De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 474]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Geen groot maar wel een belangrijk deel van het levende geslacht heeft reeds lang gebroken met de Kerk; een minderheid is het, maar die door kennis en ontwikkeling tegen vrij wat materieel gewicht van de meerderheid, der Kerk getrouw gebleven, opweegt; inwendig van de Kerk vervreemd en veelal ook van den godsdienst, beschouwt zij al wat daarmee samenhangt, als overleefd, de moeite nauw meer waard om er de aandacht aan te schenken en met ernst kennis te nemen van hetgeen op dat gebied voorvalt en voor de meerderheid der maatschappij nog altijd het hoogste gezag is. Is die handelwijze rationeel? Neen; zij doet denken aan het niet gelukkige struisvogelinstinkt. Immers, in weerwil dat het meest ontwikkelde deel van onzen tijd geheel met de Kerk meent afgedaan te hebben, is de macht van die Kerk nog altijd groot en blijkt het lang zoo gemakkelijk niet haar uit het strijdperk te verwijderen en haar het stilzwijgen op te leggen. Ernstige staatslieden breken zich het hoofd over den strijd tusschen Staat en Kerk en gaan slechts aarzelend over tot den aanval op die oude bes, zooals velen gaarne die Kerk noemen. Terwijl de doctrinairen met de holle spreuk: scheiding van Kerk en Staat, of de vrije Kerk in den vrijen Staat, den strijd willen bezweren en van de consequente toepassing van dit beginsel verwachten, dat de Staat zich voortaan met die zaken niet meer zal behoeven op te houden, is er schier geen land in Europa, waar die Kerk zich niet dringt tusschen de politieke quaesties, er zich zoo mogelijk geheel van meester maakt en de geduchtste oppositie vormt. Wij spreken natuurlijk van de Roomsche Kerk, want zij verdient dien naam bij uitnemendheid; de Protestantsche Kerk heeft wel voor een goed deel hetzelfde beginsel, maar tengevolge van haar democratische inrichting en de mindere oefening in gehoorzaamheid aan 't geestelijk gezag, is zij machteloos om dat beginsel door te voeren, en zoo zij het waagt, maakt zij zich bespottelijk. In de Roomsche | |
[pagina 475]
| |
Kerk daarentegen leeft nog de oude Romeinsche traditie, de zucht tot wereldheerschappij en het vermogen om aan dat instinkt kracht bij te zetten; de in alle landen talrijke geestelijkheid, het groote personeel der monniken-orden, vormen als een ondoordringbaren phalanx; geen opening in die gelederen, hetzij door zwakheid, hetzij door twijfelzucht, of zij wordt terstond weder aangevuld; afval is een hoogst zeldzaam verschijnsel; er zetelt een magnetische kracht in dien phalanx; men ziet het aan de Duitsche bisschoppen; op het Vatikaansche Concilie met al hun kracht strijdend voor hun aloude privilegies en tegen een dogma, dat een persiflage is op de negentiende eeuw, hebben zij een voor een hun plaats in den phalanx weder ingenomen en strijden met echten renegaten-ijver voor datgene, wat kort geleden door hen werd voorgesteld als de grootste ramp voor hun kerkgenootschap. Die phalanx, hoe talrijk en hoe uitnemend ook met veldheerstalent georganiseerd, zou echter nog weinig vermogen, indien hij niet gesteund werd door het volk; want zoodanig is de inrichting van onze maatschappij, dat alle werk, waar het volk geen deel in neemt, wat het volk niet ter harte gaat, vergeefsch is. En het volk achter dien phalanx is groot in getale; men vindt er mannen onder uit allerlei rang en stand, enkele hoogen, vele lagen; de laatsten vormen de eigenlijke kracht; zij zijn de automaten, die op hooger bevel in beweging worden gebracht. Het vermoeden ligt voor de hand, dat niet alles volgt met dezelfde gedweeheid, met dezelfde domheid, maar wie zal een statistiek geven van hen, die uit eigenbelang meêdoen? In elk geval is de meerderheid van dien aard, dat het uit een materieel oogpunt de moeite waard is om zich aan te sluiten. Wij hebben zelfs menigen Katholiek gekend, die ongeloovig genoeg was om met