| |
Vertalingen en herdrukken.
Romantische werken van P. van Limburg Brouwer. - Het Leesgezelschap te Diepenbeek. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff.
Wij achten het een meer dan gelukkige gedachte en goed plan, het is in onze schatting eene daad van pieteit, dat de heer Sythoff de onderneming op 't touw zet, om Limburg Brouwer's romantische werken in eene nieuwe en zeer goedkoope, toch bruikbare uitgave het licht te doen zien. - Dat het juist nu geschiedt, geeft daaraan iets jubiléachtigs. Vijf en twintig jaren leed het, dat het Leesgezelschap te Diepenbeek het licht zag; en nog heugt het ons levendig, welken indruk het toenmaals op menschen van verschillenden stempel en denkwijs te weeg bracht. De ergernis was misschien even groot als elders de goedkeuring - de eerste stiller, de laatste luider - gegrond de eene, niet zonder grond de andere.
De partij of richting die rede noch reden aanneemt, stelde zich daarmede in een harnas dat haar onkwetsbaar moet maken; hier en daar drong het zwaard des geestes te juist door de voegen der wapenrusting, elders kwam de knods van 't zuivere redebeleid te hard en te secuur neêr, om niet te getuigen van de kracht en de geoefendheid des strijders, die het zwaar wapentuig voerde, alsof het armes de courtoisie waren.
| |
| |
Eene gelukkige vereeniging van helderheid, van geestesvrijheid, van vernuft, van vinding en echt godsdienstigen zin, kunstig door kunsteloosheid en eenvoud, gelijk dit alleen onder 't bereik lag van iemand, die zoo in de wetenschap der Ouden was doorkneed [getuige dit zijn Histoire de la civilisation des Grecs!] als Limburg Brouwer. Hij behoorde in geenen deele tot de litteratoren, die voor de eene helft uit een spraakkunst, voor de andere uit een woordenboek bestaan, terwijl der geistige Band ontbreekt; wier geleerdheid zoodoende eene onverwerkte massa wordt, of die, door hun turen op de ouden zoo kortzichtig worden, dat zij voor hun tijd en zijn eischen geen oog hebben. Zijn ‘Charikles en Euphorion’ mogt getuigen hoe hij onder de Grieken als thuis was; in zijn ‘Leesgezelschap te Diepenbeek’ leverde hij de bewijzen, dat hij niet minder een zoon bleef van zijn tijd. Wij mogen op dat werk ten volle toepassen het gewijzigde woord van Göthe:
Dass er die Alten nicht hinter sich liess, die Thüre zu hüten,
Dass sie nach Niederland selbst Ihm in das Leben gefolgt.
In zijne gesprekken ademt de sokratische geest, en komt Aristophanes vaak schalks-prettig om 't hoekje kijken. Veel omslag maakt hij niet; beperkt is het tooneel, weinigen zijn de spelers; de machinerie der incidenten laat hij achterwege; - niettemin, welk effect! - Ook in dit opzicht een volgen, geen navolgen der ouden. Alles is van onzen tijd, nieuw, frisch, actueel. Het zij in miniatuur; maar hoe lief zien we in die zamenkomsten van den kapitein, Peperkamp, de Lange, Hartman enz. zoo menig concilie en synode geteekend, die de kleingeestigheid en het euvel der rechthebberij tot oorzaak - de heerschzucht tot leidsvrouw, den geloofsdwang ten gevolge hadden - van Berkels wijn niet te vergeten.
We hebben ons aan de herlezing verkwikt, al hadden we nu en dan willen klagen: - helaas, nóg van onzen tijd! - En dit mogelijk meer dan vóor vijf en twintig jaren, toen een Huet, Pierson [dat spijt ons], Zaalberg, Straatman, door hunne overdrijvingen en eenzijdigheid, ook door erger ten deele, aan de goede zaak nog geen, misschien onherstelbaar, nadeel hadden toegebracht. Die hebben der moderne orthodoxie veel voordeel gedaan, en hare voorstanders mogen die heeren waarachtig bedanken. Kon schrijver dezes met zoo velen ooit er toe komen, die luî zouden hen orthodox hebben gemaakt.
We spraken daar van moderne orthodoxie, eigenlijk een contradictio in adjecto, eene innerlijke tegenstrijdigheid, onmogelijkheid, en niettemin werkelijkheid. Immers, vraagt men en gaat men na, hoe er daar sommigen aan het leerstuk der triniteit, aan dat der borgtochtelijke voldoening door het zoenbloed wordt geknoeid en geknutseld, hoe de leer der onmacht en der praedestinatie wordt verzacht en verwaterd, de leer des duivels en zijn macht en werken in een hoekje geschoven, terwijl men hem slechts door den nood gedrongen nu en dan nog op den inventaris brengt, hoe men zich met machtspreuken tracht te redden bij de behandeling van sommige bijbelsche voorstellingen en feiten, b.v. de hemelvaart, Bileam's ezel, dan ontwaart men, hoe weinig orthodox veler orthodoxie, en meer eene betrekkelijke dan de ware en wezenlijke is.
