| |
| |
| |
Geschiedenis van Nederlands Oost-Indische bezittingen.
Geschiedenis van de Nederl. Oost-Indische bezittingen door J.J. Meinsma, Directeur van de instelling in de Taal- Land- en Volkenkunde voor Nederl. Indië te Delft.
Het heeft er iets van alsof de heer Meinsma Dr. A. Pierson heeft willen logenstraffen. In de voorrede der Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis vergeleek laatstgenoemde schrijver de Duitsche met de Nederlandsche boeken. In gene - zeide hij - ‘vinden wij allen, die de wetenschap dienen, ons dagelijksch en een degelijk voedsel, en elk volk is ten achteren dat geen Duitsch leest.’ Maar welke kritiek volgde dien lof! ‘Duitsche boeken zijn eigenlijk geen boeken, maar bergplaatsen van wetenswaardige dingen; geen zamenstel maar eene zamenvoeging.’ En hoe geestig werd deze aanmerking gestaafd! ‘De Duitsche schrijver zegt alles wat hij op het hart heeft; zijn volzin is uitrekbaar tot in alle en zonder evenredigheden, betoont eene Oostersche gastvrijheid aan tusschenzinnen van allerlei aard, en komt, zwaar van gang, aangestrompeld met een sleep van aanteekeningen. De Duitsche schrijver is goedhartig; de eerste de beste uitdrukking is hem welkom; hij weet niet van dat onbarmhartig afwijzen of ook voorbijgaan van tallooze woorden, die zich aan den geest voordoen, maar waaronder geen dat het rechte is; van dat tasten, zoeken, schiften, scheiden; van dat onder neus optrekken beurtelings aanvatten en weder loslaten van een woord, omdat het nog altijd niet juist, niet eigenlijk, niet uitgelezen, niet teekenachtig, niet goed genoeg is; hij weet niet van die kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stilist.’ Volgens Pierson onderscheiden de Nederlandsche boeken zich gunstig boven de Duitsche. Onze stijl is gekuischter, ons taalgevoel zuiverder ontwikkeld. Zelfs zijn er in ons kleine Holland meer kunstenaars met de pen dan in het groote Duitschland.
Niet gaarne zouden wij alles toestemmen wat Pierson zegt. Tal van Duitsche schrijvers hebben werken geleverd, die wel degelijk ‘boek en’ mogen heeten, en zelfs, zoo door vorm als inhoud, uitmuntende boeken. Wij noemen slechts Ranke, Mommsen, Schleiden, Virchow. Den heer Pierson stonden Duitschland's wijsgeeren en theologen alleen voor den geest, en op dezer werken is het gezegde zonder twijfel toepasselijk. Doch men mag met hen niet alle Duitsche schrijvers op één lijn stellen, noch naar hunne geschriften Duitschlands geheele litteratuur beoordeelen.
Ook zouden wij het Pierson moeilijk gewonnen kunnen geven, dat Nederland zooveel rijker is aan ‘kunstenaars met de pen.’ Werken,
| |
| |
die den beoefenaar der wetenschap of zelfs maar den intellectueel ontwikkelden mensch degelijk voedsel bieden, zijn hier te lande volstrekt geen alledaagsch verschijnsel. Nog zeldzamer zijn die geschriften, welke met dezen lof tevens dien van een ‘boek’ te zijn, verdienen.
Zeiden wij dat het er iets van heeft, of de heer Meinsma Pierson heeft willen logenstraffen - het is niet enkel, omdat hij een werk geschreven heeft, waaraan kwalijk de lof kan worden toegekend, door Pierson geschonken aan den litterarischen arbeid der Nederlanders, - het is ook en vooral, omdat op Meinsma's werk de karakteristiek bijzonder toepasselijk is, welke Pierson van de Duitsche boeken gaf.
