| |
| |
| |
Mengelwerk.
Modern gemeenteleven.
(Vervolg.)
Iman Rupert Jr. aan zijn vriend Plazier te Rotterdam.
Zoetvliet, zoetvlietende oudejaarsdag 186 -.
Amice!
Een ding weet ik alweêr, dit jaar. Ik ben tegelijk jarig met een dominee. Kerel, wat een dag was dat! Ik weet niet of ik nog wel ooit zoo'n lol heb gehad - op Zoetvliet namelijk. Die Akkordeon van ons is een rare snuiter. Nu hoor ik je wel weêr zoo iets tegenpruttelen van ‘huisklown’ - of zoo iets, maar dat komt hier niet te pas. Gij moet er eens voor naar ons toekomen. Meen echter niet, dat hier een Damon zit op te snijden van zijn Pythias, want vrienden worden Akkordeon en ik nooit, al bleef hij hier tot aan zijn eeuwig emeritaat en ik ook. Bovendien - verbeeld-je nu ook zoo'n ‘stem der natuur’ in mij, daar we even oud zijn - mijn evenman is me Zondags veel te oud. Ik ben verd.... als ik weet, waar de kerels de gezigten allemaal zou gauw van daan halen. Geen professor van tachtig jaar, die 't Daantje verbetert; is 't ernst? Is 't ‘rood-en-wit’? Is 't aangeboren gave?
Zie, ik weet het niet. Ik kan mij maar niet voorstellen, dat zoo'n Spring-in-'t veld zich, zoo op ééns, zoo diep kan komen staan te verdiepen in de zielsbelangen der Zoetvlietenaren. Daar komt bij, dat de vent knap is voor zijn jaren; is het ernst, dan weet ik al wederom niet, hoe hij de eenvoudigheid des harten zoo zuiver bewaard heeft, door al zijn buiteljaren heen. Enfijn, Jaap! de vent zet me mat: de kanselkeuze vereischt tegenwoordig een bijzonderen smaak en de gustibus non, nou de rest is jou slag. Wij, b.v. zouden er volstrekt geen schik in hebben - en - o, wondervolle beschikking der natuur! er volstrekt niet voor deugen.
Nu, Zwaantje kraait van pret en Maaike begint me te vermanen - in Daniëls naam zeker - maar de ondergeteekende heeft smaak in
| |
| |
die huiselijke genoegens (zoolang hij onder dokters handen is); o, gij zoudt er van getroffen zijn, als gij er getuige van waart. Daar zijn oogenblikken, Jaapje! (het zullen die zijn, zegt hij, waarop ge uw arts verwacht) - daar zijn oogenblikken, Jaapje! zeg ik, dat ik Akkordeon in de gelegenheid zou willen stellen, mij persoonlijk een woord of acht van zalving toe te spreken. Ik vrees, dat ZEw. mij nog eenmaal op zulk een zwak moment betrappen zal, als ik niet gauw in de gelegenheid word gesteld om op te krassen - naar Rotterdam, wel te verstaan. Maar vóór dien tijd komt gij mij nog wel eens verkwikken met nieuws uit de stad. Zit mijn oude, gekke patroon nog altoos naar de belle Hélène te gluren?
Dwaze kerel! als ik toch hoofd eens gezins ware, zooals hij - oei, Jaap! wat krijg ik daar weer een vlijm door den rug! - Ik denk, dat ik dat Rheuma opgedaan heb bij de Man; daar moest de tijdschriftentafel op een andere plaats staan dan op den togt der groote deur en wat meer naar de straat: het Humoristisch Album behoeft maar weinig ligter te worden om er op een goeden avond af en in de lucht te vliegen.
Komt gij nog al eens in den grooten schouwburg? Ik wil hopen, als ooit de jeune amoureux een benefiet krijgt, dat gij hem een tuinspiegel zult vereeren, onder beding echter, dat die op het tooneel worde gebragt in alle stukken, waarin hij rolt. Apropos, Jaap! als gij uit de Langetorenstraat de Broedersteeg regt ten einde loopt, komt gij aan een kroegje. Loop daar eens bij dag naar boven en vraag er mijn gewerkten sigarenkoker op. Maaike heeft me er al naar gevraagd en zij is dezer dagen zoo vreeselijk ernstig. Breng het stuk tot allen prijs teregt. 't Is het werk harer hartelijkheid jegens haar eenigen broeder; onder ons gezegd - ik ben ongerust over haar en wil aan mij niets laten ontbreken.
Nieuws is hier overigens - op aloude Zoetvlietsche wijze - niet. In mijn onderzoek naar de levensgeschiedenis van Lina Konstans ben ik nog geen duimbreed gevorderd. Ik wil, ik zal het weten. O, deze schoone, zoete dochter der Natuur! Een middel is er Jaap! om mij de wereld en al haar liefelijkheid te doen verzaken: Lina's liefde. Stil! Als ik er over na ga denken, dat ik er voor terugdeins, haar te beminnen, dan zou ik zoo verwaand worden te meenen, dat er nog iets edels schuilt in het diep bedorven hart van Iman Rupert Jr. Dit begin van zelfwaardeering is bitter, bitter klein - maar als beginsel van zelfkennis kan 't groot zijn. En verbeeld u nu mijn vriendschap voor den profeet Daniël als ik u zeg: ‘ik geloof, dat hij haar ook bemint!’ Haar, haar - wier liefde alleen mij redden kan.
Gij moet uw nasporingen voortzetten, als toen wij 't samen deden. Waar zijn die twee oude schoolmatressen gebleven, die kunnen ons tot kaarsjes dienen, schoon er een geducht snuitsel in 't vlammetje staat; 't zijn anders een paar confessioneele wezens, die mij walgen.