de priestermacht niets op te hebben, maar, in het maatschappelijk leven gedwongen die macht te erkennen, eindigde met er zelf aan te gelooven. Bepaalde die macht zich tot de Kerk, was het hoofddoel kerken te bouwen en te versieren, de geloovigen God te laten vereeren en dienen op velerlei en omslachtige wijze, men zou er vrede meê kunnen hebben; maar dit juist is niet het geval; ten allen tijde en onder alle volken hebben de kerkmannen, zich bewust het ware geloof en de rechte leer te bezitten, zoodra zij de macht in handen hadden, zich gekenmerkt door heersch- en vervolgings- en wraakzucht, door een fanatieke wreedheid, gruwelijker dan die van de ergste wereldlijke dwingelanden; hoe onmenschelijk elke onverdraagzaamheid ook moge zijn, de Kerk heeft haar mantel om een bestaan, vol onzedelijke laagheid te bedekken; de goddelijke gerechtigheid vuurt den godsdiensthaat aan, terwijl zielkundig ontleed, die gerechtigheid niets anders blijkt te zijn dan de gewone menschelijke zelf- en heerschzucht. Zoolang er Kerken blijven bestaan, groot en machtig genoeg om te kunnen heerschen, blijft derhalve ook het gevaar bestaan, dat de vrijheid van geweten, van godsdienst wordt verstoord. Inderdaad heeft de echte | |
[pagina 476]
| |
Roomsche in onzen tijd nog dezelfde denkbeelden van de vrijheid van anderen als in de middeleeuwen, toen de Inquisitie bepaalde wat iemand al of niet had te gelooven. Wie bestendig leeft in een onkerkelijke omgeving, heeft moeite zich hiervan een denkbeeld te vormen; maar vraag allen, die een tijd lang vertoefd hebben in overwegend Roomsche streken, waar de Katholieken de macht geheel in handen hebben, wat er van de vrijheid wordt; de andersdenkende is daar een wezen van minder rang, van minder aanzien; de onverdraagzaamheid openbaart zich in tal van kleine intrigues, en indien de macht van den Staat, indien de politie niet zoo sterk was, zouden middeleeuwsche geloofsliefhebberijen gewone verschijnselen zijn. Wij weten wel, dat Roomsche schrijvers telkens dit ontkennen en beweren, dat onverdraagzaamheid de gemeenschappelijke vlek is geweest van alle gelooven in den ouden tijd, en men dit nu te boven is; maar de feiten spreken anders; en zal in deze quaestie niet meer betrouwbaar zijn het officieuse orgaan van den Pauselijken stoel, de Civilta Cattolica, die onlangs schreef: ‘De Katholieke Kerk heeft het recht de zwaarste lichamelijke straffen op te leggen aan Christenen, die handelen tegen de Katholieke wetten, met name ook scheurmakers en ketters, Grieken en Protestanten, want de Kerk is niet alleen een geestelijk maar ook een wereldlijk rijk.’ Hetzelfde blad beweert, dat ‘het geen misbruik van macht is, wanneer geestelijken zich inlaten met wereldlijke zaken om datgene te vernietigen wat de wereldlijke wetten in tegenspraak met de kerkelijke hebben voorgeschreven. Daarom heft de Paus ook constituties op.’ Waar de Staat zich tegenover een alzoo gezinde machtige instelling bevindt, kan de vraag niet zijn afbakening van wederzijdsch terrein, scheiding van Staat en Kerk, maar het wordt een quaestie van zelfbehoud, een struggle of life; scheiding van Staat en Kerk heeft alleen een gezonden zin, voorzoover men er meê bedoelt het ophouden van het geven van Staatswege van ondersteuning aan eenig Kerkgenootschap en het bevorderen van de macht der Kerk door de uitvoering harer besluiten te verzekeren door de uitvoerende macht, zooals in de meeste landen meer of minder nog het geval is; de Staat bemoeie zich niet met eenige kerkelijke handeling dan voorzoover zij in conflict komt met de bepalingen van het gewone recht en straffe dan volgens zijn eigen wet. De vrije Kerk in den vrijen Staat daarentegen is onzin; Cavour, de grondlegger van de eenheid van Italië, kon zoo spreken, omdat Italië een exceptioneele positie inneemt tegenover de Roomsche Kerk; goed Roomsch voor den vorm, is wellicht geen volk minder inwendig Katholiek dan het Italiaansche; de nationale quaestie geeft hier geheel andere verhoudingen. Men moet buitendien het wezen der Roomsche Kerk al zeer slecht kennen om te meenen, dat er een grens kan worden aangegeven, waar haar gebied ophoudt; die Kerk is universalistisch; zij heeft het schoone denkbeeld, - indien het maar niet zoo onmenschelijk, | |
