De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Letterkunde.Nederlandsche letter- en taalkunde.1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede Deel, Tweede Helft. Groningen, J.B. Wolters, 1872. (372 bladzz.)
| |
[pagina 410]
| |
Luiken, Antonides (bl. 387-450). Voorts het Vierde Boek; de dichtlievende Genootschappen. Hoofdst. I. Nil volentibus arduum (bl. 453-464); II. Pieter Langendijk (bl. 465-488); III. Omzichtigheidspoëten, d.i. Poot, Huydecoper, enz. Rotgans, Hoogvliet, Van Winter, Van Merken (bl. 489-520). IV. De Gebroeders Van Haren (bl. 521-532). V. Terugkeer tot Natuur en Waarheid. De Lannoy, Huizinga Bakker, Van Alphen, Bellamy, Nieuwland (bl. 553-450). VI. Het Proza. Wagenaar, Stijl, Van Heemskerk, Van Effen, Wolff en Deken, Fokke, Van Hemert, De Wakker van Zon, Loosjes, Vosmaer (bl. 541-588). Eindelijk het Vijfde Boek, De Nieuwe Tijd. Hoofdst. I. Nationale wedergeboorte; Feith, Helmers, Kinker, Loots, Van Hall, Staring (bl. 591-612). II. Tollens en zijne School, Messchert, Bogaers (bl. 613-624). III. Bilderdijk (bl. 625-664). IV. Overgang naar het heden; Wiselius, Vrouwe Bilderdijk, Da Costa, Van Lennep, Willems, Van Duyse, Van Rijswijk, Ledeganck, De Genestet (bl. 665-686). V. Het Proza; Van der Palm, Kneppelhout, Beets enz. (bl 687-693). VI. Besluit (bl. 694-702). Bladwijzer (bl. 703-708). Wat rijkdom van stof! En die afgehandeld in ruim vierde-halfhonderd bladzijden! Maar ook welk eene wanverhouding bij den Schrijver, die aan zijn Eerste Boek alleen, de Middeleeuwen bevattende, 386 bladzijden wijdde! Het gevolg is, dat het laatste gedeelte van Dr. Jonckbloets Geschiedenis zeer ongunstig afsteekt bij het eerste. Onder de Hoofdstukken van het thans verschenen halve Deel is er bijna niet één, dat in grondige en volledige behandeling gelijkstaat met die van het vorige gedeelte des werks. Dezelfde geleerde en hoogst bekwame Schrijver, die begon en aanvankelijk voortging met ons eene uitvoerige en doorwrochte Geschiedenis te leveren, eindigt nu met niet veel meer dan eene schets, somwijlen nog oppervlakkig en onnauwkeurig. Het zal noodig zijn, dit, tot mijn leedwezen ongunstig, oordeel nader te staven. De eerste teleurstelling, die mij trof, gaf het Hoofdstuk over Constantijn Huygens, een man ‘die (volgens het getuigenis van den Schrijver zelven, bl. 337) in elk opzicht den voorrang verdient, zoowel om zijn karakter en de eigenaardigheid van zijn talent, als wegens den invloed, dien hij in de letterkundige wereld heeft geoefend;’ een man, voeg ik er bij, die om het verschillend oordeel, vroeger en later over zijn karakter uitgesproken, om de betrekkelijk weinige bekendheid en den aard zijner werken, meer wellicht dan menig ander schrijver uit de zeventiende eeuw, eene opzettelijke en volledige behandeling had vereischt. Aan het slot van de aanteekeningen op de Korenbloemen zegt Bilderdijk: ‘Huygens, van de studie der Ouden doorvoed, en bovendien met veel wetenschappelijke kennis vervuld, was in alles veel meer, en veel hooger te schatten, dan hij mogelijk ooit beschouwd werd. Maar om hem op zijn waren prijs te stellen, moet men even | |
[pagina 411]
| |
zoo bekend zijn met den staat der wetenschappen voor en in zijn tijd, als, om zijne schriften wel te waardeeren, met dien der taal en zeden zijns leeftijds.’ Welnu, aan de hier tot eisch gestelde bekendheid ontbrak het Dr. Jonckbloet geenszins: waarom gaf hij ons de ontbrekende beschouwing niet? De hoogleeraar Jorissen baande tot dat doel loffelijk den weg. Zeer gunstig is het oordeel, dat Dr. Jonckbloet bl. 341 over het karakter van Huygens velt. ‘Als mensch moet men Huygens achten en liefhebben. Fier zonder laatdunkendheid, begaafd met een ruimen blik en een helder verstand, geleerd, beschaafd, aesthetisch ontwikkeld, godsdienstig zonder pralerij, aan de Hervormde Kerk gehecht zonder partijhaat of dweepzucht, huiselijk en eenvoudig ondanks zijne hofbetrekking, Hollandsch van zin ondanks zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche verzen, trouw aan zijne “meesters” en met rusteloozen ijver hunne belangen behartigend, werkzaam zooals slechts weinigen, geestig als schaars een Hollander met geest bedeeld was, - ziedaar eigenschappen, die hem tot een der aantrekkelijkste gestalten uit onze geschiedenis maken.’ De vraag is echter of de Oudaans van den vroegeren en tegenwoordigen tijd met die schets vrede zullen hebben. De door hen ingebrachte beschuldiging van onzedelijkheid, gehuichelde vroomheid en baatzucht had wel eenige wederlegging gevorderd. En wat nu den Dichter als dichter betreft: hoeveel vragen waren er niet te doen, welker beantwoording tot hiertoe niet, of niet op eene bevredigende wijze, is gegeven! Huygens wordt gezegd uit te munten door geestigheid: van welken aard is die geestigheid? Waar gaat zij tot valsch vernuft over? Huygens is vaak onverstaanbaar, of, zooals Cats het uitdrukte, hij diende niet met open schotels; waarin ligt eigenlijk die bedektheid, die duisterheid? Huygens oordeelde, dat een dichter zich op eene ongewone wijze moet uitdrukken: ging hij bij het in praktijk brengen van dien stelregel niet te verre? Wat is er op zijn woordensmeden en koppelen, op zijn overdragen van beteekenissen aan te merken? En welke quaestiën nog meer zouden te opperen zijn, over al welke het oordeel van den op taalen dichtgebied even beroemden Schrijver mocht verlangd worden. Het overzicht, dat de Schrijver ons van Huygens' werken aanbiedt, is doorgaans zeer beknopt en veelszins onvoldoende. Het Kostelick Mal en het Voorhout van 's Gravenhage, behoorende ‘tot het beste wat hij ooit geschreven heeft,’ zijn toch geen stukken, die zich in enkele regels laten ontleden of in hunne eigenaardige schoonheden in het licht stellen. De Zedeprinten, eene soort van poëzie, gelijk reeds Van Kampen opmerkte, alleen door Huygens beoefend, en waarvan de niet ongelukkige navolging van een' onzer latere dichters diens naam vestigde, worden aangeduid als ‘schetsen van typen, achttien in getal, waarvan ieder trek doorgaans eene eigenschap door middel van beeldspraak aanduidt,’ en in het weinige dat nog daarover volgt, wordt van de | |
[pagina 412]
| |
hoogst vernuftige teekening van den Koning, den Boer, den Hoveling, met geen woord gewaagd. Het Daghwerck: hoe is het mogelijk, dat de Schrijver dit vermelden kon, zonder de aandacht te vestigen op de zeer treffende wijze, waarop de dood van 's Dichters Stella dat stuk op eens afbreekt! Verscheidene vaderlandsche zangers hebben lijkklachten aangeheven bij het graf hunner gaden; die van Van Alphen en Nieuwland hebben zekere vermaardheid verworven: doch de smartkreet van Huygens gaat in schoone en kernachtige uiting van diep gevoel die allen te boven, en de nog geen drie volle bladzijden, welke zij inneemt, behooren tot de dichterlijk-verhevenste uit onze letterkunde. Wat aandoenlijker dan aanroepen als deze: ‘Oh, Sterre noch wat straels! noch een oogh van medoogen
Op des' onwaerdige, die noyt en sullen droogen!
