang’ zijne eerste werken schreef. Toen het tijdperk zijner wetenschappelijke studiën (1785-1795), waarin hij den grond legde tot zijne latere meesterstukken, en eindelijk het tijdperk {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner klassische volmaking, waarin hij reiner poetisch bezield en door wetenschappelijke, vooral historische studiën gesteund, die onsterfelijke drama's schreef, welke in 70 jaar tijds door de geheele wereld bekend en bewonderd, in alle talen vertaald en bij alle beschaafde volken in hoofden en harten zijn opgenomen. Mag men zich een geest als Schiller denken ‘verwijderd van het christelijk geloof’ omdat ‘hij niet aan allen gelijk wilde zijn in de vernederende (NB.) erkenning van het woord: ‘daar is geen onderscheid, zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet geregtvaardigd door zijn genade die in Christus Jezus is’? Schiller blijft dus tegen beter weten aan in de dwaling, alleen om niet te doen als andere menschen. En toch, mirabile dictu, toch heeft Schiller ‘aan 't eind van “das Ideal und das Leben”, zijne gansche levensbeschouwing zamengevat, zijn gansche ziel uitgestort’ en daar Herakles genoemd, waar hij Christus bedoelde!!! Misschien wel om het nageslacht te laten zien, dat hij godsdienstig beter was dan hij zich voordeed! Hadde de schrijver van Klopstock het omgekeerde beweerd van hetgeen hij van Schiller verhaalt, ik geloof, dat hij nader aan de waarheid geweest ware. Tot zoover wat de Inleiding aangaat. Na het boven opgemerkte, kan ik verder zeer kort zijn. Vooraf meen ik te mogen beweren, dat zij die behagen scheppen in zulk een gids als Ds. G. blijkt te zijn, bezwaarlijk zijn werk kunnen genieten en hem kunnen volgen op zijne wijsgeerige uitstapjes, en verder komt het mij voor, dat zij, voor wie de schrijver niet te hoog gaat, in dezen althans zijne leiding niet noodig zullen hebben. We beamen het ten volle, wat de schrijver in den aanhef zegt over de wijze van lezen. Maar al te weinig zoekt men in ons land naar de kern van het stuk, welks lezing voor een oogenblik ‘amuseert’. De heer Ch. Boissevain heeft ten vorigen jare in de Gids terecht gewezen op onze voorkeur voor ‘litterature aisée.’ Maar daarom behoeft elk stuk ons nog geen ‘zaak van den diepsten ernst’ te wezen. Schiller was van een ander oordeel Ein Mädchen schön und wunderbar (de Poezie.) (das Mädchen aus der Fremde.) theilte jedem eine Gabe, Dem Früchte, jenem Blumen aus; niet nut alleen, ook genoegen en soms zelfs alleen genoegen, biedt de poezie, aan hem, die haar wel weet te ontvangen. Wel moet men doordringen in den geest der dichters, zal men hunne werken verstaan, maar hier zeg ik 't Huet na: ‘Nut stichten en dadelijk nut stichten zijn zeer verschillende zaken.’ {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar laat ons hem als 't ware en profil teekenen, zooals zich zijn gelaat van eene bepaalde stelling uit (?) vertoont. Die stelling nemen we bij een zijner schoonste gedichten. Het is ‘der Taucher.’ We weten dus wat we te wachten hebben. In der Taucher vinden we den geheelen Schiller weder!! Immers het gedicht is ‘uitnemend geschikt om het beeld van den geheelen dichter zelven ons te weerspiegelen.’ Immers de hoofdgedachte (blz. 12) ‘is de idée van Schiller's leven zelf. De geheele Schiller leeft en toont zich in dit wonderbaar gedicht.’ Schiller geeft ons in der Taucher een beeld uit de riddertijden, daartoe de plastische voorstelling van den vorst, die omgeven door ridders en edelvrouwen op de vooruitspringende rots staat. Hij wil, ten aanschouwe van den hofstoet, een heldenfeit laten ten uitvoer brengen. Niet het loon - de beker - is hoofdzaak, het is de eer, een waagstuk te ondernemen, waarvoor allen terugdeinzen. Daar treedt een jongeling te voorschijn en de dichter geeft ons den tijd onze gedachten geheel op den held te bepalen. Daar staat hij - geheel alleen vooraan op de rots - achter hem de breede schaar van hovelingen, die den vorst omgeven. Het is wel geen ridder, maar hij is toch een jongeling, een schildknaap - zeker een van hooge geboorte, daar de Koning hem zijn dochter geven wil - die ridderlijke eigenschappen heeft; sanft und keck gevoelig voor liefde en zang en moedig in den strijd. De Frauen zijn daarvan geheel doordrongen, daar ze Auf den herrlichen Jüngling verwundert schauen terwijl hij den mantel afwerpt en in zijn engsluitend kleed zijne gestalte zich zoo gunstig afteekent. Hij waagt den koenen sprong en terwijl de menigte eerst in ademloos zwijgen de oppervlakte der Charybde gadeslaat en eindelijk den jongeling beklaagt en, gelijk bij ongevallen gebruikelijk is, elkander ongelukken verhaalt, die daar voorvielen en betuigt ook zelfs ter wille van de koningskroon zulk een waagstuk niet te willen ondernemen, barst zij eindelijk in jubelkreten uit toen de jongeling weder te voorschijn komt. De stoute daad is volbracht, voor den ridderlijken geest dier dagen was het eene koninklijke daad en die moest koninklijk beloond worden. Pas uit den dood gered heeft de duiker echter geene andere gedachte dan de hulde aan den vorst, en geknield biedt hij hem den beker, dien hij met levensgevaar uit den draaikolk heeft opgehaald. Daar volgt de belooning. In tegenwoordigheid des Konings zal hij den beker ledigen en 's Konings eigen dochter zal den beker vullen. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} En goed heeft de dichter gezien, zoo vestigt de lezer zijne aandacht op de ‘liebliche Tochter’ die in het tweede bedrijf van dit drama eene hoofdrol zal spelen. Heeft de jongeling eerst met dankbaren blik het daglicht weer begroet, nadat hij tot adem was gekomen; thans, nu hij den beker geledigd heeft, geldt zijn eerste woord den Koning. Zijne tweede gedachte is het geluk, dat hij gevoelt, weder te ‘athmen im rosigen Licht’ en als van zelve deelt hij mede, wat hij daar beneden heeft ondervonden. Met belangstelling heeft de Koning het verhaal aangehoord. Hij erkent, dat de jongeling den beker verdiend heeft, maar - hij kan nog dieper doordringen in de geheimen van den kolk. Het toeval deed hem den beker ‘an spitzen Korallen’ vinden. Ook ‘ins Bodenlose’ zal hij nederdalen. Zoo wil het de vorst. Een grooter prijs dus: een kostbare ring zal zijn loon zijn, voor dit grooter waagstuk. Half vleiend, half bestraffend treedt thans de koningsdochter tusschen beide. Zij schijnt toe te geven, dat men van den ridder wat groots mag vorderen, maar dit waagstuk is al te groot en bovendien - hij is zelfs geen ridder. Van hem mag zooveel niet gevorderd worden. Thans wordt de Koning nog meer aangevuurd. Nog eenmaal verzinkt de beker in de golven en een prijs wordt uitgeloofd, dien niemand zich zal laten ontgaan, de ridderslag en de hand der vorstentelg. Had de moedige jongeling een oogenblik geaarzeld, thans nu een blos op het maagdelijk gelaat der prinses hem hare liefde verraadt, nu hij ziet hoe de gedachte aan het gevaar, dat hem wacht, haar onmachtig zal doen nederzinken, Da treibt's ihn, den köstlichen Preis zu erwerben, Und stürzt hinunter auf Leben und Sterben. En terwijl de menigte vol deelneming en belangstelling, de dochter ‘mit liebenden Blick’ uitzien naar zijn wederkomst, wordt het allen eindelijk duidelijk, dat hij den dood in de golven heeft gevonden. Niemand die dit gedicht onbevooroordeeld las, heeft er ooit iets anders in gevonden en hoe zou de geheele Schiller zich juist in dit gedicht afteekenen, daar hij in der Graf von Habsburg een ander tooneel uit de riddertijden schetst en daarbij tot hoofdgedachte aangeeft, wat naar den aard van het verhaal hoofdgedachte moet zijn. Deze ballade komt zeker meer met den christelijken volksgeest overeen, dan eenig ander gedicht van Schiller. Vroomheid en deemoed met het hoogste aardsch geluk beloond, eene goede daad en de belooning door de hand der voorzienigheid zichtbaar voor ons in het nauwste verband. Maar juist daarom komt de hoofdgedachte het allerminst met Schiller's eigentlijke denkwijze overeen. Nooit kwam het hem in de gedachte - en zij die zijne geschiedkundige werken kennen zijn daarvan met mij overtuigd - in de feiten der historie den vinger Gods te zoeken. Maar behalve dat, juist het objectieve was in Schiller's gedichten {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzaak. En juist bij der Taucher wordt daarop gewezen door Körner (den vader des dichters van dien naam) in een brief van den 9 Juli 1797. Daar heet het o.a. ‘Besonders ist der Taucher köstlich, auch lieb ich den Handschuh sehr, wo besonders im Versbau eine eigene Kunst gebraucht ist. Diese Gedichte sind wieder Bestätigungen meines Satzes: dasz Du Dich nur Deiner Phantasie zu überlassen brauchst, ohne sie durch übersinnliche Ideen zu stören um Dich von Deinem Dichterberuf zu überzeugen. Hier ist das Objekt in aller Klarheit, Lebendigheit und Pracht. Solche Gedichte setzen keine Bekanntschaft mit besondern Ideen voraus; sie wirken allgemein, und befriedigen deszwegen den gebildeten Leser doch nicht weniger’ enz. enz. Ook in een brief van den 30 Juli laat Körner zich op dezelfde wijze over dit gedicht uit. En toch ziet de schrijver in den duiker Schiller zelven en wel - als martelaar! Het is onbegrijpelijk dat men zoo iets kan schrijven; maar nog onbegrijpelijker, dat men het laat drukken. De duiker toch is niet meer martelaar van den geest der eeuw, dan wij van dien van den onzen. De man ‘die zijn fatsoen moet houden’ schoon hij er de middelen niet toe bezit, de man, die aan een vervelenden bezoeker moet verklaren ‘dat het hem aangenaam is kennis te maken’, de maagd, die niet toonen mag ‘dat ze dezen of genen lief vindt’, niet mag laten blijken, dat ze gelukkig is nu hij haar ‘gevraagd heeft’, de jongen, die van school gaande ‘bedankt voor het genoten onderwijs’, de jongen, die in een apenpak met glacéhandschoentjes rondloopt, als hij liever wou gaan plukharen - die allen, met duizend anderen zijn martelaren van den geest der eeuw. En heeft Schiller veel geleden, een martelaarsrol was beneden den man, die zingen kon Der Mensch ist frei geschaffen, ist frei Und würd er in Ketten geboren. De hoofdgedachte is o.i. ‘Wij moeten ons niet vermeten, de grenzen, die de voorzienigheid ons gesteld heeft, te overschrijden, anders storten wij ons ontwijfelbaar in het verderf.’ Gelijk in de Alpenjäger de geest, ‘der Bergesalte’ als bewaker van de heiligheid der hoogere bergstreken, den hartstochtelijken jager wijst op de aarde, die ‘voor allen ruimte heeft’, zoo leert onze ballade, dat de ijzingwekkende afgronden der zee met hunne monsters voor den mensch gesloten moeten blijven. Dit alles is echter niets meer dan eene bijzondere beteekenis voor de meer algemeene opvatting, dat elke poging om buiten den kring te treden, die den mensch gesteld is, hem onfeilbaar in het verderf stort. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds in de geschiedenis van Ikarus vinden we deze waarheid voorgesteld. Het is merkwaardig, dat Schiller in geen der beide gedichten, den held door ‘weetgierigheid’ laat aanzetten. De ‘Alpenjäger’ wordt door den hartstocht voor de jacht naar de verboden hoogten gevoerd. De ‘Taucher’ wordt de eerste maal door de eer, de tweede maal door de liefde naar de grondelooze diepte gelokt. Maar de schrijver heeft dat anders bedoeld. Wilde men op zijn voetspoor voortgaan en aan ieder woord van een gedicht een zin toekennen, men zou nog grooter buitensporigheden zien, dan de commentaren op Goethe reeds te zien geven; op Goethe, van wien de schrijver als ware het de natuurlijkste zaak van de wereld terloops mededeelt dat hij zich ‘in zijne levensopvatting niet boven den edelsten vorm van den demi-monde verheft.’ Inderdaad ‘het geloof’ heeft ongetwijfeld in des schrijvers hart eene groote mate van ‘naïve onbevangenheid tegenover de wereld gekweekt’ anders is het onverklaarbaar, hoe hij van zulk een man, zoo iets durft laten drukken. Voor mannen als de schrijver heeft Goethe geschreven: wer der Dichtkunst Stimme nicht vernimmt Ist ein Barbar, er sei auch wer er sei. Wilde ik den bijbel ontheiligen, gelijk Ds. Gunning de Duitsche dichters ontheiligt, ik zou - echter niet zonder evenals hij te profaneeren - tal van exegetische ‘frasen’ kunnen opschrijven, misschien met meer grond, dan waarmee de arme schrijver hier preekt. Wat een symboliek in dit schoon gedicht gebracht. Het is een nieuw hoofdstuk van Bunyan's Pilgrim's Progres of van Christina, of de goede keus geworden. Zonder den schrijver op den voet te volgen, hebben we bij het nalezen van de Inleiding en van een deel der Eerste Afdeeling gelegenheid gehad te wijzen op het ongerijmde van wat er in de rest der Eerste en in de geheele Tweede Afdeeling voorkomt. De schrijver die aan eene zeer groote belezenheid eene - naar ons gebleken is - meer dan gewone scherpzinnigheid paart, verklaart reeds op de eerste bladzijde geen letterkundige te zijn. Het van germanismen wemelende Nederlandsch en het onhollandsche van den stijl in aanmerking genomen, maar vooral de wijze waarop hij de grootste geesten der Duitsche literatuur beoordeelt, doen ons dit ten volle beamen. We ontzeggen, gelijk we boven zeiden den schrijver het recht niet eene preek te schrijven over Der Taucher vers 16b maar de eerbied voor hen, die aan den letterkundigen hemel als sterren der eerste grootte schitteren, en wier werken de menschheid inderdaad zoover hebben vooruitgebracht op de baan der ontwikkeling, dringt ons optekomen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen het onrecht, dat hun en hunnen werken wordt aangedaan. De dilettant heeft het recht zijne eigene proeven van compositie te misvormen, maar waar hij zich aan meesterstukken van anderen vergrijpt en van eene sonate van Beethoven of een fuga van Bach een charivari maakt, daar duide men het den vereerder der kunst niet ten kwade, zoo hij zich een woord van ernstige vermaning, van harde waarheid laat ontvallen. Goes. T.H. de Beer. De letterkundige kritiek. Over Alexandre Vinet. Eene voorlezing van Dr. A. Pierson, Hoogleeraar te Heidelberg. Met een schrijven aan den heer J. Stemberg als voorrede. Arnhem, D.A. Thieme, 1871. Er zijn in de laatste helft der XVIIIe eeuw drie nieuwe wetenschappen ontstaan, namelijk de wetenschap van het schoone of de ‘aesthetiek’, waartoe Winkelmann in zijne ‘Geschichte der Kunst bey die Alten’ de aanleiding gaf en Baumgarten den naam schonk; de geschiedenis en beschrijving der aardkorst, hare vorming en der overblijfselen van dieren en planten in hunne voortgaande ontwikkeling, of de ‘geologie’, waarvan het genie van Leibnitz in zijn ‘Protogenes’ den grond legde, doch waarvan men reeds in den ‘Phaedo’ van Plato eenige aanduidingen vindt; eindelijk de wetenschap der ‘kritiek’ of eene oordeelkundige beschouwing der geschiedenis, van de verschillende godsdiensten en der kunst en letterkundige voortbrengselen. Niet dat dit zeggen zou dat er vroeger geene min of meer juiste beoordeelingen, door sommige uitstekende geesten zouden gedaan zijn, en toch kan men beweren dat men, over het algemeen, in de Grieksche en Romeinsche oudheid, ja zelfs na de herstelling der wetenschappen in de XVIe en XVIIe eeuw weinig van een kritischen geest bespeurde, terwijl die bij de Oostersche volken en in de middeleeuwen geheel ontbrak. Het is niet genoeg dat men bij de beoordeeling der geschiedkundige geloofwaardigheid, in de schatting der waarde van de kunst en letterkundige voortbrengselen zijn bijzonderen of ‘subjectiven’ smaak raadplege, men komt dan tot het besluit dat er over dien smaak niet te twisten valt, ‘de gustibus non est disputandum’. Neen, men moet ‘objective’ gronden voor zijne uitspraken weten aan te voeren, en het oordeel moet op wetenschappelijke regelen, evenals bij de aesthetica rusten. De kritiek moet eene wetenschap zijn die hare wetten en hare methode heeft, wil zij eenige degelijkheid bezitten, om eenen wezenlijken invloed te kunnen uitoefenen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben van de kritiek het laatst gewag gemaakt omdat eerst de aesthitika, ja zelfs de geologie eenige wetenschappelijke vastheid moesten verkregen hebben, die haar in staat stelde om in onze eeuw met