| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Eenige opmerkingen over den toestand van het lager onderwijs op ultimo december 1869, vergeleken met dien op ultimo december 1857.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorbecke, heeft den 5den Maart 1872, aan de Staten-Generaal ingezonden een overzigt van den toestand van het lager onderwijs op ultimo December 1869, vergeleken met dien op ultimo December 1857.
Is steeds het onderwijs eene der belangrijkste zaken voor iederen staatsburger, in den tegenwoordigen tijd is zulks in dubbele mate het geval, daar de kerkelijke partijen met grooten ijver trachten het onderwijs in hunne rigting te doen geven. Slechts weinige dagen geleden zeide een der hoofden van de clericaal-catholieken in Duitschland, de heer Windthorst: ‘Wie de opvoeding der jeugd heeft, is zeker van de toekomst.’
Met belangstelling lazen wij het overzigt; maar groot was onze teleurstelling. Wij hadden ons voorgesteld, in dit overzigt eene aanschouwelijke voorstelling te vinden van den toestand van het lager onderwijs in Nederland op het oogenblik, dat de nieuwe wet in werking trad (1 Januarij 1858) en van de verbeteringen, door de nieuwe wet langzamerhand tot stand gebragt tot het einde van 1869; tot slot hoopten wij aangegeven te zien, waar de wet was te kort geschoten, en welke maatregelen diensvolgens genomen moesten worden.
Bijna niets van dit alles, troffen wij in het overzigt aan; het is niet, zooals de minister in de inleiding zegt, eene beredeneerde vergelijking en een duidelijk overzigt betreffende den toestand van het onderwijs op ultimo December 1857 en van dien op ultimo December 1869; het is bijna niets anders, dan een dorre verzameling van tabellen met cijfers uit de jaarverslagen over het onderwijs. Sober is de toelichting, gevoegd bij deze in vele opzigten weinig bruikbare en onvolledige cijfers. De minister schijnt er zich op toegelegd te hebben,
| |
| |
het overzigt zóódanig in te rigten, dat het geen aanleiding geeft, om de wenschelijkheid eener wijziging der wet op het lager onderwijs te doen uitkomen; een stelsel in de wandeling wel eens genoemd ‘boot afhouden.’
Het overzigt bevat evenwel gegevens, naar aanleiding waarvan wij de vrijheid zullen nemen enkele opmerkingen te maken.
Het aantal scholen bedroeg op 31 December 1869
(a) openbare scholen |
2596 |
(b) gesubsidieerde bijzondere scholen |
174 |
(c) niet gesubsidieerde bijzondere scholen |
954. |
Deze cijfers, vergeleken met die van 1 Januarij 1858, wijzen aan, dat de scholen, vermeld onder (a), (b) en (c), sinds het in werking treden van de wet zijn vermeerderd, respectievelijk met 80, 150 en 21, te zamen 251 scholen, alzoo een vermeerdering van ruim 7 pct.
De bevolking bedroeg op 31 December 1857 3281000 en op 31 December 1869 3652000 zielen, hetwelk eene vermeerdering is van 11 pct.
Al houdt men nu in het oog, dat veel schoollokalen zijn vergroot, dan is de toename van het aantal scholen toch niet zeer aanzienlijk en heeft naauwelijks gelijken tred gehouden met de vermeerdering der bevolking. De minister erkent dan ook zelf, ‘dat in enkele streken de groote afstand van de woningen tot het schoolgebouw en de slechte wegen, vooral in het ongunstige jaargetijde, voor verscheidenen een beletsel zijn, om in voldoende mate van de gelegenheid, om onderwezen te worden, gebruik te maken.’
Hoewel het overzigt er niets van vermeldt, zoo hebben de dagbladen er sinds lang op gewezen, dat in eenige zoogenaamde steden, b.v. te Amsterdam, honderde kinderen geen plaats op de scholen kunnen krijgen.
Ook de toestand der lokalen laat te wenschen over; zoo vindt men te 's Hage op de groote markt een school voor meer uitgebreid lager onderwijs waar een ondragelijke stank heerscht. Daarenboven zijn de lokalen voor het meer uitgebreid lager onderwijs te 's Hage veel te klein, zoodat er in het afgeloopen jaar ongeveer 160 kinderen geen plaats hebben kunnen krijgen en afgewezen zijn. Hoog noodig is het, dat de school op de groote markt worde verlaten, en er twee nieuwe scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs worden bijgebouwd. Vooral op het platte land, b.v. in Limburg en Noordbrabant, zijn de gemeentescholen te klein; een groot aantal kinderen gaat aldaar evenwel naar scholen, waar door geestelijken onderwijs wordt gegeven, en die van gemeentewege worden gesubsidieerd.
Dat de schoollokalen soms nog veel te wenschen overlieten, bleek mij ook voor eenigen tijd bij een bezoek te Kerkrade. Het kerkhof ligt vrij hoog; er is een soort van vierkant gat in uitgegraven, waarin een huisje staat, dat dienst doet voor school en onderwijzerswoning.
| |
| |
Men gaat eerst eenige trappen naar beneden en komt dan in een onderhuis, aan drie zijden tot ongeveer de hoogte der eerste verdieping omgeven door het kerkhof.
Deze kelder wordt bestempeld met den naam van onderwijzerswoning. Door den gang van dezen kelder gaande, klimt men een trap op, en komt op een kamer, zóó laag van verdieping, dat men bijna met de hand den zolder kan raken; boven dat lokaal is nog een dito hok, insgelijks voor school bestemd; overal heerschte een sterke stank, hoewel er ramen openstonden. Zietdaar de woning en school.