Het is geen ‘boek’, - een bergplaats is het van wetenswaardige dingen, samengegaard met bijzondere vlijt, opeengehoopt met bijzonder geduld. Wat den stijl betreft - aan tusschenzinnen bezondigt de heer Meinsma zich minder, maar desniettemin laat de bouw zijner zinnen vrij wat te wenschen over. Duidelijk blijkt dat hij zich weinig bekommert over den vorm, en slechts bezorgd is niets te vergeten van hetgeen hij - wel niet op het hart - maar in zijne adversaria had. Zonderling is telkens de woordschikking, wonderlijk de woordenkeus. Wie het voorbericht las, zal dit niet verwacht hebben. Immers daar deelt de heer Meinsma mede, dat hij eigenlijk een taalkundige is, die ongaarne den tijd voor het schrijven van dit werk ontroofde aan zijne taalkundige studiën. Deze verklaring van den geachten schrijver verbiedt ons op ons woord geloofd te willen worden. Een paar aanhalingen mogen bewijzen of wij overdrijven: p. 60: ‘Coen wist aanvankelijk de Bewindhebbers tot zijne plannen over te halen, zoodat er een concept-reglement in den geest daarvan werd opgemaakt, terwijl hij zelf op nieuw tot Gouverneur-Generaal werd benoemd om dit uit te voeren, waartoe reeds eenige voorloopige maatregelen werden genomen.’ p. 62: ‘Denzelfden dag evenwel kwam een nieuw Javaansch leger voor de stad, zooals bleek toen eenige Hollandsche troepen hen ontmoetten, die moedig den strijd aanvaardden, doch door de overmacht der Javanen op dè vlucht werden gedreven.’
Was het noodig, dit boek zou kunnen bewijzen, dat zorg voor taal en stijl niet enkel weelde is. De schrijver, die daarvoor oor noch hart heeft, moet het zich zelf wijten, als hij niet begrepen wordt, al weet hij zelf zeer goed, wat hij zeggen wil. Weten en schrijven, zelfs les geven en schrijven zijn zeer onderscheiden zaken. Wie veel kennis verzamelde, is niet altijd in staat haar anderen mede te deelen, en wien het mondeling mededeelen misschien goed afgaat, gelukt dit nog niet altijd schriftelijk. Wie dit laatste onderneemt, moet zich duidelijk kunnen uitdrukken en oog voor den vorm hebben. Hoe ingewikkelder of hoe droger het onderwerp is, waarover de geleerde de resultaten zijner studie ten beste geeft, des te meer helderheid en levendigheid wordt van den schrijver geeischt. Zeker geldt die eisch in al zijn omvang, wanneer men, zooals de heer Meinsma, niet schrijft
| |
| |
voor het eigenlijk wetenschappelijk publiek, dat wellicht eerder genegen is om ter wille van den deugdelijken inhoud een gebrekkigen vorm te vergeven, maar voor jongelieden, die zich gereed maken voor het ambtenaarsexamen; jongelieden, die het minder om wetenschap, dan om een ambt te doen is; jongelieden, die door dorre vormen eerder afgeschrikt, dan door degelijken inhoud aangelokt worden. Ook bij het onderwijs is het van belang, dat de boeken niet met een zucht ter hand genomen worden.
Dit wat den vorm betreft, nu de inhoud.
Wij zeiden reeds, dat het werk des heeren Meinsma ook den lof, aan Duitsche boeken door Pierson geschonken, verdient. Het is een arbeid van vlijt en geduld, van belezenheid en nauwkeurigheid. De geschiedenis der Nederlandsche bezittingen in Oost-Indië moet nog geschreven worden. Wel bestaan er enkele werken, die groote waarde hebben als bijdragen voor die geschiedenis, maar met de studie der bronnen - eerst en onmisbaar vereischte voor iets, dat meer dan traditie, dat werkelijk historie zal zijn - werd nog slechts korten tijd geleden een begin gemaakt. Jhr. J.K.J. de Jonge, die deze bronnen opende, gaf tevens eene uitmuntend geschrevene geschiedenis van de opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indie, doch deze is nog maar tot 1652 gevorderd. Zijn de bescheiden, welke in onze Archieven bewaard bleven, zoo te Batavia als in den Haag, onderzocht; is de ook voor de geschiedenis van Nederlands bezittingen belangrijke pamfletten-literatuur bestudeerd; zijn de stukken, in welke de inboorlingen van den Archipel hunne herinneringen en opvattingen hebben nedergeschreven, uitgegeven - is die geheele reuzenarbeid op taal- en geschiedkundig gebied verricht - dan zal eerst de tijd gekomen zijn voor het schrijven van eene echt wetenschappelijke geschiedenis der Nederlandsche bezittingen.