| |
| |
Verbeeld u (dit vertelde in beter dagen Lina aan mijn zuster, hoezeer zij geen enkel woord ten kwade van dit godvreezend paar wijders heeft gesproken, trouwens hoe zou uit haar een kwaad woord kunnen voortkomen!) dat zij Lina vier jaar lang hebben gehouden als eerste hulponderwijzeres, op een salaris van honderd gulden buitenshuis - maar, ziet u? als zij 't zaakje overdeden, dan ging Lina voor! Lina blijft er; doet natuurlijk al het werk; ik kan mij zoo voorstellen, hoe gaarne de kinderen bij haar, hoe ongaarne bij de oude meisjes waren; deze gingen dan ook zeer gerust bij den godvruchtigsten leeraar ter kerk. Maar toen zij haar zaakje over hadden gedaan, toen beloofden zij Lina, haar bij de opvolgster te zullen aanbevelen. ‘Ja, meneer Dinges, die zes kinderen bij haar op school had, had haar die transaktie voorgesteld, en hij gaf er meer voor, dan Lina er voor zou over hebben, dat hoefde zij niet eens te proberen, en dan, en dan zieje....’ Dit was de toelichting op Lina's navrage om opheldering. Hebt ge toch ooit zoo'n vrome knoeierij gehoord? Nu, vele kinderen, wier ouders het schandelijk bedrog vernamen, deden hun kinderen elders op school. Bij het afscheid, waarbij al de kinderen schreiden, ontving Lina tot aandenken een odekolonjefleschje met een van eenvoud blinkend glazen stopje. Zij nam het aan en dankte de meisjes voor haar 4jarige bescherming: bij deze woorden hadden de meisjes een beroerte moeten krijgen, dan had ik haar misdrijf nog kunnen vergeven. Maar neen, zij namen dien dank als welverdiende, konfessioneele hulde aan met een belofte van verdere heilige bescherming in den vorm eener kloosterlijke buiging. Ik houd van Konstans niet, maar ik kan de verachtende meewarigheid begrijpen, waarmede hij de vrome bedriegsters heeft wezen bedanken voor het reukfleschje - mitsgaders zijn ontzettenden glimlach, toen hij dus een staaltje ontving van den omvang en de innerlijke kracht van Christelijke
grootmoedigheid....
Ik wacht je Februarij stellig hier; zorg dat gij wat weet - zorg, dat gij veel weet en mijn sigarenkoker bij u hebt. Groet Kristientje B. van mij en geloof mij nog altijd een groot vriend der wereld en
Uw getrouwen
Iman.
N.B. Ik wensch je een gezegend Nieuwjaar.
| |
Ds. Klewang te Dielendal aan ds. Akkordeon te Zoetvliet.
D., Nieuwjaarsdag 186 -.
Amicissime.
Bij 't openen dezes ademe mijn heilwensch u tegen - mijn hartelijke vriendengroet en die van Emma en haar zoon. Een van uw
| |
| |
meest toegenegen vrienden is mijn zoon; er waren vóór Sinterklaas oogenblikken, dat hij 't meer was dan zijn vader. Het is zoo, Daan! ik was er pijnlijk door aangedaan, dat gij Konstans zoudt vermijden, niet om zijn kracht, maar om uw zwakheid. Zelf roept gij uit, als de gezonde sluitrede eener gezonde stelling: ‘de Kerk moet weg.’ En tegelijk wilt gij Konstans uit uw hart verbannen? Van uw pad wentelen als een steen of zijn pad ontwijken als dat van een melaatsche. Maar waarheen dan, o jeugdig ridder? Waarheen leidt het pad van daar uit, waar ge uw Kerk verliet? Immers, gelijk het nu met u staat, hebt gij die leus tot de uwe gemaakt, maar - ze weggeborgen tot nader, gelijk de oranjelinten van '63. Nog gaat gij rustig voort met de Zoetvlietsche jeugd en dringt met haar door in 't Evangelie naar kern en pit: zeer wel, aan u de harten der menschen, aan u de eenvoudigen, de armen van geest. Maar bereid u er op voor, dat niet de leus maar deze uw gedragslijn het aandeel bepaalt, dat gij in onzen grooten arbeid hebt. Die armen van geest zullen voor u spreken in de dagen van worsteling die aanstaande zijn voor u, - die dagen van peinzensmatheid, van geloofsafwezigheid, van den triomf der negatie, van Mefisto. De dankbaarheid des eenvoudigen, de zegeningen des armen van geest zullen uw talisman zijn in dat onvertaalbaar oogenblik des gemoeds, waarin ge ontwaart, dat uw leuze van weleer - de onaanzienlijke pop van geringe verwachting - de vlinder is geworden in haar heilige plaats der afzondering - in uw hart; de vlinder, wier kleuren u verrassen, wier gefladder u verbaast; wier aanwezen, wier leven vooral u onbeschrijfelijk diep treft. Zoo zult ge u, door uw waarachtig Evangelischen arbeid in den wijngaard des Heeren, de onschatbare voldoening hebben verworven, dat gij de gevolgen uwer leus hebt gekend en voorbereid: dat gij niet verpletterd daar staat over uw eigen succes, zonder verder de gebruikswijze er van te kennen, zooals
dit o.a. met zooveel democraten het geval is, die wel een volksoproer weten te bewerken, maar niet te bezweren.
Ik beleefde eenmaal zulk een dag van blijde, zelfbewuste uitkomst en 't was mij daarna, alsof ik een periode van Omikron had doorleefd. Maar in mijn nieuw aanwezen ben ik tot den man gegaan in uw nabijheid; ik was reeds hier. En hij is mij een steun geweest. Toen de koningin des Hemels - in dat schoon verhaal van Omikron, u bekend - het stoute prinsje Upsilon, na eeuwen oppassens als grasspriet, vergunde, eenige eeuwen poliep te zijn, en zoo vervolgens bij goed gedrag na eeuwen in allerlei vormen op te klimmen tot den ideaalvorm - dien van hemelbol, kon dat gezegde prinsje niet veelbelovender, niet blijder, niet dankbaarder geweest zijn dan ik, toen Konstans mij zegende. Gij zijt die periode nog niet ingetreden, welnu, vervreemd u niet van hem, opdat gij niet als vreemdeling komt in zijn tent, in de dagen van strijd. Ga tot hem, die zooveel vriendschap heeft voor jeugdig streven; die zooveel heeft geleefd en geleerd om te weten,
| |
| |
wat het zegt, in onze dagen als Evangeliedienaar op te treden. Zelf prijst gij den man om zijn bescheidenheid; zelf zijt gij gaarne onder zulken invloed; gij kent zelf er al het weldadige, al het onmisbare van.