De kinderen zaten als haringen op elkander gepakt; ook zonder deskundige te zijn, begrijpt iedereen, dat dit lokaal hoogst ongezond is. Wij gaven onze verbazing te kennen, dat men een dergelijk lokaal durfde te gebruiken. De onderwijzer klaagde, dat hij door de ongezondheid van zijn woning en de school steeds ziek was (hij is ook eenigen tijd geleden gestorven) en al zijn klagen niets hielp, hoewel de schoolopziener Dr. J.J. Jaegers, de inspecteur van het lager onderwijs Dr. L. Robben en de Commissaris des Konings in Limburg, Mr. P.J.A.M. van der Does de Willebois, persoonlijk met den schandelijken toestand bekend waren.
Tot mijn verbazing hoorde ik, dat men in een soort van Duitsch en niet in het Nederlandsch aan een klasse les gaf. Zulks geschiedde, omdat de Catholieke geestelijke wel Duitsch, maar geen Nederlandsch verstond, en de kinderen, die bij hem hun godsdienst leerden, daarom eerst Duitsch en vervolgens Nederlandsch leerden.
Men zal na het lezen van het bovenstaande begrijpen, dat wij geenszins instemmen met het gezegde van den minister, dat er Wel schoollokalen zijn, die wegens ondoelmatigen vorm en bouworde, of om andere dergelijke redenen niet goed kunnen genoemd worden, maar volgens de termen der wet geen aanleiding tot afkeuring geven.
Ontegenzeggelijk is sinds de werking der nieuwe wet het onderwijzend personeel verbeterd en vermeerderd. Een aantal gemeentebesturen is evenwel geenszins doordrongen van het gewigt van goed onderwijs; vooral om finantieele redenen wordt door deze besturen het onderwijzend personeel niet in overeenstemming gebragt met het belang van het onderwijs en slechts gehouden op het getal, door de wet als minimum gevorderd.
Zoo leest men in het overzigt, dat in Over-IJssel van de 192 openbare scholen voor gewoon lager onderwijs er 31 waren, aan wier hoofd een hulponderwijzer stond.
Op het platte land is het verschil tusschen het getal schoolgaande kinderen in den zomer en in den winter veelal zeer groot. Het midden cijfer is daardoor uiterst laag, en toch dient dit middencijfer ter bepaling van het getal onderwijzers. Dien ten gevolge, zegt de minister, bleef bij zeer vele scholen, de hoofdonderwijzer belast met eene taak, die zijne krachten te boven ging, en waardoor zijn onderwijs meestal niet veel vruchten kon opleveren.
| |
| |
Bij de eerste invoering der wet, was er groot gebrek aan hulppersoneel; de eene gemeente loofde een hoogere bezoldiging uit, dan de andere; van daar gestadige verwisseling van hulppersoneel, tot groot nadeel van het onderwijs. Sedert de groote vraag naar hulponderwijzers verminderd is, en de geëxamineerden langer moeten wachten op plaatsing, is de lust voor het onderwijzersvak merkelijk afgenomen.
De karige bezoldiging van het onderwijzend personeel maakt, dat velen, die het onderwijzersexamen hebben afgelegd, of voornemens waren zich aan het onderwijs te wijden, gretig de veelvuldige gelegenheden aangrijpen, die zich voordoen, om eene beter bezoldigde betrekking te kiezen.
Langzamerhand wint de overtuiging veld, dat het niet voldoende is, zooals art. 18 der wet bepaalt, den onderwijzer bij te doen staan, wanneer het getal leerlingen meer dan zeventig bedraagt, door een kweekeling, meer dan honderd door een hulponderwijzer, meer dan honderd vijftig door een hulponderwijzer en een kweekeling, en boven dit getal telkens voor 50 leerlingen door een kweekeling, en voor 100 leerlingen door een hulponderwijzer.
Wil men goed onderwijs hebben, dan moeten de kweekelingen niet worden medegerekend bij het hulppersoneel, en als zoodanig vervangen door hulponderwijzers; het aantal hulponderwijzers behoort te worden vermeerderd, en aan het hoofd van openbare scholen moeten geen hulponderwijzers staan.
Goede waar is steeds duur, en zal men niet verkrijgen zonder beter bezoldiging. De levensmiddelen en meer andere zaken zijn sinds 1857 veel duurder; in verschillende betrekkingen worden geschikte jongelieden beter betaald, dan in het onderwijzersvak. Om het gehalte van het onderwijzend personeel te verbeteren, is beter bezoldiging noodig. Hoe treurig die bezoldiging thans is, blijkt uit het overzigt.
Op het einde van 1869 bedroeg de jaarwedde van het volgend aantal hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen aan de openbare lagere scholen:
Van 206 |
van f 200 - f 399 |
Van 626 |
van f 400 - f 499 |
Van 456 |
van f 500 - f 599 |
Van 340 |
van f 600 - f 699 |
Van 244 |
van f 700 - f 799 |
enz.
Het geheele aantal hoofdonderwijzers en hoofd onderwijzeressen bedroeg 2558 en van deze zijn er dus 1873, die minder dan f 800 inkomen hebben.
Het gevolg van deze karige bezoldiging is, dat de onderwijzers op allerlei manieren moeten trachten, iets bij hun traktement te verdienen; meestal geschiedt zulks, door buiten de schooluren les te geven. Hierdoor zijn de onderwijzers dikwijls reeds vermoeid, vóór de school
| |
| |
begint, en hebben geen gelegenheid, om door studie op de hoogte van hun vak te blijven. Is iemand eenmaal ergens hoofdonderwijzer, dan zal hij ook meestal te kort komen bij vergelijkende examens naar voordeeliger standplaatsen en daardoor op zijn eerste standplaats blijven; zoodat er weinig kans op promotie is. Men zou het minimum der jaarwedde moeten brengen op f 700, terwijl de hoogere traktementen naar evenredigheid behoorden verbeterd te worden.