Hoe treckt ghy t'zeewaert in, en laet my op het strand?
(Wat segg' ick dweepende?) Hoe geeft ghy u te land,
En laet my in de Pinck, ter wellust van de baeren,
De baeren deeser eew?’....
‘Ey, sterre, noch wat straels; of voert my daer ghy gaet,
Of licht my daer ik blijv. Wy spreken veel te laet,
Mijn hert, en t'enden hoop; en hopelooze wenschen
Zijn droomen by schoon dagh van vaeckeloose menschen:
Sy reist, en siet niet om, sy rijst, en siet niet neer.
Ey, Sterre, noch. Wat noch? Sy is geen' Sterre meer;
Sy treedt op Sterren.’....
Gelijke bedenking als op de gemelde Hoofdstukken is ook, en niet het minst, te maken op Ooghentroost. De Schrijver zegt er bl. 350 van: ‘Dan volgt Ooghen-Troost, aan Lucretia van Trello, ter gelegenheid van 't verlies van een harer oogen, toegezongen. Dit leerdicht, dat haar tot berusting moet stemmen, betoogt, min of meer in den trant der Zedeprinten, dat de meeste menschen zedelijk blind zijn.’ Kan het onbeduidender? Alleen de vijf laatste regels van het dichtstuk hadden iets meer verdiend: ‘Ons hopen staet in (God), al soud' hy ons doen sterven;
En sluyt hy ons een oogh of twee eer 't avond is,
't Is om een schooner licht; 'k weet dat ick niet en miss,
Ick spreeck een heiligh woord; laet ons op 't hooghste Lot sien,
Blind en onblind is een; De vrome sullen God sien.’
Aangaande de Sneldichten, die ongeveer de helft der Korenbloemen uitmaken, besluit de Schrijver de door hem daarover gemaakte opmerkingen, gezamenlijk eene halve bladzijde innemende, met de opmerking: ‘Ze handhaven bij uitnemendheid Huygens' aanspraak op den naam van pittig, puntig en geestig schrijver.’ 'k Zou meenen, dat andere stukken van den Dichter met nog meer uitnemendheid die | |
[pagina 413]
| |
aanspraak handhaven. Bilderdijk schreef dienaangaande, t.a.p. de volgende even ware als schoone regels: ‘Huygens beuzelde niet zelden in den vrolijken geest van zijn tijd, en hier dragen zijne Sneldichten vooral blijken van, die het beter geweest ware dat hy-zelf onderdrukt hadde; doch het dulce desipere is eigen aan elk, ja in oogenblikken van afgewerktheid een behoefte; en de afkeuring of afkeer van de vrucht van zoodanige oogenblikken moet niets aan de hoogachting benemen, waarmede zijn geest, zijn karakter, en zijne voortreflijke schriften elken brave, die hem heeft leeren verstaan en erkennen, noodwendig moeten doordringen.’ Eindelijk moet ik nog herinneren, dat onder de zoogenaamde Sneldichten veel stukjes voorkomen, die eigenlijk niet tot de rubriek der puntdichten thuis hooren, en zich door den inhoud daarvan onderscheiden. Ik wijs alleen op het laatste nommer van Boeck XIX. Het is een Geluck, aen de EE. Heeren Regierders van Amsterdam, in haer Niewe Raedhuys. Het stukje behoorde in elke Bloemlezing, of nog beter, in ieders geheugen opgenomen te zijn. Om het laatste, wellicht, te bevorderen schrijf ik het hier af, niet twijfelende of zij, die het reeds kennen, zullen het met genoegen weder ontmoeten: ‘Doorluchte stichteren van 's Werelds Achtste wonder,
Van soo veel steens om hoogh, op soo veel Houts van onder,
Van soo veel kostelicks soo kostelick verwrocht,
Van soo veel heerlickheits tot soo veel nuts gebrocht;
God, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen,
God gev' u in 't gebouw met Reden en Genoegen
Te thoonen wie ghy zijt, en, daer ick 't all in sluyt,
Heil zij daer eewigh in, en onheil eewigh uyt.
Is 't oock soo voorgeschickt, dat deze Marmer-muren
Des Aerdrijcks uyterste niet hebben te verduren,
En werdt het noodigh dat het Negende verschijn',
Om 't Achtste Wonderwercks nakomelingh te zijn;
God, uwer Vad'ren God, God uwer kind'ren Vader,
God soo na by u, zij die kind'ren soo veel nader,
Dat haere welvaert noch een Huys bouw' en besitt',
Daer by dit nieuwe sta als 't Oude stond by dit.’
Veel meer dan het artikel over Huygens is dat over Jacob Cats door Dr. Jonckbloet con amore bewerkt. Dat deze dichter bij den Schrijver niet hoog aangeschreven zou staan, liet zich verwachten; het moet echter gezegd worden, dat bij het ongunstig oordeel de aanwijzing van het goede en verdienstelijke niet ontbreekt en zelfs door het leveren van proeven gestaafd wordt, zooals b.v. bl. 380 en 381 de breede aanhaling over Holland. Nog wèl zoo krachtig is de Opwekking van Neerlands zeevolk, en merkwaardig als voorbeeld van naïven verhaaltrant het stukje: Op den dood van mijn muschje, welke beide gedichten de heeren Eilers Koch en Eilers, tot eer van hunnen goeden smaak, in hunne bekroonde Bloemlezing opnamen. | |
[pagina 414]
| |
Wat bl. 371 bij de vermelding van den Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijd genoemd wordt ‘eene vracht van aanhalingen uit allerlei schrijvers,’ is, juister gezegd, eene verzameling van nederlandsche spreekwoorden, vergeleken met die van andere volken, en alzoo eene niet te versmaden bijdrage tot de kennis der taal op dat gebied. Het aangevoerde aan het slot des Hoofdstuks, ter verklaring van den buitengewonen opgang, dien Cats bij ons volk maakte, komt mij zeer juist voor. Bij de dichters van minderen rang, die het tijdvak opleverde en die bl. 387 met het opschrift ‘Planeten’ aangeduid worden, zal ik niet afzonderlijk stilstaan. 'k Vermeld alleen, dat aan Krul, Broekhuizen en Luiken als minne- of herderdichters een hooge rang wordt toegekend. Van den eerste leest men bl. 408 dat ‘hij zeker niet minder verdienste heeft dan de Muider Drost.’ Zulke uitspraken zijn aangename proeven, dat de Schrijver aan de werken dier dichters de vereischte aandacht heeft gewijd. Zeer steekt daarbij af de wijze, op welke, ter laatste bladzijde des Derden Boeks, Antonides' Ystroom wordt bejegend. 't Is de titel, naar ik meen, van een dichtwerk, dat tot de belangrijkste kunstgewrochten der zeventiende eeuw moet gerekend worden. Van 's Gravenweert zeide er in zijn Essai van: ‘Ce poème en quatre chants est intitulé le fleuve de l' Y, golfe qui baigne les murs d'Amsterdam. A la description épique des monuments qui bordent ce fleuve l' auteur mêle des épisodes magnifiques, en l' honneur des grands hommes ou des évènements mémorables de son siècle ou des temps passés, et presque à chaque page on est saisi d'une nouvelle admiration. Ce poème, qui a été traduit en français, est un chef-d'oeuvre de poésie descriptive.’ En ik meen, dat al onze kunstrechters, vóór en na hem, ofschoon niet blind voor de gebreken die het werk aankleven, met die uitspraak instemmen. Dr. Jonckbloet, niet in een Essai, niet in een overzicht of kort begrip, maar in eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, schreef letterlijk het volgende: ‘nergens vindt men zooveel goden, zooveel klassieke klanken bijeen, als bij (Antonides), en de Ystroom maakt daardoor niet zelden denzelfden indruk als de gemaniëreerde titelprenten van Romijn de Hooge, waarmeê het werk geïllustreerd is. Dat ligt in den geheelen aanleg van het gedicht, 't geen (l. hetwelk) als het ware een kaleidoskoop is van de meest afwisselende tafereelen ter verheerlijking van het “kooprijk” Amsterdam, tafereelen, door éénen mythologischen band aaneengestrengeld.’ Verbeeld u, dat men zich hadde voorbereid op de uitwerking, bij voorbeeld, van het thema, door Bilderdijk in het nabericht op zijn Buitenleven gegeven: ‘Men leze een half boek van Antonides Ystroom... en zie, hoe vol van gedachten, van beelden, van epizoden, van alles wat den dichter kenteekent, zijn zang is; hoe rijk, hoe overvloedig, hoe onuitputtelijk de stof in zijne behandeling wordt; hoe stout en | |