Gaat men die taktiek na, dan ziet men, hoe velen, mogelijk om hun beginsel, anderen om genade en eere te vinden bij hun partij, doen als de Gibeoniten, die met gelapte wijn- en voorraadzakken en versleten schoeisel en kleeding kwamen, als van verren tocht. Zij spreken en bezigen termen, alsof zij volwettige zonen waren van den ouden tijd, terwijl toch enkele trekken verraden, en wat zij zwijgen aanduidt, dat er blauw bloed doorloopt, ondanks tale Kanaans en menige geliefkoosde dierbare frase. Desniettemin is de loop en uitslag van den strijd tusschen
| |
| |
de liberaler zienswijs en de rechtzinnige in de laatstverloopen jaren voor de eerste niet gunstiger geworden, maar heeft de orthodoxie, hetzij dan de oude, echte en onvervalschte of de moderne, veld gewonnen. Zij vond en vindt steun bij vele voornamen in den lande, als bij den minderen stand. Hare voorstanders hebben goed gemanoeuvreerd en wij voorzien, dat hare tegenstanders de officieël genegeerden worden zullen, uit het predikambt, uit kerkeraden, misschien welhaast uit synode niet zoo zeer verbannenen als wel geweerden. Hoe ook verkleurd en welke veranderingen het onderging, door slijting van draden en verguldsel, symbool of confessie zal het veldteeken en point de ralliement blijven, zoo lang er een vijand en nog machtige vijand te bestrijden is. Voorshands is de eenheid en de ijver, en hiermede de kracht tot tegenstand naar buiten - en in de Kerk, wel de overhand en de overwinning aan hare zijde, en kan dit lang blijven, mogen zich velen van zulk eene Kerk afkeeren, daarvan vervreemden.
De liberalen missen dat compacte, die kracht en dien ijver grootendeels ook. En toch zal die richting, toch zullen hare inzichten, haar wetenschappelijk werken niet vruchteloos geweest zijn, zij zullen dit niet blijven. Zij zullen wezen als het ‘zuurdeeg dat, onder de maten meels gemengd en daaronder als verdwijnende, niettemin op den duur het geheele deeg verzuurt.’ - Limburg Brouwer en zoo velen vóor, met en na hem, zullen niet te vergeefs hebben geleefd en gearbeid. En daarom, voortgewerkt en voortgestreden, de waarheid betracht in liefde! - Lotje heeft gelijk, als zij bl. 24 zegt: - ‘dat het lang zoo erg niet is, met elkander te vechten, zonder elkander te haten, als elkander te haten, zonder te kunnen vechten.’ - Immers, tot een inquisitoriaal onderdrukken, tot inkerkering of uitbanning uit den lande, zal het wel niet komen.
En dan! Och, onze tijd is slechts een klein stukje dat er vrij fragmentarisch uitziet, in de groote legkaart der geschiedenis, die nochtans ook weder geen geheel zou vormen zonder dat. Hoe het daarin past en zal passen vermeten wij ons niet te bepalen. - Welke veranderingen, wijzigingen, ja wat ommekeer op sommige punten beleefden we reeds in den betrekkelijk korten tijd, sedert van Limburg Brouwer den conservativen van der Goot en den Groninger Rusting te Diepenbeek liet preêken, al zijn de Klossen niet uitgestorven en al rijden die nog in hunne liefdekoetsen rond.
Later kan ‘het Leesgezelschap te Diepenbeek’ nog een dienst doen. Wanneer de geschiedenis van onze dagen door een vorscher en historikus onder het nageslacht wordt behandeld, en die dan de wanbegrippen, den wansmaak, de wanordelijkheden op kerkelijk gebied ten toon stelt, zal dit werk en andere worden aangehaald als een bewijs, dat het niet aan mannen ontbrak die, even als sommige dichters uit de dagen der Romeinsche keizers, den geesel der satire meesterlijk hanteerden, en dat wie wat verdiende ook wel eens wat kreeg.
Wij hebben eene aankondiging, minder eene beoordeeling van het bovengenoemde werk geschreven. Het is boven onzen lof. Wie er soms nog geen kennis mede maakte, dien zij het dringend ten beste aanbevolen.