Hoewel slechts weinig hulponderwijzers zich behoeven te vergenoegen met het bij de wet voorgeschreven minimum van f 200, zoo is ook hunne belooning dikwijls uiterst karig, en vereischt eveneens verhooging. Het minimum moest f 400 bedragen.
Door lage bezoldigingen krijgt men in den regel weinig ontwikkelde lieden, te meer daar de betrekking van onderwijzer niet zoo aangenaam of gezien is, dat het geldelijk voordeel er voor wordt ter zijde gesteld. Hoe groot de invloed van den onderwijzer is op de maatschappij, herinnert men zich uit de woorden: ‘de Pruissische schoolmeesters hebben den slag van Sadowa gewonnen.’
Art. 12 der wet bepaalt, dat er tot opleiding van onderwijzers ten minste twee rijkskweekscholen zijn en van rijkswege aan enkele der meest voortreffelijke lagere scholen normaallessen verbonden zullen worden. De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen zal tevens op de lagere scholen zooveel mogelijk van rijkswege worden bevorderd.
Daar twee kweekscholen niet voldoende schenen, werd bij koninklijk besluit van 5 Februarij 1860, no. 42, met opheffing der voormalige Rijkskweekschool te Haarlem, bepaald, dat er drie Rijkskweekscholen voor onderwijzers zouden worden opgerigt, te vestigen te 's Hertogenbosch, Haarlem en Groningen.
Aan de Rijkskweekscholen worden na een vergelijkend examen een zeker aantal jongelieden geplaatst als kweekelingen, ten einde hunne opleiding tot hulponderwijzer te ontvangen.
De kweekelingen krijgen van het Rijk te 's Hertogenbosch en Groningen ieder f 250 en te Haarlem f 280 's jaars, ter bestrijding van de uitgaven voor kost en inwoning; daarenboven worden de leermiddelen van Rijkswege kosteloos verstrekt. De lessen aan de kweekscholen te 's Hertogenbosch en te Groningen werden in het laatst van 1861, aan die te Haarlem in Januarij 1862 geopend. Aan de kweekscholen is gelegenheid tot praktische oefening in het geven van onderwijs en het schoolhouden door eene leerschool, die aan elk der kweekscholen is verbonden.
In 1862 is aan ieder der kweekscholen een cursus geopend ter opleiding van hen. die reeds in het bezit van een acte van bekwaamheid als hulponderwijzer, de noodige kundigheden wenschen te verzamelen,
| |
| |
om het examen voor hoofdonderwijzer te kunnen afleggen. De jongelieden kregen eene toelage van f 280 's jaars te Haarlem en van f 250 te 's Hertogenbosch en Groningen.
Bovendien kunnen na een afgelegd examen kosteloos doch zonder toelage tot de lessen toegelaten worden hulponderwijzers, die in de gemeente zelve op openbare of bijzondere scholen werkzaam zijn, alsmede zij, die alleen met het doel, om die lessen bij te wonen, zich in de gemeente komen vestigen.
Te 's Hertogenbosch en Haarlem is van den cursus ter opleiding van hoofdonderwijzer geen ruim gebruik gemaakt en is die opgeheven. Dit is voorzeker zeer te betreuren en beter had de regering gedaan, te onderzoeken, aan welke oorzaken dit weinig gebruik was toe te schrijven, en dan de oorzaken weg te nemen. Wij vermeenen, dat de hoofdreden was de geringe jaarlijksche toelage; had men die toelage vermeerderd, de gelegenheid zou hebben blijven bestaan, om uitmuntende hoofdonderwijzers te vormen. Vooral ware zulks wenschelijk geweest, omdat men alsdan hoofdonderwijzers had kunnen vormen, die bekwaam waren in vakken, waar zij op de gewone lagere scholen weinig of geen onderrigt in kunnen ontvangen, zooals de gezondheidsleer, de landbouwkunde, gymnastie, enz.
In verschillende gemeenten zijn scholen voor middelbaar onderwijs; aan die scholen zijn leeraars verbonden, die door hun ontwikkeling en kennis de geschiktheid bezitten, de hulponderwijzers op te leiden voor hoofdonderwijzer. Zooveel mogelijk moet de regering van deze burgerscholen gebruik maken, om de gelegenheden te vermeerderen voor de hulponderwijzers om zich te bekwamen voor hoofdonderwijzer.
Naar gelang van plaatselijke omstandigheden zou men eens of tweemaal in de week, op uren, dat er geen les wordt gegeven op de openbare scholen, een cursus voor de hulponderwijzers moeten oprigten.
Het spreekt van zelf, dat alles, wat wij verlangen voor hulponderwijzers, door ons ook wordt begeerd voor het vrouwelijk onderwijzend personeel.
Ingevolge art. 12 der wet zijn van Rijkswege aan enkele der meest voortreffelijke lagere scholen normaallessen verbonden. Van die lessen kan worden gebruik gemaakt door de zoodanigen, die elders onderwijzen, hetzij op bepaalde tijden in de week, hetzij gedurende eenige weken achtereen, in die scholen zien en leeren onderwijzen. Zonder daar opzettelijk te worden onderwezen in alle vakken, die zij moeten beoefenen, is hunne opleiding tot praktisch geschikte onderwijzers het doel. Het onderrigt is opgedragen aan hoofdonderwijzers, die meer bepaaldelijk van de opleiding van kweekelingen hun werk hebben gemaakt, en van Rijkswege aangemoedigd door toelagen, zoowel aan die hoofdonderwijzers, als aan de jongelieden, welke die lessen volgen. Een algemeen plan van opleiding werd vastgesteld en reeds in 1859
| |
| |
werden in verschillende gemeenten normaallessen aan openbare scholen verbonden.
Van deze inrigtingen is steeds een ruim gebruik gemaakt; het getal kweekelingen, in 1859 niet grooter dan 184, steeg in 1862 tot 881, en in 1865 tot 955, om daarna jaarlijks eenigzins te dalen en in 1869 te verminderen tot 687. De uitkomsten van het onderwijs aan de normaalscholen zijn gunstig.