[pagina 415]
| |
hoe treffend zijn toon is.... Antonides, met al zijn gebreken, die niemand minder dan ik zal verdedigen, was dichter, en teekent zich als zoodanig: en men zal, waar men hem opslaat, de disjecti membra poëtae van Horatius vinden.’ Kan er grooter teleurstelling denkbaar zijn? Het vierde en het vijfde Boek (de twee laatste der Geschiedenis) zouden overvloedige stoffe kunnen leveren om aan te toonen, dat de Schrijver, naarmate hij den eindpaal zijns werks duidelijker in het oog kreeg, de zaken al vlugger en vluchtiger ging afdoen. Dit al wederom door het aanvoeren van leemten en onjuistheden in allen deele te staven, zal ik niet ondernemen: de taak is mij te onaangenaam en, naar 't mij voorkomt, wel wat overbodig. De deskundige zal zich door eigen onderzoek er lichtelijk van kunnen overtuigen; voor den minder bevoegde zal genoeg zijn bijgebracht, om mij op mijn woord te gelooven. Op éénen der behandelde schrijvers zal ik daarom de aandacht slechts vestigen. In de keus heb ik geweifeld tusschen Tollens en Bilderdijk. 'k Besloot tot den laatste, om bij eene andere gelegenheid, of wellicht opzettelijk, op den eerste terug te komen. Dr. Jonckbloet doet zijnen lezeren Bilderdijk kennen van bl. 625 tot 664. Zoo men daaraf telt de ruimte, door de al zoo dikwerf vernomen en hier door niets nieuws verrijkte levensbijzonderheden des Dichters beslagen, laat het zich als op de vingers berekenen, dat van eene Mr. Bilderdijk en Dr. Jonckbloet eenigszins waardige behandeling, ook maar van de hoofdpunten, geen sprake kan zijn. En zoo is het ook. Was de Schrijver van oordeel, dat, na hetgeen in de laatste jaren over Bilderdijk is geschreven, hij met zoo weinig kon volstaan: 'k moet dan met hem in meening verschillen. De oordeelvellingen, tot hiertoe over den Dichter, zijn karakter en zijne verdiensten, openbaar gemaakt, kwamen meestal van voor- of tegenstanders. Ter eene en ter andere zijde was de invloed van het standpunt merkbaar, en niets kon meer gewenscht zijn dan eenmaal de slotsommen te vernemen van een hernieuwd en opzettelijk onderzoek, ingesteld door een' kunstrechter als Dr. Jonckbloet, met de noodige bekwaamheid toegerust en ter onpartijdige beoordeeling op een geheel vrij en onafhankelijk standpunt staande. Ik moet meer zeggen. Nu sedert Bilderdijks dood een nieuw menschengeslacht is opgestaan; nu de sympathieën en antipathieën, door den Levende bij menigeen in vroegeren tijd gewekt, genoegzaam zijn uitgedoofd, had men recht, in eene uitvoerige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, den genialen Man onpartijdig en volledig geschetst te zien; recht te verwachten, dat de ware plaats zou zijn aangewezen, die hij als dichter naast Vondel en Antonides, als taalkenner naast Ten Kate en Huydecoper, voortaan moet innemen. Het is zoo, die taak zou niet licht, en het Tweede Deel der Geschiedenis niet binnen twee jaar tijds compleet geweest zijn. Doch | |
[pagina 416]
| |
Auteur noch Uitgever waren door iemand aan een tijdsbestek gebonden, en voor wat inspanning en arbeid zou niemand minder hebben behoeven terug te deinzen dan de Man, die reeds als jongeling - getuige onze middelnederlandsche letterkunde! - onverdroten ijver met zeldzame volharding wist te paren. Van wien ook, van Dr. Jonckbloet had ik althans geen hoofdstuk over Bilderdijk verwacht, dat zich zoo min door nieuwheid als door belangrijkheid onderscheidt, maar veelszins onnauwkeurig en oppervlakkig is. Onnauwkeurig. Als proeven van bibliographische en biographische misstellingen diene het volgende. Bl. 628. De Beschouwing der vijf tafereelen van Josephs leven dagteekent niet van 1768, maar van 1770, toen Bilderdijk veertien jaar oud was. - Ald. Bij het Leidsche Genootschap werd Bild. niet bekroond ‘op zijn achttiende,’ maar opzijn twintigste jaar; 't was in 1776. - Bl. 629. De eerste uitgave der Verlustiging is niet van 1781, maar van 1779. - Ald. Bild. huwde niet in 1784, maar in 1785; niet met ‘Rebecca Catharina Woesthoven,’ maar met Catharina Rebecca. - Bl. 630. De eerste uitgave van den Elius is niet van 1786, maar van 1785. - Bl. 632. Bild. vertrok niet ‘eerst naar Engeland,’ maar eerst over Groningen naar Hamburg. - Bl. 633. In Londen ‘maakte’ de Dichter geen kennis met den schilder Schweickhardt; hij hernieuwde die kennis. Beiden hadden vroeger in 's Hage elkander gekend en eerst in 1786 was Schweickhardt uit 's Hage metterwoon naar Londen vertrokken. - Ald. Catharina Wilhelmina was niet ‘de jongste’, zij was de oudste dochter. Zij was niet ‘achttienjarig’, maar twintigjarig, zijnde geboren 3 Julij 1776. - Bl. 634. Op 18 Mei 1797 huwden niet Mr. W. Bilderdijk en Catharina Wilhelmina Schweickhardt, maar Mr. Jaques Rietveld Texier en Christina Wilhelmina Schweickhardt (jongere zuster van Cath. Wilh.); zie Nalezingen, D. I. bl. 69 en 75. - Ald. Het eerste huwelijk ‘schijnt’ niet eerst in Februarij 1802 door echtscheiding ontbonden; het feit is gebleken. Zie de Dietsche Warande, D. VIII. bl. 309. Oppervlakkig. Vooreerst door het geheel voorbijgaan van hoogst merkwaardige kunstgewrochten. Ik wijs alleen op lierzangen als de achtste Maart in Londen van 1796, de Ode Napoleon van 1806 en Jezus' Intrede te Jeruzalem van 1827; op de Assenede; op de Dieren; op Leyden verwoest, met den prachtigen slotzang en de niet minder prachtige Opdracht; op het Buitenleven, gevolgd ja naar Delille, maar met echt nederlandsche typen en episoden, en al de vier zangen door meesterlijk van taal, dictie en beschrijving. Voorts ook door het aanroeren van wat wegens vorm en inhoud eene degelijke behandeling had vereischt, te veel om hier te noemen. De Elius (bij voorbeeld) zal toch nog wel iets meer zijn dan ‘een zonderling gedicht, hoofdzakelijk bestemd ter verheerlijking van des dichters eigen persoon.’ Gesteld, de beide opmerkingen zijn juist; | |
[pagina 417]
| |
hadden ze voor 't minst niet uit het gedicht zelf gemotiveerd, en in elk geval de ‘schoonheden van détail,’ die er niet aan worden ontzegd, aangetoond moeten worden? De Ziekte der Geleerden, onder de oorspronkelijke gedichten van Bilderdijk het hoofdwerk, even keurig van vinding als van uitvoering, is dat een boek om in eene enkele bladzijde af te handelen? Prof. David bezorgde eene geheel nieuwe uitgave om den inhoud uit te leggen en de schoonheden in het licht te stellen. Door onzen Schrijver is de poging niet beproefd, om zijnen landgenooten een overzicht van het meesterwerk, ik laat staan eenige regels ter proeve, aan te bieden, zelfs niet het aandoenlijke slot, waarop de genoemde hoogleeraar aanteekende, dat het nagenoeg op denzelfden toon is gestemd als de Epilogus, waarmede Virgilius zijne Georgica eindigt, en zeker niet minder schoon: ‘Dus speelde, zelf ten prooi aan 't onheil dat hy schetste
Op d'oever van den Rhijn, in 't Vaderlijk geweste,
De balling, wien 't geweld uit have en erf verstiet,
En niets dan 't eerlijk hart by 't kwijnend lichaam liet.