Naar onze meening zou de heer Meinsma zich dan ook verdienstelijker hebben gemaakt, door een met taal- en geschiedkundige aanteekeningen verrijkte uitgave van de onuitgegeven stukken, waarvan hij zich bediend heeft bij de geschiedenis van den opstand van Troena Djaja (1674-80) en den Chineesch-Javaanschen oorlog (1741-43,) dan door van die stukken gebruik te maken zonder zelfs aan te duiden wat hij er aan ontleend heeft. Zelf erkent hij dat zijn arbeid slechts een tijdelijke waarde heeft, immers, wanneer de bronnenstudie eenige resultaten afwerpt - waaraan niemand wel twijfelen zal - dan moet aanstonds het werk des heeren Meinsma herzien worden. Toch is het iets waard, van elke ontdekking, door de studie der historie gemaakt, spoedig partij te trekken voor de historiebeschrijving, en de minder juiste en onvolledige voorstellingen, die gangbaar zijn, door de betere en meer nauwkeurige te vervangen. Vergelijkt men het werk des heeren Meinsma met de vroegere geschiedenissen der Ned. Bezittingen - die eigenlijk slechts den naam verdienen van biografiën der
| |
| |
Gouverneurs-Generaal - dan zal men waarlijk niet zeggen, dat de heer Meinsma vergeefs gearbeid heeft. Hij heeft gebruik gemaakt van den arbeid des heeren de Jonge, van de in den laatsten tijd verschenen, maar niet nader aangeduide, belangrijke mededeelingen en werken, en van eenige onuitgegeven stukken, waarover wij reeds gesproken hebben.
Niet zeer gelukkig vinden wij de methode, naar welke de heer Meinsma zijn werk heeft ingericht. Op het voorbeeld van den advocaat der O.I. comp. P. van Dam (1693) en van Valentijn (Oud- en Nieuw Oost-Indië) volgt de Jonge de methode, om de verschillende gewesten afzonderlijk te behandelen. Hij nam de andere methode, die der tijdrekenkundige orde, niet, omdat daarbij tengevolge van ‘de verscheidenheid der feiten en toestanden in de verschillende, somtijds ver van elkander verwijderde landstreken, eene onduidelijkheid, ja, zelfs eene verwarring ontstaat, waardoor ten laatste zoowel van den bewerker als van den lezer de blik beneveld en aan beiden een helder overzicht over elk afzonderlijk geheel, ontnomen zou worden.’ Dit argument is - onzes inziens - evenzeer geldig voor het werk van den heer Meinsma, hetwelk binnen een kort tijdsbestek in zijn geheel verschijnt, als voor dat van den heer de Jonge, hetwelk, uit zijn aard, ettelijke jaren tot de voltooiing behoeft. Immers verwarring moet ontstaan, waar ongelijksoortige feiten vereenigd en continuë verschijnselen gesplitst worden, en dit heeft noodzakelijk plaats als naar tijdrekenkundige orde gezamenlijk behandeld worden gewesten, die tamelijk wel op zich zelven staan. Na de vestiging van de Compagnie in den Archipel verkeeren alle eilanden niet in denzelfden toestand, zelfs staan zij dikwerf zeer weinig tot elkander in betrekking. De instelling der perkeniers geeft aan de nederzetting op de Banda-eilanden een karakter dat haar ten eenemale onderscheidt van de nederzetting op Java, en van deze is wederom die op Ceilon, nog meer de kolonie aan de Kaap de Goede Hoop, zeer onderscheiden. - De heer Meinsma heeft zijne methode, de chronologische, dan ook niet kunnen volhouden. Meestal behandelt hij de geschiedenis der verschillende gewesten gedurende een aantal jaren achtereenvolgens in een en hetzelfde hoofdstuk, maar hij moet voor het tijdvak 1740-57 een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan
de bezittingen buiten Java. Zou dit niet altijd verkieslijker zijn geweest, dan den lezer eerst op Java, dan op Voor-Indië, vervolgens op Celebes, de Banda-eilanden, Borneo te doen vertoeven, om ten slotte hem weder naar Java te laten verhuizen, alles in één en hetzelfde hoofdstuk, en in elk volgend altijd weder van voren af aan?
Eene tweede opmerking betreft de verdeeling in perioden. Zal zoodanige verdeeling aan haar doel beantwoorden, zal zij niet, in plaats van orde, wanorde stichten, zal zij niet, in plaats van den lezer te orienteeren, hem in verwarring brengen, dan moet zij naar een vast beginsel gemaakt worden. Geen ander beginsel is, dunkt ons, moge- | |
| |
lijk dan dit, dat slechts een zeker tijdsverloop een periode vormt, wanneer het door een of ander verschijnsel van overwegend belang gekenmerkt wordt. Dat verschijnsel is het hoofdfeit, daarmede hangen de overige feiten samen, daaromheen groepeeren zich deze. Dat hoofdfeit - soms een persoon, soms een gebeurtenis - geeft aan het tijdvak een zekere eenheid.