Uw eigen vader verwijst u naar hem, ondanks des ouden Akkordeons geloof en Konstans' ongeloof. Het verwondere u niet, dat uw vader zooveel opheeft met de ervaring en hem beschouwt als den aangewezen man om mede uw baken te zijn. Wat zou een man als Konstans meer kunnen verkwikken, dan een jongeling in de kracht des levens een strijd te zien aanvaarden met eigen roeping? Hij is de laatste om vrede te hebben met den eereakademieburger, die, kalmpjes en netjes en veiligjes de gevaren van zijn kant verwijderende, zijn levensstroompje zocht te maken aan een kalm beekje gelijk. De ziel moet worstelen, zal zij gezond en sterk worden, en gij zijt niet van degenen die gelooven, dat zij met een volmaakte ziel uit professors handen zijn gekomen gelijk Adam, volgens de oostersche gemakleer, uit de hand Gods! Gelijk de oceaan ter bereiking van het groote doel meer moet volbrengen dan zijn geregelde ademhaling in eb en vloed, maar vaak in de hevigste beroering tegen de riffen worstelt en, als veel schuimende strijdrossen, land en water doet trillen van zijn kamplust, zoo de jonge mensch met jonge kracht naar lijf en ziel begaafd. Ga dus met hem ten strijde; de tijd komt, dat gij zeggen zult: ‘o, kleingeloovige die ik was!’
Konstans staat buiten de Kerk; maar wij ook, gelijk gij tot mijn groote blijdschap toont te beseffen: het toenaderingspunt ligt profanum.
Gelijk echter alles een keerzijde heeft, zoo ook deze medalje mijner moderne theologie; ik zal de man niet zijn om u enkel met het luctor et emergo te verblinden. Zie hier wat mij - niet in mijn gangen belemmert maar - stof tot nadenken en aanleiding tot omzigtigheid geeft. Vermoedelijk ligt er niets nieuws voor u in, dan de overtuiging, dat ik niet onvoorwaardelijk beeldstormer ben; ja zelfs, dat liever niet ben. De dood van Jezus is een natuurhistorische noodzakelijkheid, maar gij moogt dien niet verkondigen als zoodanig, omdat de menschen niet genoeg Evangelisch ontwikkeld zijn en door alle tijden heen hun hoogste belangen te veel aan de Kerk hebben overgelaten om zulk een natuurlijk feit zonder beven te kunnen aanhooren, laat staan het als een der grondslagen aan te nemen voor een Evangelischen levenswandel. Wat volgt er noodzakelijk uit een en ander? Een zoodanige verdeeldheid, een zoo diepe klove tusschen menschen en menschen, dat daarmede geen godsdiensttwist van het verleden kan vergeleken worden.
Het is een vraag van zijn of niet zijn in de allerhoogste aangelegenheid der ziel, in haar onsterfelijkheid. Ik zeg niet, dat dit zoo is; ik zeg, dat dit vraagstuk voor de menschen zoo is: en dit is het feit, waarmee de Evangeliedienaar alleen te doen heeft. Wat geschiedt er dan onvermijdelijk? De geloovigen van alle schakeringen houden zich
| |
| |
krampachtig vast aan al die genademiddelen, welke de Kerken van welke schakeringon ook, hun voorhouden; zoodat allen, die onze natuurhistorische leer niet kunnen aanhooren, zich vereenigen. Liever zou de regtzinnige Protestant zich van de genademiddelen der Roomsche Kerk bedienen, dan zich zoo uit den tempel des behouds in het voor hem luchtledige te begeven. Het is met onze eenvoudige leer als met die van Darwin: wij zouden nieuwe menschen moeten hebben, niet ten prooi aan dwalingen, die zoo oud zijn als de aarde haar geschiedenis laat vernemen. Nu, zulk een schepping ligt niet ter onzer beschikking; wij moeten door het oude heen worstelen en tegelijk zorgen, dat de menschen hun denkbeeldig verlies niet bemerken. Maar onderwijl verrijzen de Katholieke Kerken als paddestoelen uit den grond. De bewoners eener bonzerij, een uur van hier, hebben openlijk in de dagbladen verkondigd, dat het licht van vóór drie eeuwen weder voor hen opflikkert. Aangename lektuur voor een afstammeling van Willem den Zwijger, b.v. of van Herman de Ruijter! Ik beken u, dat mij dit omzigtig maakt: ik heb dat verschijnsel wel eens ligter geteld. Ik heb nog één hoop: dat overmoed het hoofd der Kerk verblinden zal in zulk een mate, dat Pius de negende; - maar in bedoeld geval Pius ultimus; - zijn onfeilbaarheid tot een leerstuk zal verheffen. Dan is de vereeniging met wat soort van Protestanten ook, onmogelijk gemaakt. Leibnitz zeide teregt, met het oog op een vereeniging van dien aard: ‘Het zou te wenschen zijn, dat de Paus niet alleen niet wilde hebben dat men aan zijn onfeilbaarheid geloofde, maar deze niet handhaafde, ja, er geheel afzag.’ (Brieven aan Fabricius, no. 34). Gaat de oude man er toe over, dan faalt hij zoo ernstig, dat wij niet alleen tijd winnen, maar triomfantelijk onze zaak. Gegroet, beste Daan! Groet Konstans - en pantser u.
t.t.
Wout.
| |
Mimi Jansen aan moeder Akkordeon.
Zoetvliet, den 15den April 186-.
Mejuffrouw! Geachte vriendin!
Ja, 't is wel, gelijk u stil vermoed hebt; uw zoon bemint dat meisje. Maar wat de Rupertjes u mogen gezegd of geschreven hebben, - ik vind het al een heel lief meisje. Lina Konstans behoort in zoo'n pastorie als uw zoon hier heeft. Toch zou ik haar niet kunnen aanraden - ik wil zeggen - toch zou 't haar, geloof ik, buiten de pastorie niet pleizierig gemaakt worden. Want de familie Rupert - 't zijn beste menschen, wij kennen ze al van jaren her - 't zijn in
| |
| |
vele opzigten nobele luîdjes, maar 't zijn tevens in den vollen zin van 't woord dorpelingen. De heer Rupert wil alles regeren en hij gevoelt met een zweempje, dat hij, van wege Konstans, niets regeert. 't Is zoo dikwijls: ‘die Konstans dit, die Konstans dat, die Konstans hier, die Konstans daar’ - vervelend dikwijls, maar het bewijst, dat Konstans de hinderpaal is voor de volledige heerschappij van de Ruperts over alle Vlieten in den omtrek. Nu komt er dit bij, dus kunt ge wel begrijpen, dat de meisjes nu ook aan politiek gaan doen.