vrucht te kunnen werkzaam zijn. De marmers voor het Parthenon, de oudheidkundige ontdekkingen in Griekenland en in Italië, het meer bekend worden van hetgeen Plato in zijn ‘Phaedrus’ en in zijn ‘Gastmaal,’ en Plotinus in een zijner ‘Enneaden’ over de schoonheid gezegd hebben, alsmede het bestuderen der voortbrengselen van beeldhouw- en schilderkunst in de verschillende museums van Parijs, Londen en Dresden, waar voornamelijk de kunstschatten van Italië en Nederland prijkten, deden de kunst-aesthetica merkelijk en dus ook de kunstkritiek belangrijk vooruitgaan. Eveneens was dit het geval met de geschiedenis, die veel aan de geologie te danken had. Niebuhr paste met een genialen, soms wat al te stouten blik, de kritiek op de geschiedenis van Rome toe, waarin hij in de vorige eeuw door Beaufort en Lévesque het pad bereid zag; Dahlmann, Gervinus en Ranke, Augustin Thierry en Guizot traden als kritische geschiedschrijvers op, en de geschiedenis der wijsbegeerte werd door Hegel, Ritter en Zeller op eene meer kritische wijze dan vroeger behandeld. De studie van het sanskriet, de welgeslaagde pogingen ter ontcijfering van het hieroglyphisch- en spijkerschrift, stelden de kritiek in staat om haren verhelderenden invloed op de geschiedenis der godsdiensten te kunnen uitoefenen, even als op de vergelijkende taalkunde, dat tot de verrassendste uitkomsten aanleiding gaf. Eindelijk verscheen de letterkundige kritiek die zich voornamelijk het eerst deed kennen in de meer oordeelkunnige behandeling van de geschiedenis der letterkunde zelve, en in de verbetering der letterkundige tijdschriften, wier artikelen in gehalte en degelijkheid wonnen. Men behoeft slechts de ‘Leçons sur la littérature française’, ‘sur la littérature du moyen âge’ en de ‘Geschichte der deutsche Poesie’ van Gervinus, met het ‘Cours de littérature’ van Laharpe of de ‘études sur Virgile’ van Tissot te vergelijken, om hiervan overtuigd te worden. Drie schrijvers trekken vooral onze aandacht als hebbende zich het meest regtstreeks door hunne letterkundige kritiek doen kennen sedert de helft dezer eeuw, namelijk Vinet, Sainte Beuve en Taine, waarvan de twee eersten reeds overleden zijn. Zij onderscheiden zich door den verschillenden geest die hen bezielde, door hunnen stijl en de wijze van beschouwing en behandeling. Vinet was een geloovig christen en van een gestreng zedelijke denkwijs, doch zacht van karakter; zulks blijkt ten duidelijkste uit zijne ‘Etude sur Pascal’ en die ‘sur les moralistes français.’ Sainte Beuve daarentegen was meer sceptisch in zijne godsdienstige denkwijs, hij schijnt het Roomsch kerkelijk geloof voor een wijsgeerige Gods- en wereldbeschouwing te hebben verlaten, die, hoewel niet altijd even vast, hem echter in staat stelde, om met mannelijken moed, in de laatste dagen zijns levens, de regten van de vrij- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van denken, en van den heilzamen invloed der wijsbegeerte in den domperigen senaat van het tweede keizerrijk te verdedigen. Zijne stem maakte daar weinig indruk, doch klonk des te luider daar buiten. Is Sainte Beuve een fijn en naauwlettend kritikus, die tot in de kleinste bijzonderheden treedt, in eenen stijl die meestal door zijne keurige manier en delicate overgangen ons betoovert en wegsleept, zijn jongere tijdgenoot Taine is van een geheel anderen stempel. Hij is rond en open, zijne denkwijs in het wijsgeerige is bepaald empirisch, zelfs naar het positivismus overhellende, echter bezit hij een diep schoonheidsgevoel. Hij beschouwt de zaken in het groot, hij spoort in zijn onderwerp de hoofdhoedanigheid, ‘la faculté ou la qualité maitresse’ op, waaruit hij alles poogt te verklaren. Hierop zullen wij nader terugkomen. Wat zijn stijl aangaat, die is krachtig, schilderachtig, kort en kernachtig, hij sleept ons niet zachtkens mede, maar overreedt en overmeestert ons. Taine is niet alleen een letterkundige, maar ook een kunstkritikus, hij streeft om zooveel mogelijk de objectiviteit in zijne beoordeelingen te bereiken. Men moge van hem in opvatting verschillen, men zal toch moeten erkennen dat hij zijn gevoelen met kracht en nadruk weet voor te dragen. Op een verschillend standpunt is Taine toch de waardige opvolger van Vinet en Sainte Beuve. Dit waren mijne herinneringen en gedachten bij het kennis maken met de voorlezing van Dr. A. Pierson ‘Over Alexandre Vinet’, die met een schrijven aan den heer J. Stemberg als voorrede door hem bij den heer D.A. Thieme te Arnhem uitgegeven is. De voorlezing, in een boeijenden stijl ingekleed, verschaft mij de gelegenheid om deze gedachten eenigzins nader uiteen te zetten, omdat bij ons het vak der letterkundige kritiek, over het algemeen nog niet op die hoogte is, om met die van Frankrijk, Duitschland en Engeland te kunnen mededingen. Dr. Pierson is met zijn onderwerp, den persoon van Vinet, zeer ingenomen, doch hij kan hem niet in al zijne veelzijdige hoedanigheden als wijsgeer, theoloog, letterkundige geschiedvorscher, bij wijlen dichter, eindelijk kerkleeraar, schetsen in de beperkte ruimte eener voorlezing. Eene hoedanigheid van Vinet is daartoe bijzonder geschikt, hem als een verdienstelijk bearbeider van het veld der letterkundige kritiek te beschouwen is voorzeker een aanlokkelijk en leerzaam onderwerp. Maar eer hiertoe wordt overgegaan, worden er fijne en menschkundige opmerkingen omtrent die kritiek gemaakt en men komt tot het besluit, ‘dat de letterkundige kritiek met eene bepaalde beschouwing van den menschelijken geest, en in het algemeen van de menschelijke natuur moet zamenhangen... Uit het oordeel van den letterkundigen kritikus spreekt dus altijd onwillekeurig diens psychologie, diens opvatting van de menschelijke natuur.’ Voorzeker, de kritikus is niet alleen een spiegel die de voor hem gestelde kunstvoortbrengselen getrouw terugkaatst, maar die terugkaatsing moet noodwendig door de bijzondere gevoelens van den beschouwer gewijzigd worden. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens wordt tot eene vergelijkende beschouwing der gevoelens van Taine en Sainte Beuve met die van Vinet overgegaan, waarin vele juiste en met scherpzinnigheid voorgedragene opmerkingen voorkomen. Wat Taine betreft, als uitsluitend empirist is hij ongeloovig, in zoover dat hij alles van de ervaring afleidt, hoowel hij echter de hoogere vermogens der menschelijke natuur niet geheel voorbij ziet, zoo als zelfs zijne ‘Histoire de la littérature anglaise’ en zijne ‘Philosophie et Idéal dans l' Art’ met vele onderwerpen in zijne ‘Mélanges’ verzameld, kunnen getuigen. Wat zijne theorie van ‘la faculté maitresse’ aangaat, hierop zou nog al wat om hare eenzijdigheid af te dingen zijn; volgens haar is Titus Livius een redenaar, en zou Herodotus een naïf verteller, Thucydides een staatkundige zijn. Waren zij niets meer? Zijne bepaalde en uitsluitende wijsgeerige gevoelens hadden voorzeker zeer veel invloed op zijne satirieke voorstelling van de ‘Philosophes français du XIXe siècle.’ Dit een en ander kwam ons bij de belangrijke kararakterschets van Taine door Dr. Pierson hier gegeven, voor den geest. Even belangrijk is die van Sainte Beuve. ‘Het kenmerkende van zijne geestesrichting is, het gemis van elk “parti pris”. Het is eene twijfelzucht die zich zelfs tot het recht en de waarde van den twijfel uitstrekt, en, gelijk men zich juist heeft uitgedrukt, te veel twijfelt om niet soms ook te gelooven.’ Was Sainte Beuve wel een zoo verklaard scepticus? Als geschiedschrijver van ‘Port-Royal’ was hij voorzeker anders dan de auteur van de ‘Portraits contemporains’, van de ‘Causeries de lundi’ waarin zich zijn kritische geest in al zijne opmerkzame rekbaarheid ten toon spreidde. Welligt is Sainte Beuve door Dr. Pierson te streng beoordeeld. Men vindt in de ‘Revue Brittannique’ van November 1871 een uitvoerig en onpartijdig artikel over dien franschen schrijver en kritikus uit een engelsch tijdschrift overgenomen, waarbij een aanhangsel gevoegd is waarin eene verdediging van Sainte Beuve door Paul de Saint-Victor voorkomt. Men heeft hem van weifeling en onstandvastigheid in het godsdienstige en staatkundige beschuldigd, dit vindt voornamelijk zijne verklaring in zijnen kritischen geest, die hem tot een der fijnste en veelzijdigste oordeelkundigen van onzen tijd maakte. Sainte Beuve zegt van zich zelven: ‘Je suis l' esprit le plus brisé et le plus rompu aux métamorphoses.’ ‘Cette transformation’, merkte de Saint Victor op, ‘faisait partie de sa nature. Ce n'était point la volteface d'un transfuge ou d'un apostat, mais la marche continuelle à travers les hommes et les choses, d'un esprit avide de tout voir et de tout sentir, de questionner et de pénétrer tous les faits et toutes les doctrines...’ Dr. Pierson schijnt eindelijk zelf te gevoelen dat hij zich bij Taine en Sainte Beuve wat te lang heeft opgehouden, en dat hem nu te weinig tijds overschiet om den hoofdpersoon zijner voorlezing met dezelfde uitvoerigheid te behandelen. Vinet wordt dus als de {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} kritikus van het ‘geloof’ in tegenstelling met die van het ‘ongeloof’ en van het ‘scepticisme’ met korte doch krachtige trekken geschetst. Wij zouden echter hier wat meer verlangd hebben, en men zou gevoegelijk de voorlezing ook ‘Over Taine, Sainte Beuve en over Vinet’ kunnen betitelen. ‘Vinet gaat in zijne letterkundige kritiek, zegt Dr. Pierson van eene beschouwing van den mensch uit, eene beschouwing die zich ontegenzeggelijk onder den invloed van Pascal gevormd heeft. Het hoofdkenmerk dezer beschouwing bestaat in den nadruk, gelegd op de gevolgen van den zondenval die in het vroegste verleden van ons geslacht heeft plaats gehad.’ Alhoewel wij Dr. Pierson moeten toestemmen, dat Vinet een geloovig christen was, bezield met een diep godsdienstig en zedelijk gevoel, moeten wij het echter bejammeren dat zulke groote en edele geesten als hij en Pascal gevangen waren onder het juk van het ‘dogma’ in het algemeen en van den zond en val in het bijzonder. Dit moest hunnen geest de vrijheid ontnemen om met onbevangen blik de natuur, den mensch, de gebeurtenissen, de kunst en letterkundige voortbrengselen te beschouwen, waartoe zij anders in staat zouden geweest zijn. Ware Vinet minder door het kerkelijk leerstelsel gebonden geweest, zijne ‘Etude sur Pascal’ en ‘sur la littérature française’, ware anders, vooral in wat de ‘Moralistes’ betreft, uitgevallen en ze zouden de onbevooroordeelde en wijsgeerige lezers meer voldaan hebben. Wij koesteren evenwel groote achting en bewondering voor Vinet en voor Pascal, niet omdat dat zij aan het leerstelsel van hunne Kerk geloofden, maar omdat zij groote geesten en edele menschen waren. Het zou ons een groot genoegen gedaan hebben indien Dr. Pierson, dien wij ook voor een geoefend kritikus houden, ons iets meer van Vinet als zoodanig had medegedeeld. Vinet is een schrijver die ten onzent niet algemeen bekend is, en dat echter zoo zeer verdient om zijne juiste karakterisering en zedelijke opmerkingen, niettegenstaande zijn leerstellig geloof. Wij hebben overigens de redevoering van Dr. Pierson met het grootste genoegen gelezen. De stijl daarvan maakt die tot een waarlijk schoon letterkundig voortbrengsel, dat eene groote meesterschap over onze taal ten toon spreidt. Eene andere vraag is het, of de redenaar niet wat te veel kennis bij zijne hoorders of lezers veronderstelde en hunne gemeenzaamheid met de buitenlandsche letterkunde niet te veel met de zijne gelijk achtte? Wat ook hiervan zij, wij beschouwen deze redevoering als eene belangrijke bijdrage tot de letterkundige kritiek en als een voorbeeld hoe die moet ingerigt zijn. Wij hopen Dr. Pierson nog wel eens uitvoeriger op dit gebied te ontmoeten. Wij zouden van den inleidenden brief aan den heer J. Stemberg in het geheel geen gewag hebben gemaakt, als hebbende geen de minste betrekking op de letterkundige kritiek, maar alleen over de persoonlijke aangelegenheden van den redenaar gaande, zoo zij niet op het einde eene verande- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van denkwijze van den schrijver in het godsdienstige en wijsgeerige vermeldde, die door de kritiek van de vroegere, welke op het positivismus gegrond was, ontstaan is, waarmede wij hem geluk wenschen. Om dus op de kritiek terug te komen, waarvan wij uitgingen, is het van de hoogste noodzakelijkheid, dat de kritikus vaste grondbeginselen bezit waarop hij steunen kan, anders loopt hij gevaar om bij de beschouwing en waardeering van zoovele lijnregt verschillende kunst- en letterkundige voortbrengselen, ook verschillende gevoelens aan te kleven, en zich den eenen tijd anders te vertoonen dan den andere. De kritiek moet een vasten grondslag bezitten waarvan zij uitgaat; zij moet naar objectiviteit streven en zoo veel mogelijk het subjective in de oordeelvellingen vermijden. Dan kan zij de wetgeefster op het gebied van kunst en letterkunde worden, en waken voor het behoud van den goeden smaak, voor het gevoel voor het schoone, welstandige, welluidende en zedelijke, terwijl zij haar veroordeelend vonnis over het lage, wanstaltige en onzedelijke uitspreekt, en het laffe en het middelmatige aan de vergetelheid prijs geeft. Dan kan de letterkundige kritiek krachtig medewerken tot de veredeling van den smaak, tot de zucht om alleen degelijke lettervruchten te genieten, en dienstig zijn tot de ontwikkeling en verheffing van onze letterkunde, waarvan de voortbrengselen die aan al de vereischten van de kritiek voldoen, nog altijd schaarsch zijn en blijven. J.A. Bakker. Een gunstig teeken des tijds. Het Nederlandsch Tooneel. - Kroniek en critiek. - Orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond. Directeur: Mr. J.N. van Hall. Commissie van Redactie: H.J. Schimmel, W.J. Hofdijk, Max Rooses en F.C. de Brieder. Eerste jaargang. - Eerste aflevering. Utrecht - J.L. Beijers. 1871. Wij Nederlanders hebben het nog niet ver gebracht in de dramatische kunst. Wat hiervan de oorzaak is, valt niet gemakkelijk te zeggen, want komediespelen kunnen wij even goed als andere volken. Onze diplomaten - in den regel de grootste komedianten op het wereldtooneel - behoeven bij die van andere landen niet achter te staan; - welk een aanzienlijk aantal ministers wij ook sedert '48 gehad hebben, zij verstonden allen min of meer de kunst om de taal te gebruiken tot verberging hunner gedachten; op elk gebied zien wij menigeen meesterlijk zijn rolletje vervullen, en in het dagelijksche leven maken evenveel dilettant-acteurs met misleidende virtuositeit eene heel {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} andere vertooning in het publiek dan binnenshuis. Aan onzen landaard kan het dus niet liggen, maar wel aan het niet utiliseeren van onzen natuurlijken aanleg voor de kunst, als kunst, m.a.w. aan gebrek aan oefening in de tooneelspeelkunst door hen, die, niet op staatkundig gebied, in de maatschappij of in het gezellige leven, maar op de planken als komedianten optreden. Onze acteurs van beroep zijn over 't algemeen hoogst gebrekkige kunstenaars; en als men nagaat, welk personeel dit beroep kiest, hoe slecht voorbereid het in den regel de planken betreedt en hoe weinig studie het wijdt aan eene der moeijelijkste van alle kunsten, kan dit geen verwondering baren. Al lang heeft men hierover geklaagd; en dat het zoo was en dat het zoo bleef, is te wijten aan de weinige waarde die hier te lande in 't algemeen aan deze kunst wordt gehecht, wat een gevolg is van het geringe gevoel voor die kunst of van den weinig ontwikkelden smaak, om niet te zeggen van den wansmaak, van het groote publiek. Ware de kunstzin der schouwburgbezoekers meer aangekweekt, zij zouden vaak uitfluiten wat zij thans uitbundig toejuichen. Nu meende menig Hollandsch tooneelist van goeden aanleg, dat hij de kunst reeds verstond omdat hij, in den beginne reeds, met daverend handgeklap werd begroet, liet zich misleiden door dien bijval, niet zelden van het bepaald slechte in zijn spel, en werd door de scheve beoordeeling zijner hoorders binnen korten tijd voor goed bedorven. In plaats van zijne gebreken te leeren kennen en zich op verbetering toe te leggen, kweekte hij ze aan; in plaats van zich door gezette studie steeds meer bekend te maken met de hooge eischen zijner kunst, stelde hij zich tevreden met de spoedig aangeleerde vaardigheid in het, op zijne hoogst gebrekkige manier, voordragen zijner rollen; het werd meer en meer voor hem eene broodwinning; en daar hij iederen avond na zijn aftreden terug geroepen werd door claqueurs zonder besef van de kunst, verbeeldde hij zich eindelijk een kunstenaar te zijn. De ‘heele wereld’ hield hem er voor, waarom hij zelf dan niet?.... 