Dus, bukkende onder 't lot, vertroostte hy zijn lijden,
Met in 't Arcadisch riet een' dunnen halm te snijden,
Waar aan 't gepreste hart zijn laatsten adem gaf,
En zuchtend nederzeeg op zijner kindren graf.’
Tot de geschiedenis der nederlandsche letterkunde behoort niet slechts de poëzie: ook de geestesproducten in proza, voor zoover ze iets anders dan het utiliteitsbegrip huldigen, en streven naar de verwezenlijking van het schoone, zegt Dr. Jonckbloet in zijne Inleiding, D.I. bl. 1. Op de vraag of zijn jongst uitgekomen Stuk aan dezen grondregel is getrouw gebleven, zou ik niet bevestigend durven antwoorden. Poëzie en proza deelen in hetzelfde lot. Bl. 427 zegt de Schrijver: ‘welke verdiensten (Brandt) als prozaschrijver bezat, hebben wij (bl. 13) reeds aangestipt.’ Aangestipt, zeer waar; doch waarom dan nu niet wat nader daarbij stilgestaan? Bl. 542: ‘wat den stijl (van Wagenaars Vaderlandsche Historie) betreft, is dat werk eene niet gelukkige, op looden schoenen gaande navolging van Hooft en Brandt, door een stijlist als Groen van Prinsterer terecht veroordeeld. Het heeft volkomen de doode deftigheid van den pruikentijd.’ Daar is alzoo niets goeds meer van te zeggen. Aldaar: ‘In 1774 verscheen voor 't eerst (Stijls) vertoog over de Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden, dat doorgaans als een “meesterstuk” van Stijl wordt beschouwd.’ Afgedaan! Is het nu een meesterstuk van stijl of niet? Bl. 690 en 91. ‘Thans, dertig jaren na zijn dood, verwondert ons de uitbundige roep, die van Van der Palms talent uitging; en het komt ons voor, dat de roem zijner welsprekendheid met recht aan het tanen is. Zoo dat oordeel gegrond bevonden wordt, is het een gelukkig verschijnsel, omdat het bewijst, dat wij aesthetisch vooruit zijn | |
[pagina 418]
| |
gegaan, en thans iets anders willen bewonderen dan kleur- en karakterlooze vormen.... Die eenvoud, eenmaal zoo hoog geroemd, is voor ons niet zelden oppervlakkig en kleurloos; zijne onverstoorbare kalmte geeft aan zijne volzinnen iets temends, aan het geheel iets flauws. Die “zedige, bescheiden welsprekendheid, bij wie alle verheffing van toon en stijl ondergeschikt is aan duidelijkheid en nauwkeurigheid,” die de zijne was, is door haar water- en melkachtigheid ongenietbaar. Het gebrek aan gloed en moed, aan die deftige, gekunsteld-eenvoudige opvatting en uitdrukking eigen, laat ons koud. De ware adem des levens ontbreekt er aan.’ En zoo schrijft men, waar bladzijden te lezen zijn als die de voorgewende nadeelen van de vrije drukpers doen wegzinken; die Kempers laatsten levensavond of Leidens ontzet beschrijven, en honderd andere meer uit de redevoeringen niet alleen, maar ook uit den Salomo en de Leerredenen, bladzijden van verhevene en krachtige welsprekendheid. Is deze dáár niet te vinden, zeg mij, bid ik u, waar zij dan moge schuilen. Van de Leerredenen sprak ik, waarop inzonderheid het mode wordt, laag te vallen. Na Van der Palm te hebben hooren prediken, maakten twee jeugdige genieën, onafhankelijk van elkander en op onderscheiden tijden, eene aanteekening in hun dagboek. Nicolaas Beets schreef in 1836: ‘Een regt meesterstuk van Van der Palm gehoord. Nooit heb ik hem nog zóó hooren spreken. Zijn voordracht was buitengewoon energique en krachtig. En wederom de triomf van den eenvoud.’ (Leven en Karakter van Joh. Henr. van der Palm, bl. 82.) En Willem de Clercq in 1814: ‘Ik heb de godsdienstoefening bijgewoond bij V. d. Palm, den Nederduitschen Massillon. Groot was het getal der toehoorders in de Pieterskerk. Hij stelde ons in eene treffende leerrede de gevolgen voor van het Pinksterfeest en de noodzakelijkheid van dien dag in de gebeurtenissen die den godsdienst van Kristus vestigen moeten. Welk eene treffende duidelijkheid. Welk eene zachtheid en welk eene kracht! Voorwaar, laat hij die aan onze schoone moedertaal de gaaf der welsprekendheid ontzegt, Van der Palm gaan hooren, en blozen. (Naar zijn Dagboek, bl. 47). 'k Heb er niets bij te voegen. Alleen moet ik nog verwijzen naar de krachtige verdediging, die aan Van der Palm te beurt viel in Dr. Van Vlotens Ned. Dicht en Ondicht der negentiende Eeuw. D. III. bl. 13 en volgg. Tot de auteurs, door den Schrijver met de meeste zorg behandeld, behooren Eliz. Bekker en Ag. Deken (bl. 556-574), en toch ook dat artikel zou nog zeer zijn aan te vullen of te verbeteren. De vermelding van de ‘prachtuitgave’ der Economische Liedjes (bl. 563) doet onderstellen, dat de Schrijver geen kennis droeg van de uitgave in ‘een ordinair zakboekje, zeer laag van prijs.’ Van Bekkers voornaamste dichtwerk, Mengelpoëzy, in 3 Deelen, wordt niet gesproken. Frijlinks uitmuntende monographie over de Schrijfsters schijnt niet geraadpleegd. | |
[pagina 419]
| |
De proza-werken, die wegens hunnen stijl vermelding hadden verdiend, maar niet hebben verworven, zijn talrijk. Ik noem slechts Constantijn Huygens' geschrift Ghebruik en Onghebruik van 't Orghel; Jonctijs' meer omvangrijke werken: De Pijnbank wedersproken en bematigt en Tooneel der Jalouzijen; de Emblemata van Johannis de Brune; de Redevoeringen van Schrant; de Leerredenen van Borger en Dermout, enz. Vooral miste ik met leedwezen een' naam, die zonder twijfel ook bij den Schrijver in hooge eer is. Bij het (mijns inziens, welgegronde) voornemen blijvende van geen levenden in de Geschiedenis op te nemen, noemt Dr. Jonckbloet nogtans enkelen op, die in de eerste plaats aanspraak op vermelding zouden hebben. Daaronder komt niet voor J. Bosscha, de Schrijver onder anderen van Nederlands Heldendaden te land, een werk, welks Eerste Deel Da Costa in 1835 te recht met ingenomenheid aankondigde, uithoofde ook ‘van den klassieken en tevens altijd oorspronklijken stijl.’ (Nederl. Stemmen, II. 136). Onder de geschriften betrekkelijk de taalkunde, die Dr. Jonckbloet opneemt, staan bl. 495, en te recht, die van Ten Kate en Huydecoper vooraan. In de schatting van dat tweetal zou ik evenwel met den Schrijver verschillen. Ten Kate blijft, naar mijne overtuiging, de eerste en grootste van al onze taalkenners. Hij zag en stelde in het licht, op het gebied der etymologie, wat onze duitsche naburen eerst eene eeuw later begonnen te zien. Jacob Grimm heeft hem dan ook deswege recht laten wedervaren, zie zijne Grammatik, II. 67. Ik vraag intusschen al wederom of bij de niet onloffelijke vermelding van de Geslachtlijst van Van Hoogstraten de naam niet gevoegd had van Adriaan Kluit, die den laatsten druk dier lijst door eene verhandeling deed voorafgaan, van meer wetenschappelijke waarde dan het geheele werk zelf. Ook aan taalvorschers als Clignett, Steenwinkel, Weiland en Te Winkel had wel gedacht, en bij de opsomming van Bilderdijks taalkundige werken (bl. 642) het merkwaardigste van allen, t.w. de Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden, niet verzwegen mogen worden.