[pagina 477]
| |
zoo diabolisch werd toegepast, - dat alles op de aarde, ook kunst en wetenschap, haar toebehoort en door haar geest alles moet worden bezield en beheerscht; heiliging van de aarde is het verheven doel, dat in de werkelijkheid veelal juist het tegenovergestelde is geworden, omdat geestelijke hoogmoed op den duur ontgeestelijkt, verdierlijkt, en van het oorspronkelijk edele is niets anders overgebleven dan het lagere: het streven om heerschappij te oefenen, zonder te vragen naar de middelen, die er toe leiden. Hebben wij het te danken aan de macht der historische traditie, dat de Duitschers, anders de theoristen bij uitnemendheid, den strijd met Rome van de praktische zijde opvatten? Den 25sten Juni werd door den Duitschen Bondsraad de wet tegen de Jezuïeten goedgekeurd en verschillende vestigingen van deze heeren zijn sedert opgeheven; zij trachtten de wet te ontduiken door voort te gaan met hun geestelijke werkzaamheid, maar in een nadere aanschrijving werd hun elke zielzorg van welken aard ook verboden. De meeste leden verlieten Duitschland; zij verspreidden zich naar alle oorden der wereld; Oostenrijk en Nederland waren bij voorkeur de landen, waar zij zich het veiligst achtten. Een zonderlingen indruk maakte het de prachtige gestichten en kerken van de volgers van Loyola, de voorvechters van de belangen der Roomsche Kerk, gesloten te zien op bevel van den Staat. In sommige streken vreesde men voor ongeregeldheden van de zijde der bevolking, maar feitelijk verzet tegen den Staat werd niet oorhaar geacht voor het oogenblik; wellicht ook dat een poging beproefd is om het volk op te ruien, maar zij afstuitte op het gevoel van vrees voor de gevolgen. In de Roomsche pers ging een kreet van verontwaardiging op over de vervolging der Kerk door middel van een wet, die den stempel der willekeur, der exceptie op het voorhoofd droeg. Waarheid en onwaarheid waren in die beschuldiging dooreen gemengd; beschouwt men de Jezuïeten als de toonbeelden van het Roomsche geloof, - en dat zijn zij werkelijk voor de meerderheid, - dan geldt de vervolging wel degelijk ook de Roomsche Kerk. Indien men den generalen staf van een leger het land heeft uitgeworpen, dan gaat het niet aan te beweren, dat men tegen dit leger zelf niets vijandigs bedoelt. Onwaar is die beschuldiging, omdat met de verdrijving der Jezuïeten niets werd in den weg gelegd tegen de voortdurende vrije uitoefening van den Roomschen eeredienst voorzoover die zich bepaalt tot het zuiver kerkelijke. Maar ook al ware het laatste het geval geweest, men houde in het oog dat men hier twee menschelijke machten tegen elkander in den strijd ziet, die zooals gewoonlijk in het menschelijk strijdperk, elkander verschillende idealistische theoriën voor de voeten werpen, maar in de werkelijkheid over en weer gebruik maken van die middelen en die wapenen waarover zij beschikken kunnen; de Kerk strijdt met haar priesterhierarchie, haar geestelijke vereenigingen, met kansel en biechtstoel; de Staat heeft tot zijn be- | |
[pagina 478]
| |