C.
| |
Ekkehard. Een verhaal uit de tiende eeuw, door Joseph Victor Scheffel. Uit het Duitsch vertaald door W.J. Manssen, Predikant te Beverwijk. Rotterdam, J. v. Baalen en Zonen (v. Hengel en Eeltjes), 1870. 2 Deelen.
‘Kalm wacht ik het oordeel der critiek af’, verklaarde in zijn Voorrede de auteur van dezen historischen roman. 't Klinkt flinker, dan zoo menige verontschuldiging, waaraan men ter ontwapening der kritiek in andere voorredenen eene
| |
| |
plaats vindt ingeruimd. Indien nu maar de kritiek, na gelezen en overwogen te hebben, zich niet gedrongen gevoelt de getuigenis af te leggen: te ligtzinnig of te stout werd het gesproken.
Voor zooveel ik haar te vertegenwoordigen heb, is dit het geval niet: ik ben met Scheffels werk zeer ingenomen.
Dit ben ik reeds aanstonds met de denkbeelden, die hij ten aanzien van den historischen roman in de Voorrede heeft bloot gelegd.
In deze overtuiging schreef hij zijnen roman, ‘dat het noch der historiographie, noch der poëzie tot nadeel kan strekken een vriendschapsverbond met elkander te sluiten en zich tot een gemeenschappelijken arbeid te vereenigen.’
Veel is er van de voorouderlijke nalatenschap aan den dag gebragt, doch grootendeels heeft het alleen genot verschaft aan wie het der vergetelheid ontrukten, en ligt mogelijk, dat het tijdstip kome, waarop het andermaal verloren ga. Voor meerderen het te doen wezen en misschien ook van langen duur, schijnt mogelijk, ‘wanneer de rechten eener scheppende fantaisie niet uit het oog worden verloren, wanneer hij, die de oude beenderen opgraaft, hun tevens den adem des levens hergeeft, opdat ze voor ons oog herrijzen en met krachtigen tred als opgewekte dooden onder ons rondwandelen.’
Wie aan het gewrocht van dit scheppingswerk, aan den roman, ten laste zou willen leggen, dat het aan willekeur zijn ontstaan te danken heeft, hij vergete niet, dat wat men geschiedenis noemt, ‘niet meer dan een gebruikelijk kleed is, waarin waarheid en verdichting vermengd zijn.’ Inderdaad ‘kan de roman met de studie der geschiedenis tot fundament en tevens het schoone en merkwaardige van een tijdvak in zich opnemend, met recht eischen als tweelingbroeder der historie te worden begroet.’
Onzen tijd schijnt het eigen, dat men zich zoekt ‘los te maken van het afgetrokkene, kleurlooze, eenzijdig verstandelijke tot den concreten, schilderachtigen, zedelijken vorm.’ Het kan zóó doende wel zijn, dat ‘onze kleinkinderen den tijd beleven, waarin men van menigen reus van vroegere wetenschap met dienzelfden lachenden eerbied spreekt, als van de overblijfsels van sommige reusachtige dieren uit de voorwereld, en waarin men zonder gevaar om voor een barbaar te worden uitgescholden, zal durven beweren, dat in een kruik ouden wijn niet minder wijsheid schuilt dan in menig omvangrijk werk, dat schijnbaar vol is van wetenschap.’
Indien de zienswijze nopens den historischen roman, die in het bovenstaande is uitgedrukt, meer algemeen, dan het geval is, gedeeld werd, dan bleven wij ongetwijfeld bevrijd van niet weinige werken, die blijkens hun titelblad de pretensie hebben historisch-romantisch van inhoud te zijn, ofschoon hun deze pretensie volstrekt niet past. Het is toch vrij wat moeijelijker - ik spreek bij ervaring - een verhaal te geven, waaraan de fantasie slechts zooveel aandeel heeft, als met een grondig onderzoek van het feitelijke en dit in al zijne bijzonderheden bestaanbaar is, dan een verhaal, dat zamengesteld is uit hetgeen slechts ongelukkig of gebrekkig gefantaseerd kan zijn, omdat het geschiedkundig onderzoek hoogst oppervlakkig was. Winnen zouden dien ten gevolge, zoowel de schrijvers als het lezend publiek; de eersten in zooverre, dat zij den wanhopigen toestand ontgingen van bewust te zijn, dat zij hunne werken vervaardigden voor eenige weinige lezers en lezeressen, die meer ledigen tijd, dan scherp oordeel en goeden smaak bezitten, en het laatste in dit opzigt, dat het niet leerde van vroeger tijden eene voorstelling zich te maken, even onjuist, als die van het kind moet zijn van de dagen, waarin Asschepoetster of Blaauwbaard kan geacht worden geleefd te hebben.