2. De wakkere rotterdamsche uitgever Dunk, tegenwoordig eigenaar van dit werk, deed wèl, het in een vernieuwd gewaad zijnen letterkundigen landgenooten aan te bieden. De werken onzer zoogenaamde Rederijkers zijn aan weinigen meer dan bij name bekend, en wat over die werken, hunne auteurs en derzelver Kamers door hollandsche en vlaamsche Schrijvers werd geleverd, is zeer verspreid en niet gemakkelijk te bekomen. De reeds bekende Geschiedenis van Dr. Schotel is het volledigste werk, dat over de Rederijkers bestaat en, in mijne schatting, een der nuttigste en belangrijkste geschriften van den onvermoeid werkzamen Geleerde. Voor degenen, die het werk reeds kennen, is hier eene verdere | |
[pagina 420]
| |
aanprijzing overbodig; voor hen, die er mede onbekend bleven, acht ik het beste middel ter kennismaking en tevens ter aanbeveling, dat hier eenvoudig worde medegedeeld de inhoud der behandelde onderwerpen. De Hoofdstukken van het Eerste Deel bevatten: I. De Mysteriën. II. Dichtgenootschappen. Opkomst der Rederijkers. III. De Rederijkkamers. IV. Vrije en onvrije Kamers, Blazoenen, Zinspreuken. V. Het bestuur der Kamers. VI. Vergaderingen der Rederijkers. VII. Oefeningen der Rederijkers. VIII. De Rederijkers op Kerkelijke en burgerlijke Feesten. IX. Het Landjuweel of de Intrede. X. Het Landjuweel te Gend in 1539. XI. De Boom der Schriftuur. XII. Het Landjuweel te Rotterdam in 1561. XIII. Het Landjuweel te Antwerpen in 1561. XIV. De Refereinfeesten te Delft en te Heenvliet, 1580, 1581. XV. De Kamers bevorderen nuttige Inrichtingen. Die van het Tweede Deel: I. Refereinfeesten te Leiden, Gouda, Haarlem, 1604-1613. II. De Vlaamsche Kamers. III. Refereinfeest te Kethel (1615), Intrede te Vlaardingen (1616), Refereinfeest te Leiderdorp (1616). IV. Het Feest te Mechelen, 1620. V. De Amsterdamsche Schouwburg. VI. De Zeeuwsche Kamers. VII. De Kamers te Noordwijk en te Rijnsburg. VIII. Kamers te Dordrecht, Gorinchem en 's Hage. IX. De Rosmareyn te Schipluiden. X. De Kamer te Naaldwijk, Voorburg en het Swaanhalsche Vreugdtooneel. XI. Het Soetruyckent wit Angiertje te Haarlem en de Dubbelt geele Hoffbloem te Bleiswijk. XII. Ketels Beroep en Soetermeers Kermisvreugd. XIII. De Meibloem van Hazerswoude. XIV. De Roo-Roozen van Schiedam, 1705. XX. Diep verval en ondergang der Kamers in Holland. XVI. Ondergang der Zeeuwsche Kamers. XVII. Tooneelstrijd in België. XVIII. Lijst van Rederijkkamers. De vermeerdering van deze uitgaaf, waarvan de titel gewag maakt, bestaat in een kort Bericht van Dr. Schotel, behelzende hoofdzakelijk eene voortzetting van de literatuur des onderwerps, benevens eenige Aanteekeningen, het een en ander vier bladzijden beslaande. Eene toenemende belangstelling van het publiek moge Schrijver en Uitgever voor hunne aangewende zorgen eenige voldoening schenken!
3. Voor 34 jaar gaf Mr. J.I.D. Nepveu de eerste volledige verzameling van H. van Alphens Dichtwerken, in drie Deelen, bij J.G. van Terveen en Zoon; een' arbeid, alstoen, blijkens de breede lijst der Inteekenaars, op eene krachtige wijze ondersteund. En geen wonder! Van Alphens naam had in ons vaderland steeds eenen goeden klank en zijne gedichten waren voor een deel, en wat de waarde betreft niet voor het minste deel, in prozawerken verspreid of afzonderlijk in kleine stukken verschenen, die zelfs niet allen in den handel waren gebracht. De uitgave werd bovendien verrijkt met eene belangrijke Voorrede en een uitvoerig Leven van den Dichter, en in allen opzichte met zorg en nauwkeurigheid bewerkt. | |
[pagina 421]
| |
Dezelfde uitgevers bieden thans de volledige Dichtwerken van Van Alphen nogmaals aan, doch als volksuitgave, dat is in één boekdeel en tot minderen prijs. De poging, om de werken van verdienstelijke mannen uit vroegeren tijd meer verspreid en daardoor meer bekend te doen zijn, is voorzeker loffelijk, en in dit geval tevens eene aanwinst voor de letterkunde, naardien de Voorrede en het Levensbericht zijn herzien en aangevuld, en ook de Gedichten met enkele ontbrekende vermeerderd. En toch, hoe verdienstelijk deze nieuwe uitgave ook moge zijn, als volksuitgave mag zij, mijns inziens, geen onbepaalde goedkeuring wegdragen. Niet de geheele verzameling der gedichten zou ik het volk in handen hebben willen geven; alleen een gedeelte daarvan. Reeds bij de eerste uitgave der volledige Dichtwerken heeft Mr. Nepveu het noodig geoordeeld, de redenen te ontwikkelen die hem noopten, om niet eene bloemlezing, maar den geheelen Van Alphen te geven. Voor zoover die uitgave de strekking had om den Dichter als zoodanig te doen kennen en beoordeelen, om hem eene juiste plaats aan te wijzen in de geschiedenis onzer letterkunde, kunnen de aangevoerde redenen gelden. Maar nu is het geval van anderen aard geworden. De bedoeling is niet, om het volk in staat te stellen, den dichter in de verschillende tijdperken van zijnen bloei gade te slaan en te beoordeelen; maar om het door zijne gezangen op te leiden, te ontwikkelen en te stichten. En met het oog daarop zou ik meenen, dat van eene volledige uitgave ditmaal geen sprake had moeten zijn. De bewering moge waarheid behelzen, dat ‘de geheele verzameling van Van Alphens dichtwerken geen stuk bevat, waarover hij zich, hetzij als dichter, hetzij als mensch, stellig zou behoeven te schamen;’ het is niet minder waar, dat in de Stichtelijke Mengelpoëzy, waarmede Van Alphen, in vereeniging met zijnen vriend Van de Kasteele, voor honderd jaar optrad, vrij wat stukken voorkomen, waarin niemand den dichter van de Nederlandsche Gezangen, van de Doggersbank en den Starrenhemel zal herkennen en die de vervaardiger zelf in later tijd waarschijnlijk zou verworpen hebben. Wat daarvan ook zij: behalve dat de regelen der kunst en de wetten van den goeden smaak altijd behooren te worden geëerbiedigd, heeft iedere tijd, ook op het gebied der stichtelijke poëzie, zijne eigene eischen. Bespiegeling als de volgende voldoen noch aan de eenen, noch aan de anderen. Bl. 2: ‘Zegt me, vogeltjes! wat dringt u, die toch onbekommerd leeft,
Dat uwe eerste jongheid zelve van den mensch een afschrik heeft?