schikking de politiemacht en de wetgeving; beide strijders scherpen hun wapenen zooveel doenlijk en maken daarvan het meest mogelijke gebruik. Door de verdrijving van de Jezuïeten bracht de Staat een geduchten slag toe aan de eigenlijke hoofden van de Ultramontaansche beweging. De Duitsche Regeering stelde zich volstrekt niet voor, dat hiermeê ook de Roomsche Kerk was teruggedrongen op haar gebied; integendeel, zij beschouwde den maatregel als minder wenschelijk, als exceptioneel, maar tevens als een daad van geoorloofde tegenweer, die den volgenden, meer uitgebreiden strijd moest voorafgaan. Met de opheffing van de Jezuïetenorde en de interneering of verdrijving van de Jezuïeten waren niet tegelijk al de Jezuïeten verdreven, maar men fnuikte althans de machtigste Zwarte vereeniging en geraakte van den onmiddellijken invloed van een aantal gevaarlijke sujetten bevrijd. De opheffing van de Jezuïetenorde is in alle landen de eerste maatregel geweest, wanneer de Staat meende tegen de machtsaanmatiging van Rome te moeten optreden. Duitschland volgde dit voorbeeld, - een flinke voorbereiding voor hetgeen later moet volgen. Gold deze maatregel voor geheel Duitschland, ook op eigen gebied zette Pruisen den strijd tegen de Ultramontaansche machtsaanmatiging voort; wij hebben vroeger gezien, dat de Regeering daartoe gedwongen werd en von Bismarck tot het laatste oogenblik toe, - men denke aan de benoeming van Kardinaal Hohenlohe tot Duitsch ambassadeur te Rome, - den weg der bemiddeling heeft willen inslaan. De quaestie met den bisschop van Ermeland, mgr. Krementz, is voorloopig geëindigd. Den 11den Juni werd door den Pruisischen Minister van Eeredienst, Falk, een ultimatum verzonden; voldeed mrg. Krementz binnen acht dagen niet aan het hem gedane verzoek om de gevolgen van den grooten ban, openbaar uitgesproken tegen dr. Wollmann en dr. Michelis, onschadelijk te maken wat betreft de burgerlijke eer van de betrokkenen, en hiermeê gehoorzaamheid te doen blijken aan art. 57 van het Pruisische Algemeene Landrecht, dan zou de Regeering haar maatregelen nemen. De acht dagen verliepen zonder antwoord, maar ook de Regeering liet niets van zich hooren. De Pruisische Minister Falk ging wel naar Homburg, naar men algemeen vertelde om 's Keizers goedkeuring te vragen aangaande een besluit, waarbij mgr. Krementz de ‘maatregelen’ werden kenbaar gemaakt, maar men hoorde er niets meer van; de Regeering aarzelde, of wilde, vermoedde men, eerst de zitting van den Pruisischen Landdag afwachten en met dezen de noodige wetten vaststellen. De bisschop besloot nu, na ruim een maand op het besluit van den Minister te hebben gewacht, om buiten hem om de zaak uit de wereld te helpen. Den 22sten Augustus schreef hij een brief aan den Keizer en meldde zich aan voor een audientie tot overhandiging van een adres van getrouwheid bij gelegenheid van de feesten te Marienburg, ter herinnering van de eerste verdeeling van Polen. Keizer Wilhelm | |
[pagina 479]
| |
behandelde de zaak echter in zijn antwoord als regeeringszaak, wees den bisschop op zijn vroeger schrijven en noodigde hem uit de verklaring af te leggen, dat hij bereid was om de wetten van den Staat in haar geheelen omvang d.i. zonder kerkelijk voorbehoud te gehoorzamen. Het antwoord van den bisschop d.d. 5 September was weder ontwijkend; de heer Krementz verklaarde, dat hij op staatkundig gebied de souvereiniteit van de wereldlijke overheid geheel erkende, hij erkende geen andere souvereiniteit daarnevens op dit gebied; hij wilde derhalve den hem door Gods woord opgelegden plicht om de staatswetten in haar geheelen omvang gehoorzaan te zijn, trouw vervullen; aan den anderen kant verklaarde hij echter zich even onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de door den H. Geest geleide Kerk, in zaken des geloofs en der eeuwige zaligheid. De Koning verzond het antwoord aan het Ministerie, en de president-minister Bismarck meende zich met de zaak te moeten bemoeien; deze meldde op 9 September, dat de quaestie, of de bisschop aan de staatswetten wilde gehoorzamen of niet, heel gemakkelijk was uit te maken; hij had dan eenvoudig te verklaren, dat hij door het openbaar uitspreken van den grooten ban zonder toestemming van de Regeering, de landswet had overtreden. Zoodra de zaak aldus op concreet gebied was overgebracht, begon de bisschop uitvluchten te zoeken; hij schreef den Keizer, dat von Bismarck hem geheel iets anders had gevraagd dan in het Keizerlijk schrijven