De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.IV.
| |
[pagina 449]
| |
eenigen geest des onderscheids, alleen naar het schijnt om het leven omslachtiger en - vervelend te maken. Vandaar dat al het natuurlijke van den vorm verloren gaat, en menig partijtje bij de bourgeoisie doet denken aan een marionettenspel. Natuurlijk gaat daarmee gepaard een breede berekening van den stand, waartoe de verschillende coteries behooren; een groot gedeelte van de conversatie bij de bourgeoisie loopt over dit onderwerp.’ Doch genoeg; toen ik zoover las, dacht ik bij mij zelven: De hr. N. heeft dan wel het voorrecht gehad in zijn leven edele, echte adellijken te ontmoeten. En het is hem dus niet gegaan als mij, die bij het lezen van E. Marlitt's: Die Reichsgräfinn Gisela, dacht: ‘een weinigje overdreven, maar overigens, tout comme chez nous.’ Doch wij moeten, eer wij verder gaan, het eerst eens zijn over wat wij door bourgeoisie te verstaan hebben. Gij herinnert u, hoe ds. Pierson ons eenigszins geholpen heeft, hoewel hij er toch ook mee zat om een juiste bepaling er van te geven, wie namelijk er toe behoorden, wie niet. Naar zijn idee, zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, behooren dus gij, mijnheer de Redacteur, die u aan de letterkunde volgens de Tijdspiegel wijdt, en ik, die haar aan de jeugd zoek smakelijk te maken, tot de bourgeoisie. Maar verder ook, de professoren aan de academiën, de docenten aan de onderscheiden scholen, en allen, die zich verder aan wetenschap en kunst wijden. Pierson noemt nog meer op, doch ik weet voor mijn doel nu al genoeg. Maar nu ben ik zoo vrij, op gevaar af dat menigeen mij voor een pedant standje uitscheldt, om die bourgeoisie tot het beste, edelste en meest ontwikkelde deel der maatschappij te rekenen. Ik meen dat Pierson dat ook zoo voorstelt, maar gij weet wel, hij heeft zich met dat stuk over de bourgeoisie weinig bijval bij de meerderheid - (althans der bourgeoisie zooals hij ze voorstelt) verworven, en daarom kan ik mij dus ook niet op zijn gezag beroepen. Maar ik zie u in mijn verbeelding al een boos gezicht zetten, en ik hoor, dunkt me, u zeggen, ‘wie spreekt er nu nog, waar het intellectueele of moreele kwesties betreft, van zich op gezag te beroepen, want die enkele volgelingen van de wijdvermaarde Utrechtsche academie, die dit nog doen, lezen de Tijdspiegel toch niet’Ga naar voetnoot(*). Maar, om op mijn onderwerp terug te komen, zoudt gij nu zóó van Pierson en mij verschillen, dat gij in ernst meenen kondt, dat die bourgeoisie - dus denk er om, ook gij en ik - zóó laag stond, ‘dat wij er ongeveer 77 standen op nahielden, en geen beschaving, geen ontwikkeling recht geeft, door te dringen door die papieren scheidsmuren’? Wel bekome u de maaltijd, maar ik teeken protest aan, denkende aan mijn vader, die mij den raad gaf: ‘werp je zelf niet weg, want niemand raapt je op.’ Zie, mijnheer de Redacteur! ik houd het er voor, het is den hr. N. onnadenkend uit de pen gevloeid, terwijl hij geen gelegenheid had de drukproeven na te zien. Gaarne wil ik hem toegeven, dat ik ze helaas! onder de bourgeoisie ken, op wie zijn schets van volle toepassing is, en van wie het dus geldt, dat hunne ijdeltuitige verdorvenheid terugwerkt op den dienstbaren stand; maar als hij de patricische families en den adel wat meer van nabij had gade geslagen, is het mijne overtuiging, dat hij niet bepaald van de onreine bourgeoisie alleen gesproken zou hebben, maar met het oog op de nulliteiten, waarvan helaas! onze, gelijk elke erfelijke adel overvloeit, ook hun verdervend voorbeeld op de mindere stand zou in rekening gebracht hebben, ja zeker geene fraze als deze uit zijne pen zou gevloeid zijn, ‘de meeste eenvoud, het meeste besef van de wezenlijke waarde van het menschelijke leven treft men bij den adel aan.’ Of is het geene algemeen bekende zaak, dat de zonen van den adel aan de academie - met enkele | |
