tuur, eerst het kruid, daarna de aar, dan het volle koren in de aar. Al is het nieuwe niet uit het oude voortgekomen, het is er toch op de eene of andere wijze mee verbonden, het is er in elk geval door voorafgegaan, en zal, althans in het tijdperk zijner wording, van die betrekking de sporen dragen. Zulke sporen bevat ook dit tiental leerredenen. Dientengevolge wordt begrijpelijk, hoe prof. Ter Haar kon vermoeden, dat Spijker, als Evangelieprediker, het geloof aan het bovennatuurlijke nooit had prijsgegeven. Ik voor mij kan in dat vermoeden niet deelen; maar het is niet te ontkennen, dat Spijker soms nog zinsneden gebruikte, die van goeden
supranaturalistischen huize zijn. Hiertoe reken ik de volgende. Blz. 118: ‘Niet om zich zelven, maar om zijner schepselen wil, omdat hij anderen, zijne kinderen, wilde doen deelen in zijn leven en zijne zaligheid, daartoe heeft hij den hemel en de aarde geschapen.’ Blz. 145: ‘Ik weet dat de gedachte de grond is van de daad en dat het wereldplan het begin der wereldschepping is. Daarom is het eene wet, eene goddelijke wet voor ons denken, dat het voornemen eerder is en de daad daarna, en daarom gelooven wij dat ook deze vorm van het menschelijk denken in het goddelijke wezen heeft wat daaraan beantwoordt en waarvan onze denkvormen zijn uitgegaan’ (supranaturalistisch anthropomorphisme). Blz. 146: ‘Het is ons niet geopenbaard of en in hoeverre de hemelsche wezens, die wij ons denken buiten de aarde, in de woningen des lichts, Gods heilige engelen, kennis dragen van het voornemen Gods, eer hij het volvoert.’ Blz. 148: ‘Ook des menschen zoon.... was reeds bij God en door hem geliefd vóor de grondlegging der wereld, en had reeds heerlijkheid bij hem eer de wereld was.’ Blz. 208: ‘Daarom.... was het, naar Gods wereldplan, beter, dat de zonde inkwam in de wereld en de verlossing daarna, dan dat de mensch, zonder hoogere ontwikkeling, in den staat der kindsheid zou blijven verkeeren.’ - Soms verzinkt Spijker ook nog op supranaturalistische wijze in dogmatische phraseologie. B. v. blz. 110: ‘Onze geringheid beseffen wij, als die niets zijn tegenover de onnoemelijke sterrenlegers en het oneindige getal der schepselen en der kinderen Gods.’ Ik voor mij begrijp, in dat opzicht, dat besef van onze geringheid volstrekt niet: integendeel verheft het mij voor mijn gevoel, dat ook ik behoor tot de gewrochten van het onuitsprekelijk verheven wezen, in wien alle dingen leven, zich bewegen en zijn, en dat ik, als mensch, daarvan begrip kan hebben. De
geringheid, die Spijker bedoelt, zou onze natuur gelden: en wie zal of kan eenige beschuldiging inbrengen tegen de menschelijke natuur?
Tot naricht van den lezer diene nog, dat het tiental handelt over: I. Gen. I: 1, de wereldschepping; II. Genes. I: 26-30, II: 7, 18-24, V: 1, 2, de schepping van den mensch; III. Genes. II: 8-20, 25, het paradijs; IV. Luc. I: 13-17, Johannes den Dooper; V. Luc. I: 30-33, 35, Jezus den mensch, den Christus, den