Een keurig boekje.
De vijf boeken van Mozes. Eene voorlezing van A. Kuenen, Hoogl. te Leiden. Leiden, P. Engels, 1872.
Dit werkje is een model in zijn soort. De titel is zeker niet uitlokkend, ja, zelfs eenigszins afschrikkend. De vijf boeken van Mozes! Onwillekeurig is men bang, dat men een geleerde verhandeling en de bespreking van kritische vraagstukken vinden zal, goed voor de mannen van het vak, maar voor anderen ongenietbaar. Men zij gerust! Geleerdheid in overvloed moge aan deze voorlezing ten grondslag liggen, men krijgt inderdaad de slotsom van den arbeid veler geleerden; kritische vraagstukken mogen er in behandeld zijn, dor is het werk geenszins; zeker zijn de hoorders geboeid, en voor lezers is 't nog meer geschikt. Na gediend te hebben als voorlezing, wordt het stuk thans in den handel gebracht, èn ten dienste der studenten, die des schrijvers lessen over den Pentateuch zullen volgen, opdat zij een weinig op de hoogte der kwestie mogen zijn, èn voor alle belangstellenden in dergelijke vraagstukken.
Ziethier een verslag van den inhoud!
Na een kort woord van inleiding, waarin de spreker en schrijver de belofte aflegt, dat hij niet zoo droog zal zijn als zijn onderwerp schijnt mee te brengen, schetst hij vooreerst, hoe de aloude overlevering, dat Mozes de schrijver is der eerste vijf boeken des Bijbels, plaats heeft gemaakt voor het inzicht, dat de Pentateuch eerst gaandeweg ontstaan is. In het tweede deel wordt die wording meegedeeld; de lezer doorloopt de geschiedenis van Israël, om bij vier tijdstippen stil te staan: bij Mozes, bij de achtste eeuw, bij de hervorming van Jozia en bij Ezra, en aldus gadeslaan, onder welke omstandigheden achtereenvolgens drie uitgaven van den Pentateuch het licht zagen en wat het karakter van elk dier uitgaven was. In de derde afdeeling wordt eindelijk de vraag gesteld: ‘Waartoe dient ons de kennis van de geschiedenis der boeken van Mozes?’ tot wier beantwoording nog eens de drie uitgaven, nu in omgekeerde orde, in oogenschouw worden genomen en aangetoond wordt, hoe allerlei redenen van ergernis en bespotting - bijv. dat Jakob, volgens de tijdrekenkundige opgaven in sommige hoofdstukken van Genesis, 77 jaar oud zou geweest zijn, toen hij bij Laban kwam - worden weggenomen, als men de bestanddeelen van Genesis van elkander scheidt en aan ieder auteur het zijne geeft. Vooral wordt er op gewezen, hoe zóo eerst die drie uitgaven haar volle beteekenis beginnen te verkrijgen, begrepen kunnen worden, gaan leven voor ons.
Over het een en ander schreef de heer Kuenen op zijn bekenden