De heer Meinsma heeft echter bij zijne verdeeling geen beginsel gevolgd. In de eerste periode van de vestiging der Nederlanders in Oost-Indie waren de specerij-eilanden 't belangrijkst, eerst later werd Java het middenpunt. Dit nu is een feit van een zeker algemeen karakter, dat zich van zelf aanbeveelt om bij de periodenverdeeling in aanmerking te worden genomen. Wat beteekent echter eene verdeeling in hoofdstukken, als: ‘De Nederlandsche Bezittingen tot aan de komst van den eersten Gouverneur-Generaal’ en ‘De eerste Gouverneur-Generaals tot aan de stichting van Batavia’? Maakte Coen Jacatra tot het middenpunt van het Nederlandsch gezag op Java, vestigde hij dat gezag op hechte grondslagen door den strijd tegen de inlanders en de Engelschen, - na hem begon een periode, waarin het verkregene geregeld, de verworven positie bestendigd werd. Wat beteekent echter een hoofdstuk: ‘Van Coens dood tot het bestuur van den Gouverneur-Generaal Maetsuycker’?
Voor een studieboek, zooals deze handleiding, is eene goede verdeeling der stof een hoofdzaak; zij moet den weg wijzen door den doolhof van feiten. En van niet minder belang is het, dat de verdeeling der stof duidelijk blijke uit de opschriften der hoofdstukken, deze toch moeten den weg helpen wijzen door het boek, en een overzicht van den inhoud geven, waarbij de aandacht aanstonds op de meest belangrijke en meest algemeene verschijnselen wordt gevestigd. Wij achten het voor eene handleiding dan ook een noodzakelijk vereischte, dat zij van een index voorzien is, die het zoeken en naslaan gemakkelijk maakt. De heer Meinsma heeft dit gemak en voordeel zijn studenten niet bezorgd - stellig enkel en alleen tengevolge van het gering belang, dat hij aan verdeeling en dergelijke zaken hecht. Hoe uiterst gering zijne belangstelling daarin is blijkt niet het minst hieruit, dat hij de in de inleiding opgegeven verdeeling in drie tijdperken (1605-1678, 1678-1757 en 1757-1800) niet eens in het werk zelf heeft opgenomen.
Moet een geschiedschrijver zijne perioden oordeelkundig kiezen, van nog meer gewicht is, dat hij bij de keus der feiten zelven, welke hij mededeelt, oordeelkundig te werk gaat. Alles verhalen is onmogelijk, zooveel mogelijk verhalen zelfs niet gewenscht. De voorraadschuren der historie bevatten zoowel kaf als koren. Deze van elkander door zorgvuldig ziften te scheiden, de belangrijke van de niet-belangrijke feiten af te zonderen, - is even goed als het keuren der verschillende berichten omtrent één feit, de taak des geschiedschrijvers. Natuurlijk
| |
| |
komen omvang en aard van den arbeid, dien hij onderneemt, hierbij in aanmerking. Veel wat de biograaf niet mag laten liggen, mag degeen, die de historie van een volk schrijft, niet opnemen. Dat ziften wordt moeilijker en tevens dringender plicht, naarmate het omvangrijker werk geldt, ook naarmate het meer 't populariseeren van verkregen resultaten, dan bronnenstudie betreft. De heer Meinsma, die zich het eerste ten doel stelt voor de zoo verbazend omvangrijke historie der Nederlandsch-Indische bezittingen moest - onzes inziens - vooral zorgen niet te veel op te nemen. Niet zooveel, dat de studenten om de boomen het bosch voorbij zien. Niet zooveel, dat de beteekenis der feiten verloren gaat onder hunne menigte. Niet zooveel, dat van de memorie te veel, van het verstand te weinig gevergd wordt. Niet zooveel, dat het boek meer op een catalogus dan op een historie gelijkt.
Om deze gevaren te vermijden, om juist te kiezen wat wel en wat niet vermeld moet worden overeenkomstig het kader van het boek en het oogmerk van den schrijver - wordt veel historische kennis vereischt en nog meer het eigenaardig talent, dat iemand die historicus zijn wil, bezitten moet: tact.