Gij zoudt welligt gedacht hebben, dat Zwaantje er van weten zou, als 't na verloop van tijd ging blijken, dat Daniël haar niet begeert. Zij wordt wel bedroefd en neerslagtig, maar Maaike, oh! oh! met die zal 't heviger zijn. Zij heeft altijd zooveel mogelijk haar groote liefde voor uw zoon bedekt gehouden door kunstmatige spotternij met hem; maar als 't openbaar moet worden, wat ik meen te bespeuren tusschen Lina en uw zoon, dan - zie, ik wil den tijd niet vooruitloopen, maar dan hoop ik, moge uw zoon elders beroepen zijn. Want Daniël heeft zich niet ongevoelig betoond, voor de ongewone schoonheid en stoutheid van Maaike. Hij heeft haar quasi-scherts verstaan, zoodat zij in hem den man gevonden heeft, dien zij bedoelt. En ik beken 't hier gaarne: zij verdient een man als hij, een ridderlijk, verheven karakter vindt in haar een wederga, hoe hevig zij dan wezen mag. Zij althans zal u niets ten laste van Lina schrijven, daartoe is zij te groot van ziel - daartoe lijdt zij te veel onder haar magtige liefde. Ik heb medelijden met haar. Haar onstuimig, wild hart is vol van warme liefde voor uw zoon. Reeds sinds weken torscht zij den zwaren last, die te verbergen. En kon vroeger die goede Zwaan nog eens zeggen: ‘spot zoo niet, Maaike!’ terwijl zij dan tevens den afgod haars harten tegen de pijlen harer zuster in bescherming nam - dat spel is nu ook uit. Maaike zwijgt en 't duurt niet lang of zij neemt de moeite van verbergen niet eens meer. Wij zijn in een intermezzo, zooals de musici zeggen zouden; al de gegevens voor een treurspel zijn hier.
En hoe kalm is 't nogtans in de Natuur! Hoe kalm in de huizen van Konstans, Rupert en Akkordeon, vader en zoon! Als men ook des morgens om een uur of acht naar het Zoetvlietsche bosch wandelt, en men begeeft zich meer in de stille donkere diepten van het hout, dan geurt ons reeds de lenteadem tegen; dan hoort men reeds zoo menig onzigtbaar knopje en uitspruitsel openknappen; dan bemerkt men door alle zintuigen de nadering dier toovervorstin, die, straks met haar almagtigen staf de natuur aanrakende, haar tegelijk voedsel, kleeding, muziek en zang in ontelbare kleinodiën een verblindenden glans zal schenken. Ik gevoel haar komst - en, hoe zou het komen, deze verblijdt en bedroeft mij. Wat mag dat wel wezen? Zou 't onrust zijn over de toekomst? Ik was er altoos zoo onvoorwaardelijk blij meê en heb sinds jaren geen lentetijd gemist om op Zoet- | |
| |
vliet te zijn. Ik wilde toen zoo gaarne weten, hoe dat tooveren der lente toegaat. En nu zou ik haar komst vertragen; ik wil de struiken vaal en naakt laten en de boomen zonder groen of gezang en den grond zonder tapijt en zonder bloemen. Ik heb stil tot de lente gebeden: ‘Toef nog wat in het morgenland! en vergun mij dit jaar het voorregt, u te zien komen, als ik u wenk!’ Dwaas van mij, niet waar? en toch, gij gevoelt wat ik bedoel. Zal deze rijke, schoone natuur hier om ons heen staan pralen en stralen, en juichen en jubelen, terwijl daar ten oosten van het Zoetvlietsche bosch een drama in gang is van onberekenbare gevolgen? liefelijke zonnestralen over een bloedig strijdveld? Lentegeuren zich mengende in de ademhaling der wraak? Vogelengekweel, teedere nachtegaalslagen onder de kreten van ongekende smart?.... o, voor 't eerst heeft mij deze wandeling naar het dichterlijke woud afgemat, - voor 't eerst van mijn leven verschrikt.....
Welk een spook ben ik toch, om daar zóó te schrijven! Ik heb er de pen al willen doorhalen. Maar waarom zou ik u niet evengoed mijn gedachten als de gebeurtenissen mededeelen, te meer, daar niemand daar buiten er iets van vermoedt. Zie, daar komen ze immers weer om mij af te halen: Iman en Maaike vooruit; daarna Daniël en Zwaantje. Zij hangt aan zijn arm, zoo vast; zij ziet naar hem op, zoo trotsch, en hij lacht: hartelijk en luid lacht hij alsof ik het moest hooren en alsof ik dus nog niet wist, dat hij Maaike, uit vrees voor sterker kluister, geen arm durft geven. Kom, ik ga meê den tuin in. Het is een allerliefste namiddag en men kan hier zoo ongestoord in elkanders tuinen en van daar in het bosch komen.
Groet s.v.p. mijnheer van mij en spreek met hem af, welken Zondag gij zult bepalen om de aardbeitjes te komen plukken, als de tijd daar is. Gegroet, lieve vriendin! van
Uw toegenegen
Mimi.
N.B. Is 't niet vreemd? Daniël preekt nooit uit het oude Testament. Dit heeft reeds den ouden heer Rupert doen zeggen, dat hij het bejammert - en zie, hij heeft het l.l. Zondag ochtend gedaan naar de woorden van Jozua 10 vers 12,: ‘Zon, sta stil te Gibeon - en gij, maan, in het dal van Ajalon!’ Dat heeft hij toch zoo lief verklaard en zoo helder voor de eenvoudige gemeente behandeld, dat ik er nog geen zieltje over gehoord heb of 't was tevreden. Maar mijn vraag is: was 't hem wel te doen om die schriftgeleerdheid? Hij uitte er een bede mee, zooals mij in dezen brief om zijnentwil ontvallen is - en de warmte, waarmede hij meermalen tot den tekst terugkeerde om 't gebed uit te spreken en de wijze, waarop hij besprak, hoe duizendmaal 't in het menschelijk leven kan voorkomen, dat men den tijd wenscht te doen stil staan, daar men wijsheid te kort komt om den
| |
| |
waren weg te kiezen - dat alles geeft mij de zekerheid, dat hij in een tijdperk van worsteling verkeert. Als ik naar huis schrijf, zal ik een brief voor u insluiten, die welligt meer zekerheid behelst; dan kunt gij zelf oordeelen, wat gij doen moet.
M.
P.S. Iman zeî, toen hij uit de kerk kwam, dat alles van zelf sprak, wat dominee gezegd had; maar Maaike bestrafte hem ditmaal en zeide, dat het voor de gemeente een kostelijke morgen was geweest.
