De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Staatkunde en geschiedenis.In memoriam.Herinneringen aan Mr. J.R. Thorbecke door Mr. W.C.D. Olivier. Arnhem, bij D.A. Thieme, 1872.Dit boekske ligt sedert eenigen tijd op mijne tafel met het opschrift: Ter recensie. Ik heb mij herhaaldelijk de vraag gedaan, hoe kan hier van eene recensie, van eene beoordeeling sprake zijn? Een leerling - dankbaar boven velen - geeft zijne herinneringen aan den geliefden leermeester ten beste. Hij schetst u Thorbecke - zooals hij dezen had ‘leeren kennen, waarderen en liefhebben.’ ‘Van den politieken Thorbecke,’ zegt Olivier, zal ik weinig te zeggen hebben, veel minder dan van den privaten. Den staatsman genoeg bekend, niettegenstaande hij door velen, ten einde toe, misverstaan en miskend werd, roer ik slechts even aan. Maar T. te doen kennen van de zijde, van welke hij het minst bekend is, T. als leermeester, op het collegie, op het examen, op de promotie, T. in zijn huis en in den huisselijken kring, als een gelukkig echtgenoot en vader, als een gul en opgeruimd gastheer, T. als vriend en als mensch - dat is dunkt mij eene nieuwe kennismaking voor het publiek, welke het misschien niet zonder eenig genoegen smaken zal.’ Zal men nu eene kritiek leveren van hetgeen die dankbare leerling ons aanbiedt? De Redactie houde mij ten goede, wanneer ik daarvoor terugdeins. Alleen voor zoover dit boekske zich niet met den privaten Thorbecke bezig houdt - gevoel ik mij geregtigd een paar bedenkingen te maken, een paar vragen te stellen. Zij sluiten zich aan hetgeen voorkomt op bl. 50 en volgende. - Ik lees daar:
‘Den politieken Thorbecke, den staatsman, roer ik slechts even aan, heb ik reeds in den aanhef gezegd. Hem geheel ter zijde te laten is echter niet mogelijk. In de beeldengalerij onzer staatsmannen is T. eene der meest in het oog vallende figuren en mag ook daar niet onopgemerkt worden voorbijgegaan. T. had eene politieke roeping. Deze voorname eigenschappen van zijn karakter - zich volkomen bewust te zijn van zijne kracht, van het doel waarop hij | |
[pagina 378]
| |
die kracht moest aanwenden en van de middelen die noodig zijn om dit doel te bereiken - maakten hem eenen tot regeren voorbeschikten man. Zijne studie der geschiedenis, inzonderheid der vaderlandsche geschiedenis, was voor hem eene voorbereiding voor de praktijk van het staatsmanschap. Wat hij er in zocht was niet eene vertelling uit den ouden tijd, niet het artistiek genot van den beoefenaar der oudheidkunde, die, de gedenkschriften zijns vaders en grootvaders doorbladerende, in zijn verbeelding dien ouden tijd weder doet herleven en, om met de voorbijgegane geslachten te verkeeren, het thans levend geslacht vergeet. Voor deze historische geestenbezwering had T. geene sympathie. Voor hem was de vaderlandsche geschiedenis de geschiedenis van het levende Nederlandsche volk. Dat volk te leeren kennen ook uit zijne vroegere lotgevallen, en uit die kennis het karakter, de goede en kwade eigenschappen, de belangen en behoeften er van te doorgronden en te doorzien, was het doeleinde zijner historische studie. T. behoorde niet tot hen die, wanneer zij van de “historische ontwikkeling” eener natie spreken, willekeurig uit het midden van het leven dier natie een fragment uitsnijden en dan zeggen: “dit tijdvak is uw historisch tijdvak.” Het volk is eene individualiteit en zijn leven niet anders dan dat van den individu. Ook deze heeft een verleden, een tegenwoordigen en een toekomstigen tijd, maar die één zamenhangend, onafgebroken, onafscheidelijk geheel uitmaken. In zijne lotgevallen, in hetgeen hij goeds of verkeerds deed, in hetgeen hij deed of naliet, moet men den individu en zijn karakter