Dat de heer Meinsma dien tact niet bezit, kan niemand hem euvel duiden: zelf verklaart hij taalkundige te zijn, en ‘ongaarne’ ging hij tot dezen geschiedkundigen arbeid over. Maar wat bewoog hem dien arbeid te ondernemen als hij daartoe eigenlijk geen roeping had? ‘Het gemis eener bruikbare handleiding’? Er is zooveel dat wij missen, en dat ons reikhalzend doet uitzien naar den man, die in staat is het te verschaffen. De voornaamste aanmerking welke wij op Meinsma's handleiding maken, is, dat het boek met bijzonderheden, met minder belangrijke feiten is overladen. En toch zouden wij een enkele maal eenige meerdere toelichting wenschelijk achten. Bij voorbeeld omtrent de verhouding tusschen de Nederlanders en de Portugeezen in Indië. Meinsma verhaalt (p. 70) hoe Maetsuycker in 1644 eene overeenkomst sloot tot uitvoering van den in 1641 tusschen Nederland en Portugal gesloten tienjarigen wapenstilstand. Vervolgens vertelt hij (p. 81) hoe Maetsuycker in 1649 Radja Singa op Ceijlon overhaalt met hem den oorlog tegen de Portugeezen te voeren. Omtrent dien oorlog op Ceijlon wordt (p. 82, 83) het een en ander medegedeeld, waarop het bericht volgt, dat in 1663 de krijg moest worden gestaakt om den vrede, die reeds in 1661 tusschen Nederland en Portugal was gesloten. Het blijft dus duister, hoe Maetsuycker weinige jaren nadat hij een wapenstilstand met de Portugeezen had gesloten, weder met hen krijg kon voeren, en hoe Nederland er toe kwam na den wapenstilstand van 1641 in 1661 vrede te sluiten. Met een enkel woord omtrent de betrekkingen tusschen Nederland en Portugal was het een en ander zeer gemakkelijk begrijpelijk te maken.
Omstreeks denzelfden tijd waarop de wapenstilstand tusschen Neder- | |
| |
land en Portugal werd gesloten, veroverde de West-Indische Compagnie de Portugeesche nederzetting op Afrika's Westkust, om daardoor meester te worden van den slavenhandel. Het was quaestieus of de Nederlandsche bevelhebber tijdens die verovering niet van den gesloten wapenstilstand wist - wij meenen dat de Portugeezen, die dit beweerden, het recht aan hunne zijde hadden. Door dit verlies en de wijze, waarop het was toegebracht, ontstemd, waren de Portugeezen er op uit, trots den wapenstilstand, de West-Indische Compagnie hare veroveringen weder afhandig te maken. Een opstand der Portugeezen in Brazilie brak uit, niet zonder voorkennis en medewerking der regeering in Europa, en de West-Indische Compagnie verloor weldra bijna het geheele rijke suikerland. De Staten-Generaal trokken zich den tegenspoed der Compagnie aan, vooral op aandringen van Zeeland, dat zeer bij de Compagnie geïnteresseerd was en voor den vrede met Spanje scheen te kunnen gewonnen worden, als het ten opzichte der Compagnie zijn wensch vervuld zag. Portugal zond wel onmiddelijk een gezant om over eene schikking der zaken in Brazilië te onderhandelen, maar men vertrouwde zijne aanbiedingen niet. Terwijl dus die onderhandelingen een tijdlang werden voortgezet, schonk de Staat der Nederlanden krachtig ‘secours’ aan de Compagnie, en duurde de strijd in de West voort. Ja, ofschoon de wapenstilstand niet werd verbroken, geraakten Nederland en Portugal schier op voet van oorlog, zoodat de Staten-Generaal 8 Oct. 1649 besloten een vloot naar Lissabon te zenden, die aanstonds den oorlog beginnen zou als de regeering de aangeboden vredesartikelen niet aannam. Ofschoon het o.a. tengevolge van den oorlog met Engeland eerst in 1657 tot een openbaren krijg kwam, kan het geen verwondering baren, dat in deze omstandigheden ook reeds voor dien tijd de Oost-Indische Compagnie evenals de West-Indische de
Portugeezen bestreed in Indië.