Op enkele plaatsen zijn ook vrouwelijke kweekelingen toegelaten, zonder dat zulks eenig bezwaar heeft opgeleverd.
De tweede alinea van art. 12 bepaalt, dat de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen op de lagere scholen zooveel mogelijk van rijkswege zal worden bevorderd.
Aan sommige onderwijzers wordt ter opleiding van kweekelingen hunner eigen scholen en van de scholen van naburige gemeenten eene toelage uit 's Rijks kas gegeven; tevens worden van Rijkswege de meest noodige hulpmiddelen voor het onderwijs aangekocht, en kleine gratificatien aan de verdienstelijkste kweekelingen toegekend.
In 1869 waren er 56 scholen, waar kweekelingen werden opgeleid. Het aantal kweekelingen bedroeg bij den aanvang in 1860 een getal van 229, in 1863 van 787, en in 1869 van 509. Dit onderwijs heeft over het algemeen goede vruchten gedragen.
Voor de opleiding van onderwijzeressen wordt van Rijkswege zeer weinig gedaan; een rijkskweekschool voor onderwijzeressen bestaat niet, en de Regering tracht zich door het geven van eenige kleine subsidien aan enkele inrigtingen van deze zaak af te maken. Treurig is het te zien, hoe weinig de Regering voor de opleiding van onderwijzeressen doet.
Zij verschuilt zich achter art. 12, waarin, voor zooveel het onderwijzeressen betreft, dan ook alleen wordt gesproken van ‘het bevorderen der opleiding’ van onderwijzeressen.
Dit bevorderen bestaat voornamentlijk in het geven van een jaarlijksche toelage van f 2200 aan de kweekschool tot opleiding van onderwijzeressen van het departement Arnhem der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van f 500 aan de vormschool voor onderwijzeressen te Rotterdam en aan de oefenschool te Amsterdam. Aan de onderwijzers en onderwijzeressen, door den Minister tot het geven van normaallessen aan vrouwelijke kweekelingen te Maastricht aan te wijzen, worden jaarlijksche toelagen toegekend tot een gezamentlijk bedrag van hoogstens f 500.
De Minister van Binnenlandsche Zaken is gemagtigd, aan vrouwelijke kweekelingen, welke de lessen bijwonen of van Rijkswege geplaatst worden aan door het Rijk gesubsidieerde inrigtingen tot opleiding van onderwijzeressen, jaarlijksche toelagen te geven van ten hoogste f 300 's jaars en tot een gezamentlijk bedrag van niet meer dan f 3300.
Ten behoeve der normaallessen te Leeuwarden wordt sinds 1867
| |
| |
eene jaarlijksche toelage van f 2000 verleend, te weten f 500 voor het onderwijzend personeel en 5 beurzen elk van f 300.
Zeer wenschelijk is het, dat de Regering eindelijk eens krachtig de handen aan het werk sla en zorg drage, dat er voldoende gelegenheid is voor de opleiding van onderwijzeressen.
Gedurende 1858-1869 werd ter zake van opleiding van onderwijzers uitgegeven door het Rijk |
f 1423737,615 |
de provincien |
|
f 14400,33 |
de gemeenten |
|
f 116088,48 |
|
_____ |
|
te zamen |
f 1554226,425 |
of gemiddeld per jaar f 129518,83.
Bij de opgave van het getal leerlingen (jongens en meisjes) op de dagschool is in het overzigt eene vergelijking gemaakt tusschen 1862 en 1869, omdat eerst sinds 1862 het getal leerlingen wordt opgegeven op vier tijdstippen van het jaar, namelijk 15 Januarij, 15 April, 15 Julij en 15 October.
Het gemiddeld getal leerlingen bedroeg in:
1862 |
{ jongens |
204013 |
1862 |
{ meisjes |
177009 |
|
1869 |
{ jongens |
225457 |
1869 |
{ meisjes |
202134 |
Hoewel deze cijfers eene aanzienlijke vermeerdering voor 1869 aantoonen, zoo is de toename tusschen 1858 en 1862 grooter, dan die tusschen 1862 en 1869.
Uit de specifieke opgaven op 15 Januarij, 15 April, 15 Julij en 15 October blijkt, dat de vermeerdering het kleinste was op 15 Januarij en het grootste op 15 Julij; dit is een verblijdend verschijnsel, omdat op 15 Julij de veldarbeid op het platte land in vollen gang is, en men dan het meeste schoolverzuim heeft. De cijfers toonen aan, dat de toeneming grooter is bij de meisjes, dan bij de jongens. Men moet in aanmerking nemen, dat van 1862 tot 1869 door de toename der bevolking ook het aantal kinderen is vermeerderd. Volgens het overzigt bedroeg het aantal kinderen van 6 tot 12 jaar in:
1862 |
{ jongens |
217371 |
1862 |
{ meisjes |
213192 |
|
1869 |
{ jongens |
234943 |
1869 |
{ meisjes |
226478 |
Van deze hebben in Januarij geen gebruik van de dagschool gemaakt:
1862 |
{ jongens |
42278 |
1862 |
{ meisjes |
59863 |
| |
| |
1869 |
{ jongens |
48566 |
1869 |
{ meisjes |
57911 |
Vergelijkt men deze verschillende cijfers, dan is er betrekkelijk weinig vooruitgang in het schoolbezoek en verbazend is nog het getal der schoolverzuimen; globaal blijft van de vier kinderen van 6-12 jaar er één weg.
Men moet wel bedenken, dat deze cijfers de kinderen aanwijzen, die in het geheel niet school gaan; groot is evenwel het getal der kinderen, die herhaaldelijk de school verzuimen.