Denkt eens, hoe gij, aangevlogen bij het eerste menschenpaar,
Onbevreesd uw aard deed kennen; hoe u Vader Adam... Maar
'k Zie, ik zie aan die ontroering, die uw wiekjes trillen doet,
Als ge maar dien naam hoort noemen, wat in u dien afkeer voedt;
't Is, dat wij, ellendelingen, zijn van Adams nageslacht,
En gij in een vloek moet deelen, 't aardrijk door hem toegebragt..
Ja, wie weet, onnoozle vogels! schuwe dieren! Jezus weet,
| |
[pagina 422]
| |
Of ge in 't branden dezer wereld al uw schuwheid niet vergeet.
Op den nieuwen aardbol zult ge vlekloos reine menschen zien,
En ons in het hoog gezelschap van uw Schepper niet ontvliên.
'k Zie, ik zie u aangevlogen: klapt de wiekjes, zingt! 't is vreê!
Jezus brengt ons bij den Vader en bij ons het vlugtend vee.’
Uitingen, als bl. 38: ‘'k Zie, Jezus! Uw wonden,
Wier kracht ik versta.
'k Zet bergen van zonden
In zeên van genâ.
Zoo worde ik gewasschen!
Gods wraak, en mijn smet,
In Godlijke plassen
Gesmoord en genet!...
Geen duivel had slimmer
Uw liefde gehoond:
Geen zondaar is immer
Zoo gunstig verschoond.’
of bl. 40, van de Nederlanders uit 's Dichters dagen: ‘Mag zulk een hellerot U, vlekloos God! nog naadren?
Mag ootmoed bij den drom der smeekers mij vergaadren;
Ik bidden voor dit land; daar 'k een der snoodsten ben?
Zoude ik, voor eigen blind, gemeene schuld belijden?
Neen, laat bij Jezus kruis mijn zonden mij doorsnijden!’
toonen ze ons niet, wat trouwens zelfs een Bilderdijk en Da Costa staven, dat echte poëzie te loor gaat, wanneer steile dogmatiek het hart, ik wil zeggen het hoofd, inneemt? In ieder geval vertrouw ik, dat niet velen verzen in dezen trant thans voor ons volk bij uitnemendheid geschikt zullen oordeelen. Het heeft behoefte aan gezonder en degelijker spijs.
4. ‘Wie ons met de volkstaal van eenig deel van Nederland bekend maakt, doet een goed en nuttig werk’ - zoo zegt de heer Leendertz in het Voorberigt - de titel zegt Voorwoord - van dit werkje. Zoo is het inderdaad en den heer Bouman komt dank toe voor zijne bijdrage. Veel bronnen voor de kennis onzer dialecten bezitten we nog niet en bepaaldelijk het Noordhollandsch is in dat opzicht schaars bedacht. Men weet, wat tal van uitgebreide en uitstekende werken onze naburen voor hunne dialecten, vooral onze duitsche stamgenooten, bezitten. Iedereen weet misschien nog niet, dat onze vlaamsche taalbroeders ons op dat gebied zijn vooruitgestreefd. De eerwaarde priesters Schuermans en De Bo bewerkten, de eerste een Algemeen Vlaamsch Idioticon en de tweede een Westvlaamsch Idioticon, werken van grooten omvang en rijke bronnen voor de nederlandsche taalstudie. Het werk des heeren De Bo vooral, dat weldra voltooid | |
[pagina 423]
| |
zal zijn en nu reeds meer dan twee duizend dichtgedrukte kolommen bevat en een meesterstuk van wetenschappelijke behandeling mag heeten, zijn recht geschikt om onzen ijver te wekken. Voor eenige jaren gaf de heer G.L. van den Helm ons het uitzicht op een Algemeen Woordenboek onzer dialecten, dat, te oordeelen naar de proeven, door hem op taalkundig gebied geleverd, veel goeds beloofde, maar ongelukkig niet is verwezenlijkt. Het was mij daarom een genoegen, zeer onlangs te vernemen, dat een onzer jeugdige letteroefenaren zich thans voor die taak aangordt. Hopen we, dat hij haar voorspoedig moge volbrengen! Tot zoodanig einde zijn bijdragen, als die van den heer Bouman, alleszins dienstig. De door hem gegeven Lijst schijnt vrij getrouw en nauwkeurig, 't Is echter jammer, dat de heer Leendertz, die het werkje bij het publiek inleidde, zich niet heeft verledigd met hier en daar eenige taalkundige opheldering aan te brengen. Dat zou den bekwamen Taalkenner zoo uitmuntend zijn toevertrouwd geweest. Ik weet door rijke ervaring, dat de daarvoor noodige onderzoekingen tijd en moeite kosten; doch de lettervrucht van zijnen vriend zou er ook veel in waarde door gewonnen hebben. Uitdrukkingen als Akkevietje, Alan, Bombakkes, Don, Dranzen (bij onze schrijvers Drenzen), Koeterdekoet, Mienezeren, Ommerazie, Omsonst enz. zullen velen onverstaanbaar voorkomen, en hadden toch niet veel meer omslags ter verklaring vereischt, dan besteed werd aan Amerij, Artrant en andere taalkundig min of meer opgehelderde artikels. Het woord Eentje wordt uitgelegd als bijwoord voor alleentjes, eenzaam, als in ‘hij zit maar zoo gedurig in zijn eentje, ik heb dat zoo in mijn eentje gedaan.’ Dit is niet juist voorgesteld. De uitdrukking in zijn eentje zou bijwoordelijk kunnen genoemd worden, doch eentje op zich zelf is een zelfstandig naamwoord, of wil men liever het verkleinwoord van het telwoord een, als zelfstandig gebruikt, zooals men ook in het meervoud zegt: met ons tweetjes, ons drietjes enz. Op Jokkes leest men: ‘bijv. nw., jok, leugen. Het is al te maal jokkes. Zij hebben u jokkes verteld. Al weer jokkes.’ De benaming bijv. nw. komt niet met de uitlegging jok, leugen, of met de aangehaalde spreekwijzen overeen. Jokkes of jokkens is het meervoud van het znw. jokken, in de volkstaal, zoowel van Zuidholland als van Noordholland bekend voor leugen, doch in eene verzachtende beteekenis. Dat is een jokken, zegt men, of met de gewone weglating der slot-n, een jokke; in het meervoud jokkens of jokkes. Het verkleinwoord, dat mede in zwang is, luidt: jokkentje, meerv. jokkentjes.