van 2 September stond te lezen, en hij op deze wijze werd verhinderd het eeuwfeest te Marienburg bij te wonen. Bismarck werd eenige dagen later om verklaring gevraagd over de redenen, die tot den veranderden eisch hadden aanleiding gegeven; deze antwoordde dat de heer Krementz zich geheel vergiste in die verandering. Inderdaad, de Rijkskanselier had met zijn gewonen praktischen blik terstond het concrete geval tot proefsteen genomen, liever dan het geredeneer over het beginsel, waarover men nog een jaar had kunnen schrijven. Een latere brief van den bisschop op 20 September werd onmiddellijk beantwoord met de kennisgeving van Bismarck dat hij de zaak voor afgedaan hield en de brieven in handen waren gesteld van den Minister van eeredienst. Den 25sten September volgde nu de kennisgeving van dr. Falk, dat ‘de Regeering buiten staat was in de verklaringen van den bisschop die waarborgen te vinden, welke zij in het belang van den Staat verplicht was te vorderen,’ en zij zich derhalve niet langer gerechtigd achtte de totdusver aan den bisschop uitgekeerde, door den Landdag bewilligde gelden uit te betalen en dit met 1 October zou ophouden; ‘tot die betalingen’, zoo luidt het motief, ‘had de Landdag zijn bewilliging verleend in de onderstelling, dat de wetten en de constitutie van Pruisen, op grond waarvan de bewilliging had plaats gehad, door degenen welke de bedoelde staatsgelden ontvingen, nu en | |
[pagina 480]
| |
voor het vervolg erkend zouden worden als voor hen geldig en verbindend te zijn; - zoodra deze veronderstelling verviel, - gelijk door des bisschops officieele verklaring was geschied, werd naar het oordeel van den Minister en tot latere beslissing, de bevoegdheid der Koninklijke Regeering tot uitbetaling twijfelachtig. De Regeering zou dus de bedoelde betaling tot op nadere beslissing staken.’ Niet zonder reden zijn de motieven tot het besluit van den Minister voorzichtig gesteld; men kan gegronde bedenkingen opperen tegen de rechtmatigheid; vooreerst is het de vraag, of de heer Krementz door het openbaar excommuniceeren zonder de goedkeuring te vragen van de Regeering, de staatswet heeft overtreden. De Minister gaat uit van de nog verbindende kracht van het Pruisische Algemeene Landrecht; de bisschop kan echter met zeker recht beweren, dat de daarin voorkomende bepalingen over de verhouding van Staat en Kerk met de constitutie van '53 zijn opgehevenGa naar voetnoot(*). Er is meer; heeft de bisschop naar het oordeel van den Minister de Landswet overtreden, de rechtbank zou zulks moeten constateeren; maar het gaat niet aan op grond van het gevoelen van een ministerraad, dat de Landswet is overtreden, gelden in te houden, die althans tot het einde van het loopende jaar door de volksvertegenwoordiging zijn toegestaan. Van daar de weinig besliste toon van het schrijven van den minister. Het is nog onzeker, of de bisschop tegen de Regeering over de zaak zal procedeeren; wellicht wil hij eerst den loop der zaken in den Landdag afwachten. Een ander bezwaar wordt geopperd, naar ons inzien evenwel ten onrechte. De Kerk, meent men, heeft als elke vereeniging het recht iemand uit haar midden te weren; de ban is buitendien een kerkelijke straf, waarmeê men des noods den spot drijft en waaraan niemand zich behoeft te storen. De vergelijking van de Kerk met een gewone vereeniging gaat echter niet op; de Kerk is meer dan dat, zij is een historische macht, die zich souvereine rechten tegenover den Staat aanmatigt en die doet gelden, waar zij kan. De Pruisische Regeering stelt evenwel niet den eisch, dat de Roomsche Kerk voortaan geen leden meer vervallen zal kunnen verklaren van het lidmaatschap, maar wil de openbare afkondiging van de uitsluiting in den vorm van de groote excommunicatie verhinderen, omdat in het formulier van den ban uitdrukkingen voorkomen, die iemands burgerlijke eer benadeelen, die hem b.v. uitsluiten van den omgang met andere bur- | |