leeren kennen, en niet alleen leeren kennen, wat hij geworden is, maar wat hij worden kan en worden moet. In het verleden der natie zocht Thorbecke den leiddraad voor hare toekomst. Geslachten hebben geslachten opgevolgd, maar de individu - het Nederlandsche volk - is gebleven, en uit hetgeen met hem gebeurd en door hem verrigt is moeten wij hem, in zijn aanleg en wezen begrijpen. Het resultaat van T.'s studie der vaderlandsche geschiedenis, de slotsom tot welke hij door zijne onderzoekingen gebragt werd, was, zooals zij die hem kenden, dit hadden kunnen voorzeggen. Alleen een zelfstandig, van de dagelijksche wisselingen der volksmeeningen onafhankelijk gezag, kon hem aantrekken. T. was, door en door, een monarchaal man. Het koningschap was voor hem niet een toevallige door een bijzonderen loop der omstandigheden ontstane, een tijdelijke en voorbijgaande staatsvorm, maar eene noodzakelijke blijvende instelling. T. geloofde aan de monarchie en aan hare onmisbaarheid, althans voor de volken van den tegenwoordigen tijd. Hij was een te veelzijdig ontwikkeld, door vele en diepe studie gevormd man, om te ontkennen, dat ook onder antimonarchale staatsvormen zich een volk ontwikkelen, tot welvaart en grootheid komen kan, maar deze anti-monarchale staatsvormen, waar een bestendig, uit eigen regt bestaand en werkend, als onaantastbaar erkend gezag ontbreekt, boezemden hem - den man van autoriteit - geen vertrouwen in. De studie der vaderlandsche geschiedenis had hem in deze opvatting versterkt. Steeds wees hij, in zijne lessen over onze staatsgeschiedenis, zijnen leerlingen op die ééne groote, zich steeds voelbaar makende leemte, eene oorzaak van verzwakking zelfs in de schijnbaar sterkste tijden der oude republiek, het ontbreken van een krachtig, de deelen der Unie samenvattend en tot zamenwerken verpligtend, centraal gezag. Hij wees aan, hoeveel krachtiger Nederland in de geschiedenis der wereld had kunnen optreden, wanneer het, na de afzwering van Philips, in plaats van een kleinen prins, den eersten ambtenaar der Staten, een boven allen uitstekend hoofd van den Staat verkregen had. In de geschiedenis van Nederland tijdens de republiek behoorde T. tot de prinsenmannen. De krachtige figuren der prinsen van Oranje, de aangewezen leiders in tijden van nood en druk, trokken hem onwederstaanbaar aan. Het groote ongeluk der republiek was, meende hij, altijd geweest dat, terwijl het haar zelve steeds aan vormkracht ontbrak, zij de vor- | |
[pagina 379]
| |
mende kracht van het eenhoofdig gezag telkens afwees. Prins Willem III - Engelands koning - was in de galerij der prinsen, T.'s meest geliefkoosde figuur, en dit ging zeer wel te zamen met zijn groote vereering van Jan de Witt. Jan de Witt's politiek werd, volgens hem, bepaald door de omstandigheden van den tijd waarin hij leefde. Zij was in geenen deele gerigt tegen den prins en het prinselijke gezag, maar hij kon, zonder het land aan schromelijke gevaren bloot te stellen, geene andere politiek vormen dan deze, welke het tijdvak dat Nederland toen doorleefde, van hem eischte, en het welzijn des lands gold hem boven alles. Wat in de Witt vooral T. aantrok was, behalve de uitstekende begaafdheid van den raadpensionaris, zijn onwankelbare moed en zijn onwankelbaar vertrouwen in de toekomst van zijn land. Deze man die nooit wanhoopte en, wat er om hem heen gebeurde, altijd op zijn post stond, die altijd wist wat op elk oogenblik te doen stond en het deed, had al zijne sympathie. Maar hij verheelde zich niet, dat, wanneer in zulke tijden zulk een man aan het roer staat, dit slechts een gelukkig toeval is, een geluk dat voorbijgaat en het gemis aan een blijvend hoofd van den Staat niet vergoedt.’