5. In eene welgeschrevene Inleiding staat Dr. Van Helten stil bij de volkstaal, die hij doet kennen in hare belangrijkheid voor de taalbeoefening en in haar verband met de geschrevene taal. Voorts bij | |
[pagina 424]
| |
de vaderlandsche kluchtspelen, als de voorname bronnen om de taal des volks te leeren kennen, inzonderheid bij die van Bredero. De belangrijkheid van het Woordenboek, door den heer Oudemans op de geschriften diens auteurs vervaardigd, deed hem besluiten, eene nalezing op dat werk te leveren. Van dien arbeid geeft de Schrijver in deze Proeven, die zijn Akademisch Proefschrift uitmaken, bij voorraad eenige stalen. Natuurlijk komt het, ter beoordeeling van de waarde dezer Proeven minder aan op de uitdrukkingen, door den Schrijver opgehelderd, dan wel op de methode, daarbij door hem gevolgd. En dan zal ieder der zaken kundige moeten erkennen, dat hij toont, met de noodige bekwaamheid te zijn toegerust en den echt wetenschappelijken weg te volgen. Bij de verklaring en afleiding der woorden wordt niet in den blinde getast of in het wilde geschermd. Volgens de regels, door de taal zelve voorgeschreven, wordt de afleiding bepaald of zoo na mogelijk opgespoord, de geschiedenis van het woord nagegaan, en de verschillende beteekenissen daaruit vastgesteld en in hare wijzigingen ontwikkeld. De uitdrukkingen, door den Schrijver behandeld, zijn: Bewaard. Bles en blaar. Bottekroes. Bruiden. Dracht. Drohen, dreigen, droten. Drillen en eenige verwanten. Op Sint Galperts nacht geboren zijn. Gul. Geeuwen en guwen. Volk van hak en zijns gemak. Hondsvot, hondsklink. Knap. Knijzen en eenige afleidingen. Lomp. Markt in samenstelling. Onbelompen. Schooien met zijne afleidingen. Welven met zijne samenstellingen en afleidingen. Eenige scheldwoorden, deels nu, deels oulings in gebruik. Men ziet, de inhoud is verscheiden en rijk genoeg om de belangstelling van ieder te wekken, die de uitbreiding onzer taalkennis op prijs stelt, en hoeveel woorden en woordvormen uit verwante talen bij het opgegevene ter sprake komen en meer of minder worden toegelicht, blijkt uit de alphabetische registers, die het werkje besluiten en niet minder dan 18 kolommen innemen. Het spreekt van zelf, dat bij zooveel en zoo velerlei als hier wordt aangeboden, allicht aanleiding ontstaat, of liever onvermijdelijk is, tot het maken van bedenkingen, opmerkingen of aanvullingen. Ook mij zou het aan stoffe daartoe niet ontbreken. In plaats echter van hier in eene kritiek te treden, die elders beter op hare plaats is, wensch ik den Schrijver geluk met zijne goedgeslaagde Proeven. Onze taalwetenschap heeft in hem eenen beoefenaar van den echten stempel aangewonnen. Moge hij de verwachting vervullen, die met reden van hem gekoesterd wordt!
6. Deze Nederlandsche Spraakkunst onderscheidt zich van deszelfden Schrijvers vroeger vervaardigde Nederlandsche Spraakleer, doordat zij bestemd is om aan die vooraf te gaan. Met het oog daarop vangt | |
[pagina 425]
| |
dit werkje niet aan, zooals onze spraakkunsten gewoonlijk doen, met de woordgronding of de beschouwing der rededeelen, maar met de leer van den zin, dat is met de betrekkingen te doen kennen, die de deelen van den zin onderling hebben. Ter verdediging van deze handelwijze beroept de Schrijver zich in het Voorbericht op eene uitspraak van Becker, die ond. and. luidt: ‘de beschouwing der zinsbetrekkingen moet het begin en den grondslag van al het grammatisch onderwijs uitmaken.’ Ik moet opmerken, dat lang vóór Becker in ons vaderland hetzelfde gevoelen is uitgesproken en in praktijk gebracht. Van Moock gaf in 1811 eene Aanleiding tot het zamenstellen en ontbinden van volzinnen, en Anslijn in 1814 eene Nederduitsche Spraakkunst voor eerstbeginnenden, in welke beiden het ontleden der volzinnen als de grond van taalonderwijs werd voorgesteld. Later handelde de laatstgenoemde opzettelijk en zeer uitvoerig ‘over de logische ontleding der voorstellen, als aanleiding en grondslag tot een verstand-ontwikkelend onderwijs in de nederduitsche taal,’Ga naar voetnoot(*) om van veel andere geschriften niet te gewagen. Als Becker derhalve in zijn land wat nieuws verkondigde, zijn wij, ook op dit gebied van het lager onderwijs, onzen naburen lang vooruit geweest. Deed zich de heer De Groot in zijne Spraakleer kennen, als uitnemend voor zijne taak bevoegd: reeds het doorbladeren van de Spraakkunst moet hetzelfde getuigenis doen afleggen. Beknoptheid, degelijkheid en gepastheid zijn de kenmerken van dit werkje en geven het eene voorname plaats onder de vele taalkundige leerboeken, die onze schoolliteratuur telt. 'k Twijfel niet of het gebruik er van bij het onderwijs - wat voornamelijk in staat stelt, over de waarde van een leerboek te oordeelen - zal de uitgesproken meening bevestigen. Zoo ik hier eenige aanmerkingen laat volgen, is het dan ook niet om haar afbreuk te doen, maar alleen om den bekwamen Schrijver, zoo hij ze beaamt, in de gelegenheid te stellen, er later gebruik van te maken. Bl. 6. Het woordje er in bestaanszinnen een plaatsbepalend bijwoord te noemen, komt mij onjuist voor. 1o. Het bepaalt geen plaats, maar vervangt een onderwerp. 2o. Zoo er bijwoord is, dan is het dit insgelijks. De functie van beiden is dezelfde; vergelijk het regent met er wordt gedanst. Voorheen zeide men ook het voor er. Blz. 7. Dat de onbepaalde wijs met te de beteekenis zou hebben van een bijvoeglijk naamwoord, zoodat hij is te prijzen gelijkstaat met hij is prijzenswaardig, schijnt evenmin juist. De bedoelde uitdrukkingen hebben meer van een lijdenden werkwoordsvorm. Hij is te prijzen zegt eigenlijk hij is geprezen te worden, d.i. hij moet geprezen worden; zooals dat werk is nog te doen, dat werk moet gedaan worden; er is pijn te lijden, er is pijn, die geleden moet wor- | |
[pagina 426]
| |