't Is droevig, maar 't is zoo! Verbetering hierin is hoogst wenschelijk. Afgezien van het denkbeeld, dat het tooneel eene zedelijke leerschool voor het volk moest zijn, is de dramatische kunst reeds op zich zelve zulk eene schoone en edele kunst, dat zij bij geen harer zusters behoeft achter te staan en ten volle verdient beoefend te worden. Ik zoude haast zeggen, dat zij dit meer verdient dan hare gezusters, omdat hetgeen zij geeft voor het geheele publiek toegankelijk is en zij hare veredelende kracht stellig zou uitoefenen als zij inderdaad naar vereischte beoefend werd. Zij is ook tegelijk beeldende kunst, die tot het oog, en toonkunst, die tot het gehoor spreekt. Maar hoe in den bestaanden hoogst gebrekkigen toestand verbetering te brengen? Hoe oud reeds, ik ben geen laudator temporis acti. Ik weet dus uit den goeden ouden tijd geen middelen aan te halen, die, als zij op nieuw werden aangewend, ons {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneel zouden herscheppen in eene ware kunsthal. Zal het nieuw opgerichte Tooneelverbond in zijne schoone pogingen slagen? Ik hoop het hartelijk, en betreur het diep, dat het nog zoo weinig bijval, medewerking en ondersteuning gevonden heeft. Van de mannen, die zich aan 't hoofd hebben geplaatst, verwacht ik veel goeds; van het meer openbaar worden van hetgeen zij willen kan veel afhangen, en daarom juich ik den maatregel toe, door hen genomen, om door de uitgave van een Tijdschrift hun doel en hunne werkzaamheid tot verbetering van het Hollandsch Tooneel meer algemeen bekend te maken. Onbekend maakt onbemind en ik twijfel niet of bij meer bekendheid de belangstelling en de deelneming grooter zullen worden. Ik noemde om bovenstaande redenen de verschijning van dit Tijdschrift ‘een gunstig teeken des tijds,’ en na inzage van het eerste nommer (het tweede werd mij nog niet toegezonden) maak ik er met ingenomenheid openlijk melding van. Ieder die belang stelt in de dramatische kunst make er kennis mede. In het eerste stuk, ‘Wat wij willen’ getiteld, geeft de Redactie te kennen, wat het doel of de strekking is zoowel van het Tooneelverbond als van dit zijn orgaan. In een volgend artikel wordt ons medegedeeld wat men reeds in België gedaan heeft en nog doet ten behoeve van het Vlaamsche tooneel. Ook het ‘Iets over tooneeldecoratief,’ dat nu volgt, pleit voor het doelmatige van zulk een Tijdschrift, daar het, behalve de nuttige wenken voor den decorateur die het bevat, opkomt tegen het realisme, dat het tooneel nog lager dreigt te doen zinken, dan het lage peil waarop het, helaas, nog altijd staat. Behalve de ‘Verscheidenheden,’ die behartiging verdienen, geeft dit eerste stuk ook eene vertaling van Sheridan's School for scandal, zeker een der geestigste blijspelen uit de school der vorige eeuw. Men moet het dan ook als van dien tijd afkomstig beschouwen en als het opgevoerd wordt niet verzuimen de acteurs te laten optreden in het costuum dat Sheridan zelf opgeeft: Peter Teazle, zalmkleurig fluweelen rok en broek, afgezet met zilver, wit satijnen vest, zilveren knoopsgaten, witte zijden kousen, schoenen met gespen, kanten lubben enz. Doet men dit niet, dan zal, ondanks het verdienstelijke der vertaling, ieder beschaafd hoorder zich ergeren aan de manier van spreken van dames en heeren van fatsoenlijken huize zooals die hier voorgesteld wordt. Ik veronderstel, dat Sheridan genoeg op de hoogte was van den conversatietoon onder gentlemen van zijn tijd, en dien in zijn stuk trouw heeft gevolgd, zoodat wij er uit kunnen afleiden hoe men omstreeks 1771 met elkander omging; maar als men de lords en ladies in 1871 zoo liet praten, als de vertaler doet, zou niemand er aan denken, dat hij menschen uit de hoogere standen der maatschappij voor zich zag. Om hun althans eenigszins de kleur van onzen tijd te geven zou hij hen veel slechter Hollandsch in den mond moeten leggen, met veel meer bastaardvooral Fransche woorden gemêleerd. Nu hij meer woordelijk het oor- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} spronkelijke terug gaf, moet het ook gecostumeerd worden naar dat oorspronkelijke, anders wordt het een anachronisme. Een van tweeën moest de vertaler doen: òf het stuk omzetten in de manier van spreken onzer dames en heeren, en dan was de voorstelling misschien wel wat loszinnig voor onzen tijd, òf Sheridans personen de gewone Hollandsche spreektaal laten gebruiken, om een stuk te hebben dat in de vorige eeuw (in Engeland) speelt, zoodat het minder fijne en kiesche op rekening van dien vroegeren tijd (en van Engeland) kwam. Hij heeft het laatste gekozen; en ik twijfel niet of het is nu beter geschikt voor onze tegenwoordige acteurs (mits achttiende-eeuwsch gecostumeerd), daar het een der moeijelijkste probleemen voor Hollandsche tooneelisten schijnt te zijn, zonder gemaaktheid den conversatietoon onzer hoogere standen aan te slaan. In allen gevalle is het goed, dat blijspelen, zooals deze Lastertongen, op het repertoire komen, om langzamerhand de vele ellendige prullen van Franschen oorsprong, die nu nog dikwijls, helaas, met succes gegeven worden, te verdringen; en het zal eene verdienste te meer van dit nieuwe Tijdschrift zijn, als het ons meer zulke goed bewerkte vertalingen (behoudens alle aanmerkingen die op die vertaling te maken zouden zijn), nog liever als het ons oorspronkelijke stukken, geschikt voor het Nederlandsche tooneel, mededeelt. Zeker zoude het te betreuren zijn, als een Tijdschrift, zooals Het Nederlandsch Tooneel, van zulke mannen als de redactie op zich genomen hebben, door gebrek aan belangstelling, geen eervolle plaats kon innemen tusschen het aantal van periodieke geschriften dat ieder jaar van de pers komt. Het kost slechts f 6, komt in driemaandelijksche afleveringen gr. 8o uit, en zal 25 vel jaarlijks geven. Allen Directeuren van Leesgezelschappen bevelen wij dan ook de aanschaffing dringend aan! Kampen, December 1871. J. Hoek. Een roman van een' novellist. Wildrik. Een roman door P.F. Brunings. Twee deelen. Amsterdam, gebroeders Kraay. 1870. Wildrick is de naam niet van een persoon, maar van een kasteel of landgoed. De schrijver meent dat het een verbastering is van Wildrijk, wijl de buitenplaats zelve en de omliggende landerijen een uitmuntend en rijk voorzien jagtveld opleverden. Ware hij niet zelf {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} schepper van den titel en dus de beste beoordeelaar van zijn beteekenis en afkomst, wij zouden de vrijheid nemen van hem te verschillen, daar het ons hoogst onwaarschijnlijk voorkomt, dat rijk in het volksdialekt zou verbasteren in rick; riek of rieke ware eer mogelijk. Maar heeft de auteur gelijk, dan is het wel niet denkbaar, dat die naam nu nog aan eenig landgoed in ons vaderland zal gegeven worden, of het moest zijn als luccus a non lucendo. Overigens is die titel goed gekozen. Wij zouden het boek niet beter kunnen karakteriseeren, dan als een beschrijving van meer of minder belangrijke voorvallen, die op of in de onmiddellijke nabijheid van een kasteel plaats vonden. Een eigenlijk gezegde held komt er niet in voor, of het moest zijn de ondermeester, in wiens geschiedenis wij het meeste belang stellen. Het zou dus kunnen heeten: Geschiedenis van een ondermeester, maar vooreerst is dit een plat-prozaïsche titel, en ten andere zou men er een concurrentie in kunnen zien met Erckmann-Chatrian, wiens of wier Histoire d'un sous-maître juist ter zelfder tijd als dit boek het licht zag. Va donc pour le titre! Een enkel woord slechts over den inhoud. De heer Brunings is bij het lezend publiek, en vooral ook bij de lezers van dit tijdschrift, bekend als een aangenaam verteller, een goed stylist, en als iemand die de wereld bekeken en diepe blikken in het menschelijk hart geworpen heeft. Hij behoort, bedriegen wij ons niet, tot de zeer geliefde schrijvers. Maar hij is in de allereerste plaats een novellist. En het gaat hem als vele van onze novellisten, en eerste novellisten ook - behoef ik ze te noemen? - die, telkens wanneer ze het wagen een roman te schrijven, schipbreuk lijden, zoodat men, hoezeer ook met hun talent ingenomen, verpligt is uit te roepen: Hoe jammer dat zij niet op hun eigen terrein gebleven zijn, en zich bepaald hebben tot het genre, waarvan zij zulke uitstekende vertegenwoordigers zijn! Aan den roman doet men tegenwoordig vrij wat hoogere eischen dan vroeger. En sedert er op dit gebied zulke groote meesters zijn verschenen als, om slechts enkelen te noemen, Walter Scott, Dickens, Thackeray, Anth. Trollope, Gustav Freytag, Auerbach, van Lennep, Bosboom-Toussaint en anderen, wil men een reeks verhaaltjes hoe aardig en geestig ook voorgedragen, niet meer met dien, vroeger zoo weinig geachten, naam bestempelen. En aardig en geestig voorgedragen zijn ongetwijfeld de verhalen, die wij in dit boek vinden, al zijn ze ook slechts met een lossen band aaneengeregen. Wat wij vooral in den heer Brunings en met name in dit werk bewonderen, te meer wijl wij het bij zoo weinige onzer schrijvers vinden, is de natuurlijke, ongedwongen dialoog, die, zonder ooit plat te worden, toch bijna altijd dat gewrongene of gemaniereerde mist, dat wij helaas! zelfs bij zeer gevierde auteurs, van beide sekse, in onze moedertaal betreuren. Met gerustheid kunnen wij verzekeren, dat ieder hier een aangename {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} en onderhoudende lectuur zal vinden, en dat er voor den opmerkzamen lezer ook nog wel hier en daar eenige nuttige lessen en behartigingwaardige wenken zijn op te zamelen. Moesten wij eene aanmerking maken, het zou deze zijn, dat er nog al eenige onwaarschijnlijkheden worden aangetroffen. Vooral vroegen wij ons of het denkbaar is, dat een jong mensch die altijd gewoon is geweest in de ruimte te leven, en zelfs zoo weinig geschiktheid of ook lust voor inspanning der hersenen had, dat hij het op zijn notariskantoor nooit zoover heeft kunnen brengen om eene acte te stellen - of het denkbaar is dat zoo een, wanneer hij tot armoede vervalt dadelijk het denkbeeld zal opvatten om schoolmeester te worden niet alleen, maar wat meer is dat hij binnen twee jaren zijn examen als hoofdonderwijzer met glans zal afleggen en onmiddellijk blijken te zijn een alleruitmuntendst, aan het ideale grenzend, onderwijzer. Maar, zegt de heer Brunings ergens, indien ieder zijn pligt deed, kon er nooit een roman geschreven worden. Welligt zou dat evenmin kunnen, wanneer ieder logisch handelde en er geen excentriciteiten meer gevonden werden. De uitvoering van het boek is zeer net en de correctie goed. De recensent is zeer blijde dat hij niets over plaatjes of vignetten behoeft te zeggen, om de goede reden dat zij er niet in gevonden worden. Zeer verstandig! - R - Vertalingen en herdrukken. Engelands val, 1875-1925. De slag van Dorking, Herinneringen van een vrijwilliger. Uit het Engelsch door en met een voorbericht van Dr. G.J. Dozy. Deventer, H.J. Ter Gunne 1871. Eenigen tijd geleden zat ik 's avonds te bladeren in eene Revue Britannique toen mijn oog viel op den titel van een stuk, dat onder de miscellanées was opgenomen. Histoire de la bataille de Dorking! Dorking ligt natuurlijk in Engeland, dat duidt de naam aan, doch 't is te vergeefs, dat ik de verschillende hoeken en gaten van mijn memorie doorzoek; nergens stuit ik op een slag van dien naam in de Engelsche geschiedenis. 't Is niet mogelijk, om alles te lezen, wat in de verschillende tijdschriften wordt opgedischt; ik snuffel dus verder in mijne Revue, en laat Dorking met zijn slag rusten. Toen ik echter al hetgeen voor mij belangrijk was had doorgezien, en het nog te vroeg bleek te zijn, om naar bed te gaan, sloeg ik onwillekeurig dien mij zoo geheel onbekenden veldslag nog eens op, die, juist omdat ik hem niet kende, eene geheimzinnige aantrekkingskracht op mij begon te oefenen. Ik begin te lezen in de vaste eening, dat het een verhaal zal zijn uit de tij- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} den van Willem den Veroveraar, en ik moet dan ook bekennen, in het eerste oogenblik wist ik werkelijk niet wat te denken, van hetgeen ik op het papier zag staan. Echter werd mij spoedig duidelijk, wat de Schrijver wilde - ik zoude dit reeds onmiddellijk hebben bespeurd, wanneer ik slechts hadde acht geslagen op de aan het hoofd geplaatste jaartallen. De eerste regels bevielen mij, doch spoedig ging het genoegen, dat mij de lectuur verschafte, in onverdeelde belangstelling over. Ik las, tijd en uur vergetende, in één adem door tot het einde toe, en legde het boek neder met de gedachte: Die man heeft een goed werk gedaan met zijn schrijven. Hij heeft aan zijne medeburgers op eene eenvoudige en bevattelijke wijze en tevens in een aangenamen vorm getoond, welke de noodlottige gevolgen kunnen zijn van Engelands staatkunde in de laatste jaren, en wat eene natie te wachten staat, die, hetzij ten gevolge van laauwheid of onverschilligheid, hetzij ten gevolge van onverstandige zuinigheid, hetzij om andere redenen verzuimt, om behoorlijk zorg te dragen voor de verdediging van hare vrijheid en onafhankelijkheid, van haren handel en hare bezittingen, van hare industrie en hare rijkdommen. Waant niet, gij bewoners van het rijke Engeland, roept hun eene profetische stem uit dit geschrift toe, waant niet, dat uwe afgezonderde ligging u vrijwaart voor een vijandelijken aanval. Hoe vredelievend gij ook zijn moogt, gij zult tot den oorlog genoodzaakt worden, en wat meer zegt, men zal u dwingen, den oorlog te verklaren. Duitschland kan er zich dan wederom op beroepen, dat gij het waart, die den krijg zocht, en zal zich daarmede verantwoorden, wanneer het u op de hardvochtigste wijze zonder de minste genade vertrapt. En niet alleen vertrapt zult gij worden, maar men zal u door ongehoorde afpersingen uitputten; gij zult uwe Koloniën verliezen, het groene Erin zal zich van u losrukken, uw handel zich verplaatsen, uwe industrie voor altijd geknakt worden. Binnen een menschenleeftijd zal uw thans zoo rijk en machtig Vaderland tot op zulk eene onpeilbare diepte zijn gezonken, dat uwe kinderen hunnen eertijds zoo gevierden geboortegrond den rug zullen toekeeren, om in verre landen eene betere toekomst te zoeken. En den grijsaards, te zwak om dit voorbeeld te volgen, zal niets anders overblijven, als de schande en het ongeluk te beweenen, waartoe het door hunne schuld, door hunne zorgeloosheid en baatzucht is gekomen. Gij kunt geene rekening maken op uwe vloot, want deze zal heinde en verre verspreid zijn, en het overblijvende zal de vijand door helsche machines vernielen. Gij kunt geene rekening maken op uwe legers, want deze zijn slecht georganiseerd en van onvoldoende sterkte. Gij zult geen tijd hebben, om uwe plotseling vermeerderde militie te oefenen, evenmin als de vrijwilligers, wien het niet zal ontbreken aan goeden wil, doch wel aan discipline en aan wapens, want deze laatste zelfs hebt gij niet in genoegzame hoeveelheid in voorraad. Uwe administratie, uw ambulancedienst zijn ellendig, de legeraanvoering is slecht. Mogen de bevelhebbers ook al het voorbeeld van dapperheid geven en van onversaagdheid in gevaar; zij zullen geen geregeld plan van verdediging hebben. Men zal u afmatten door nuttelooze marschen en contramarschen. Gij zult honger lijden en gebrek; en staat gij eens tegenover den vijand, dan zult gij reeds spoedig het weinige zelfvertrouwen verloren hebben, dat u bezielt; want weldra zult gij overtuigd zijn van zijne overgroote meerderheid en van de onmogelijkheid, om aan zijne legers weerstand te bieden. Wanneer nu eens uw leger