Ik meen verpligt te zijn dit lange citaat te geven, omdat de lezer dan zelf kan beoordeelen of mijne bedenkingen gegrond zijn. Thorbecke wordt hier geschetst als een man der historische school. De man voor wien de studie der vaderlandsche geschiedenis de voorbereiding geweest was voor de praktijk van het staatsmanschap. Ik herinnerde mij bij het lezen dezer bladzijden de rede van Thorbecke van 29 Mei 1845 over het voorstel tot grondwetsherziening, rede gerigt tegen prof. den Tex en diens beroep op ‘de Nederlandsche beginselen.’ Het voorstel, beweerde deze, zoude niet zijn in Nederlandschen zin. ‘Wanneer men, antwoordde Thorbecke, sedert eenigen tijd met zooveel ophef hoort spreken van Nederlandschen zin of Nederlandsche beginselen, is het onmogelijk, niet te denken aan den vleijenden waan eener natie van het Oude Testament, dat er voor haar en haar bestuur een afzonderlijke God in de wereld was. Het is natuurlijk, dat ieder volk, 't geen het doet, doe op zijne wijs. Maar die wijs blijkt uit het doen, uit de oefening. Ik vat, dat men spreke van de beginselen eener Nederlandsche kunst of wetenschap, zoodra wij eene geformeerde Nederlandsche kunst of wetenschap hebben. Maar den wetgever, die, na verval der regels, welke tot hiertoe heerschten, eene nieuwe orde moet stichten, voor te prediken van Nederlandsche beginselen, van een staatsregt of belastingstelsel in Nederlandschen zin, - ik twijfel of hij u zal verstaan; zeg hem, Nederlandsch is ontwikkeling van 't geen in de grondwet Nederlandsch is, wat kan het hem baten? Van waar ontleent gij de lijst der Nederlandsche beginselen? Uit herinneringen? Met herinneringen regeert men zoo min, als men den honger stilt met den maaltijd van gisteren. Is slechts Nederlandsch wat bij ons bestaat of bestond? Elke vernieuwing of verandering anti-Nederlandsch? Onze tijd wordt door nieuw opgekomene Algemeene krachten in wetenschap, kunst, nijverheid, zoowel als in staatsvorming beheerscht. | |
[pagina 380]
| |
Ons in zulk een tijd afzondering voor te schrijven, dit is ons doodvonnis uitspreken. Ziet onze grondwetten van 1814, 1815 en 1840. Zijn zij louter van Nederlandschen oorsprong? Of zijn zij uit algemeene eischen, zoodanige, die wij met andere landen gemeen hadden, ontstaan? Ik sla de grondwet op. Is het een Nederlandsch beginsel, dat de koning tractaten sluit en bekrachtigt? Dat hij de geldmiddelen en de koloniën bestuurt? Dat hij in den adelstand verheft, of geschillen tusschen provinciën en gemeenten beslist? Dat hij de Staten-Generaal opent, en niet dan met hen de wetgevende magt uitoefent? Het staat in de grondwet. Doch zoo het niet in de grondwet stond, waaruit zou volgen dat dit alles Nederlandsch beginsel ware? Een redenaar uit Arnhem (de heer van Rosenthal) heeft ons gister avond gezegd, welk constitutioneel denkbeeld in den eersten tijd na ons herstel onze edele mannen vervulde. Het was, zeide hij, dat de Staat één hoofd moest hebben. Men zou, geloof ik, mogen zeggen, de Nederlandsche Staat werd op eenheid, niet van uitvoerende magt slechts, maar van vertegenwoordiging gegrond; doch houdt u nu aan hetgeen de redenaar zoo welsprekend voor den geest bragt. Stelt, de grondwetgever van 1814 en 1815 ware enkel op Nederlandsche beginselen en antecedenten afgegaan: van waar had hij de eenheid, van waar de koninklijke magt ontleend?’ Kunnen die rede en Oliviers voorstelling in harmonie gebragt worden? Ik erken: Thorbecke wordt ons door O. niet voorgesteld als een man in den geest der antirevolutionairen; niet als iemand, die wanneer hij van de historische ontwikkeling eener natie spreekt, willekeurig uit het midden van het leven dier natie een fragment uitsnijdt en dan zegt: ‘dit tijdvak is uw historisch tijdvak.’ Maar kan men bij de herinnering dier rede in waarheid zeggen: ‘dat T. in het verleden der natie den leiddraad zoekt voor hare toekomst’? Of moet het alleen beteekenen, dat T. uit de geschiedenis van ons volk geleerd had, hoe dat Nederlandsche volk steeds onder de onvolmaaktheden harer instellingen gezucht had; hoe het met hervormen gewacht had, totdat de tijd voorbij was, zoodat hij uit die beoefening der historie den moed geput had, trots allen tegenstand te volharden, opdat men niet weder zou behoeven uitteroepen: te laat! Ik stel mij echter voor dat het geschrift van Olivier een anderen indruk bij den lezer opwekt, ik meen dat hij in die schets niet zal herkennen den man, wiens streven naar hervorming veeleer een algemeenen dan een nationalen grondslag had. Eene andere opmerking geldt minder de vraag, of de voorstelling van Olivier met de objectieve waarheid in harmonie is, zij betreft in hoofd zaak Thorbecke zelf. Niet alleen dat Thorbecke, zegt Olivier, steeds wees op die eene groote leemte in de Republiek, het ontbreken van een krachtig, de deelen der Unie zamenvattend en tot zamenwerken verpligtend centraal gezag; maar hij behoorde in de geschiedenis | |
[pagina 381]
| |
van de Republiek der V.N. tot de partij der prinsenmannen. Hiermede staat in verband, dat T. was een door en door monarchaal man. Alleen een uit eigen regt bestaand en werkend, van de dagelijksche wisseling der volksmeening onafhankelijk gezag kon hem aantrekken. Een antimonarchale Staatsvorm boezemde hem, den man van autoriteit, geen vertrouwen in. Heeft Olivier de denkbeelden van Thorbecke hier juist wedergegeven, dan komt bij mij de vraag op, of zij den toets der kritiek kunnen doorstaan? Ik bedoel zoowel zijne opvatting van de historie des vaderlands als in verband daarmede zijne houding tegenover de kwestie: Republiek of monarchie. Het is iets zeer gewoons, dat men wijst op het ontbreken van een krachtig, de deelen der Unie zamenvattend en tot zamenwerken verpligtend centraal gezag. De bezwaren, die uit de verbrokkeling der Souvereiniteit vooral voor het bestel der buitenlandsche betrekkingen moesten voortvloeijen, doen zich op elke bladzijde onzer geschiedenis gevoelen. Het is echter de vraag, of men zich ook aan eenzijdigheid schuldig maakt, wanneer men onze voorouders er hard over valt, dat zij die leemte niet hebben aangevuld. Met andere woorden: zoude dit centraal gezag ook te duur kunnen zijn gekocht? Onze voorouders genoten in vergelijking met andere landen althans feitelijk eene groote mate van vrijheid - èn in het spreken èn in het handelen; vrijheid, die onder den invloed van een krachtig centraal gezag, wanneer men let op de zienswijze dier dagen, welligt groot gevaar zoude hebben geloopen. Waren steden en provinciën als zoovele middelpunten van zelfregering niet bovendien een middel tot krachtsinspanning en ter bevordering van welvaart? Ik vrees, dat de kracht in het centrum niet zoude hebben vergoed, wat in de deelen aan kracht zoude zijn te loor gegaan. Vooral dan schijnt mij die vrees niet ijdel te zijn, wanneer ‘voorstanders van een krachtig centraal gezag’ en ‘prinsenmannen’ woorden zijn van eene en dezelfde beteekenis. Een krachtig centraal gezag beligchaamd in eene erfelijke dynastie; wij denken aan de Duitsche vorsten, aan Denemarken, aan de monarchie op het vaste land in het algemeen. Er is, meen ik, nog iets, waarop de partij der prinsenmannen niet genoeg let. Wij lezen bij O., dat de krachtige figuren der prinsen van Oranje, de aangewezen leiders in tijden van nood en druk, T. onwederstaanbaar aantrokken. Is het ook mogelijk dat juist de inrigting onzer Republiek heeft medegewerkt om die prinsen in staat te stellen te worden wat zij geweest zijn? Willem III, zegt O., was in de galerei der prinsen, T.'s meest geliefkoosde figuur. Welnu, zoude deze de groote vorst geworden zijn, die hij geweest is, wanneer hij als erfelijk monarch was geboren? Het moge waar zijn, wat Macaulay zegt: dat de natuur Willem had toegerust met de hoedanigheden van een groot regent; het is zeker niet minder waar, wat hij er bij voegt, dat de opvoeding die hoedanighe- | |
[pagina 382]
| |