Treurig is het, dat de Minister zelf moet verklaren, dat de uitbreiding van het schoolbezoek moeijelijk kan opwegen tegen de grootere zorg en kosten aan het onderwijs besteed. De oorzaken van het schoolverzuim zijn hier de veld-, elders de fabriekarbeid. Het is toch, zelfs bij den gegoeden landbouwenden stand eene ingewortelde gewoonte geworden, jongens en meisjes beiden te huis te houden, zoodra zij in het bedrijf eenigzins behulpzaam kunnen zijn, al is het slechts door veehoeding of geleiding naar en uit de weide. De meisjes worden dikwijls genoodzaakt de school te verzuimen, om te zorgen voor de jongere kinderen. Hoogst wenschelijk zou het zijn, dat de kinderen minstens van 6-12 jaar de gewone school bezochten, en dan van 12-14 jaar de herhalingschool. Uit de overgelegde staten blijkt evenwel, dat het bezoek van de avondschool, waar op veel plaatsen eigentlijk herhalingsonderwijs wordt gegeven, zeer is achteruitgegaan.
In het overzigt erkent de Minister, dat de scholen vrij algemeen, gedurende een gedeelte van het jaar òf ledig blijven, òf alleen leerlingen tellen, zoo jong en zoo weinig ontwikkeld, dat al de beschikbare tijd bij hen aan het meest elementaire onderwijs moet worden besteed, en dat al wat daar boven gaat als buiten hun bereik moet worden beschouwd. De vruchten van het onderwijs kunnen slechts gering zijn, als dat onderwijs gedurig door stilstand of liever achteruitgang wordt afgebroken.
Men behoeft niet naar afgelegen streken van het platte land te gaan, om het groote schoolverzuim te zien; b.v. in het Westland, in de onmiddelijke nabijheid der Residentie, is het zeer sterk.
Lijvige stukken zijn gedrukt over het schoolverzuim der fabrijkkinderen, maar meestal wordt vergeten, dat het verzuim door den veldarbeid even groot is; alleen wordt door den veldarbeid de gezondheid en ontwikkeling van het ligchaam niet aangetast, zoo als door den fabrijkarbeid. Van den secretaris eener afdeeling van het schoolverbond ontvingen wij uitgebreide opgaven betreffende een groot welvarend dorp in Zuid-Holland, waaruit bleek, dat de 281 schoolgaande kinderen van 6-12 jaar, over het geheele jaar 1871 genomen, 41½ percent der schooltijden hadden verzuimd; dit verzuim bedroeg in Augustus 62½, September 73 en October 69 percent.
| |
| |
De gemeentebesturen behoorden in de eerste plaats het schoolbezoek aan te moedigen; velen zijn evenwel nog geenszins doordrongen van het levendig besef, dat goed lager onderwijs de grondslag is van het welzijn der ingezetenen, en dat de verkeerde begrippen bij de arbeiders het best te keer worden gegaan door goed onderwijs.
Een aantal gemeentebesturen doet niets meer, dan de wet gebiedend voorschrijft; er wordt door hen niet behoorlijk nagegaan, welke ingezetenen hunne kinderen getrouw ter school zenden en niet voldoende wordt het schoolgaan aangemoedigd.
Gelukkig, dat in den laatsten tijd door het oprigten van afdeelingen van het Nederlandsche Schoolverbond het schoolverzuim en het vroegtijdig verlaten der school eenigermate wordt tegengegaan. Ook de Staten van Zeeland verdienen lof, doordien zij voor 1870 eene som van f 2000 bij wijze van proefneming hebben beschikbaar gesteld, om door tusschenkomst van het schooltoezigt besteed te worden ter bevordering van het schoolgaan. Voor deze som zijn uitgedeeld boekgeschenken, sierlijke getuigschriften en geldelijke premiën of spaarbankboekjes.
Het schoolverzuim is een der grootste rampen voor de maatschappij; zondert men de lofwaardige pogingen van het Schoolverbond uit, dan wordt weinig tegen dit kwaad gedaan.
Er zijn onder de arbeidende klasse een aantal lieden, voor wie het een wezentlijk bezwaar is, het schoolgeld te betalen, en die te veel eergevoel hebben, om te verzoeken, hun kinderen voor niets of minder geld ter school te mogen zenden; in plaats van door het schoolgeld te verminderen of af te schaffen, het schoolgaan te bevorderen, is het schoolgeld dikwijls vrij hoog. De Regering heeft zelfs enkele gemeenten, die geen schoolgeld lieten betalen, genoodzaakt, dit weer te heffen; anders werd aan die gemeenten geen subsidie verleend of niet veroorloofd, om accijnsen te heffen.
Er zijn slechts 238 van de 1130 gemeenten, waar in het geheel geen schoolgeld voor de dagschool wordt betaald. Meestal gaat men niet over tot afschaffen van het schoolgeld, uit vrees van de bijzondere scholen te benadeelen. Wij achten dit bezwaar geenszins ligt, maar wijzen er op, dat de leerlingen der bijzondere scholen veel getrouwer de school bezoeken, dan die der openbare school, zoo dat het afschaffen van het schoolgeld voor de bijzondere scholen niet zoo zwaar zou drukken, als men bij den eersten aanblik zou meenen. Hoe bezwarend evenwel voor de bijzondere scholen, ook het afschaffen van het schoolgeld op de openbare scholen welligt moge zijn, zoo mag men niet uit het oog verliezen, dat goed onderwijs de grootste zegen voor een land is, en het schoolbezoek op verschillende plaatsen zou toenemen door geen schoolgeld te heffen. De voorstanders van bijzonder onderwijs gelieven te bedenken, dat het beter is, om openbaar onderwijs te ontvangen, al is dat ook niet volmaakt, dan in het geheel geen onderwijs.
| |
| |
Velen zijn niet genoeg doordrongen van het hooge nut van goed onderwijs voor de ontwikkeling der maatschappij. De openbare en bijzondere scholen worden te veel beschouwd als twee kruidenierswinkels; de gemeente, beweert men, moet de prijs der waren in haar winkel (de openbare school) zoo hoog stellen, dat de andere winkel toch ook nog een aardig winstje maakt en kan blijven bestaan.