M.
| |
Jakob Plazier aan Iman Rupert Jr.
Rotterdam, Bloeimaand 186-.
Amice!
Alles wel bezien, hebt gij een verstandige keus gedaan met buiten te blijven. Ik denk er ook half en half over, naar vaderland en maagschap terug te keeren en mijn tenten wederom in de ouderlijke landpalen op te slaan. Het gekste is maar, dat ik nog niet ver genoeg weg ben om onherroepelijk tot dit wijs besluit te komen. Daar is hier toch zoo veel - op het land zoo weinig afwisselend genoegen: zoolang men merg heeft en geld, zoolang wil men genieten. Gij, op uw standpunt echter, hebt wijs gedaan; volgde ik in mijn positie die wijsheid na, ik zou stellig tegen het najaar weder ventre à terre naar de stad snellen en wegduiken in mijn onzigtbaarheid. Gij wordt, naar ik merk, hoe langer zoo meer een gevestigd man met een gevestigd hart - ik beweeg mij nog met al de ligtvaardigheid der jeugd en met de grootste liefde voor bewegelijkheid. Wat moet ik doen, man? Antwoord mij, met uw volle ervaring van buiten en van binnen; ik heb oogenblikken, dat ik walg van komedie, bal en allerlei soorten van concordia; dat ik er een moorddadige eentoonigheid in zie en in mijzelven een bestemmingloozen worm. Ik mag mijn stok zwaaien, een hooge borst zetten, al wat studeert ploert noemen en sultans nadoen, soms warst en dwarst het mij op ondragelijke manier en gevoel ik dat een jongen van de burgerschool mij overtreft, vooral als ik de krant lees. Wat zal ik eenmaal hier op 't allergunstigst zijn? Een konvooilooper, die met vreemde scheepskapteins moet samenzweren tegen hun reeders en naar oorlog moet verlangen om den transitohandel hier! Daarna de Blauwbaard van de een of andere stadsjuffer, die mij enkel bevalt om de konvooien; dan lid van de eene of andere soep- of subkommissie; later voorzitter van een komitee voor weerbaarheid van ezels en honden en eindelijk - aan den avond van mijn leven - grootschoffeerder van de regelen der welsprekendheid en parle- | |
| |
mentaire overeenkomsten in de stadsvergaderzaal. Kijk eens aan, dan ben ik zelfs een piet en word voor de
ramen gehangen. En wat ben ik, wel beschouwd, ten toppunt van al die grootheid?
Een afhankelijk man. Aangezien ik dit nu begrijp, moet ik gebruik maken van dit helder oogenblik - want ben ik er eenmaal in, dan is het te laat en ik lig te spartelen in mijn waardigheden als een visch in een almagtig groot en mooi polsnet. Want zoo waar als de man, wien de kultuurwet heeft rijk gemaakt, mitsgaders de onvrije arbeid, als rustend kamerlid of wel als snorkend kamerlid tegen beiden hevig uitvaart als de kanker, die aan Indië knaagt, - zoo zeker zal ik ook eenmaal mijzelf vergeten. Ik vraag u dus, wilt ge me bijstaan met uw raad der proefondervindelijke wijsbegeerte in deze ure des ge vaars over uw Jakob, wien het tans inderdaad er om te doen is? Maar uw raad sta op pooten, Iman!
Iman! Uw voorlichting zij van sterk gas of van driemaal gezuiverden petroleum - want zij is zeer bekoorlijk, Iman! Eerst dan zal ik uw geding voor gewonnen verklaren, indien gij mij het landverblijf zoo bekoorlijk kunt malen, als zij is; denk er echter aan, dat zij, nevens haar tegenwoordige bekoring nog die heeft van het verleden en van de belofte. O, zij is zeer rijk; en zij spreekt al de talen der liefde en liefde in alle talen en haar aanvalligheid drukt zij uit op de wijze aller volken. Maar geef mij bekoorlijker - en 't is beslist. Gij kent haar. Zij is dezelfde van wie gij mij eens hebt beleden, dat zij u een Megera was. Hebt gij niet van haar gedroomd, dat zij als een woedende Eumenide, met afschuwelijke gelaatsverdraaijing door den tempel uws lichaams spookte? Dat heur slangenhaar, in kronkels waaraan niet was te ontkomen, zich om binten en zuilen wond en 't gansch gebouw deed kermen? Dat zij u van smart deed beven en haar genade, erbarming vragen, maar vergeefs? Waarschijnlijk hadt gij toen de koorts. Want zóó, 't is mij onmogelijk, zóó kan ik haar niet voorstellen. Wel was zij mij enkele malen te druk met haar vele muziekinstrumenten en tooneeltoestellen en gansche koren van maagden, waarbij Vondel's en Milton's Luciferreien maar bewaarschooltjes zijn - maar dit gebeurde slechts bij uitzondering en dan lag de oorzaak nog in mij en in mijn afheid. Want zoodra ben ik niet weder flink ter been en ter beurze, of verdwenen is haar lastigheid en zij is éen en al bekoring. Soms laat zij zich niet op eenmaal vinden, maar ik zoek onvermoeid en gaarne en als ik haar eindelijk vinde - in een schuilhoek - o, ik vraag u, Iman! wat is in hemel en op aarde heerlijker dan die vondst. Als ik haar daar aantref met haar lachende volgelingen, dan gevoel ik mij een Koning, die door een vorstin uit het oosten begroet en met bedwelmende geschenken overstelpt wordt. Wat zou in zulk een oogenblik haar aanvalligheid, haar
omhelzing overtreffen? Wat den glans en gloed verduisteren kunnen, waarin wij samen zijn gehuld en de teederste levensteugen smaken? In liefde, in licht,
| |
| |
onder de zoete toonen van menschenstemmen, van de muziek harer virtuozen en bij den aangrijpenden klank van het lachen der reien, daar is de oplossing van het raadsel des levens.
Zie dan toe, o Iman! hoe fonkelnieuw uw raad moet zijn, hoe hij een andere, volledige jeugd voor mij dient te ontsluiten. Denk er niet dagen, niet weken, niet maanden, neen, denk er jaren over na, Iman! alvorens gij mij komt verraden - Sela!...