Onduidelijkheden in de voorstelling als de bovenbedoelde, gevolgen van te groote beknoptheid, zal men echter weinig aantreffen in dit hoek. Meermalen schijnt het wel alsof er leemten zijn in het verhaal, doch bij geduldig zoeken, waarbij het gemis van een index en van verwijzingen in den tekst zeer gevoeld wordt, vindt men de berichten, die het beloop der zaak ophelderen. Ook dit is een verwijt meer tegen den vorm, als tegen den inhoud. Doch dat 't geen onbeduidend verwijt is, daartoe diene nog dat wij vergeefs gezocht hebben naar eenig bericht over den tocht naar Cambodja door A. van Diemen in 1644 ondernomen om den moord van Regemortes en Broekman te straffen. Het is mogelijk, dat de heer Meinsma van deze gebeurtenis geen melding maakt, - maar stellig zouden wij dit niet durven beweren, ten eerste omdat wij dit verzuim onwaarschijnlijk achten waar zoovele minder belangrijke zaken zijn opgenomen, ten andere omdat wij niet stellig durven spreken waar onzerzijds vergissing, tengevolge der min gelukkige inrichting van het boek, zóó licht mogelijk is. Doch dat wij niet stellig
| |
| |
durven beweren: het feit is geboekt of het is niet geboekt - dat wijst op grooter schaduwzijde van het werk dan de omissie van eenig dergelijk feit zou zijn. Zeer ernstig betreuren wij 't, dat de vorm zooveel te wenschen overlaat, waar de inhoud in menig opzicht grooten lof verdient. Immers bij het publiek, bij de studenten vooral, zal, vreezen wij, daarvan het gevolg zijn, dat ook van dit boek la forme emporte le fonds - zij 't ook in een anderen dan aan deze zegswijze gewoonlijk gehechten zin. En om te bewijzen dat dit jammer zou zijn - daartoe beroepen wij ons op de geschiedenis van den inval der Makassaren en Madoereezen op Java, op de geschiedenis van den opstand der Chineezen, op de schets van den toestand der O.I. Compagnie en hare bezittingen in de eerste helft der 18de eeuw. Die hoofdstukken zijn belangrijk, de kennisneming bijzonder waard. En het geheele werk verdient als ‘legger’ de sterkste aanbeveling voor ieder, die zich met de geschiedenis van Nederlandsch Oost-Indië bezig houdt.
Nog eene opmerking. Verwonderlijk kalm is deze historie geschreven. Er vallen vrij wat daden van énergie, beleid en moed te verhalen; vrij wat daden ook van barbaarschheid en ruw geweld. Men denke aan Coen, dien de Jonge zóó teekende, dat zijn énergie den lezer in het hart grijpt. Men denke aan den moord der Chineezen, de vernieling der nagelboomen op Ternate, het geweld aan de inboorlingen, de oneerlijkheden tegen de Compagnie gepleegd. Wien verbaast 't niet, als de heer Meinsma getrouwelijk de daden van een Coen, Imhoff, getrouwelijk ook de gruwelen onzer voorouders vermeldt op één en denzelfden trant, zonder dat een woord verraadt of eenige aandoening den schrijver bij het boekhouden dezer niet alledaagsche verschijnselen vervulde, zonder dat de stijl zelfs eenige kleur ontleent aan het onderwerp. De heer Meinsma tracht slechts alles zoo kort mogelijk te melden, om zooveel mogelijk op te nemen. Hij gunt zich geen oogenblik nadenken; hij meent: in een kroniek, - doch zeer oude chroniqueurs zouden dit kunnen logenstraffen, - in een kroniek voegt geen sentiment. Voegt dit dan - vraagt hij wellicht - in eene handleiding?
Wij vragen: welke mannen heeft onze Staat in Indië noodig? Geen veelweters, geen boekgeleerden, geen overladen memories. Mannen met een flink ontwikkeld verstand en oordeel, met de noodige kennis van Indië's talen en maatschappelijke toestanden, bovenal met een voor rechtvaardigheid en menschelijkheid kloppend hart. Zulke mannen dienen het vaderland met eere, zijn in Indië op hun plaats. Maar zulke mannen worden niet gekweekt door 't inpompen van compilaties. - Even weinig opwekkend als compilaties werken, even opfrisschend werkt eene historie, die spreekt tot het verstand, tot het gemoed. Moge de heer Meinsma dat bedenken bij de bearbeiding van het tweede deel.
Rott.
p. haverkorn van rijsewijk.
|
|