Geen beter middel, om de beweging onder de arbeiders te keer te gaan, dan goed lager onderwijs; dit verliest men uit het oog, en uit vrees van hier en daar een bijzondere school te benadeelen, en uit inhaligheid der gemeentebesturen blijft het schoolgeld betrekkelijk hoog.
Bijna overal in ons vaderland hoort men het geroep, dat de algemeene dienstpligt moet worden ingevoerd, dat de tijd, welke de miliciens onder de wapenen zijn, moet worden verlengd, enz. Bedenkt men wel, dat het gebrek aan handen voor den arbeid daardoor zal toenemen, en dien ten gevolge de kinderen wederom vroeger de school zullen moeten verlaten?
Het eenige middel, om dit kwaad eenigzins te compenseeren, zou daarin bestaan, dat van Regeringswege onderwijs werd gegeven aan de miliciens, die onder de wapens zijn, en dat niemand verlof kreeg, om naar huis te gaan, tenzij hij blijken had gegeven van voldoende bekwaam te wezen in het lezen, schrijven en rekenen.
In de wetsontwerpen der Regering tot verbetering van onze nationale defensie is van zulk een poging geen sprake, en vrij algemeen schijnt men verblind te zijn door de begeerte, om veel soldaten onder de wapenen te hebben. Een treurige terugtred naar de tijden van onbeschaafdheid en willekeur.
Veel is er geschreven en gesproken over schoolpligtigheid of althans onderwijspligtigheid. Sommigen beweren, dat zulk een dwang niet geoorloofd is; waar men er geen bezwaar in ziet, de ingezetenen te noodzaken, al strijdt zulks ook tegen hun godsdienstige overtuiging, om als milicien of schutter de wapenen te dragen, ten einde ons vaderland tegen een buitenlandschen vijand te beveiligen, daar is het ook geoorloofd de kinderen te noodzaken te leeren lezen, schrijven enz. ter bestrijding van den binnenlandschen vijand: de roode en de zwarte Internationale.
Hoogst moeijelijk zal het zijn aan te geven, op welke wijze men in Nederland de lieden zal noodzaken, hunne kinderen ter school te zenden. In sommige landen, waar het verpligt schoolgaan bestaat, is de maatschappelijke inrigting geheel anders dan bij ons, en stuit men daardoor niet op zooveel bezwaren. Neemt men b.v. Pruissen; door Frederik den Groote werd het verpligt schoolgaan reeds in beginsel in 1763 ingevoerd; de bevolking is daardoor met het denkbeeld opgevoed, alles heeft er zich zooveel mogelijk naar geschikt; daarenboven wordt de school beschouwd, als bestemd voor de godsdienstige en zedelijke opvoeding der jeugd, en voor het ontvangen van het onderwijs in al- | |
| |
les, wat de mensch moet weten, om in de maatschappij te leven. De geestelijken hebben zitting in de commissiën van het schooltoezigt, en moeten minstens éénmaal 's weeks nagaan, of de kinderen de school getrouw bezoeken; zij bezigen hun zedelijken invloed, om het schoolgaan te bevorderen. Blijft een kind weg van de school, dan worden de ouders eerst gewaarschuwd door den onderwijzer; is dit zonder gevolg, dan herhaalt de geestelijke de waarschuwing, en als ook dit te vergeefs is, legt de politie een geldboete op. Behalve deze middelen worden ook zedelijke gebruikt, om de kinderen ter school te doen gaan; de geestelijken mogen bij voorbeeld aan de kinderen geen godsdienstig onderwijs geven, als de kinderen de school niet bezoeken, of niet bewijzen, reeds de noodige bekwaamheden te bezitten. Niettegenstaande dat, is in sommige streken in Duitschland, vooral waar veel fabrijken zijn, het schoolverzuim vrij aanzienlijk; in de Real-Encyclopädie wordt een voorbeeld medegedeeld, waar van de 589 kinderen er 303 bijna in het geheel geen onderwijs hadden genoten.
In Pruissen rekent men, dat op iedere 100 inwoners schoolgaan 16 kinderen, in Zwitserland 11½, Engeland 9, Amerika 21 en Nederland bijna 11. Uit een opgaaf over 1856 blijkt, dat in Pruissen van de 2943000 schoolpligtige kinderen er 2758000 de school bezochten, zoodat van de 15 kinderen er slechts één verzuimde, terwijl hier te lande van de vier er één wegblijft.
Het verpligt schoolgaan moet zijn: le couronnement de l'édifice, doch eerst als alle mogelijke verbeteringen in ons onderwijs zijn aangebragt, behoort men tot dien maatregel over te gaan. Veel is er nog te doen, en in de eerste plaats wijzen wij op het vermeerderen van het aantal scholen, en het verbeteren van het lot en van de opleiding der onderwijzers. Hoeveel men het schoolbezoek kan bevorderen, blijkt uit de opgaven van de verschillende provincien van ons vaderland, die allen onder dezelfde wet leven. Van de 100 jongens (meisjes) van 6, 7 en 8 jaar hebben in Januarij 1869 van de dagschool geen gebruik gemaakt in:
|
jongens. |
meisjes. |
Noord-Holland |
30 |
35 |
Zeeland |
17 |
23 |
en Drenthe |
12 |
14 |
In Overijssel bedroeg dit getal jongens in 1862 14, en in 1869 was het geklommen tot 19; hier is dus achteruitgang.