Nogtans hebben evenmin de muzen als de reien mij kunnen beletten, te onderzoeken naar hetgeen gij mij hebt opgedragen aangaande uw hartsgeheimen. Ik heb mij op een Zondag na kerktijd, 't was veel gewaagd, bij de u bekende juffers laten aandienen. Om op alles gewapend te zijn, was ik dien morgen eens naar de theologische uien van ds. de Graaff gaan luisteren, want, o heerejee Iman! als gij met meisjes van zes kruisjes gaat koffiekatechiseeren en gij kunt niet eens ter afwisseling een aanhaling doen uit een versche Sig.... preek, dan verveelt gij en dat moogt gij meisjes niet doen. Zoo trok ik mijn stoute schoenen en overschoenen aan, door dik en dun en slijk en sneeuw van de groote kerk naar de nieuwe wijk, waar de sneeuw nog zoo versch lag als in de woestijn Sahara, ik wil zeggen als op Spitsbergen - en schelde aan op no. 11. Terwijl ik voor de deur sta en wacht, laat ik twee dingen voor mijn rijke jongelingsverbeelding defileeren: den tekst van de Graaff met al zijn gevolgen en mijn navraag met al haar gevolgen. Terwijl die twee lange slepen nog niet geheel zijn verdwenen van voor mijn geest, wordt de deur geopend. Een meisje van dertien en drie kwart jaar staat voor mij en zegt niets. Op mijn vragen kom ik te weten, dat de juffrouwen allerbeî tuis zijn. Een van haar verlang ik te spreken. Ik word binnengelaten, d.w.z. ik word verzocht, de deur digt te doen anders vliegt er zooveel sneeuw den gang in. Nu op het matje aan den binnenkant gekomen, doe ik aan de juffrouw kond, wie ik ben en dat ik iets te vragen heb. Mijn naam herinnert haar de dagen harer jeugd; er valt een heele schiem van gestalde beleefdheid van haar gezigtje; ik mag binnengaan als ik mijn stoute overschoenen wil uittrekken. ‘Met alle pleizier, mejuffer,’ sprak ik, haar verliefd aanziende. Leer dit van mij, Iman! als gij ooit in mijn toestand van dien belangrijken Zondagmorgen komt, - vat alles jeugdig aan, ook al prikt ge de vingers aan kleine, grijze
stoppeltjes.
Wij spreken over verschillende zaken; over mijn familie, die rijk moet zijn; over haar familie, die voornaam moet zijn; maar dat ik, jongeling naar de wereld, ter kerk was geweest bij ds. de Graaff, daar hadden zij toch zulk een pleizier van, dat ik in een zeker geval stellig haar tandjes zou gezien hebben. Wat had ik daar gehoord?.. Ik scherp mij. Ik had er wat goeds gezien en gehoord. O, ons gesprek was allerpikantst, er heerschte onder ons drietjes een animo, dat zich alleen laat gevoelen. Zelfs stootte de jongste - aanminnig
| |
| |
woord Iman, dat ‘jongste’ - de jongste, zeg ik, stootte in haar vuur tegen haar kopje en beiden lieten te gelijk een onderdrukt maar muzikaal en vrij lang uitgehaald ‘oh!’ hooren, ‘gelukkig, er was niets in.’ Van het oogenblikje pauze, dat hierdoor ontstond, gebruik makende, kwam ik op eens met de vraag voor den dag:
‘En wat is er, mejuffer! van uw lieve speelnoot geworden, van Mejuffrouw Liza Konstans?’
Zij zijn konfuus.
Onder den eersten indruk der vraag, (die in haar godgeleerde aandoeningen viel, zoo onbesuisd, dat een sneeuwbal door 't raam tegen de koffikan het niet zou verbeterd hebben) stellen de beide schoonen zich wederom bloot aan het gevaar, dat ik in zeker geval haar tandjes zou gezien hebben. Maar ook slechts een oogenblik; de oudste in jaren was het eerst na den aanval op haar gemak.
- Hé, kent mijnheer die?
- Bij naam, mejuffer!
- Bij naam.... spraken de meisjes, zuchtende als echotjes.
- Gelijk ik u bij naam ken, mejuffers! zeide ik, toen ik zag, dat zij al net waren als alle oude vrijsters jegens jonge, schoone meisjes van minder afkomst naar haar oordeel. Want zij waren zeer voornaam. En ik zou 't stellig ook verbruid hebben, door deze bijvoeging - maar ik was van rijke familie, ziet u; die weten wel, hoe 't wezen moet....
- Zooals u straks teregt zeidet, mijnheer Plazier! Zij was ons als een makkertje.
Zie-je, Iman! dat ik het regte woord gekozen had. De oudste zag mij, dit zeggende, met jeugdige blikken aan.
- Ik had gehoord, dat u haar de school hadt beloofd.....
- Dat is te zeggen, mijnheer! neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val, zeide de jongste, daar haar zuster op eens was opgestaan en naar de keuken gegaan - zooals de jongste zeide om te zien of er geen gespuis van jongens in de keuken was, want tegenwoordig was de jeugd toch zóó vroeg aan 't verkeeren, o! - dat is te zeggen, ziet u, vervolgde zij, dat zou er naar zijn.
- Waar is zij gebleven? Welligt weet u dat nu.
Zij is, sinds wij de school hebben overgedaan, bij haar vader; dat is al een heel tijdje.
De andere maagd kwam nu terug. De jongste zag haar gewigtig aan, alsof zij in die korte afwezigheid wonder wat met mij had afgehandeld. De oudste gaf mij het zelfde ontwijkende antwoord, als ik zoo even had ontvangen, waarop ik als mijn gevoelen te kennen gaf, dat het meisje 't wel verdiend moest hebben, daar de zusters haar zoo prezen. Nu kwam het hooge woord er uit - haar twijfelachtige afkomst. Zij wisten er het regte niet van, en dan voor de ouders, ziet u..... Ik ontschuldigde mij, dat mijn belangstelling mij welligt onbescheiden had doen zijn en wilde mijn afscheid nemen, dankzeggend
| |
| |
voor de gulle ontfangst en de gevraagde inlichtingen, maar ik mogt niet weg. Ik zou haar, als oude bekende van den huize, genoegen doen met te blijven eten. Ik nam het aan, Iman! ik beken het, om uwentwil. Ik wilde nog meer weten, ik wilde alles weten, wat zij wisten, want zij hadden mij meer verzwegen dan verteld. Luister dus, om kort te gaan.