den in buitengewone mate heeft ontwikkeld. Zijn karakter van staal was gevormd in en door den tegenspoed zijner jeugd. Het was het geluk van de vorsten van Oranje-Nassau, dat zij als 't ware allen hunne sporen moesten verdienen - niet alleen de grondvester der dynastie - maar Maurits, Fredrik Hendrik, bovenal Willem III. Die van de eene zijde hen wil beschouwen als de aangewezen leiders in tijden van nood, die moet het van de andere zijde niet afkeuren, zoo het Huis van Oranje-Nassau niet opgevolgd is in de regten van het Huis van Oostenrijk. Het was hun geluk, dat zij nog iets anders te doen hadden dan om geboren te worden; dat hunne aanspraken onzeker, hunne regten betwist waren. Jan de Witt was een gelukkig toeval, zegt Olivier. Was Willem III iets anders? en zoude eene erfelijke dynastie dergelijk gelukkig toeval hebben opgeleverd? Met T's. studie van de geschiedenis des vaderlands wordt in verband gebragt zijne voorliefde voor de monarchie, zijn weinig vertrouwen op de Republiek. Moest het eene uit het andere voortvloeijen? Wanneer men een prinsenman is, wanneer men in den vorst wil zien den leider van zijn volk, den redder in tijd van nood, dan kan men - altijd met een bijgeloovig vertrouwen op het toeval der geboorte - worden een monarchaal man, een voorstander van het Duitsche koningschap, een bewonderaar van het persoonlijk Gouvernement van Koning Willem I. Ik bevroed echter niet, hoe men langs dien weg teregt kan komen in den schoot der constitutionele monarchie, bij een vrijen regeringsvorm, bij een gouvernement libre. Is in de Engelsche, in de Belgische, in onze monarchie het gezag onafhankelijk van de dagelijksche wisseling der volksmeening? Meer onafhankelijk dan in het presidiale Gouvernement van N. Amerika? Het tegendeel is waar. De president bestuurt - even zoo goed als Keizer Wilhelm - met zijne ministers; de constituele vorst daarentegen door verantwoordelijke ministers, die aftreden, wanneer de vertegenwoordiging hen niet meer steunt. Van welke monarchie heeft nu Thorbecke getoond een voorstander te zijn? Hij moge hebben vastgehouden aan den naam van koninklijk ministerie; inderdaad is hij de man geweest, die aan het parlementaire gouvernement in ons vaderland het burgerregt heeft verzekerd; een gouvernement, waarbij ten gevolge van de meening der volksvertegenwoordiging het gezag in andere handen overgaat. Een toestand, waarin geen plaats is voor een door het erfregt geroepen leider van zijn volk; een regeringsvorm, waarin de monarchie meer is eene kwestie van prestige, dan van gezag, dan van magt; waarin de vorst - zoo hij zijne taak wel begrijpt - alleen nog morelen invloed zal willen oefenen. Voor de ‘vormende kracht van het eenhoofdig gezag’ waarvan Olivier spreekt - is in de constitutionele monarchie geene plaats. Wat onder deze opvatting de beteekenis en de waarde is van den monarchalen vorm heeft niemand beter geschetst dan de Redacteur | |
[pagina 383]
| |
van den Engelschen Economist, Bagehot in zijn geschrift: the English ConstitutionGa naar voetnoot(*); die vorm heeft in het oude Europa, ook bij de vrije volken, zijn regt van bestaan niet verloren; die constitutionele monarchie is echter door eene diepe klove gescheiden van de echte monarchie van den ouden stempel, van de monarchie met persoonlijk Gouvernement. Zij staat veel digter bij de Republiek. Bij beiden geeft langs onderscheidene wegen de volksmeening den doorslag. In de constitutionele monarchie welligt nog spoediger dan in eene Republiek als N. Amerika, waar de eens gekozen president althans gedurende 4 jaren naar zijnen zin kan besturen. Wanneer ik nu van de eene zijde zeer goed heb kunnen begrijpen, waarom T. met het oog op onze toestanden, met het oog op onze historie een voorstander was van de constitutionele monarchie, zoo is mij van de andere zijde echter nooit duidelijk geworden, hoe hij, de voorstander van den vrijen regeringsvorm, zulk een afkeer kon koesteren voor de Republiek. Ook dit geschrift van O. heeft mij in dit opzigt niet bevredigdGa naar voetnoot(†). Ik vertrouw, dat de geachte schrijver mij dit niet ten kwade zal duiden. Nog liever zou ik zien, wanneer hij, de geliefde leerling, die welligt meer dan iemand anders in den geest van zijnen leermeester is doorgedrongen, mij meer licht zoude kunnen verschaffen, mijne bezwaren zou kunnen ontzenuwen. Thorbecke was een kompleet man, zegt Olivier. Alles wat de waarheid van dit gezegde kan bevestigen, zal althans door mij met dankbaarheid worden ontvangen. Zal ik nu nog zeggen, dat ik de lezing van dit geschrift aanbeveel aan allen, die belang stellen in onzen grooten staatsman? Het zoude onnoodig zijn; immers, wanneer deze aankondiging het licht ziet, zal dit geschrift door die allen zijn gelezen en herlezen. Groningen, October 1872.
b.d.h. tellegen. |
|