verslagen en het eenige arsenaal, dat gij bezit, genomen is, dan moet gij u onderwerpen aan de harde bepalingen van een meedogenloos overwinnaar, wiens eenig doel is, u zoo diep mogelijk te vernederen; want uwe weerbare mannen zijn zonder nut opgeofferd en uw materiëel is in zijne handen. Ziedaar wat de Schrijver in eenvoudige en krachtige taal schildert, met zoo {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} scherpe trekken en tevens zoo plastisch, dat de lezer onwillekeurig er door wordt medegesleept; dat hij zich verplaatst ziet te midden der geschetste tooneelen. Hij trekt mede uit ten strijd, vindt zich in het hevigste slaggewoel, hij stort een traan over het leed der vrouw, die op één dag alles verloor, wat zij op aarde dierbaars bezat. Doch tevens voelt hij zich tot in zijne ziel verontwaardigd over en getergd door de ruwe en onbeschofte woorden en handelingen van den overwinnaar, die zijn slachtoffer onmeetbaar ver beneden zich acht; en mij dunkt, de uitroep moet hem ontglippen: ‘Neen, dat nooit! Zoover zal, zoover mag het niet komen! Wij zijn het aan ons zelven en aan onze kinderen verplicht, hiertegen met inspanning van alle krachten te waken, en willen ons liever aanzienlijke opofferingen getroosten, dan ons aan de mogelijkheid van zulk een onheil blootstellen! Ziedaar in het kort den indruk weergegeven, die dit mij geheel onbekende stuk op mij maakte. Het verwonderde mij dan ook geenszins, toen ik spoedig daarop vernam, welk een verbazende opgang de slag van Dorking bij onze Britsche naburen gemaakt had. Hoe er 7 oplagen van het Blackwood's Magazine, waarin het opstel het eerst verscheen, in een oogwenk waren verkocht, en hoe men reeds bezig was met de uitgave van het tweede honderdduizendtal afzonderlijke exemplaren. Met het meeste genoegen hoorde ik tevens, dat binnen weinige dagen eene Nederlandsche vertaling het licht zoude zien; iets wat ik nog te meer toejuichte, omdat ook voor ons Nederlanders het lezen van dit werkje onberekenbaar nut kan hebben. Terecht zegt de vertaler in zijne voorrede, dat men er menigen wenk in zal vinden, die wij ons ter harte kunnen nemen. Want ook wij verkeeren, wat onze verdedigingsmiddelen betreft, op dit oogenblik in eene overgangsperiode. Deze zijn niet meer op de hoogte van den tijd en in overeenstemming met onzen veranderden politieken toestand. Verbetering is dus een gebiedend vereischte, en die verbetering zal onvermijdelijk leiden tot vermeerdering van uitgaven. Om nu daartoe te kunnen besluiten, moet de natie doordrongen zijn van het besef, dat wij te eeniger tijd genoodzaakt kunnen worden, om tot verdediging van het Vaderland de wapenen aan te gorden. Hoeveel gewicht men in het buitenland nog hecht aan ons voortdurend onafhankelijk volksbestaan, blijkt uit de woorden van den ongenoemden Schrijver van het door ons aangekondigde geschrift: ‘toen het Geheim Verbond werd bekend gemaakt, en Nederland en Denemarken werden geannexeerd.’ Men ziet, het is doodeenvoudig en niet de moeite waard, om er verder een woord over te verliezen. Doch hoe men ook moge denken over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van een oorlog voor ons land, het is onbetwistbaar zeker, wat Dr. Dozy in zijne voorrede zegt: ‘Niemand echter zal ontkennen, dat in de verhouding tusschen de verschillende groote rijken van Europa elementen te over zijn, die moeten leiden tot een eindelijke uitbarsting.’ Of wij daarin zullen betrokken zijn, wie weet het. Echter hebben wij geen muur van water die ons beveiligt, even als Engeland, en is onze onmiddellijke nabuur, de eerste militaire mogendheid van Europa, in het bezit van een leger, welks weerga men te vergeefs zal zoeken. Ook verlieze men niet uit het oog, dat mocht Frankrijk onverhoopt te eeniger tijd willen wraak nemen over den jongst verloopen krijg, het zijnen vijand wel niet beter dan over België en ons land zal kunnen aanvallen; eene voldoende reden, om ons in den oorlog mee te slepen, wanneer wij niet krachtig onze neutraliteit kunnen handhaven. En moeten wij nu het hoofd in den schoot leggen en vertrouwen op de goedertierenheid der groote mogendheden, omdat wij ons te zwak achten voor verdediging, of daarvoor de noodige gelden niet willen verstrekken? Wij zouden dan het recht op de onafhankelijkheid, waarvoor onze voorouders jaren lang zoo {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} kloek en volhardend gestreden hebben, verliezen; wij zouden die onafhankelijkheid niet meer waard zijn! In ons terrein vinden wij een bondgenoot als geen andere, en wanneer wij hiervan de partij trekken, die er van te trekken is, wanneer wij zijne natuurlijke sterkte door de kunst vermeerderen en zorgen voor een voldoend leger en behoorlijk materiëel, dan behoeven wij den aanval ook van een machtigen vijand niet te vreezen. Wij moeten ons dan echter de uitgaven getroosten, die voor eene krachtige verdediging noodig zijn, en daarvoor afstand doen van het denkbeeld, dat dit improductieve uitgaven zijn. Zijn toch de sommen, die onze dijken en waterwerken jaarlijks verslinden improductief? Niemand zal dit beweren. En toch beveiligen deze ons slechts tegen materiëel verlies, terwijl bij gene veel hoogere belangen op het spel staan. Wij moeten zorgen sterk en krachtig te zijn ten allen tijde, en toonen, dat wij het ernstige voornemen hebben, onze vrijheid tot het laatste toe te verdedigen; dit zal ons steeds de beste waarborg zijn tegen de veroveringszucht van anderen. Het is hier wel niet de plaats, om te wijzen op de vele leemten, die in ons krijgswezen bestaan. Onze Minister van Oorlog heeft er onlangs verscheidene in eene uitvoerige memorie over de mobilisatie in het afgeloopen jaar kenbaar gemaakt, en blijkens de verklaring der Regeering, heeft deze het voornemen, om met kracht tot verbetering van dien gebrekkigen toestand handen aan het werk te slaan. Laat ons hopen, dat zij door de Volksvertegenwoordiging moge gesteund worden, dáár, waar hare plannen afdoende blijken; alleen dáárdoor zullen wij vermijden, wat de Schrijver van ‘de slag van Dorking’ ook ons in zijne schets heeft voor oogen gesteld. Wat de vertaling betreft, wil ik mij geene aanmerkingen veroorloven. Het boekje is in aangenamen vorm geschreven, en waar men soms mocht stuiten op iet of wat slordigheid van stijl, vindt men de oorzaak hiervan in de voorrede ontwikkeld. Alleen houde de vertaler het mij ten goede, wanneer ik opmerk, dat in den hier beschreven slag wel geen gebruik zal zijn gemaakt van ‘bommen,’ evenmin als dit tot nog toe in eenigen veldslag het geval is geweest. De schrijver, die duidelijke blijken geeft van volkomen bekendheid op krijgskundig gebied heeft hier zeker wel van ‘granaten’ gesproken. Ook het woord ‘chargeeren’ is voor infanterie, waarvoor het herhaaldelijk gebruikt wordt, in onze taal geen eigenaardige uitdrukking. Doch dit zijn kleinigheden, die hoogstens slechts den militairen lezer een oogenblik zullen hinderen. Ik eindig met den wensch, dat het boekje recht vele lezers moge vinden, en ook in ons land dien weldadigen invloed uitoefenen, dien men er in Engeland met grond van kan verwachten. Augustus '71. v.t. Warmte en koude. Zes lezingen door Professor John Tyndall, vertaald door Dr. A. van Oven. Arnhem, J. Heuvelink. De naam van Tyndall is genoeg bekend, dan dat het noodig zou zijn hier eene lange aanbeveling van bovengenoemd werkje te plaatsen. Wij mogen veilig verklaren, dat het eene plaats verdient naast zijne andere populaire voordrachten. En dat is, dunkt ons, genoeg gezegd, wanneer men in aanmerking neemt, dat de vorige geschriften van den Engelschen geleerde hem hebben doen kennen niet alleen als een man van wetenschap, maar ook van smaak. De vertaling van Dr. van Oven is uitstekend, vrij wat beter dan die van Tyn- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dall's: Heat considered as a mode of motion door D.J. Admiraal. Kan men, volgens Dr. J. Zaaijer Az. (Weekblad Isis no. 2), den vertaler van Tyndall's werken vergelijken bij den juwelier, die op zich neemt een juweel van 't edelste water in een rand te zetten, wij aarzelen niet van deze vertaling te zeggen, dat de rand 't juweel geen oneer aandoet. Toch eene enkele opmerking; pag. 23 geeft ons te lezen: ‘Ik plaats een stukje hout in een gat aan het uiteinde van deze staaf ijzer; gij ziet het stukje hout geperst tusschen de randen van het gat, en als ik het ijzer sterk tegen het hout stoot, breek ik het hout. Gij ziet dat het zich kromt voor dat het breekt. Deze zelfde proef zal ik nu doen met een stuk staal in plaats van hout: loodrecht op dit staal bevestig ik in het midden een staaf gloeiend ijzer, en de beide uiteinden van het staal schroef ik stevig aan deze steunpunten vast’. Wij vinden deze volzinnen niet heel gelukkig, en wel, omdat wij bang zijn, dat vele van de jeugdige lezers (waarvoor dit werkje toch eigenlijk bestemd is) zich niet goed zullen kunnen voorstellen, wat hier bedoeld wordt. Had men er een plaatje bij gemaakt, dan zou veel van het onduidelijke weggenomen zijn. Aan een ieder, die gaarne kennis wil maken met Tyndall's meesterstuk: ‘Warmte beschouwd als een vorm van beweging’, wordt de raad gegeven eerst: ‘Warmte en koude’ te lezen. Na het lezen van 't laatste, zal de kennismaking met 't eerste met meer genoegen geschieden, daar veel, wat voor den oningewijde duister is, hem dan helder zal toeschijnen. Wij nemen hiermede afscheid van deze vertaling. Zeker deed het lezen er van de overtuiging ontstaan, dat ze zeer geschikt is voor jongens, die onze burgerscholen bezoeken en voor zoo velen, die geen vreemdeling willen blijven op een gebied, waarop men nog te veel vreemdeling is. Wij hopen dat èn vertaler èn uitgever ruimschoots beloond zullen worden voor hunne moeite. A. S.K. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Tusschen Moerdijk en Willemsdorp. I. Koor der visschen. Een sprookje. ‘In de Hollandsche kronieken leest men, dat Cornelius van Amsterdam aan zekeren Gelbert, geneesheer te Rome, zou geschreven hebben, hoe in het jaar 1531 in de wateren bij Elpach, een meerman was gevangen die er uitzag als een bisschop. De vangst werd den koning van Polen toegezonden. Maar daar de meerman niet het geringste wilde eten van alles wat hem werd vóórgezet, stierf hij, zonder een woord te hebben gesproken, onder het slaken van diepe zuchten reeds den derden dag.’ Elpach zal Dordrecht moeten zijn. De St. Elizabethsvloed was tijdens die vischvangst nog maar honderd en tien jaar oud en had dus juist den leeftijd van een eerwaardig meerman bereikt. ‘Al 't land en water, dat gij hier ziet’, - zooals de Spuipoort in evengenoemde grijze veste rijmt, - was vóórgezegden vloed een welvarende landstreek, een landstreek, mag men wel zeggen in vol vertrouwen op Strada en Bor, overvloeiende van melk en honig - en in zulke landsdouwen werden ten allen kristelijken tijde veel bisschoppen gevonden. Wat is verder natuurlijker, dan dat er, onder zooveel duizend menschen, alligt ook één bisschop moest deelen in de ontzettende ramp?... Inderdaad een ontzettende ramp was die doorbraak, waarvan de verwoestende gevolgen een eeuw daarna nog werden gevoeld; wier teugellooze woede de Nederlanden uit hun verband heeft gerukt - welk verband eerst thans door de kunst is hersteld. Nooit had een Nederlandsch bisschop zooveel reden om te vasten en zuchten te slaken - en toch? En toch? Wat zullen deskundigen er van zeggen? Heeft de St. Elizabethsvloed de hervorming, de bevrijding der Nederlanden vertraagd of heeft hij haar bevorderd? Heeft hij onze verheffing in de hand gewerkt - ik voor mij ben van dat gevoelen - dan verwondert het mij, dat de meerman-bisschop het bij zuchten heeft gelaten, dat hij niet kermde. Want wat was erger voor een bisschop uit die dagen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de zelfstandigheid en grootheid eens ganschen volks? Hij zuchtte slechts, maar het herkenningsteeken is voldoende: de meerman was ontwijfelbaar een Nederlandsche monnik der vijftiende eeuw. Onbekommerd over de toekomstige beteekenis der doorbraak waren de broeders en mindere volgelingen des meermans daar onder in den vloed; zij waren in visschen veranderd en zij troostten zich en schikten zich in hun lot. Zij hadden alles van hun voormalige gedaante en wezen verloren behalve hun vraatzucht. En daar deze in de eerste jaren rijkelijk kon worden voldaan, zoo juichten zij veeleer. Zij juichten niet zoozeer om den rampspoed en het lijden van zooveel menschen, niet ook, of liever veel minder nog, omdat aan de Brabantsche duisternis door de natuur een grens te meer scheen gesteld. O neen, zoover dacht het vischdom niet: het vrat en dus was het blij. Het vischdom juichte, domweg, van pleizier en geheel voor eigen rekening. Het onweder raasde daarboven nog voort, maar het ging onzen onsterfelijken slechts in zoover aan, dat het rijksgebied zonder onkosten en moeite hunnerzijds werd vergroot en de toevoer van spijs niet ophield. Een oude, oorspronkelijke baarzenfamilie, die nog kort te voren in een binnensloot zich had moeten behelpen, soberlijk levende van kleine schotevisch en van de insekten en infusoria die uit het kroos vielen, zag in een luilekkerplas zich verplaatst, - in de zee van belofte. Welk een leven! En gelijk een nijver landbouwersgezin, uit het nauwe vaderland naar Kalifornia overgestoken waar het na veel ontbering en noeste vlijt machtig en rijk wordt, zoo verhief zich onze baarzenfamilie uit den Brabantschen greppel tot ongemeene welvaart in het Hollandsch Diep - enkel door de tanden- en maagindustrie. De bruinvisschen plasten en platerden, en buitelden en doken over en in de onmetelijke wateren en speelden in de zon met hun jongen, die veel grooter werden dan zij, daar ze zoo welig tierden op den afval van 72 dorpen. Zoowel de voorzigtige bliek en de grootmoedige zeelt als de schurkachtige mooie lipvisch, die het watervlak vaak doet schitteren van zijn kleuren, gelijk de goudmerel op zomeravonden bij onweder den dampkring, - allen waren blijde, zij aten en dronken en leidden het leven van vrolijken Frans, wat zeg ik, van onverbeterlijke sadduceërs... Maar ziet, met de jaren vermeerderden de tanden en de magen buitengewoon, terwijl zeer gewone inkomsten de industrie moesten gaande houden. Er was in de dagen van Olim overbevolking gekomen, die toen eer welkom was geweest, maar nu allengs bedenkelijk werd. De tijden werden donker daar beneden en, gelijk men dit zelfs wel onder verhevener schepselen dan visschen aantreft, toen dachten zij meer aan {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de dingen, die boven waren. Op zekeren vroegen morgen, terwijl nog menige vette karper droomde waarschijnlijk van dien goeden ouden tijd, waarvan zijn grootje hem verteld had, daar hoorden zij op eenmaal boven hun hoofden een vreeselijk gedruisch en om hen heen drong en wielde een opwoeling van slijk en zand, alsof de zee dreigde land te worden. De moedigsten roeiden in kloeke nieuwsgierigheid opwaarts, maar toen zij hun element voelden trillen, de grondslagen hunner steden schudden en daarop een duivel, een spookgedaante ontwaarden, die dreigend zich uitstrekte over het vlak der wateren als om hun vreeselijke dingen toe te roepen en hen dan te vangen en te dooden - toen zwommen de vermetele snoek, de flegmatieke zalm en de onverzettelijke houting even verschrikt naar de diepte als de laffe voorn, de schuwe herder en de vreesachtige panharing. Daar sloop een zwarte slingerende slangengedaante den grond in: het was de paling met het kwaad geweten; gluipend had hij het drama afgeloerd en verdween, slechts vettig angstzweet achterlatend in een glibberig spoor. Diep uit hun schuilhoek gluurden daarna de stoutsten schichtig naar boven: nog steeds lag daar Satan, donker, dreigend en zwart en scheen de klauwen naar allen tegelijk uit te strekken. Daar hij echter onbewegelijk bleef, zoo wenden zij er aan onder vreezen en beven. Eindelijk roeiden enkelen zigzagswijze naar boven en ten leste had de vraatgierige geep de stoutheid, de scherpe tanden naar het zwarte uit te rekken - de groene gedaante om het zwarte heen te plooien. Toen ook roeiden en roofden en zwommen en speelden al de visschen als te voren - tot op eens een andere kwelduivel hen kwam ontrusten met stampend geweld. Duizenderlei geluiden, vuurspuwers, felle mokerslagen dreven het laffe volk terug, diep in zijn holen. Op die wijze kwamen er veel zwarte gedaanten in en over den vloed, met steeds meer dreiging en toenemend gebulder. Zij verdwenen niet, gelijk zooveel andere drijvende, goedige, spelende spookjes, die gingen en kwamen. Zij lieten niets los dan vuur en ijzer in hoogst onverteerbare tegenstelling met die beteren, die altoos wat eetbaars achterlieten. Toen deze toestand der ontelbare spoken was ingetreden en niet veranderde, toen verzamelden de oudsten des volks allen om zich heen. Er heerschte een groote gedruktheid en diep melankoliek zongen zij het volgende smeekende gezang: ‘O, moeder Amfitrite! o, moeder Amfitrite! ‘Wij zullen 't nooit weer doen. ‘O, moeder aller visschen! wij bieden U den zoen. ‘In die vervlogen dagen, toen 't nog zoo donker was, ‘Toen slokten we alles op. ‘Ach, in die vette duisternis was alles ons van pas. Na deze regels werd het koor uiterst aandoenlijk en tragiesch. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het vette der aarde en het bloed van de besten, ‘We ontzagen ons niet om ons daarmeê te mesten, ‘Wij waren beschonken van 't bloed van de besten. ‘Vergeef het ons, moeder! als wijlen den meerman. ‘Wij hebben berouw, ach! en spreek er nooit weêr van. ‘Wij zuchten - en sterven als wijlen de meerman.... Nog dreunde dit eentoonig lied als een grafkoor door de ondergewelven der tempels en nam het visschenheir een houding aan als ging het sterven, - toen met een onvergelijkelijk geratel en onder een jubelend gejoel van boven, een schaduw met nooit geziene snelheid hun over 't verbijsterd hoofd joeg. In die rigting stak de verschenen moeder aller visschen den wijsvinger op en in eerbiedige stilte volgde die aanwijzing met ingehouden adem alle visch, - onder de kletterende, ratelende en vuurspuwende vaart van het monster. De wateren beefden en de visschen snakten en toen eindelijk het doodelijk rumoer wegstierf in de verte, sprak de dochter van Nereus, de zeevrouw, die ook eenmaal mensch was geweest: ‘Toen waart gij kinderen van den tijd. Uw fout is enkel, dat gij 't nu niet zijt. Blikt opwaarts onverschrokken. Erkent het licht. Wat gij voor duivels en spoken hebt uitgekreten, ziet, het zijn de kunstgewrochten dezer eeuw. Morgen, als de zon daagt uit den Oosten, zal ik U een schouwspel toonen, dat U voor immer met het nieuwe leven zal verzoenen.’ Een prachtige aanblik ook was het op dien vroegen morgen, zelfs voor de visschen. Kristalhelder was het water en kalm en stil was het, gelijk maar zelden. Door den onbedriegelijken waterspiegel gezien, scheen de opgaande zon goud te strooien over het schoone kunstwerk, waarvan de goede zeevrouw had gesproken. Het dreef in goud, purper en velerlei kleuren en straalde zich af in den vloed, die het uit de diepte zijner dankbaarheid verheerlijkt wedergaf. II. Geschiedenis van ⅖. Geen sprookje. ‘Ik, Filips, door Gods Genade koning van Spanje, van beide Siciliën, enz., enz., enz., beloof en bezweer, dat ik voor de landen, hertogdommen, graafschappen, enz., enz., enz., een goed en regtvaardig vorst zal zijn; dat ik de voorregten en vrijheden, door alle Edellieden, Steden, Gemeenten en Onderdanen onder mijn voorgangers genoten, - alsmede hun gewoonten, overleveringen, gebruiken en regten, die zij thans in het algemeen en in het bijzonder bezitten, wel en getrouwelijk zal handhaven en doen handhaven; en wijders al datgene wil vol- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, wat een goed en regtvaardig vorst en heer van regtswege betaamt. Daartoe helpe mij God en al Zijn Heiligen!’ Ziedaar de belofte van den koning van Spanje, door erfrecht heer der Nederlanden, afgelegd in tegenwoordigheid der Nederlandsche edellieden en onder aanroeping van Gods heiligen naam, - bij die plechtige en in de wereldgeschiedenis eenige gelegenheid, dat zijn Vader hem de heerschappij zelf overdroeg. Plechtig, indrukwekkend inderdaad was die gebeurtenis en de goede burgers der Nederlanden koesterden er groote verwachtingen van. Wie hunner mogt ook nu nog aan de toekomst des lands twijfelen, - daar bovendien de vroomheid van den jongen vorst Europeesche vermaardheid had gekregen! Wat krachtiger grond van vertrouwen mogten de Vaderen verlangen! Bloeiend waren destijds de Nederlanden. Zeventien landschappen (provinciën) van Brabant tot Groningen, waren zooveel parels aan de machtige kroon. De opbrengsten dier machtige gewesten aan die machtige kroon stonden gelijk met hetgeen Groot-Brittanje aan zijn schatkist opleverde. Vlijt en overvloed hadden aan den burgergeest zeker relief gegeven, de begrippen verhelderd, de neigingen veredeld. Gelijkmoedigheid, matigheid en volhardend geduld, - redelijkheid, geregtigheid en geloof, - waarheid, welwillendheid en vaderlandsliefde, waren door alle tekortkomingen heen de sieraden van den vaderlandschen burgerstand. ‘Geen volk op aarde’, heeft de beroemde buitenlander gezegd, van wien wij deze woorden overnemen, (Schiller) ‘kon gemakkelijker bestuurd worden door een rechtvaardig vorst; geen volk kon moeilijker geregeerd worden door een meineedige.’ En wat de Edellieden betrof, de besten hunner bezaten het vertrouwen van Filips vader in hooge mate. Had Karel Willem van Oranje niet lief als een pleegzoon en belastte hij hem niet, als bewijs van hooge onderscheiding, met de Duitsche rijkskroon over te brengen aan Ferdinand? Had hij Egmond niet opgedragen, aan de koningin van Engeland huwelijksvoorstellen te doen voor zijn zoon Filips?.... Maar Karel was zelf Nederlander en hij beminde de Nederlanders; Filips echter was Spanjaard en hij beminde de Nederlanders niet. Maar hij zwoer hun gehechtheid en trouw onder aanroeping van den hoogsten Naam, hij scheen dus zijn vader te willen geruststellen met de belofte, in zijn voetspoor te zullen treden.... Herinneren we ons echter de hoofdkaraktertrekken van Neerland's volk en adel, openhartigheid en vrijheidsliefde, en herinneren we ons tevens die van den jongen graaf, veinzerij en kloosterzucht, en wij zien achter de belofte, ondanks haar reuk van heiligheid, slechts het vaste voornemen om haar niet te vervullen. Filips was voldoende in de handen der Jezuïeten, met dat bange hart en de wantrouwigheid hem eigen, om al wat naar zulke dingen zweemde, den kop in te drukken. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren hier voor den meineedige twee vliegen in één klap te slaan: den vrijheidszin der Nederlanders fnuiken en het geloof aan de Jezuïeten handhaven. Hij kon dus tegelijk den burgerzin onderdrukken en den hemel met ketterjagt verdienen, als hij doodeenvoudig dien eed als komedie beschouwde. De geestige, de komiesche, de verschrikkelijk komiesche gekroonde monnik! Zoodra dan ook de plechtige eed in wierook en ouwel was weggemorst, lag de invoering voor de hand van de Spaansche inkwizitie onder de Nederlandsche burgerij - schoon deze op dit oogenblik nog in niets was onrustig geweest en er zelfs niet aan dacht, zoodat slechts haar openheid en vaderlandsche trots de gedaante van ontrouw aannamen in des graven sombere meineedige ziel. Wat was die Spaansche inkwizitie, die tot heden alleen op de Mooren was toegepast geworden?... ‘Een inrichting geheel nieuw en eenig in haar soort; die in den loop der tijden geen wedergade had en met geen geestelijke of wereldlijke rechtbank vergeleken kan worden. Er is inkwizitie geweest sints het menschelijk begrip zich aan het heilige waagde, - sints er twijfelaars en hervormers waren, maar paus Innocentius III maakte, voor 't eerst, er een rechterstoel van die geheel op zich zelf stond en op een onnatuurlijke wijze geestelijk toezicht en onderricht scheidde van kerkelijke straf. Om verzekerd te zijn dat noch menschelijk gevoel, noch natuurlijke opwelling de onverzettelijke strengheid der statuten zou doen wankelen, hield hij er de bisschoppen en de wereldlijke geestelijkheid buiten; dezen immers waren, door de banden van het burgerlijk leven, te zeer aan de menschheid verknocht. Hij plaatste dus in die rechtbank kloosterheeren, monniken, een verbasterde menschensoort, die de heilige aandriften der natuur hadden machteloos gemaakt in zich, - dierlijk gedienstige geesten van den pauselijken Stoel.’ Deze instelling, zoo zeer in den smaak van een eedbreker, lachte onzen monnik-graaf toe als de zekerste, boven besproken klap. Onnatuurlijk en verschrikkelijk moesten de gevolgen zijn van deze snoodheid. De tijdelijke welvaart, het leven van den rechtschapensten burger die eenmaal voor deze rechtbank verdacht was gemaakt, was in de handen van nietswaardigen. Ieder geheim vijand, elk benijder had nu het gevaarlijk aanloksel eener onzichtbare en zekere wraakneming. De veiligheid van den eigendom, de oprechtheid van het gezellige leven was weg. Alle banden des bloeds en der liefde gingen los. Een aanstekelijk wantrouwen vergiftigde het maatschappelijk verkeer. Voeg hierbij dat Filips, onder allerlei voorwendsels maar als een der boosaardige gevolgen zijns meineeds, vreemd krijgsvolk legerde in deze vrije landen, dwars tegen de bezworen privilegiën in; dat hij inlandsche posten en bedieningen liet bekleeden door vreemdelingen, in lijnrechten strijd met de stedelijke rechten, die hij ook had beloofd, gestand te zullen doen: wel en getrouwelijk! Wij kunnen begrijpen hoe {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} eeden in tel waren na dezen woesten greep in zelfbezworen volkenrecht. Hoe diep en treurig het vertrouwen des volks was vernietigd met één slag. Niet alleen waren de Lutherschen, Protestanten, Kalvinisten en zooveel andere soorten van hervormden vreeselijk ontsteld, maar duizenden katholieke burgers huiverden met hen van afkeer en schrik bij het vernemen van zooveel schandelijke goddeloosheid - van deze godvergeten eedbreuk ten aanschouwe van gansch een werelddeel..... Nuyens, Thijm en meer dergelijke vreemdsoortige nakomelingen dier verschrikte Roomsche burgers janken er heden ten dage zoo over, dat het Nederlandsche volk afviel van den ellendigen moordenaar en vragen, met een gezicht als wijlen Wessel: ‘waarom zocht men geen recht te krijgen langs wettigen weg?’ o, Bloedige aardigheid!..... Ach, zestiende eeuw! ach, duister pad van St. Truyen naar Brussel, waarom ontbrak het u aan het licht van den zeer geleerden en hoog geestigen Nuyens, ten einde langs wettigen weg een vergelijk te treffen met dien braafsten en ridderlijksten aller vorsten, den onvergetelijken Filippus II, graaf der Nederlanden door Gods genade? Vroolijke dokter! waarom zijt gij niet reeds toen op aarde nedergedaald, of liever opgestegen uit het rijk van Amfitrite, om een grondwet, een eerste en tweede Kamer, een raad van State te tooveren, waar niets voor het Nederlandsche volk was dan een sombere monnik, die zijn heer was en zijn grondwet, - een raad van beroerte die alle geschillen aan de galg vereffende en een eerste en tweede folterkamer om onwaarheden te persen uit uw waarheidlievende voorvaderen? Als bij tooverslag had de wantrouwige gekroonde moordenaar van Uw voorgeslacht naar U geluisterd, - U had deze ellendige Saul niet als een David beschouwd en met de spies naar U geworpen - hij had u met open armen ontvangen: welkom, lieve hofnar! had hij in een vlaag van monnikenmin uitgeroepen en dan.... ach, dokter! dan had hij u geworgd. Geloof mij, het monster ware tot geen andere belooning in staat geweest. Maar daar gij dit weet moest gij niet zoo janken, vermaan ik u; niet met zulke schreeuwende anakronismen het volk zand in de oogen strooien. Haspel uw drogredenen af tusschen u en uw principalen aan gene zijde van den Mont-Cénis: in Nederland verbazen uw eigen geloofsgenooten zich over den leugengeest, die u thans bezielt. Straks verbazen zij zich niet meer. Straks vinden zij het niet meer dan natuurlijk, dat gij tot misdadige grappigheid uw toevlugt moet nemen, waar geen gezonde rede bij machte en geen rein burgerhart willens is, de wandaden te vergoêlijken van den eedschender, wien de geschiedenis reeds lang gevonnisd heeft - veroordeeld tot eeuwige galeistraf op de boevenschepen, die daar op hun ankers rammelen aan Charon's veer. Ook ik verwacht van u, zoolang gij de Nederlanders kontra Filips aanvalt, niet anders dan stuitende drogredenen. Alle Nederlandsche burgers, zonder onderscheid van godsdienstig of {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijk beginsel, kregen een afschuw van het Spaansch bewind; velen die anders het Roomsch beginsel zouden trouw gebleven zijn, werden met walging van zooveel ontrouw vervuld en verlieten een kerk, die voor zulk een - gebeden ten Hemel zond - en juist dezulken waren het, die reden te over kregen om Vlaanderen te verlaten en noordwaarts te vlugten. Zóó kreeg het noordelijk deel des lands aanzienlijken handel benevens veel van den bloei, den rijkdom en de vlijt der Vlaamsche steden. Roomsch en Onroomsch, eenmaal den stroom overgezwommen zijnde, stonden pal voor één belang: het behoud van de noordelijke provinciën en de handhaving van Willem van Oranje als hun vrijgekozen, dus wettigen heer. Het volk was van zelf in wettigen staat van zelfredding, zelfregeering en tegenweer gekomen om de schending van eed en trouw, door den graaf, van wien zij toen nog getrouwe onderdanen waren. Dat volk leeft nog in ons. Wij vragen niet, o Nuyens! wij onderzoeken niet, o Thijm! wie onzer in dit volk, het Roomsch beginsel is trouw gebleven. De een gaat vrijelijk op naar Gerizim, de ander naar Jeruzalem om elk op zijn wijze denzelfden goeden God te danken voor onze burgerlijke vrijheid. In dat dankgebed herdenken we al onze kloeke vaderen, hun belovende dat wij - mocht ooit ons een zelfde ramp overkomen - handelen zullen als zij: n.l., meineedigen afvallen en trouw ons hechten aan den man, die ons getrouw is. Met dezen heiligen geest bezield, viert deze gansche bevolking de herinnering onzer vrijmaking als den heiligsten dag des lands. Alleenlijk behooren onder die feestvierenden de Jezuïeten niet, omdat deze geen vaderland hebben. Dat feestvierend Nederland wordt tegenwoordig gesplitst in vijfden. Het is tegenwoordig een stokpaard, waarmede druk over de Alpen wordt gereden (trots de doorboring), dat ⅖ van Nederland geen Nederlanders zouden zijn - maar Roomschen. Hoe menig Roomschgezinde heeft mij al gevraagd, wat die verdeeling beteekent en zeide dan: ik dacht, dat een geheel 5/5 en Nederland zoo'n geheel was. Ik heb geantwoord: ‘Mijn vrienden! dat is monnikenwerk. ‘⅖ van een bevolking is, op 1/10 na, de helft dier bevolking. - Ja zeker, spraken zij toestemmend. ‘En de helft minus 1/10 eener bevolking is ⅖ dier bevolking. - Ja, dat hebt gij al gezegd, merkten zij aan. ‘En ⅖ van een bevolking is, op 1/10 na, de helft dier bevolking. - Houd nu op, s.v.p. verzochten zij. Toen kwam er een sprinkhaan, die nam een graankorrel weg. En toen kwam er een sprinkhaan, die nam weder een graankorrel weg. Maar - toen kwam er een sprinkhaan en die nam een graankorrel weg. Daar heeft uw geschiedenis veel van, maar wij hebben geen prinses voor een eeuwigdurende vertelling uit te loven. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrienden! zeide ik op deze welsprekende klagt, ik zal ophouden. Gij begrijpt echter, hoop ik, dat de opwerpers van die tweevijfdenhistorie op het oog hebben, er iets mee te verdienen. Waarschijnlijk verwachten zij, dat de Nederlanders zullen zeggen: ‘o Hemel! houdt op met uw eeuwige vertelling - daar hebt ge de prinses!’ Maar dat zullen de Nederlanders geen van vijf vijfden doen. Want zij weten wel dat in dit geval de prinses niemand anders zou zijn dan onze vrijheid. Gij verwondert u? Gij denkt misschien; daartoe leenen zich de tijden niet meer? Dus redeneeren velen, dezulken zelfs, die bij ervaring de bemoeizucht der monniken tot in het heiligdom van hun huiselijk leven hebben leeren kennen... Zoo erg soms dat zij zich overgeplaatst mogten wanen in 1568 in het hart van Spaansch Vlaanderen. Zij zijn dikwijls niet vrij om hun kinderen te laten deelen in die opvoeding en dat onderwijs, waardoor zij hen eenmaal in staat zouden zien, zelfstandig te leven en het vrijburgerschap hoog in eere te houden. Gij beroept u, goede Roomsche medeburgers! op de hoogere burgerscholen, waarop ook uw kinderen gaan, en acht door dat onderwijs allen monnikenterugkeer hier onmogelijk. Ik wenschte wel, dat gij gelijk hadt en gelooven doe ik ook gaarne het beste. Laat ons acht geven op de teekenen der tijden. Gij moet, b.v., niet zoo onvoorwaardelijk verhuizingen van hier naar andere werelddeelen voorstaan. Zelfs kommissies hebben zich daartoe gevormd en haar streven heeft een edelen grond, maar met het oog op het monnikenwezen ben ik er niet blindelings mede ingenomen. Het zijn toch in den regel de minste landzaten niet, die daardoor vertrekken; waarlijk niet. Handhaven we ons volksbestaan, onze vrijheid, onzen vooruitgang op alle gebied. Handhaven we bovenal het licht op de korenmate: dan zal zeer zeker 5/5 = 1 blijven. En moest - want geestig is Nuijens en liefde voor eendracht en waarachtigen burgerzin zoekt Thym - moest nogtans ⅖ uitblinken, het zal dan zijn op de wijze van een lappedeken. Duitsche winkelbedienden, Belgische reizigers, Romeinsche krijgsknechten van Pyrrhus en een leger nonnen, - alles - behalve brave en trouwe Nederlandsche burgers, - dat zal het hooggeroemd ⅖ zijn. Gij en ik, mijn vrienden! wij vragen een plaatsje bij het geheel, ons verblijdende in het duur verworven vrijburgerschap. III. De brug. Toch zeide een der Brabantsche volksvertegenwoordigers, bij gelegenheid dat de begrooting werd voorgedragen, waarop de kosten der brug voorkwamen: ‘Brabant behoeft niet nader door een spoorweg aan {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} het Noorden verbonden te worden; wij zijn stoffelijk en geestelijk door hechte banden één.’ Hij was tegen die overtollige verbinding door ijzeren banden. Dit heeft den opmerkzamen Nederlander getroffen maar hem niet van zijn stuk gebracht; hij heeft zijn zelfstandig onderzoek standvastig voortgezet om te weten te komen, hoe de brug tot die éénheid staat - en wat met dien uitroep over stoffelijke en geestelijke éénheid de tweevijfdenkreet gemeen heeft. Het rijmt niet. Wanneer België nu nog, om een oogenblik met dr. Nuijens anakronismen en drogredenen mede te gaan, onder Filips zat en deze nu nog door zijn onnatuurlijk gedrag de beste burgers drong, noordwaarts te vluchten, dan behoefden deze zich niet meer in den stroom te werpen, niet meer het stormachtig Hollandsch Diep te trotseeren - zij konden over een brug rijden met bliksemsnelle vaart. Goede voorvaderen! ons klopt en zwelt het hart, als wij bedenken, hoe menig uwer levens gespaard zou gebleven zijn; hoevelen, die nu, wankelmoedig, vol vrees en twijfel, achterbleven, moed zouden gevat en zich mede naar het vrije Noorden zouden overgeplant hebben. Wellicht! want de eedschender zou niet nagelaten hebben, van den vervloekten vooruitgang gebruik te maken, om u van achteren, naar aloud tijgergebruik, aan te grijpen en te dooden. Maar de Voorzienigheid, een andere meening dan Nuijens toegedaan, heeft niet geduld dat grootsche kunstgewrochten dezer eeuw als de Nederlandsche Grondwet en de overbrugging van het Hollandsch Diep zouden bevlekt worden met het ketterbloed der zestiende eeuw, den geliefkoosden, den Lucullusdrank van Filips. Hoe hebben wij dan die brug, ten opzichte der Nederlandsche beschaving, te beschouwen, nu, haar tijd gekomen zijnde? Dat de overtogt gemakkelijker is gemaakt voor Belgische senten en monniken, - wie zal het betwijfelen? De talrijke regeeringsverordeningen ter wering der eerstgenoemde voorwerpen bewijzen voldoende, dat ze niet gewild zijn ten onzent en wat de laatstgenoemde voorwerpen aangaat, wij hebben ze reeds lang onder de verboden artikelen van invoer gerekend, als nadeelig voor de nationale welvaart. Wij willen beide artikelen verwijderd houden, maar zij dringen zich aan Nederland op met brutale kracht. Wat wonder! Zoodra zij bij ons aankomen, worden zij drie ten honderd boven hun oorspronkelijke, toch reeds zoo zeer overschatte waarde, aan den man gebragt. Menige Belgische centenjood gelijk zoo menig Belgisch mannenklooster doet groote zaken met dien sluikhandel. Deze handel nu, met het schuim van Belgische munt en het schuim van den veestapel des Belgischen kloostergods, hij is een voorbeeld en zij ons ten teeken van zooveel ander schuim, waarvoor de brug ten voertuig zal dienen. Het wil mij voorkomen - 't zij zonder Nederlandsche partijdigheid gezegd - dat die brug ons heeft vastgeklonken aan een sombere ach- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} terhoede, een ganschen sleep van traînards. Want Nederland - neem de kaart van ons werelddeel vóór u - is, in de strook lands die zich uitstrekt van Gibraltar (ook wel gezegd: de kolommen van Herkules) noordwaarts-op langs de Atlantische zee tot aan het eerste Duitsche eiland (Borkum), als een lichtpunt boven een donkere streep. Portugal noch Spanje, Frankrijk noch België kan met eenig recht in de schaal geworpen worden, waarmede men burgervrijheid, innerlijke staatsmacht en geestesontwikkeling weegt, tegen Nederland. Elk Nederlander wete dat en hij loochene 't niet op de eerste de beste aantijging van nationalen trots. Een verstandig Europeaan zal 't ook niet in den zin komen, dat Nederlandsch bewustzijn verkeerd uit te leggen, maar veeleer, zoo noodig, de taak op zich nemen, dat bewustzijn te verdedigen. Het is echter, naar mijn bescheiden meening, de overbrugging van het Hollandsch Diep, die de waarheid van genoemd Nederlandsch bewustzijn zal moeten bewijzen. Zij moet de intensiteit, de innerlijke kracht onzer staatsinrigting doen blijken. Een zware proef is Nederland met dat kunstwerk opgelegd. Wat ons aangaat, wij zijn goedsmoeds en vol vertrouwen op de waarheid onzer staatkundige beteekenis; op den verlichten geest onzer jongere staatslieden, die hen zal leiden en handhaven in de voetstappen huns meesters. Deze heeft de brug gebouwd en wij vertrouwen op de brug, omdat hij ze gebouwd heeft. Hij kent de draagkracht van Nederlandsch bouwwerk en van den Nederlandschen geest. Een oude geschiedenis. Door P.F. Brunings. VI. Drie weken later liep het gerucht te Goudberg dat er een engagement op til was tusschen Eva Van Pijlsburg en den heer De Jonge-Barneveld. Deze heer kwam bijna dagelijks op Landlust, en waar de Admiraal en zijne dochter waren, verscheen ook onze zeeofficier, die te Voorberg kamers had gehuurd. Tusschen vader en dochter scheen een stille overeenkomst te bestaan om met elkaar niet over den vriend van Frans te spreken. Elk voor zich begreep dat ze het met elkaar omtrent den persoon niet eens waren {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} en oordeelde het beter zijn naam zoo weinig mogelijk op het tapijt te brengen, ten einde niet noodeloos aanleiding tot oneenigheid te geven. Hoe de Admiraal zoo ingenomen kon zijn met iemand dien hij zoo weinig kende, begreep Eva niet, en er was werkelijk ook iets raadselachtigs in, - het stugge karakter in aanmerking genomen van den man, die min of meer voor een menschenhater doorging. Bij nadere overweging, echter, werd de zaak verklaarbaar. De Admiraal had het zwak van de meeste militaire heeren, die als ze den dienst hebben verlaten, hun voormalig ‘métier’ bij voorkeur van den schaduwkant bezien, maar toch geen aangenamer onderwerp van gesprek kennen, dan juist dat métier waarvan ze zooveel kwaad weten. De jonge zeeofficier had heel spoedig - en daartoe behoorde niet veel menschenkennis - des Admiraals zwak opgemerkt, en hij maakte er, als geboren diplomaat, gebruik van om de hooge gunst van den ouden zeeman te verwerven. Hij was zelfs op weg om zich onmisbaar te maken en reeds zoo ver, dat als hij niet op den verwachten tijd verscheen, de Admiraal een zekere leegte begon te voelen, en dien ten gevolge ongeduldig werd. De geruchten, waarvan we boven spraken, bereikten weldra, zooals van zelf spreekt, het oor van haar die er 't meest in betrokken was, en dit brak aanstonds het ijs. Eva kwam op zekeren namiddag uit de stad, waar ze bezoeken had afgelegd, en ging regelrecht uit het rijtuig naar het vertrek van haar vader. Ze zag er opgewonden uit; haar oog tintelde en haar lipje was zoo hoog opgetrokken dat het wit der kleine tanden zichtbaar was. ‘Papa,’ zei Eva, voor 't eerst in haar leven een uitdagende houding tegenover den gestrengen heer aannemende, ‘ik heb in de stad iets gehoord dat niet heel prettig voor me is.’ ‘Zoo, mijn kind, - wat is dat?’ vroeg de Admiraal, zijn boek neerleggende en het haardijzer opnemende om een brok steenkool door te stooten. ‘Men zegt in de stad, dat mijnheer Barneveld mij 't hof maakt,’ zei Eva. ‘Zoo?’ antwoordde de Admiraal. ‘En vind-je dit zoo verschrikkelijk, dat je hier binnen komt met een drift of er een kruidmijn onder 't huis ligt?’ ‘Ik vind het verschrikkelijk Papa,’ zei Eva, - ‘ik vind het alleronpleizierigst. Wat verbeeldt zich die mijnheer wel?’ ‘Die mijnheer verbeeldt zich niets. Ik ontvang hem, omdat ik dit wil, en ik behoef niemand daarvan rekenschap te geven, - het publiek, evenmin als u.’ ‘Dus, Papa, 't is u onverschillig wat het publiek van uwe dochter zegt!’ zei Eva zich nog meer opwindende. ‘Volstrekt niet, mijn kind; maar als 't publiek niets anders van je weet te zeggen dan dat, is er niets wat ik me zou moeten aantrekken.’ {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dus, Papa, - ge zoudt het goedkeuren als mijnheer Barneveld me 't hof maakte?’ ‘Ik heb er niets tegen, Eva.’ Eva strikte haar hoedje los, wierp het op tafel, met haar mof en visite-boekje, en ging tegenover den Admiraal in een armstoel zitten. ‘Ik zal u mijn gevoelen zeggen, Papa,’ zei ze op ironischen toon. ‘Ik hou niet van mijnheer Barneveld, en ik zal nooit van hem kunnen houden.’ ‘Waarom niet, Eva?’ ‘Omdat ik niet van hem hou, Papa.’ De Admiraal glimlachte. ‘Waarom lacht ge, Papa.’ ‘Omdat ik er zeker van ben, Eva, dat ge eenmaal van hem houden zult, als ge het niet nu reeds doet. Barneveld is een man van karakter, met een goed uiterlijk, en die carrière zal maken; 't is geen dweeper, maar iemand die weet wat hij wil.’ ‘Wat nog meer, Papa?’ ‘Hij heeft een goeden naam en hij krijgt eenmaal een mooi vermogen.’ ‘Ik vind aan den naam niets bijzonders en wat zijn vermogen betreft, dat is me geheel onverschillig.’ ‘Je denkt zeker, Eva, dat je vader rijk genoeg is!’ ‘Zeker, denk ik dat.’ ‘Je zoudt je wel eens kunnen vergissen.’ ‘Dan zou ik het onvergeeflijk van mijn vader vinden als hij op een voet leefde zooals hij nu doet,’ zei Eva zeer juist. ‘Dus, beste meid, je vindt mijnheer De Jonge-Barneveld geen man die de eer waard is naar je hoogst voorname hand te dingen?’ ‘O, Papa, - spreek zóó niet, as-je-blieft. Die mijnheer is misschien veel te voornaam voor mij, maar al was hij de voornaamheid in persoon, een prins of een vorst, dan zou ik niets beter over hem denken dan nu. Ik ben maar een heel eenvoudig meisje, Papa, en sedert ik in een groote stad ben geweest, waar het geheele publiek de laagheden kon zien die voorname heeren en dames zich getroosten om de aandacht van een of ander nog voornamer personage te trekken, zie ik zoo uit de hoogte op alle voornaamheid neer, dat ik me vast heb voorgenomen, me nooit in zoo'n laaghartige, schijnheilige en eerlooze wereld te begeven.’ ‘Waarachtig, - dat is mooi!’ zei de Admiraal; ‘mooie tirade! Goed, Eva, - begeef je niet in die laaghartige wereld! Begeef je in de oprechte, grootmoedige en ridderlijke wereld der burgerij, - in de wereld van den handel en de nering. Converseer met je kruidenier, die zijn beleefdheid regelt naar de klandizie die je hem gunt, met je modistes en leveranciers, die je in volle oprechtheid aanbidden, zoolang je gedurig volle beurzen voor hen leegschudt. Converseer met {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} de groothandel-familiën, - de onafhankelijkste menschen van Nederland, - die je zullen bewierooken als je nog meer bluf kunt slaan dan zij, maar je zullen verachten als 't blijkt dat je weelde maar een gemaskerde armoede is. Converseer met wie je wilt, en als je de menschen goed hebt leeren kennen, zeg me dan eens of je niet overal laagheid en ploertigheid hebt gevonden, bij de grootsten zoowel als de kleinsten.’ ‘Wel mogelijk, Papa, maar toch zeker wel 't minst bij hen die ons niets verplicht zijn, met wie we op volkomen gelijken voet kunnen omgaan. Ik wil evenmin hooger op als lager af.’ ‘Zoo!’ zei de Admiraal op nieuw. ‘Ik geloof, lieve meid, dat je eigenlijk zelf niet weet wat je wilt, - en dat is ook moeilijk op uw leeftijd. Er zijn grijsaards die het nog niet weten. Maar je bent nu een weinig geprikkeld door de bemoeizucht van je vrienden of vriendinnen, - dat is de heele zaak. Laat de menschen praten, Eva, en veracht de praters! Hij die braaf handelt, die recht door zee gaat, behoeft zich over het gebabbel der wereld niet te bekommeren.’ ‘Maar zal mijnheer Barneveld nu dagelijks hier komen en voedsel blijven geven aan allerlei gevolgtrekkingen? Dan wenschte ik wel, Papa, dat ik uit logeeren kon gaan.’ ‘Ga, kind!’ zei de Admiraal wrevelig. ‘Laat me hier alleen, als je daar lust toe hebt! Ik wist ook al niet hoe me zoo lang het genoegen werd gegund van den omgang met een man, voor wien ik sympathie heb gekregen. Nu de vreemden mij dat genoegen laten, is 't natuurlijk, dat mijn eigen kind het mij tracht te ontnemen. Ga naar den Haag bij je tante, Eva, of naar Utrecht bij je nicht, of naar Amsterdam bij je oom, - waarheen je wilt, en waar je vrijer en aange namer bent dan bij je eigenzinnigen en onhandelbaren vader.’ ‘Papa,’ zei Eva in tranen uitbarstende en het gelaat aan haar vaders borst verbergende, ‘wat ge daar zegt, kan niet gemeend zijn. Ik wil alles doen om u genoegen te geven. Als ge wilt, zal ik geen voet meer in de stad zetten. Ik zal altijd bij u blijven, hier op Landlust, en ik zal niemand meer ontvangen, - als ge me maar niet wilt opdringen dat ik van hém, van mijnheer Barneveld houden moet, en als ge me maar vergunt, niet altijd binnen te zijn als hij met u komt praten.’ ‘Luister, Eva. Ge blijft zoo vrij als ge ooit geweest zijt. Ik dring u niets en niemand op; maar laat mij ook vrij, te ontvangen wie ik wil. Ga nu naar uw kamer, mijn kind, - en droog uw tranen, 't Is jammer dat ge uw frissche kleur gaat bederven, liefste Eva.’ Eva kuste haar papa; ging toen in haar kamer nog een weinig schreien en verscheen later, met een glimlachje op de lippen, aan tafel. De heer Barneveld was werkelijk niet onschuldig aan de plannen die het Goudbergsche en Voorbergsche publiek hem toedichtten; en we weten met zekerheid, dat hij denzelfden dag, waarop Eva het pas-ver- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} melde gesprek met haar vader had, met het voornemen op Landlust kwam om, met zijne gewone zeemans rondheid, - waarop hij zich zooveel liet voorstaan, - den Admiraal om de hand zijner dochter te vragen. Maar de meer dan gewone koelheid der Freule en de ietwat gedwongen houding des Admiraals deden hem dit voornemen uitstellen. Barneveld was er de man niet naar, zich te laten afschrikken, maar hij begreep dat hij hier met groote omzichtigheid moest te werk gaan, hoewel hij een goede reden had vooral geen tijd te verliezen, en zelfs met spoed te handelen. Als de mail uit Indië verwacht werd, was hij, bij aankomst der post, trouw in de Societeit om de berichten na te snuffelen, en wijdde dan een bijzondere aandacht aan alle scheepsberichten en opgaven van vertrokken passagiers. Misschien verwachtte hij wel familie uit Indië, hoewel hij zich jegens niemand daarover had uitgelaten. Op zekeren dag, eindelijk, vond hij Eva alleen in de gezelschapkamer, - een buitenkansje, dat hij sinds lang te vergeefs had bespied, en dat hij niet ongebruikt zou laten voorbijgaan. ‘Freule,’ begon hij, zonder omwegen, ‘ik acht me gelukkig u alleen te ontmoeten.’ Eva rees snel op en wilde bellen om haar vader te laten waarschuwen, want ze had sinds den laatsten tijd met evenveel zorg een samenzijn onder vier oogen met Barneveld ontweken als hij dat had gezocht. ‘Ik bid u,’ zeide hij dringend, ‘vergun me een oogenblik onderhoud. Wat ik u te zeggen heb, zal kort zijn en niets behelzen dat u kwetsen kan.’ Zij ging weer zitten, in de hoop dat haar vader, van de komst zijns vriends verwittigd, spoedig komen mocht. ‘Ik ben maar een eenvoudig zeeman’ ging hij voort, ‘en ik heb nooit geleerd mijne gedachten en gevoelens sierlijk en welsprekend in te kleeden. Mijn geluk ligt in uwe hand, Freule, - ziedaar wat ik u te zeggen heb. Ik geef u mijn woord, als man van eer, dat ge niet meer dan een enkel woord of gebaar behoeft om voor altijd van mijn bijzijn ontslagen te zijn. Ik wil liever mijn gansche leven ongelukkig zijn, dan u een oogenblik verdriet veroorzaken.’ Er was zooveel hartelijkheid en innigheid in die woorden, en in de uitdrukking zijner stem en in zijn gansche houding, dat Eva den moed niet had hem zijn afscheid te geven. Ze keerde zich zooveel mogelijk van het licht af om hare gejaagdheid te verbergen en zeide toen zoo kalm als 't haar mogelijk was: ‘Ik dank u, mijnheer Barneveld, voor 't geen ge gezegd hebt: het vereert u, zoo ridderlijk, zoo.... flink voor uwe gevoelens uit te komen, en het is vleiend voor een meisje de achting, en... genegenheid van een man als gij zijt, te verwerven. Deze verklaring is oprecht, maar ik moet u even oprecht bekennen, dat ik er nog ver af ben uw vereerend aanzoek in overweging te nemen.’ {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Barneveld boog en antwoordde met blijkbare aandoening: ‘Ik moet berusten in dit vonnis, en ik zal als een man mijn lot trachten te dragen. Heb de goedheid mijnheer uw vader mijne laatste groeten over te brengen.’ Zij wilde hem zóó niet laten gaan. Er lag haar nog iets op het hart. Ze stond op en reikte hem de hand. ‘Ge beoordeelt me misschien verkeerd, mijnheer Barneveld,’ zeide ze met gevoel. ‘Er is niemand, Freule, die uw edel hart meer op prijs kan stellen dan ik,’ antwoordde hij op den eenvoudigen toon die hem eigen was; ‘uw antwoord vernietigt mijn geluk, maar ge zijt en blijft in mijn oog de edelste vrouw die er leeft.’ Eva werd bewogen en voelde een traan aan haar oog ontglippen. ‘Ik dank u voor dien traan van medelijden,’ zeide hij zacht; ‘'t zal mijn eenige troost zijn in mijn treurig leven. Vaarwel!’ Hij ging heen, en ze zag hoe hij, bij 't verlaten der kamer, moeite deed zijne aandoening te overmeesteren. ‘Ik heb u nog iets te zeggen, mijnheer Barneveld,’ zeide zij aarzelend. Hij keerde zich om en bleef in onderworpen houding bij de deur staan. ‘Ik wil u niet laten vertrekken, mijnheer Barneveld,’ vervolgde Eva, ‘zonder u eene bekentenis te hebben gedaan: ik heb u onrechtvaardig beoordeeld en ik vraag u daarvoor vergeving.’ ‘Dat wist ik,’ zeide hij, met een flauwen glimlach, ‘en ik vergeef 't u van harte.’ ‘Wij scheiden dus als vrienden?’ vroeg zij bewogen. ‘Wij scheiden als vrienden,’ antwoordde hij op zonderlingen toon. ‘Zouden we dan geen vrienden blijven?’ vroeg Eva snel. ‘Oprecht gesproken: neen, Freule, we blijven geen vrienden, ten minste, gij blijft mijn vriend niet. Ge vergeeft 't mij nimmer, dat ik zoo rondweg mijn gevoelen over uw pleegbroeder heb gezegd.’ ‘Ge hebt me daarmede gegriefd,’ zei Eva, wier gelaat een treurige uitdrukking aannam, ‘maar ik vergeef het u toch, - en misschien was uw oordeel wel juist.’ Een oplettend waarnemer zou waarschijnlijk een snelle flikkering in het donker oog van Barneveld hebben waargenomen; maar Eva hield haar oogen neergeslagen; zij zag niets, en verzonk in nadenken. ‘Ik hoop dat ge me eenmaal recht zult laten wedervaren,’ zeide hij, en verwijderde zich daarop zoo snel mogelijk. De heer De Jonge Barneveld had zich bij de voornaamste familiën te Goudberg en Voorberg toegang verschaft en hij begon nu zijne kennissen op zijn naderend vertrek voor te bereiden. ‘Maar, mijnheer Barneveld,’ zei mejufvrouw Zonnebloem, die reeds dertig casino-jaren telde en nog trouw onder de wapens verscheen als {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} de dansklaroen gestoken werd, - ‘gaat ge ons te midden van de pret verlaten?’ ‘Helaas, Mejufvrouw, ik ben een zwerver van beroep en ik gevoel dat ik hier gevaar zou loopen mijn beroep te leeren haten.’ ‘En welk kwaad zou daarin steken?’ ‘Kunt ge dat nog vragen aan iemand die zoo afhankelijk is als ik en die, zonder zijne betrekking, aan de armenkamer zou vervallen?’ vroeg Barneveld lachend. ‘Kom-kom, Mijnheer, - ge maakt ons wat wijs! Als ge gaat vertrekken, zien we u toch spoedig terug.’ ‘Zoudt ge denken?’ ‘Ik weet het zeker. A propos, zult ge ons nog vóór, of eerst na uw vertrek verrassen?’ ‘Verrassen, zegt ge? - Het zou me zeker een groot pleizier doen, mijne allerliefste kennissen, - en dus ook u, mejufvrouw Zonnebloem, - te mogen verrassen. Inderdaad, - iedereen hier te Goudberg heeft dit aan mij verdiend, maar ge hebt nooit onhandiger mensch ontmoet in 't uitvinden van surprises dan ik ben.’ ‘Hebt ge al afscheid van Landlust genomen?’ vroeg jufvrouw Zonnebloem, die genoeg in de wol geverfd was om, als 't te pas kwam, de meest onbescheiden vraag op den man af te doen. ‘Wanneer ik voor het laatst daar heen ga, Mejufvrouw, hoop ik de eer te hebben u vooraf te waarschuwen, dan kunt ge van die aandoenlijke plechtigheid getuige zijn, en er aan uwe kennisjes verslag van doen,’ antwoordde Barneveld met zijn satirieken lach, boog en liet de nieuwsgierige juffer geslagen zitten. Goudberg kwam van zijne dwaling terug. De Zonnebloem had besloten zich te wreken, en vertelde heel spoedig, dat Barneveld een blauwtje had geloopen. Dit nieuwtje was niet alleen aannemelijk, maar zelfs waarschijnlijk, - waarom dan ook niemand aarzelde het voor waar aan te nemen. ‘'t Zou ook al heel zonderling zijn geweest, als de Admiraal zijn dochter aan zoo'n vreemden mijnheer, - en nog wel een officier sans sou ni maille, - had gegeven, daar er toch nog wel andere en betere partijen voor de Freule te Goudberg en omstreken waren,’ zeiden de heeren. ‘'t Was ook niet te denken, dat Eva, die met iedereen koketteerde, zoo spoedig zich door een vreemden trekvogel zou laten vangen,’ zeiden de dames. Er werd nog veel meer gepraat, en ten slotte kon niemand zijn eigen dwaasheid begrijpen van aan de mogelijkheid van zulk een engagement eenig geloof te hebben gehecht. Maar hoe ontzaggelijk dwaas stonden de Goudbergers te kijken, toen op zekeren dag, bij helderen zonneschijn, omstreeks twee uren, het mooiste rijtuig van Landlust de stad binnenreed, met Eva en den heer {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jonge-Barneveld er in; toen dat rijtuig achtervolgens bij de bekende familiën stilhield, en genoemde heer telkens met eigen hand de schoone admiraals-dochter uit het rijtuig hielp stijgen en na een kort bezoek weer verder met haar reed! Had Goudberg een vuist gehad, het zou zich voor 't hoofd hebben geslagen. - Misschien dat sommige zijner bewoners, - waaronder mijnheer Van Beveren, - die een vuist hadden, het deden; maar daarover zwijgt de geschiedenis. - Goudberg was verstomd en verontwaardigd, zooals elke fatsoenlijke stad het recht heeft verbaasd en verbolgen te zijn, als ze eerst iets als een waarheid heeft verkondigd, wat ze later voor eene onwaarheid heeft moeten verklaren, en dat toch eindelijk blijkt wel degelijk een waarheid te zijn geweest. Eene stad laat zich niet ongestraft bij den neus nemen. Mijnheer De Jonge-Barneveld werd letterlijk verscheurd in effigie, en Eva kwam er ook niet ongeschonden af. Hoe de zaken zulk een loop hadden genomen, blijkt eenigszins uit een brief, dien Eva aan een harer vriendinnen in den Haag schreef. De oorspronkelijke tekst was Engelsch, maar we geven hier de vrije vertaling van een fragment uit dien brief. .... ‘Het is zonderling, liefste Emilie, hoe men er toe komen kan, iemand die ons op 't eerste gezicht terugstoot, later zijne genegenheid te schenken. Ik dacht dat ik nooit van hem zou kunnen houden, maar hij heeft mijne tegen-ingenomenheid zoo glansrijk overwonnen, dat ik er niet meer aan twijfel, of ik zal hem, - nu ik hem als mensch heb leeren hoogachten en als vriend waardeer, - eenmaal als mijn echtgenoot innig lief hebben.... Zijn eenig gebrek is zijne te groote openhartigheid. Hij spaart niemand, maar 't allerminst zich-zelven. Hij heeft me reeds zoovele van zijn eigen gebreken opgenoemd, - die eigenlijk deugden zijn, - dat ik aan zijne onfeilbaarheid begin te gelooven.... Hij bezit talenten die men bij een armen zwerver, - zooals hij zich noemt, - met geen mogelijkheid zou kunnen vermoeden. Hij zingt als een artist; teekent als een meester, kent alle schrijvers en heeft een stijl waarover ik verbaasd sta, - en daarbij een nederigheid, een eenvoud die verrukkelijk is.... Hij declareerde zich op een heel ongunstig tijdstip. Ik was overkropt van 't geen hij me van Frans Crul had gezegd; ik bedankte hem; maar hij over won me door de grootheid waarmee hij zijn nederlaag droeg. Wanneer ge ooit een man ontmoet, Emilie, die eene weigering zóó ontvangt als hij deed, zult ge, als ik, medelijden met hem hebben, berouw over uwe weigering gevoelen en het willen goed-maken, coûte qu'il coûte’.... Emilie feliciteerde haar vriendin, en was overtuigd dat ze even als Eva zou handelen. Weinig meisjes die dat niet zouden doen. VII. Een mensch die een gelukkige phase van het leven intreedt, of denkt {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} in te treden, koestert altijd zekeren argwaan jegens hen, die op een blijk hunner deelneming laten wachten. Wij behoeven er ons dus niet over te verwonderen, dat Eva, nadat ze de gelukwenschen van het dienstbaar personeel van Landlust, - daaronder begrepen de geheele familie van Klein-Landlust, - een prachtige hoef van den Admiraal, - met de boerenknechts, meiden, melksters, koehoedster, schaapherder enz. er onder begrepen, - had ontvangen, eindelijk begreep dat mijnheer Elbert, die zich nog niet vertoond had, de bokkepruik had opgezet. Ze wachtte een ganschen dag; maar Elbert liet zich niet zien. Den volgenden morgen, tot twaalf uren, bleef Elbert even onzichtbaar. ‘Waar is Elbert?’ vroeg Eva, die zich inwendig zeer boos begon te maken. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de Admiraal, die nu voor 't eerst ook de opmerking maakte, die Eva al heel spoedig had gemaakt. De kamermeid, die juist binnen kwam en tot wie dezelfde vraag werd gericht, verklaarde dat Elbert gisteren en vandaag niets anders had gedaan, dan netten-knoopen en eindjes splitsen. Dat was Elberts liefhebberij in ledige oogenblikken. Het nettenknoopen had een doel: het waren vischnetten, vinkennetten, kwakkelnetten, - van allerlei soort. Maar het eindjes splitsen was een soort van monnikenwerk, - niet veel beter dan een instinct. 't Was 't werk van iemand, die zijne handen bezigheid geeft om te kunnen zeggen: ik doe iets, - al dient dat iets tot niets. Even als de bever in een dierentuin een voor hem doelloos winterverblijf bouwt, pour s'entretenir la queue, zoo had Elbert altijd een voorraad van eindjes touw, om het pleizier te hebben ze nu en dan aan elkaar te splitsen. Onder dat bedrijf philosofeerde hij, en daarom is het niet onmogelijk dat het geestelooze werk voor Elbert-zelven praktisch nut had. Elbert werd op last van den Admiraal van zijn gewichtige bezigheid geroepen, en verscheen met een gezicht, zoo pleizierig als een oorworm. Eva had op zich genomen het woord te voeren, en onze splitser had de deur nauwelijks dicht gedaan, of de Freule begon, op een toon zoo koeltjes als ze nog nooit tegen Elbert had aangeslagen: ‘Ik dank je wel voor je hartelijke deelneming, Elbert.’ ‘Ik weet van niets,’ antwoordde Elbert, met een hoofd als dat van een kalkoenschen-haan. ‘Dat je onhartelijk bent, wil ik daarlaten,’ vervolgde Eva, wie het bloed ook naar de wangen steeg: - ‘men kan de menschen niet tot deelneming dwingen, en je bent altijd stug en onvriendelijk geweest; - maar dat je met een leugen je redden zoudt, had ik nooit kunnen denken.’ Elbert's gelaat werd van vuurrood eensklaps geel. ‘Ik heb hier mijn laatste brood gegeten,’ antwoordde hij met een schorre stem. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop keerde hij zich om en ging heen. ‘Wat is dat?’ zei de Admiraal, die den schijn had aangenomen van geheel in zijne lectuur verdiept te zijn. ‘Gaat hij heen?’ Eva was eensklaps uit de hoogte waarvan ze den ouden matroos had toegesproken, naar beneden gestort. Ze had gedacht een ruw antwoord te ontvangen, een uitweiding te hooren, zooals Elbert ze wel eens ten beste gaf. Maar dat hij zich bij den eersten slag zou laten ontwapenen en bovendien zijn afscheid zou nemen, - dat had ze nooit kunnen denken. ‘Ik kan niet zeggen,’ begon de Admiraal, na een poos, terwijl Eva met bevende hand het kopje koffie voor Papa inschonk, ‘dat je veel succes met je sermoen hebt, kindlief. Ik zal hem straks eens onder handen nemen; dat zal beter effect doen.’ ‘Wees zoo goed, Papa, de zaak maar aan mij over te laten,’ zei Eva, wier onvaste stem van hare ontroering getuigde, - ‘ik wil weten wat er achter schuilt.’ Na het ontbijt ging Eva naar het kamertje, dat Elbert tot zijn atelier had ingericht, en waar ze hem ook vond. De oude matroos zat, met een eindje in de eene en zijn marlpriem in de andere hand, te mijmeren, maar begon, bij Eva's binnentreden, aanstonds met buitengewone drift te splitsen. Zijn gelaat was nog bleek en zijne oogen waren rood. ‘Mag ik weten,’ vroeg Eva op den toon eener meesteres, ‘wat dat alles te beduiden heeft?’ Elbert zweeg en in zijn ijver stak hij zich met den marlpriem in de hand. ‘Ik wensch te weten wat dat alles te beduiden heeft,’ zei het meisje op nieuw. ‘Wat wil dat zeggen: ik heb hier mijn laatste brood gegeten?’ ‘Dat wil zeggen,’ antwoordde Elbert met nog schorder stem dan straks, ‘dat ik mijn anker ophaal en onder zeil ga. De wereld is wijd, en daar zal nog wel ergens een plaatsje te vinden zijn waar zoo'n stuursche vent, zoo'n leugenaar, als ik ben, zich kan opschieten.’ ‘Je bent een slecht, ondankbaar mensch,’ stamelde Eva bevende van aandoening. ‘Dat ben ik,’ zei Elbert, de schotse muts, die 's winters nog altijd zijn uitverkoren dracht was, voorover trekkende; ‘ik ben te slecht om hier te blijven en daarom ga ik heen, God help me! En ik kom nooit terug. Nooit! Nooit! Nooit!’ ‘Je moest je schamen!’ zei Eva bij 't schreien af. ‘Schamen?’ riep hij driftig en slingerde het eindje touw en den marlpriem op den grond. - ‘Neen, dat doe ik niet. Ik schaam me Goddank, niet; ik heb me niet te schamen!’ ‘Wie heeft zich dan te schamen?’ vroeg Eva driftig. ‘Dat weet ik niet.’ {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva was haar aandoening niet langer meester, ze verborg het gelaat in haar zakdoek en barstte in tranen uit. Elbert bleef een oogenblik roerloos zitten, de oogen strak vóór zich op den grond gericht; toen wierp hij zijn muts tegen den muur en greep met beide handen in zijne haren. ‘Ik wou dat onze Lieve Heer me haalde!’ stotterde hij, - ‘dan was ik er uit! Maar 't zal niet lang meer duren. Zoo'n ouwe brak van een schuit heeft gauw uitgediend, als ze van haar anker is.’ ‘Ik heb je niets gedaan, Elbert,’ snikte Eva. Elbert werd eensklaps een lam. ‘Neen, je hebt me niets gedaan,’ snikte hij, - ‘niets, Eefje, - neem-me niet kwalijk, Freule, - niets!’ ‘Geef me dan de hand, Elbert,’ zei Eva haar tranen drogende, ‘en zeg me waarom je zoo zonderling tegen me bent geweest. Iedereen heeft me gefeliciteerd, en jij alleen, onze oudste en beste vriend, zegt niets, en je houdt je boos.’ Elbert was opgestaan; hij nam de kleine zachte hand in zijn grove matrozenhand. ‘God zegen je, mijn kind!’ zei hij op een toon die Eva door merg en been ging. ‘God zegen je! Er is niemand in de wereld, de Admiraal ook niet, die dat beter meent dan ik. Maar 't spijt me. Het had anders moeten gaan.’ ‘Anders?’ vroeg Eva met neergeslagen oogen. ‘Hoe had het dan moeten gaan?’ ‘Je denkt niet meer aan.... aan Frans’. Het hooge woord was er uit. ‘Frans!’ herhaalde Eva. ‘Frans denkt niet veel aan ons, Elbert. En Frans, - wat komt die hier te pas?’ ‘Frans denkt niet veel aan ons? Wel, ik wed, dat er geen dag voorbij gaat, zonder dat hij aan ons denkt. Ik wed, dat hij op de wacht aan 't dek, aan niemand en niets anders denkt dan aan ons. Ik wed, dat als hij hoort wat hier gaande is, hij er miserabel aan toe zal zijn. Ik wed, dat hij nog zieker wordt dan hij geweest is. Ik wed.... 't zou me erg meevallen als hij niet over boord sprong.... Let op wat ik je zeg! Een mensch is zoo gesteld, dat-ie soms niet te vertrouwen is, net als een schip dat niet naar zijn roer luistert.... of een stoomschip dat een mankement in zijn machine heeft.’ Eva begreep de bedoeling volkomen; Elbert's beeldspraak was haar geen raadsel. Zelf had ze zich in de eenzaamheid, aan haar werktafeltje, vóór haar piano, 's nachts op het weeke kussen, in stilte afgevraagd hoe Frans over haar engagement denken zou. Maar het antwoord op die vraag was ze zich schuldig gebleven, omdat ze begreep dat het niet gunstig zou zijn. ‘Hoe kan ik het helpen, Elbert!’ zei ze bijna schreiend, ‘waarom heeft hij niet naar raad geluisterd? waarom is hij zee-officier gewor- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} den? Hij deugt er niet eens voor, en nu het te laat is, heeft hij berouw.’ ‘Oho!’ zei Elbert, - ‘daar heb ik je, waar ik je hebben wou! Dat heeft je die meneer, - je weet wel, - wijs gemaakt. Kijk eens hier, freule Eva, als ik hier blijf, is 't uit respekt voor jou en voor je papa; - maar je moet me niet kwalijk nemen als ik met hém niets te maken wil hebben. Ik laat me door hém niet kommandeeren, - reken er op, - en nu mag hij je man worden, dat is alles goed en wel, - ik ben nu eenmaal zóó gesteld dat ik hem niet lijden mag.’ Na deze openhartige verklaring, zette Elbert zijn muts weer op en begon te splitsen dat het een aard had. Eva kon niet nalaten te glimlachen. ‘Wat je daar zegt, Elbert, zullen we nu maar onder ons laten blijven, maar je behoeft er niet bang voor te wezen, dat we je hier lang in den weg zullen zijn.’ ‘Zoo?’ zei Elbert vrij norsch, en ging met zijn monnikenwerk voort, zonder verder een woord te uiten. Eva wist nu ook waar Elbert de schoen wrong, en daar ze nu liefst niet in nadere verklaring met hem wilde komen, zeide ze op schertsenden toon: ‘Nu, Elbert, ik hoop dat we altijd goede vrienden zullen blijven, en dat je booze bui spoedig over zal zijn.’ Ze wilde gaan, maar Elbert stond eensklaps op. ‘Ik heb geen booze bui,’ zeide hij, - ‘neen, dat heb ik niet, maar een mensch is zóó gesteld, dat als hij gelooft dat het bestek verkeerd is gezet, hij geen vertrouwen in de vaart heeft; niet dat 't mij wat schelen kan waar de schuit terecht komt: - als de heele equipage naar den kelder gaat, ga ik mee naar de haaien, - daar maal ik niet om; maar je moet me niet kwalijk nemen, als ik Frans liever aan 't roer zie, dan Hendrik, of Jaap, of hoe hij heeten mag.’ ‘Je kunt doen en laten wat je wilt,’ antwoordde Eva beleedigd, - ‘en zoo hoop ik ook te doen. Dag Elbert!’ En Eva ging heen, niets minder opgewonden dan zij gekomen was. ‘Er is met dat vrouwvolk geen land te bezeilen,’ bromde Elbert woedend, en schopte zijn marlpriem boosaardig in een hoek. ‘Ze begrijpt me heel goed, maar ze heeft nu eenmaal haar zinnen op dien baviaan gezet, en nu is er niets aan te doen. Was hij toch maar hier! - Kon ik hem maar praaien! - Ja-wel, praai maar eens van de pool naar de linie? Wie had dat ooit kunnen denken! Overal zoo netjes doorheen gelaveerd, en dan in eens op te tornen tegen een blinde klip! De donder sla er door!’.... Elbert verzonk in gedachten. Mijmerend haalde hij de doos, waaruit hij in kritieke oogenblikken zijn troost putte, te voorschijn, en stak werktuigelijk een trooster van buitengewonen omvang in den mond. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat zou een telegraafbrief kosten?’ mompelde hij door zijn pruimpje heen. ‘Ik heb er honderd pop voor over. Wacht even! Ik ga zoo'n ding eens bij mekaar flansen.’ En de brave Elbert schoof het gereedschap dat over zijn tafeltje verspreid lag, - bosjes touw, garen-kluwens, priemen, naalden, spoelen, scharen, messen, pik, lappen zeildoek en wat al meer, - op een hoop tot hij een leege plek had zoo groot als een tafelbord; toen trok hij de tafellâ open en haalde tusschen een andere massa touw, vischsnoeren, spijkers, knopen, leer en ijzerdraad, een in tweeën gevouwen grauw papier te voorschijn, daarna een timmermans potlood, vervolgens een stalen pen, en eindelijk een inktfleschje, zakformaat. Hij schoof zijn stoel zoo dicht mogelijk bij de tafel en vouwde met zekere deftigheid het grauw papier open, waardoor een velletje postpapier van twijfelachtige witheid ontbloot werd. ‘Ik wist wel dat ik het nog had,’ mompelde hij met de zelfvoldoening van een vrek die de hand op een weggestopt bankbriefje legt; - ‘die wat spaart heeft wat!’ Toen bekeek hij zijn pen, die totaal verroest was, probeerde ze eerst op de tafel, ontkurkte het inktfleschje, duwde de pen tot op den bodem er in en haalde een dikke klonter er uit die op 't papier viel en een vlak maakte zoo groot als een halve gulden. Elbert's gezicht betrok eerst; toen bromde hij een woord uit zijn zeemans-woordenboek, dat we niet herhalen zullen en wierp de pen weg. Hij nam zijn toevlucht tot het teeken-potlood, dat een punt had als die van een bezemsteel, draaide, zonder zich te bedenken, het papier om en begon te schrijven: ‘Heer Envriend, kaapers Op de keust, kapje anker, alle zijlen Bijzetten. koers Na land Lust Sitoo Sitoo?!? alles Wel anboort maar Groot ongemak van Wegens De mariene Wel bekent elbert, Oudmatroos r.m.w.o.’ (*) Elbert nam het project-telegram met groote zelfvoldoening op en las het overluid. De inktvlak liep met een straal naar beneden in zijn vingers; hij streek de vlak op zijn haren uit, herlas de depeche binnensmonds, vouwde ze dicht en schreef, dwars door de kolossale inktvlak het adres: ‘L. t.z. K.R.U.L. Betaviaa of Elders.’ ‘Als dàt niet te recht komt, begrijp ik er niets van,’ zeide hij hoogst voldaan, ‘en als hij niet begrijpt wat hier aan de hand is, dan is 't mijn schuld niet. 't Is zoo klaar als de zon, zou ik denken. Ik had er nog in kunnen zetten dat hij de landmijl moet nemen, - maar zóó slim zal hij wel zijn. - Iedere letter is er één, - en misschien kosten ze wel een gulden per stuk, - maar ik heb 't er voor over.’ {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stak het kostbaar document in zijn zak en ging stadwaarts. Van Landlust naar de stad was 't een half-uur, en bij den ingang van Goudberg was een koffiehuis waar Elbert nu en dan een verfrissching nam in den vorm van een glaasje jenever. De kastelein was een oud-onderofficier van het Indisch leger, een brave, flinke kerel, die met Elbert op expeditie was geweest, en even als hij, de Willemsorde had. ‘Geen nieuws, Brandt?’ vroeg Elbert, toen Brandt het glaasje voor zijn ouden makker neerzette. ‘Lees de krant maar,’ zei Brandt, - ‘daar vind-je misschien nieuws in.’ ‘Lees jij 'm maar,’ zei Elbert, die liever niet las. ‘Is er weer ongemak?’ ‘Neen, maar je krijgt nu zeker gauw bezoek op Landlust.’ ‘Wie? Wat?’ vroeg Elbert opspringende. ‘Wel, de luitenant ter zee Crul is gedecoreerd met de militaire Willemsorde; - nu zal hij wel spoedig terugkomen. 't Zal net treffen met de bruiloft.’ Elbert greep de courant, die Brandt hem toestak, zocht een poos, en vond eindelijk het heuglijk nieuws. Toen hij zich wel overtuigd had van de waarheid, die Brandt hem als een nieuwtje had meegedeeld, dronk hij bedachtzaam zijn glaasje leeg, betaalde zijn gelag, stak Brandt de hand toe en ging de stad in. Hij stapte naar het telegraaf-bureau en trad met den telegrafist in onderhandeling. Deze heer was welwillend genoeg hem te beduiden, dat het telegram de kosten niet waard was, want dat, aangezien de heer Crul, zooals Elbert zelf verklaarde, toch spoedig zou terugkomen, het bericht hem waarschijnlijk niet meer in Indië zou bereiken. Gezegde ambtenaar gaf hem den raad bij tijds een brief te schrijven naar 't Nieuwe-Diep of Helvoet, zoodra hij in de courant las, dat de heer Crul op zijn thuisreis was. Elbert besloot nu geen dag over te slaan, zonder de courant van 't begin tot het einde te lezen, en met dit voornemen ging hij naar huis. Op Landlust vond hij hetzelfde blad, waarin hij 't gewichtig nieuws had gelezen, als een veracht stuk papier op een bank in den gang liggen. Mijnheer Barneveld en eenige heeren en dames waren binnen. Er werd muziek gemaakt. - Liefhebbers maken muziek; Mozart en Beethoven componeeren ze maar. - Het jeukte Elbert een weinig om met die courant naar binnen te gaan, en het nieuws aan de vergaderde liefhebbers voor te lezen, maar daar was niet aan te denken. Hij stak de courant bij zich, uit vrees dat ze mocht wegloopen en wachtte geduldig in zijn kamertje tot de gasten waren vertrokken. Toen ging hij naar binnen. De Admiraal stond met den rug naar 't haardvuur en Eva zat in een armstoel. ‘Hier is de courant,’ zei Elbert. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leg ze maar in mijn kamer,’ beval de Admiraal. ‘Er staat nieuws in. Groot nieuws. Er is iemand gedecoreerd. Anders niets!’ De Admiraal nam de courant op, en vond spoedig wat hij zocht. ‘Frans!’ mompelde hij verbaasd. ‘Frans?’ herhaalde Eva oprijzende. ‘Anders niets,’ zei Elbert. De Admiraal sprak geen woord. Eva maakte zich van de courant meester en ging in haar stoel zitten lezen. Elbert, zeker van zijn triomf, trok naar zijn kamertje en was zoo tevreden dat hij den ganschen nacht geen oog kon sluiten. (Wordt vervolgd.) Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene. Gabriëlle. (Vervolg.) IV. Het antwoord uit Ischl bleef nog altijd uit, de brief aan de hospita bij wie de familie von Rhyn kamers gehad had, scheen verloren gegaan te zijn. Reeds was het schoone jaargetijde zoo ver gevorderd, dat de dag van het vertrek der familie bepaald was, die allereerst naar Weenen zou gaan, toen er eindelijk bericht kwam dat de verlangde kamers reeds verhuurd waren. Reeds in April van het vorige jaar had mevrouw von Frauenstein met hare dochter de kamers voor den geheelen zomer genomen. Toen Max, die den brief voorlas, dien naam las, bleef hij even steken, zijne moeder en zuster zagen hoe zijn oog van blijdschap straalde en er een blos op zijne wangen kwam. Toen hij verder las, getuigde zijne stem van de ontroering die zijn hart deed kloppen. Aan het slot van den brief noemde de schrijfster een paar andere woningen, die nog vrij waren; de familie von Rhyn had haar slechts te schrijven of zij ze huren moest, zij was er volkomen toe bereid, schreef zij. ‘Antwoord direct, Max!’ verzocht Ida, ‘verzoek haar de kamers te nemen die het dichtst bij haar huis gelegen zijn.’ Max ging terstond naar zijne kamer om den brief te schrijven. ‘Wat doet het mij een genoegen, moedertje,’ zeî Ida, ‘dat wij de Frauensteins daar weer zullen ontmoeten! Nu kan het blijken waarom Elli, die eerst nog al {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} met Max ingenomen scheen, zoo in eens omgekeerd is. Hebt gij wel gezien welk een indruk de zekerheid op Max maakte dat hij haar zou ontmoeten?’ ‘Hij houdt veel van het meisje,’ antwoordde mevrouw von Rhyn. ‘Ik hoop ook dat het misverstand dat er tusschen hen ontstaan is, spoedig zal opgehelderd worden. Ik geloof nog altijd dat zij hem links heeft laten liggen toen zij gehoord had dat hij tegen Oostenrijk gevochten heeft; vrouwen trekken dikwijls nog veel sterker partij dan mannen.’ ‘O neen, Elli niet. Hare moeder wist immers al lang dat wij Pruisen zijn en dat Max in Bohemen gediend heeft. Ik houd het er voor dat de een of ander Max bij haar belasterd heeft.’ ‘Weet gij nog waar zij elkander voor het eerst ontmoet hebben?’ vroeg mevrouw von Rhyn. ‘Op het Hallstädter meer, bij onzen eersten onvergetelijken tocht. Zij voeren met hun bootje het onze voorbij en Max was aanstonds door het mooie gezichtje van Elli getroffen. Later kwamen wij op den oever bij elkander en aten samen aan de table d' hôte; toen hebben wij kennis gemaakt.’ ‘Ja, maar wij hebben elkander onze namen toen niet genoemd,’ antwoordde mevrouw von Rhyn. ‘Wij Noord-Duitschers zijn dikwijls wat stijf en mevrouw von Frauenstein was misschien niet nieuwsgierig naar den naam van oppervlakkige badplaatskennissen. Later hebben wij elkander nog een paar keeren in Ischl ontmoet, zonder onze namen te noemen. Maar toen wij eindelijk eens samen een tochtje deden, maakte mevrouw von Frauenstein er gekheid over dat de eene partij niet wist hoe de andere heette, en stelde zich met eene spottende plechtigheid voor; maar toen ik mijn naam noemde, zag ik dat die een zekeren indruk op haar maakte.’ ‘Zoo!’ zeî Ida, op gerekten toon. ‘Daar heb ik niets van gemerkt. Dat hoor ik nu voor het eerst.’ ‘Ik dacht dat het misschien verbeelding van mij was,’ antwoordde hare moeder. ‘En denkt gij dat nu niet meer?’ vroeg Ida. ‘Ik weet niet wat ik er van denken moet,’ was het antwoord. ‘Toen Elli later zoo veranderde, heb ik wel eens gedacht dat er misschien voor de familie Frauenstein eene onaangename herinnering aan onzen naam verbonden was.’ ‘Hoe kan dat?’ antwoordde Ida. ‘Gij hebt altijd gezegd dat er buiten ons geen Rhyn's meer zijn; maar Elli is ook eerst kort vóor ons vertrek zoo koel tegen Max geworden. Is mevrouw van Frauenstein óok minder vriendelijk geworden dan in het eerst.’ ‘Neen, die is altijd even beleefd gebleven; maar ik kon toch nu en dan eene zekere gedwongenheid merken, die haar soms midden in een gesprek overviel; ik schreef die toe aan de veranderde verhouding tusschen onze kinderen. Ik ben nu zeer nieuwsgierig hoe onze eerste ontmoeting zal zijn en hoop maar dat onze reis niet lang meer zal uitgesteld worden.’ Met dien wensch waren hare beide kinderen het volkomen eens. Max had zijn brief geschreven en bracht hem aan zijn vader; de postzak lag nog open op de tafel en de rijknecht wachtte tot dat hem die verzegeld werd overhandigd. ‘Ik heb nog een verzoek aan u, vader,’ zei Max, nadat de knecht vertrokken was. ‘Is dat verzoek van zóo veel belang dat er een voorbereiding toe noodig is?’ vroeg de baron. ‘Laat mij het portret van Gabriëlle nog eens zien.’ De baron ging zonder een woord te spreken naar zijn lessenaar, opende een vak, nam er het portret uit en gaf het zijn zoon in handen. Max bekeek het lang en nauwkeurig, terwijl zijn moeder hem op zijn beurt onderzoekend aankeek. ‘Gij wilt nog eens naar die gelijkenis zoeken?’ vroeg zijn vader. ‘Ziet gij die nog?’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik twijfel nu weer,’ was het antwoord, ‘maar zij moet toch bestaan, anders zou ik er niet in het eerste oogenblik aan gedacht hebben. Zou er niet een familietrek kunnen bestaan?’ ‘Daar weet ik niets van,’ antwoordde de baron kortaf. ‘Vader,’ hernam Max verlegen, ‘zoudt gij mij het portret niet voor een poos willen afstaan, als ik u heilig beloofde dat niemand het bij mij zien zal?’ ‘Woudt gij het meê op reis nemen?’ vroeg zijn vader verwonderd. ‘Neen, Max, dat gaat niet. Geef het weêr hier.’ Max gaf het portret zwijgend terug, nadat hij er nog een laatsten blik op geslagen had. ‘Wees overtuigd, mijn jongen,’ zeide zijn vader op hartelijken toon, ‘dat mijn achterhoudendheid geen gril van mij is. Misschien komt éens de tijd dat ik openhartig over dit alles met u spreken kan.’ Met die woorden sloot hij het portret weder weg. V. De tijd van het vertrek der familie was daar; Ida had nog eens beproefd haren vader over te halen om mede te gaan, doch even als te voren een weigerend antwoord ontvangen. Hij beloofde slechts voorwaardelijk zijn gezin te komen halen, als de badkuur zijne vrouw en zijn zoon goed gedaan had. De baron en zijne echtgenoot spraken nog breedvoerig over de naaste toekomst niet slechts, maar ook over het verleden. De baron dacht nog altijd aan den krans dien hij op het graf in het bosch gevonden had en was tot de gevolgtrekking gekomen dat Ratto, die hem naar alle waarschijnlijkheid op het graf gelegd had, wel niet uit eigen beweging gehandeld zou hebben. Doch waarom zou Adalbert niet te Lissen gekomen zijn, indien hij zóo dicht in de nabijheid was geweest? Wilde ook hij, even als Gabriëlle, voor altijd vergeten worden? De ba