Na afloop des middagmaals, in het aan spookjes en sprookjes zoo vruchtbaar schemeruur, onder de aanrukkende teezaken, onder den zingzang van James Watt, bij het schijnsel van het kleine vlammetje, dat de smachtende portretjes van vier heilige meisjes doorschijnt in het nieuwerwetsch teestoofje, waarop de trekpot pruttelt, in het heilig Zondagavondduister, toen ook het drielingetje uit de kerk was naar huis gegaan en de poes sliep, in die Sabbatstilte, waarin twee meisjes de zwijgende hulde ontfangen voor haar onzigtbare schoonheid van uw aanbiddenden vriend, - in dat geheimzinnig oogenblik, Iman, luister!....
‘Haar naam is niet Lina Konstans, maar Lina van Vliet, mijnheer! Zij is de dochter van zekeren van Vliet van achter Zwol en een meid hier uit de stad. Zij noemt evenwel Konstans haar vader en deze heeft haar doen grootbrengen in de stad bij fatsoenlijke burgermenschen, nadat haar vader opgetrokken en haar moeder gestorven was. Welke reden de oude heer Konstans voor zooveel belangstelling had, dat weten wij niet.’
Ik dankte haar uit al mijn hart en zeide:
- Mij dunkt, de heer Konstans had u ruim zooveel voor uw school willen betalen als de beste - maar ik gevoel nu eenigermate, dat het moeilijk voor u was, ofschoon... -
Verbeeld-je, Iman! ik durfde niet voleindigen, want ik had eigenlijk willen zeggen, dat Lina er jaren voor in dienst was geweest tegen geringe vergoeding, maar ik dacht, ik weet genoeg; ik zal maar met geen ruzie scheiden. Mij dunkt, gij kunt ook tevreden zijn en zult de rest wel vinden, als ge er belang in stelt.
Nadat wij dan nog een poosje vreedzaam daarover gesproken hadden (waarbij ik voor de honderdste maal gewaar werd, dat aan onze handelingen, zoodra zij buiten den gewonen slendriaan vallen, nooit edele drijfveeren worden toegekend); en ik in de schemering reeds begon te wanen, dat ik met speelnootjes uwer Lina te doen had, werd de lamp opgestoken. Maar o, als u ooit een raad verschuldigd zijt aan oude vrijsters, beveel haar dan de schemering aan. Dat prozaïsch lamplicht, dat booze lamplicht; weg was op eenmaal de geheimzinnige eigenaardigheid van mijn bezoek, weg de jeugd mijner speelnootjes; - weg mijn voornemen, hier den avond te blijven doorbrengen, weg alle mogelijke bekoring, verbroken alle teedere banden. De meisjes noodigden mij uit, een glaasje punsch te blijven drinken, de kennis aan te houden, ik weet niet wat al meer, want de lamp had mij gemelijk ontsoesd. Ik kon niet blijven, schoon de meisjes mij ieder aan
| |
| |
een arm hingen, als om mij te omhelzen, waartoe zij in lengte te kort schoten - hoewel ik niet weet, wat ik in dit dolle uur vóór het opsteken van de lamp gedaan zou hebben. Ik beloofde weder te komen, wat in koor werd aangenomen. Dus Iman, als gij nog iets hebt na te vragen - ik heb acces, hoor! -
Groet Maaike en Zwaantje var mij. Van harte beterschap! Er wordt gezegd, dat Blondin komt en een koek in den hemel zal bakken; zoo kunnen wij dan eerlang uit deze hoogere luchtstreken zekerder berigten te gemoet zien, dan tot heden ons ten deel vielen. Dag, Iman! Salut van
Uw toegenegen
Jaap.
| |
Ds. Akkordeon aan Ds. Klewang.
Zoetvliet, 24 Juni 186-.
Waarde vriend!
Gij hadt verleden jaar gelijk; ik neem dit jaar zes weken vakansie. Of die dan zal voldoende wezen? Ik weet het niet. Ik ben ziek, Wout! Indien gij in dat schrijven antwoord verwacht op uw laatsten, hartelijken brief, dan moet ik u teleurstellen, ik ben niet waard, met uw warme vriendentaal vereerd te worden. Ik ben nu zoo ziek, dat ik alle meesters noodig heb en daarom schrijf ik u, ik kom er rond voor uit. o, Vissering zegt zooveel schoons ter verbetering van het hooger onderwijs, maar van den leeftijd zegt hij niets. Ik ben te jong, ziedaar de oorzaak van mijn lijden. De jeugd van Zoetvliet kon ik onderwijzen, ouden van dagen en gebrokenen van hart kon ik stichten; mijzelven geen van beiden. Geheel Zoetvliet (God zij geprezen) kent mij en schijnt mij te eeren; ik was dus der gemeente van nut, wijl er liefde bestaat tusschen haar en mij, een band, die alles in hechtheid te boven gaat - maar ik zelf gevoel mij gansch vergeten en verlaten. Hoe is 't mogelijk! Heb ik niet een goed en hartelijk vader, die zijn zoon nog nooit te vergeefs om raad bij hem liet komen? Ben ik niet het eenig kind eener moeder, die mij zoo liefheeft, dat ik in vergelijking met haar geen hart heb? Heb ik niet te Dielendal een vriend, wien ik alles kan zeggen; wiens vriendschap voor mij hem zal ingeven, wat zijn wetenschap niet had bedacht? Heb ik niet een onverbiddelijken mentor in den wijsgeer der ervaring en overeenstemming, in den strengen man van Overvliet? Nogtans gevoel ik mij alleen en ellendig en niet meer in staat mijn onhoudbaren toestand voor de gemeente te verbergen. Daarom vooral ga ik zoolang van hier. Van hier? Ziedaar, alweder een rampzaligheid. Ik kan niet van hier....
Noch mijn vaders raad, noch mijn moeders hart komt mij hierin
| |
| |
te stade en mijn leidsman van Overvliet zou mijn moordenaar kunnen worden. Voor u dan stort ik mijn bezwaard gemoed uit; reeds terwijl ik dit wensch, gevoel ik verademing. Want gij zult niet vonnis vellen, gij zijt nog niet zooveel jaren aan de herinnering dier worstelingen vreemd.