den. Van doenenswaardig werk of lijdenswaardige pijn zal men hier toch wel niet kunnen spreken. Bl. 22 en 23. Hier worden zinnen verkort genoemd, die dat niet zijn. Een verkorte zin moet 1o het blijk dragen, dat hij uit eenen langeren verkort is; 2o hetzelfde beteekenen als de onverkorte. Geen dezer kenmerken heeft plaats in de aangevoerde voorbeelden. Goede ouders te hebben blijkt volstrekt niet verkort te zijn uit: dat wij goede ouders hebben, en zegt ook niet hetzelfde als dit. Beide uitdrukkingen bestaan in de taal nevens elkander en niet de eene in plaats van de andere; zij hebben ieder hare eigenaardige beteekenis. Zoo wordt ook bl. 25: bank en schutbalk aangebracht! de deur versperd! gerekend onder de elliptische zinnen. Evenzeer onjuist! De volledige zin zou dan zeker zijn: bank of schutbalk zijn of worden aangebracht! de deur zij of worde versperd! Maar gevoelt men dan niet, dat alzoo de kracht der uitdrukkingen te loor gaat? Gevoelt men niet, dat God zij gedankt! eenen wensch uitdrukt, zonder aanduiding van den tijd der vervulling; terwijl God gedankt! een aansporing of bevel is om dadelijk uit te voeren. Gelukkig dat het taalinstinct boven de leer der spraakkunst gaat. Wie in God gedankt! een elliptischen zin ziet, kan niet anders dan God in den eersten naamval plaatsen. Doch wie zijne taal verstaat, zegt: Komt, den goeden God gedankt! Bl. 35. In wij zijn verraden is zijn geen koppelwoord, maar hulpwerkwoord. Zijn verraden is de tegenw. tijd van het lijdende werkw. verraden zijn. Men kan immers ook zeggen: wij zijn verraden geworden. Bl. 99. Het onderscheid maken tusschen de twee eerste huizen en de eerste twee huizen is eene spitsvondigheid, die door het gebruik wederlegd wordt. Zegt niet ieder de twee hoogste huizen, al verschillen zij onderling in hoogte? Bl. 113. In men wordt verzocht behoeft aan men geen derde naamval te worden toegekend. Men zegt ook hij wordt verzocht, zij worden verzocht. Ook zijn er meer werkwoorden, die eigenlijk den datief, maar thans in 't gebruik der accusatief, regeeren. De verbuiging der voornaamwoorden is niet altijd consequent. Bl. 103 is zelf in den derden en vierden naamval enkelvoudig voor 't mannelijk geslacht zelven, en ook in het meervoud zelven. Bl. 104: enkelv. den onzen, meerv. de onzen. Bl. 107: enkelv. dengenen, meervoud degenen. Een van tweeën, zij worden verbogen als bijvoeglijk of als zelfstandig; in het eerste geval: enkelv. zelven, den onzen, dengenen, meerv. zelve, de onze, degene; in het tweede geval: enkelv. zelve, den onze, dengene, meerv. zelven, den onzen, dengenen. Zooals de Schrijver wil, gaat het enkelvoud naar het bijvoegelijk, en het meervoud naar het zelfstand, naamwoord. Dat gaat niet aan. Op sommige afleidingen valt bedenking te maken. Dat bl. 147 behept niet komt van hebben is juist; doch dat het van happen zou komen, | |
[pagina 427]
| |
is voor 't minst onbewezen. In rinkelrooien, bl. 148, komen geen rinkels, en in kielhalen geen werkw. kielen te pas. Zoolang het werkw. dwingelen niet behoorlijk gestaafd is, zal dwingeland wel beter verklaard worden door landdwinger, bl. 170. Te recht wordt bl. 180 opgemerkt, dat niet alle werkwoorden op elen en eren frequentatieven zijn; maar de bijgebrachte voorbeelden daarvan: trommelen, hoepelen en verouderen zijn onjuist gekozen. Dezen zijn regelmatig af te leiden van de bestaande primitieven trommen, hoepen en verouden. De heer De Groot spelt, zoo ik het wel heb, volgens het Woordenboek, maar heeft dan toch ook zijne afwijkingen. Daartoe behoort éen voor één (bl. 36 en 218); Jan De Witt voor Jan de Witt, bl. 212. (Deze vergissing is te verschoonen; Dr. Te Winkel was met zijnen regel zelf in de war, zooals mijn vriend De Cort reeds opmerkte, toen hij de echtheid der exemplaren van de Grondbeginselen handteekende met ‘te Winkel.’) Door de afbreking po-chen (bl. 205) begaat de Schrijver ‘een taalfout,’ volgens Dr. Te Winkel. Vraagt men mij, hoe dan af te breken, ik verklaar het niet te weten, en de genoemde Geleerde raadde dan ook aan, zulke woorden bij het schrijven nooit te scheiden; want hoe men ook afbreke, altijd maakt men een fout. Moest ik scheiden, dan liefst met Van Lennep lach-en: men loopt dan ten minste geen gevaar van laachen uit te spreken. Bl 34 zal ‘een' brief’ in den eersten naamval eene drukfout zijn; doch is bl. 3: ‘De woorden verhouden zich tot elkaâr’ wel Nederlandsch?
7. Het is, zooals prof. Moltzer in zijn Inleidend Woord zegt: ‘Bij zijne uitnemende geleerdheid bezit Max Müller het geheim der kunst van eene alleraangenaamste voordracht.’ Deze redevoering is er een nieuw bewijs van. Zij is boeijend van het begin tot het einde. Hetzij de Redenaar de aandacht bepaalt bij zijnen hem zoo dierbaren geboortegrond, bij de oorzaken van den gevoerden oorlog, bij de gevolgen van de behaalde zege, bij zijne ingenomenheid met de taalwetenschap en het hoogleraarsambt; hetzij hij in korte trekken de uitkomsten doet kennen van de nieuwste studiën op het gebied der linguistiek: ook de minst wetenschappelijke onder zijne hoorders of lezers volgt hem met gespannen aandacht. In hoeverre de aangevoerde resultaten van de vergelijkende taalbeoefening werkelijk nieuw zijn en niet reeds bij Bopp, Pott of andere Geleerden voorkomen, ben ik niet in staat te beoordeelen. Belangwekkend en verrassend zijn zij in ieder geval, en ik durf met den genoemden groningschen Hoogleeraar verzekeren, dat de kennismaking met deze Rede niemand zal berouwen. De vertaling mag goed geslaagd heeten. 'k Zou alleen den heer Penon willen vragen, om welke reden hij bl. 10 verwerkelijking en verwerkelijkt verkiest boven de gewone woorden: verwezenlijking en ver- | |
[pagina 428]
| |
wezenlijkt. De beteekenis schijnt dezelfde en in fraaiheid van vorm wint men door de verwisseling niet. Eerstens bl. 12 moge meer gehoord woorden, 't woord blijft leelijk en onnederlandsch. Voor veel lezers, in wier handen ik de voorlezing zou wenschen, ware eene vertaling der angelsaksische, grieksche en andere vreemde aanhalingen niet overbodig geweest. De barbaarsche uitdrukking: eene dolichokephalische taal (bl. 18) had wel mogen opgehelderd worden. De zinsnede bl. 15: ‘een kind, dat eens gelooft dat through als through, though als though, rough als rough wordt uitgesproken’ is niet duidelijk. Moet hier niet gelezen worden: through als throo, though als tho, rough als ruf? Ook de heer Penon volgt niet in allen deele de woordenboek-spelling. 'k Vond althans meermalen zoo als, even als, veel meer, bizondere. Voor dit laatste pleit de uitspraak, maar waarom dan ook niet bepaaldelek, geesteleke of geestelike? In den uitgang lijk, lijke spreekt immers niemand de ij als ij uit. Dat het Inleidende Woord krans vrouwelijk neemt, kan door het gezag van Bilderdijk verdedigd worden; maar: ik durf te verzekeren is, zoover ik weet, door niemand voorgestaan.
Rotterdam, Augustus 1872. Dr. A. de Jager. |
|