alles verschuldigd zijn, en dan is het allezins redelijk Hem boven allen lief te hebben.’
Het éene hoofdgebod van het christendom is hiermee gerechtvaardigd.
‘Zijn verder alle menschen individu's even als wij, met welke wij door de samenleving verbonden zijn, dan is er niets redelijkers dan hen als broeders te beminnen, en alles voor hen te doen, wat wij van hen verlangen.’
Dit is het tweede hoofdgebod aan het eerste in kracht gelijk.
Bovendien wordt ook de hoop, waartoe het christendom opleidt, gegrond bevonden. ‘Het is toch waarlijk niet ondenkbaar, dat de heerschende eenheid in den mensch, de ziel, het door haar beheerschte kan overleven. Ware zij een voortbrengsel van de krachten des lichaams, dan moest zij met den dood uiteenvallen, doch dan was de eenheid van het menschelijk bewustzijn bij alle wisseling zijner aandoeningen, daden en lotgevallen, waarvan wij juist zijn uitgegaan, een onoplosbaar raadsel.’ - ‘Het is immers veel natuurlijker dat datgene, hetwelk in ons leven de oorzaak van eenheid is, geen eigenlijke deelen heeft, waarin het kan ontbonden worden, en dus onvergankelijk is, dan dat men zou moeten veronderstellen, dat het uit deelen bestond en dus kon uiteenvallen.’ - ‘Het lot der menschen biedt velen onoplosbare raadselen aan en geeft dikwijls aanleiding tot mismoedigheid, ja, tot wanhoop, tenzij men aanneemt, dat in ieder mensch een onvergankelijk beginsel woont, hetwelk alle lichamelijke rampen en krankheden overleeft, en door strijd tegen moeite en tegenspoed van lieverlede tot grootere volmaaktheid moet komen.’
De slotsom door den schrijver uit dit alles getrokken is deze:
‘De christelijke leer, dat God geest en de ziel van den mensch onsterfelijk is, dat de hoogste deugd bestaat in liefde voor God en voor de menschen, en dat een goed besteed leven ook na den dood heilzame gevolgen moet hebben, is de meest aannemelijke leer.’
Een afgetrokken verstandelijk betoog, strekkend om in het licht te stellen, dat de drie lievelingsdenkbeelden van het oude rationalisme, God, deugd, onsterfelijkheid, waarlijk niet verwerpelijk zijn, maar aanspraak kunnen maken op de deelneming van allen, die de rechten der wetenschap erkennen, zou men hiermede geacht kunnen worden recht gedaan te hebben aan het eigenaardige van het christendom en de bevoegdheid verkregen hebben tot de verklaring, dat de christelijke leer de meest aannemelijke is? Beter dan wij weet de schrijver, dat het ééngodendom waarlijk niet specifiek christelijk is, dat de onsterfelijkheid der ziel reeds bij de Grieken betoogd werd en ook in den oud Indischen godsdienst rein zedelijke begrippen van deugd zijn te vinden; daarom, hoe dankbaar ook voor de geloofsgetuigenis hier afgelegd, toch houden wij den wensch niet terug, dat een dertig jaren volgehouden studie de aandacht des schrijvers nog meer gevestigd had op het feit, dat het christendom iets anders en hoogers wil zijn dan