Niettegenstaande, zooals wij zeiden, van verschillende zijden stemmen opgaan om verpligt schoolgaan, ziet men weinig ieder in zijn eigen kring doen wat hij kan, om het schoolgaan te bevorderen. Het is trouwens veel gemakkelijker te roepen: schoolpligtigheid, en alles op de Regering te schuiven, dan zelf handen aan het werk te slaan.
De geestelijken twisten over de ware leer, maar zouden zij niet beter hun pligt vervullen, door naauwkeurig na te gaan, of de kin- | |
| |
deren de scholen wel bezoeken? Het is veel gemakkelijker over kerkleerstellige begrippen te schrijven, dan geregeld de leeken te bezoeken en te vermanen, de kinderen naar school te zenden.
Het overzigt deelt geen gunstigen uitslag mede over het eigenlijk gezegde lager onderwijs zelf; er zijn openbare scholen, waar het lager onderwijs aan den eisch der wet voldoet en een meer ontwikkeld karakter heeft verkregen, maar op een groot aantal scholen is dit onderwijs tot dus verre niet aanmerkelijk vooruitgegaan. Merkwaardig is het, dat de berigten omtrent het onderwijs in de bijzondere scholen over het algemeen gunstig luiden; vooral onder de bijzondere scholen, waar tevens meer uitgebreid lager onderwijs gegeven wordt, zijn er, die zich door degelijkheid onderscheiden.
De beginselen der landbouwkunde worden nergens afzonderlijk onderwezen, voorzeker te bejammeren, in aanmerking nemende hoe belangrijk de landbouw voor ons land is. Met het onderwijs in de gymnastiek is het niet beter gesteld; de groote gemeenten uitgezonderd, is er nergens gelegenheid zich te oefenen.
Terwijl men roept, dat het volk in den wapenhandel moet worden geoefend is het te betreuren, dat de meeste ouders van hunne zijde niet mede werken, om hun kinderen daarvoor geschikt te maken door het beoefenen der gymnastie. Te veel wordt vergeten, dat de physieke ontwikkeling in naauw verband staat met de intellectuele.
Onder de hoogst belangrijke vakken, maar die op veel plaatsen geheel verwaarloosd worden, behooren de handwerken voor meisjes. Bezoekt de huisgezinnen der arbeidende klasse, en gij zult zien, dat daar, waar de moeder bedreven is in het naaijen en breijen, de kleederen der kinderen veel beter onderhouden worden en de kinderen er veel netter uitzien, dan waar de moeder niet met de naald kan omgaan. Voor een huishouden is het bijna meer waard, dat een vrouw goed kan naaijen, breijen enz. dan dat zij bedreven is in het lezen en schrijven. De ondervinding heeft geleerd, dat daar, waar afzonderlijke naaischolen zijn, de meisjes veelal vroeg de openbare school verlaten, alleen ter wille der handwerken, die, onderwezen in uren gelijk met de schooltijden vallende, schoolverzuim der meisjes bevorderen. Krachtig zou hiertegen kunnen worden gestreden door de aanstelling van hulponderwijzeressen bij de openbare scholen, belast met een gedeelte van het onderwijs in de laagste klassen en tusschentijds of op bepaalde uren aan de vrouwelijke leerlingen ook de nuttige handwerken leerende. Treedt de Regering niet krachtig op, dan zal op de meeste plaatsen het onderwijs in de handwerken voor meisjes even verwaarloosd blijven, als het thans is.
Te veel wordt ook uit het oog verloren het hoogst wenschelijke,
| |
| |
om aan iedere school voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs een leesbibliotheek te verbinden.
Het toezigt op het lager onderwijs wordt onder den Minister van Binnenlandsche Zaken in iedere provincie uitgeoefend door een inspecteur. De provinciën zijn verdeeld in schooldistricten, die ieder onder een schoolopziener staan. In elke gemeente is een plaatselijke schoolcommissie; in gemeenten beneden de 3000 zielen zijn de werkzaamheden der plaatselijke schoolcommissie opgedragen aan burgemeester en wethouders. In de overige gemeenten worden die commissiën door den gemeenteraad benoemd.
De meeste inspecteurs en schoolopzieners hebben zich met ijver van hunne taak gekweten; er zijn evenwel schoolopzieners, die zich weinig moeite geven. Het toezigt der schoolcommissiën, die uit burgemeester en wethouders bestaan, laat vooral in kleine gemeenten zeer veel te wenschen over. De Minister erkent zelf, dat velen dier commissiën weinig werkzaamheid aan den dag legden en het schoolbezoek verzuimden of slechts voor den vorm deden. Dit wordt vooral daaraan toegeschreven, dat zij, als bestuur der gemeente, de geldelijke bezwaren, welke de wet op de gemeente legt, hooger stellen, dan het belang van het onderwijs. Ook bestaat in vele kleine gemeenten de meerderheid van het collegie van dagelijksch bestuur uit personen, die ontwikkeling op intellectueel gebied niet naar waarde schatten, en de beteekenis van goed volksonderwijs voor de maatschappij niet altijd inzien.
Waar de Minister zelf erkent, dat het toezigt zoo gebrekkig is, daar is verbetering gebiedend noodzakelijk. De plaatselijke schoolcommissie der gemeente Franekeradeel heeft aangeraden, om Art. 52 zoodanig te wijzigen, dat een hoofdinspecteur zal worden aangesteld. Genoemde hoofdinspecteur zou de raadsman van den Minister zijn, aan de provinciale inspecteurs wenken en raadgevingen moeten geven, en voorzitter zijn van de vergaderingen van de provinciale inspecteurs, die ingevolge Art. 59 eenmaal 's jaars plaats hebben. Hoewel wij van een hoofdinspecteur goeds verwachten, zoo gelooven wij, dat meer afdoende maatregelen noodig zijn. Hoe weinig ook over het algemeen ingenomen met de talrijke inspecteurs, die in de laatste jaren zijn gecreëerd, zoo gelooven wij, dat het nuttig en noodzakelijk zou zijn, om de schoolopzieners af te schaffen, en in hun plaats in iedere provincie één, twee of drie adjunct-inspecteurs te benoemen. Sommige schoolopzieners maken weinig werk van hunne betrekking en nemen dat ambt waar, tegelijk met verschillende andere betrekkingen. De adjunct-inspecteurs moesten goed bezoldigd worden, evenals bij het geneeskundig staatstoezigt, en geen andere betrekking mogen bekleeden. Zij zouden daardoor den tijd en de gelegenheid hebben, om de scholen
| |
| |
gedurig te bezoeken, en de tekortkomingen der plaatseJijke commissien aanvullen.