Ik ben sinds weken maar half bij de zaak, waaraan ik, het beroep naar Zoetvliet aannemende, mij verloofd had. Ik dien meer goden dan één; ik zelf ben niet meer één. Ik gevoel tevens dat het verwijt, hetwelk iederen regelaar van het hooger onderwijs, als hij het tijdperk niet verandert, naar verdienste treft, mij volstrekt niet ontschuldigt. Ik leef in het vol bewustzijn mijner tekortkoming, en mijn taak te Zoetvliet is geheel in verhouding met mijn krachten. Maar ik verbrokkel dezen. Vaak is, terwijl ik aan mijn werkzaamheden ben, mijn gevoel, mijn gedachte elders. Het is de sleur dan die mij redt. Gij gevoelt dat op deze wijze spoedig de vruchten zullen verloren gaan, zoo voor de gemeente als voor mij, die zich reeds door mijn trouwe volgen van uw wenken, betreffende Konstans vooral, beginnen te vertoonen. Onlangs vroeg mij in de katechisatie Lina's kleine neef op eenmaal tot mijn schrik: ‘Hoe weet u dat, dominee?’ Wat deed ik? Ik verdiepte mij in eene vergelijking tusschen de dochter van Naomi en zijn tante en deed dit luide en wist het niet. Dit is slechts één der vele ongelukkige staaltjes, waaruit u blijken kan welk periculum in mora. Ondanks mijzelven dwaal ik af van een taak, die mij anders zoo lief is - maar wat erger is, soms begeef ik mij, al te gaarne en met onregtvaardig voorbijzien van alle hoogere pligten, op dat gebied en dwaal er hartstogtelijk rond en waag mij in de bekoorlijke grotten en op de liefelijke heuvelen om op eenmaal teregt gewezen te worden door een kind. Het ontbreekt er nog aan dat deze verdoling van zinnen mij op den preekstoel komt bestoken, de gausche gemeente meevoerende op die dolle togten - om haar op het onverwacht een blik van teleurstelling te doen werpen in het afvallig gemoed van dien vromen Akkordeon!..
Gezegend dan alweder die lieve sleur, die veelbelasterde, die mij Zondag aan Zondag voor vallen blijft behoeden.
Gij beseft, Wout, dat het zoo niet blijven kan. ‘Dat behoeft niet,’ zegt gij welligt, Klewangswijze; wat belet u, onmiddellijk te pogen, van die dwaaltogten op werkelijk vrij en eigen domein te komen!’..
Hebt gij al geraden, wat mij bestookt, er is toch nog, wat gij niet weet. Vergun mij een oogenblik, heel alledaags aan u te schrijven, ik wil u het offer, dat gij aan de lectuur brengt, driedubbel vergoeden als ik beter ben.
Het meisje, dat ik sinds lang meer en meer heb leeren waardeeren, zoodanig, dat ik in haar alleen de vrouw erken, waaraan ik mijn
| |
| |
leven moet verbinden om gelukkig te zijn, wordt zeer hartelijk door een ander bemind. Hoewel ik duidelijk ontwaard heb, dat zij die genegenheid niet beantwoordt, (in welk geval ik stellig het voornemen heb opgevat, mijn liefde op leven en dood te bestrijden) zoo blijft het nogtans de vraag voor mij, of ik niet zedelijk verpligt ben, zijn liefde te ondersteunen ten koste der mijne. Het geldt hier de opkomst of den ondergang van een menschenleven. Nog meer. Maaike Rupert - twijfel er geen oogenblik aan - heeft onherroepelijk in haar hart een besluit genomen, waarbij ik in de allereerste plaats betrokken ben. Deze Juno, want ik ken in de werkelijkheid haars gelijke niet, heeft mij gekozen als den titan-koning, die dat bruisend en raadselvol gemoed tot rust zal brengen, of vernietigen. Ik beken u, dat ik eerbied heb voor haar en voor haar groot, edel hart, mij veel te magtig. Ik wenschte het aan waardiger individu over te laten, die stoute ziel te aanvaarden; te gewoon menschelijk is mijn liefde voor zulk een olimpische. Ik mag den indruk niet loochenen, dien zij met klimmenden aandrang op mij maakt: bekoorlijk diep en helder zijn haar oogen, terwijl reeds haar vorstelijke gedaante en klankvolle lach voldoende waren om u te ontrusten en te vervolgen, waar gij gaat en staat. Het bovenaardsche, dat er gelegen is in haar standvastig blijven in haar eigen sferen, betoovert u; zij moet nog het eerste teeken van bekentenis geven. Meermalen klopt mij het hart, onder haar overweldigenden invloed, met onwederstaanbare kracht.
En die Lina met mij bemint, is niemand anders dan haar broeder, dien zij met opofferende liefde haar verheven gevoelens tracht in te prenten met toenemenden ernst. Wel mogt gij mij emeritus verklaren, als ik hem kon bekeeren... Welnu, die overwinning zal ik behalen, als ik Lina wil opofferen - mijn lief meisje. Dag aan dag gevoel ik den leeraarspligt steeds heviger kampen tegen mijn jongelingsregten. Dolle knaap!.. Maar is het dan zoo dol, een meisje te beminnen, dat, zoo zacht en schoon, een ideaal mag heeten van vrouwenadel? En is 't dan zoo dol, te bekennen, dat ook anderen door haar kunnen getroffen worden en hun regten in rekening brengen... En nogtans, dolle knaap!
Daar komen zelden, maar daar komen van die stille avonduren, waarin ik mijzelven zalig prijze, gevoel te hebben voor haar; waarin ik tot mijzelven zeg: ‘wèl u, geluk u, jonge planeet, gij hebt een zon gevonden; volg haar slechts en uw baan is vast en gij beweegt u op grondvesten zoo hecht als die der aarde!’ Maar dat zijn die uren, waarin de zon is ondergegaan; in het donker en buiten het bereik van het groote licht, dat hem aan zichzelf zou kunnen ontdekken, daar is de mensch zoo spoedig een toonbeeld van zelfgenoegzaamheid. Ik gevoel iederen morgen maar al te wel, hoe mij dan de moed ontzinkt om mijzelven zoo gelukkig te noemen - maar Lina afstaan, ik zai het niet kunnen doen; ik heb haar lief met een sterke
| |
| |
liefde en ik heb het zoet geloof, dat zij mij wederbemint. Wat mag zich daartegen verzetten? Wat leeuw nog op de straten? Hemelsche goedheid! Ik heb een gevoel, alsof ik aan een engel verloofd ware!.......
Nu moet ik naar Iman, Wout! o, Zeker vind ik Maaike weêr in zijn nabijheid in warme zusterzorg! Welligt in troostgesprek voor hem.
Maaike, hém troostende! ach, wat beiden ontbreekt, kan ik hun geven.
Erbarming, o God!
t.t.
Daniël.
(Slot volgt.)
|
|