[pagina 481]
| |
gers. Wij Protestanten kunnen ons moeielijk voorstellen, dat zulk een ban in het maatschappelijk leven nog invloed zal uitoefenen; schoon er een vermakelijk kerkelijk formulier op de afsnijding van de gemeente bestaat, wordt het nooit toegepast en is bij de democratische inrichting van de Hervormde Kerk dan ook ondenkbaar, maar waar men leeft te midden van een Roomsche bevolking, die met het ondenkbaarste bijgeloof de voorschriften der Kerk opvolgt, kan het openbaar publiceeren van den ban de vernietiging ten gevolge hebben van iemands maatschappelijk bestaan, en voor 't minst wordt hierdoor afbreuk gedaan aan de vrijheid van elk mensch om volgens eigen overtuiging te leven. Nu is het de eerste roeping van den Staat de vrijheid van geweten, van overtuiging te waarborgen, en waar de Roomsche Kerk, welke die vrijheid nooit erkend heeft en nooit zal erkennen, dwangmiddelen aanwendt van welken aard ook, - middelen die volgens haar volkomen recht en billijk zijn, - is de Staat verplicht aan de burgers die bescherming te verleenen, waarop deze volgens de grondwet aanspraak kunnen maken. Men vergete hierbij niet, dat het hier van de zijde der Roomsche Kerk geldt het doordrijven van het geloof aan een dogma, dat èn door de geestelijkheid èn door den Staat gevaarlijk werd en wordt geacht, een dogma dat in nauw verband staat met de vijandige plannen, waarmeê de Roomsche Kerk tegenover de geheele bestaande maatschappij bezield is. De Pruisische Landdag zal spoedig geroepen worden om met de Regeering die wetten vast te stellen, welke deze noodzakelijk acht om de machtsaanmatiging van de Roomsche geestelijkheid te keer te gaan. Officieel is van den inhoud dier wetsontwerpen weinig of niets bekend; toch is daarover reeds genoeg uitgelekt om ons den geest te doen kennen, waarin de Pruisische Regeering verlangt dat aan de macht van de Roomsche geestelijkheid paal en perk zal worden gesteld. Vooreerst wordt een wetsontwerp voorbereid tegen misbruik van het geestelijk ambt, geheel volgens de handelwijze door den Minister van Eeredienst, Falk, tegenover den Ermelander bisschop, mrg. Krementz, gevolgd; de kerkelijke autoriteiten zullen geen straffen mogen opleggen, die de burgerlijke eer benadeelen. De bepaling van het Pruisische Algemeen Landrecht, dat voor het uitspreken van zulk een kerkelijke straf de goedkeuring moet worden gevraagd van de Regeering, wordt afgeschaft; eveneens de vroegere bepaling dat zulk een geestelijke wordt gestraft met schorsing of ontzetting van zijn ambt. | |
[pagina 482]
| |
Van meer ingrijpenden aard is het wetsontwerp betreffende de opleiding en aanstelling van Roomsche geestelijken; hierin zal verplichtend worden gesteld het verblijf gedurende eenige jaren aan een Duitsche academie; wellicht ook het afleggen van een examen voor een staatscommissie. Het laatste is moeielijk te gelooven; de Pruisische Regeering zou daarmeê een gevaarlijken weg betreden, zich op onbevoegde wijze mengen in de zaken der Kerk en tot tal van conflicten aanleiding geven. Een derde wetsontwerp heeft betrekking op de invoering van het verplicht burgerlijk huwelijk, een maatregel, die noodzakelijk is om de hulp van de geestelijken bij het houden van de registers van den burgerlijken stand te kunnen ontberen. Dat de Pruisische Regeering bij deze ontwerpen op de meêwerking van den Landdag zal kunnen rekenen, lijdt geen twijfel, ook dan zelfs niet wanneer de voorgestelde maatregelen den toets eener strenge kritiek niet kunnen doorstaan. Het nationale Duitschland bevindt zich in openbaren strijd met de tegenwoordige Roomsche Kerk, en zooals wij straks reeds opmerkten, wanneer de strijd eenmaal is ontbrand, wordt hij gestreden, niet naar de abstracte theorie, maar met de wapenen, die men onder zijn bereik heeft; 't is niet waarschijnlijk dat dit ooit zal veranderen. De laatste handeling van de Roomsche geestelijkheid in dezen strijd is