Alvorens onze opmerkingen te eindigen, wenschen wij de aandacht te vestigen op het zoogenaamd voorbereidend onderwijs, waaromtrent in het overzigt niets wordt vermeld.
Bij het vaststellen der wet op het lager onderwijs, is herhaaldelijk van gedachten gewisseld over het regelen van het voorbereidend onderwijs. Men had meer bepaald het oog op bewaarscholen, waaromtrent in de wet niets werd vastgesteld. De Regering gaf in haar antwoord van 16 Junij 1857 te kennen, dat de vereischte bepalingen in eene speciale wet opgenomen moesten worden, hoedanige wet door haar, na het in werking treden van die op het lager onderwijs, zou worden aangeboden. Aan die toezegging is eerst bij koninklijke boodschap van 5 Januarij 1870 gevolg gegeven, door het inzenden van een wetsontwerp tot inrigting der bewaarscholen. Dit wetsontwerp is door de Tweede Kamer der Staten Generaal onderzocht, maar door het sluiten der zitting van 1869-1870 vervallen.
Beschouwt men de bewaarscholen als niets anders, dan als bergplaatsen van kinderen beneden de 6 jaren, waar de ouders hun kinderen brengen, om op eene goedkoope en gemakkelijke wijze van hen ontslagen te zijn, dan verdienen zij zeker geen aanbeveling. Eene andere zienswijze moet voorop worden gezet, namentlijk dat de bewaarscholen dienen, om de kinderen geschikt te maken voor het ontvangen van het eigentlijk onderwijs op de scholen, als: door oefening der zintuigen, aanschouwen van figuren, prenten en afbeeldingen, oefening in het spreken, uitdrukken der gedachten, tellen, vormen, opmerken, zingen, springen, spelen, enz. en dan verdienen de bewaarscholen, als plaatsen van voorbereidend onderwijs zeer aanbeveling, vooral op het platte land, waar de kinderen op zeer jeugdigen leeftijd de school verlaten. Door het bezoeken der bewaarscholen worden de kinderen geschikt gemaakt om onderwijs te ontvangen, terwijl anders een geruime tijd noodig is, alvorens zij voor het onderwijs vatbaar zijn. Thans worden op het platte land, als de ouders op het veld gaan werken, de kinderen gedurende den werktijd dikwijls tegen betaling van enkele centen bij een oude gebrekkige vrouw uitbesteed, die in een ellendig kamertje over een tal van kinderen toezigt moet houden.
In de zoogenaamde steden zijn op veel plaatsen geschikte bewaarscholen, maar op het platte land zijn zij zeldzaam.
Op het einde van 1867 waren in slechts ruim 250 van de 1130 gemeenten van ons vaderland bewaarscholen gevestigd, en dit meestal in gemeenten, die onder de zoogenaamde steden gerangschikt worden.
Er waren 72 openbare en 659 bijzondere bewaar- of kleinkinderscholen met 65000 kinderen. Zelfs in aanzienlijke gemeenten voldeden de bewaarscholen geenszins aan de behoefte, hetwelk gemakkelijk is
| |
| |
te begrijpen, als men nagaat, dat er ruim 322000 kinderen van 2-6 jaren waren.
Wil men op het platte land het onderwijs verbeteren, dan zal een der eerste maatregelen moeten zijn, om de gemeentebesturen te noodzaken, een soort van bewaarscholen op te rigten. Men zoude het doel ook kunnen bereiken door, zooals wij reeds hiervoor aangaven, onderwijzeressen bij de scholen aan te stellen, die les gaven in vrouwelijke handwerken en tevens het toezigt hebben over de laagste klasse. In deze laagste klasse zouden dan kinderen beneden de 6 jaar b.v. van 4-6 jaar toegelaten moeten worden; door de gemeentebesturen te verpligten, zulke lage klassen in het leven te roepen, zou men een weldaad bewijzen aan de bewoners van het platte land.
Wij leven tegenwoordig in een veelbewogen tijd, overal zien wij de klerikale partij het hoofd omhoog steken; de arbeidende klasse is onrustig en vormt werkstakingen. In een vrij land als Nederland, moeten de woelingen der Zwarte en Roode Internationale niet met geweld worden onderdrukt, maar zooveel mogelijk in het vervolg voorkomen. Geen beter middel dan goed onderwijs; men spare geen pogingen om daartoe te geraken, vooral niet van de zijde der Regering. Art. 194 der grondwet zegt, dat het onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regering, en dat overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs moet gegeven worden. De Regering make, dat dit voorschrift niet langer een doode letter zij.
Ons volk is zeer geneigd, om in het bestaande te berusten; zoo is het ook met de wet op het lager onderwijs. De meeste lieden, die men hierover spreekt, vinden die wet nog zoo kwaad niet, en vermeenen, dat men daar vooreerst mede kan volstaan. Mogt het voorgaande enkelen doen beseffen, dat de wet dringend verbetering vordert, dan zouden wij onze moeite ruim beloond achten.
's Hage, 15 September 1872.
j.j. van kerkwijk.
|
|