[pagina 450]
| |
gunstige uitzonderingen, zich weinig door degelijkheid en lust tot studie onderscheiden? Doch houdt de hr. N., zoo hij vele edele adellijken ontmoet heeft, zijn beweren vol, dan is zijn ja zoo goed als mijn neen, en erken ik, dat de zaak moeielijk uit te maken is, tenzij gij mijnheer de Redacteur, ons helpt. Licht hebt gij in elke stad van ons land een degelijken correspondent, vraag hem, dat hij u onder de roos eene opgaaf schenkt van het meerdere of mindere intellectueele en moreele gehalte van de patricische families en den adel, en ik verwed een anker wijn tegen een glas Beijersch, dat die statistiek mij in het gelijk stelt. Maar niet om gelijk te hebben is het mij te doen, neen, mijne oppositie heeft dieperen grond. En ik zou u als Redacteur van een tijdschrift, dat reeds zooveel licht verspreid heeft, wel eens de vraag willen voorleggen: is de tijd niet reeds lang aangebroken, dat wij die middeleeuwsche onderscheiding tusschen menschen en menschen, voor zooveel geboorte, stand, rang en geld daar maatstaf van is, moesten laten varen, ja geene gelegenheid verzuimen, om zulke wangevoelens met ernst te bestrijden? Gij meent, die overtuiging is reeds genoegzaam doorgedrongen, en als gij zoo sprekende op het beste deel des volks - (en daaronder reken ik de edelen, niet maar van de mindere standen, maar van de bourgeoisie, en zelfs van den adel) - het oog richt, dan geef ik u dàt toe, maar doe u dan toch ook opmerken, dat dit nog een zeer klein kuddeke is. Ja zelfs voeg ik er bij, onder dat klein kuddeke is nog menig schaap, dat vastzit aan verouderde begrippen, door opvoeding en gewoonte ingezogen. En daarom zou ik u wel willen vragen, dat gij in uwen Tijdspiegel de lezing van den roman, dien ik straks reeds noemde, E. Marlitt, die Reichsgräfinn Gisela - ik geloof dat het ook in het Hollandsch vertaald is, - zeer aanbeveelt. Ik toch meende, dat ik den mensch reeds sedert jaren had leeren schatten, niet naar zijn kleed, of andere hem aangewaaide voortreffelijkheden; maar toch heb ik mij over mijzelven en mijne vrienden bij de lezing van dat juweeltje menigmalen geschaamd, in zooverre wij bij honderden beschouwingen in het leven, den broeder en de zuster afmeten naar een maatstaf, dien wij bij eenig nadenken, als onbruikbaar, verwerpen. En nu vrees ik, dat menigeen met mij in hetzelfde geval is. Opmerkelijk is het zeker, reeds vóór 1800 jaren is het in Galiléa zoo duidelijk uitgesproken, de ware zielegrootheid is alleen het deel van hen, die naar den geest leven. Maar het wereldsche beginsel heeft weldra gezegevierd, en de eenvoudige waarheid, door Jezus verkondigd, op den achtergrond gedrongen. En was men nu sinds de laatste 20 jaren een weinigje teruggekeerd tot Jezus' reine leer, de geweldige omkeeringen in het staatkundige, het meer heerschend geworden militairisme in Duitschland, heeft velen met angst doen roepen: laat ons rondom de machthebbers dezer eeuw ons scharen. Maar juist daardoor spreekt menigeen van den goeden ouden tijd, toen men nog ontzag had voor zijn meerderen, en zoekt hij steun in het aanzien en de macht, waarmede de vorsten zich nog altijd trachten te omringen. Maar wáár dus de grootheid der wereld als het hoogste wordt aangezien, en de menschenwaarde naar het uitwendige berekend, is het te meer plicht, dat allen, die het wèl meenen met de menschheid, de gedachte op den voorgrond stellen: hij alleen is groot die leeft naar den geest, en elke voorstelling, die daarmede in strijd is, ten krachtigste tegenstaat. Zult gij mij dit nu gereedelijk toestemmen, dan koester ik ook de overtuiging, dat de hr. N. ook zal erkennen, de spijker is hier op den kop geslagen door T. Tel. |
|