het ‘gedenkschrift van de op het graf van den H. Bonifacius (Fulda) vergaderde aartsbisschoppen en bisschoppen over den tegenwoordigen toestand van de Katholieke Kerk in het Duitsche rijk’. Het is een merkwaardig stuk; men zou, het lezende, gaan gelooven aan de naïeveteit van de geestelijke heeren, indien de ervaring ons niet anders had geleerd. Zooals gewoonlijk stellen zij zich voor als de verdrukte onschuld; zij ontkennen, dat zij ooit een vijandige houding tegenover het Duitsche rijk hebben aangenomen, al behoort het hoofd van dit rijk tot een ander kerkgenootschap; zij sommen al de vervolgingen op, waaraan de Roomsche Kerk sinds de vestiging der Duitsche eenheid bloot staat; de wet op het misbruik van den kansel, op het schooltoezicht, op de Jezuïeten, de bedreiging van den bisschop van Ermeland, - de beslissing van den Pruisischen Minister van Eeredienst was bij het onderteekenen van het gedenkschrift, 20 September, nog niet bekend, - de afzetting van den leger-bisschop Namcsanowski, de bevoorrechting van de Oud-Katholieken, - leveren rijke stof tot weerlegging en tot klagen. Van de kapitale fouten, die de geestelijke heeren begaan bij hun bewijsvoering, noemen wij slechts éen: zij beroepen zich voor de rechten van de Katholieke Kerk op den vrede van Westfalen; nu weet echter elke schoolknaap, dat die vrede nooit door de Katholieke Kerk is erkend! De rol der beleedigde, vervolgde onschuld te spelen, - waarlijk, het is wat al te erg. Ziedaar een vereeniging die, verspreid over de geheele wereld, millioenen leden telt; een vereeniging, die zich | |
[pagina 483]
| |
uitgeeft voor een godsdienstig doel werkzaam te zijn, maar die zich kenmerkt door den allesbeheerschenden karaktertrek van heerschappij te willen voeren over de wereld en alles en allen aan zich te onderwerpen; de kerkelijke ceremoniën zijn slechts het vrome kleed, dat de gewoon menschelijke eigenschappen moet bedekken; toch gluurt de heerschzucht door alle naden van het kleed. Sinds jaren vloekt en doemt het hoofd van die vereeniging de maatschappij, waarin wij leven, den modernen Staat, met al haar instellingen, even zoovele uitvloeisels van de behoeften dier maatschappij. En de leden van die vereeniging sluiten zich met den dag nauw en nauwer aan elkander; geoefend van der jeugd af in gehoorzaamheid aan het geestelijk gezag, zijn zij bereid tot de grootste opofferingen, zoodra het het heil der vereeniging geldt. Geen recht wordt geeerbiedigd, geen menschelijk gevoel erkend, waar de belangen van die vereeniging op 't spel staan; die vereeniging vormt inderdaad in Europa een maatschappij in een maatschappij. Beiden kunnen niet naast elkander bestaan, omdat de eene den ondergang van de andere heeft gezworen. En zoodra de moderne maatschappij, de Staat, teekenen van leven geeft en den strijd tegen zijn mededinger wil aangorden, dan gaat uit het vijandelijk kamp een kreet op van gejammer, een kreet die door moet gaan voor het geklaag der verdrukte onschuld, - de list van den wolf, die zich in de schapenvacht heeft gehuld. Van het hoofd dier vereeniging, den onfeilbaren ouden man af tot uit den mond van het laagste lid, den idioot-geloovige, die geheugen genoeg bezit om zijn Ave Maria op te zeggen en zijn Pater Noster, klinkt bij wijlen door het geklaag de stem der wraak, meest in den vorm der voorspelling, de openbaring der inwendige gezindheid. Daar waar zij de meerderheid vormen, - men ga niet verder dan het Nederlandsche Klein-Spanje, de provincien Noord-Brabant en Limburg, wordt het gezag van den Staat ondermijnd, de wetten ontdoken en bespot, een bestendige samenzwering tegen alles wat van den modernen Staat uitgaat. Duitschland heeft het gevaar ingezien, dat van die zijde de maatschappij, den modernen Staat bedreigt; het heeft gedwongen den strijd aanvaard, het zal overwinnen, omdat het zich niet meer door afgetrokken bespiegelingen laat misleiden! 19 November '72. Noorman. |
|