Deel ik over het geheel de denkbeelden van den heer Scheffel, ik doe het toch niet in alles. Het is mij ten minste nauw krachtig genoeg uitgedrukt, wanneer
| |
| |
hij beweert dat ‘de roman met recht eischen kan als tweelingbroeder der historie te worden begroet.’ Mij toch - ik heb dit vroeger bij herhaling uitgesproken - mij is de volmaakte roman de volmaakte geschiedenis, gelijk de volmaakte geschiedenis mij de volmaakte roman is.
Er is nog iets, waaraan ik aarzel mijne goedkeuring te schenken. Met des schrijvers zienswijze is het bestaanbaar, dat in zijnen roman ‘personen en jaartallen, zelfs tientallen van jaren door elkaâr zijn gewerkt.’ Hij meent dat ‘den dichter, om den inwendigen samenhang van zijn werk te bevorderen, veel vrij staat wat den strengen geschiedschrijver tot zonde kan worden gerekend.’
Hierbij beroept hij zich op de woorden van Macaulay: ‘gaarne wil ik de beschuldiging op mij laden niet op volkomen wijze geschiedenis te hebben geschreven, zoo het mij slechts gelukt is den Engelschen der negentiende eeuw een trouw beeld van het leven hunner voorvaders te hebben gegeven.’ Naar het mij voorkomt behoort het historische overal en in alles ongerept te blijven en der fantasie alleen de beschikking gelaten over hetgeen niet van de historie is of zijn kan. Ik geloof, dat het zóó behoort en tevens, dat het zóó kan wezen, zonder de minste schade voor het vervaardigde.
Van ganscher harte juich ik dan ook het toe, dat de heer Scheffel kon verklaren: ‘slechts weinig is hier gezegd, dat niet op nauwkeurig geschiedkundig onderzoek berust.’ En alleen zoo heb ik er vrede meê, dat hij ‘naar den wensch van deskundige vrienden’ in de aanmerkingen achter zijn verhaal ‘eenigzins het bewijs leverde, dat de bronnen geraadpleegd zijn, tot geruststelling van hen, die anders meenen mochten hier slechts fabeltjes en louter verdichting in het geschrevene te zullen vinden.’ Immers is mij, zoo dikwijls ik kleinere historisch-romantische opstellen op het papier zettede en lust gevoelde te doen wat de schrijver van Ekkehard deed, in de gedachte gekomen: of niet ieder componist op denzelfden voet aan zijne compositie de redenen, waarom hij zóó en niet anders componeerde zou hebben toe te voegen, en ik weêrhield mij liever, dan te schrijven: ‘hun, die ook zonder deze toelichting vertrouwen, dat de inhoud niet gansch en al verdicht is, hun vraag ik zich met de noten verder niet te willen inlaten, zij zijn bijzaak en zouden overtollig zijn, zoo niet het geheel in een romantisch kleed gehuld het licht zag en het gewone vermoeden zou doen ontstaan, dat hier een lichtzinnig spel met de feiten gespeeld is.’
Ik moet uit de Voorrede, behalve het bovenstaande nog memoreren het daarin gezegde betrekkelijk de aanleiding tot de vervaardiging van zijn verhaal en de wijze waarop hij van haar gebruik maakte.
Er zullen onder hen, die deze regelen lezen sommigen zijn, die de ‘Monumenta Germaniae’ van Pertz wel; anderen, die ze niet in de handen hadden. Voor de laatsten de mededeeling, dat zij eene reeks folianten uitmaken, die even belangrijk van inhoud, als moeijelijk te gebruiken is. Het laatste is minder het gevolg van het groote formaat, dan van de omstandigheid, dat zij in particuliere boekerijen zelden voorkomt en waar zij in openbare eene plaats gevonden heeft, hoofdzakelijk slechts hun ten dienste staan kan, die in de onmiddellijke nabijheid van deze wonen. Voor het eerste levert onder meer een bewijs de geschiedenis van het klooster van St. Gallen, door den monnik Ratpert aangevangen en door Ekkehard den jongere tot op het einde der 10e eeuw voortgezet, eene geschiedenis, waarin men ‘niettegenstaande vele vooroordeelen en groote onbeholpenheid, eene menigte van lieve verhalen vindt, aan de overlevering van oudere tijdgenooten en aan de berichten van ooggetuigen ontleend, een schets van personen en toestanden met ruwe maar duidelijke trekken, veel onbewuste poëzie, een oprechte, vrome levens- en wereldbeschouwing, naïve frischheid, die op het meêgedeelde overal den stempel der waarheid drukt, zelfs dan als personen en
| |
| |
tijden eenigzins lichtvaardig door elkaâr worden gehaspeld en een voor ieder merkbaar anachronisme den verhaler volstrekt geen smart veroorzaakt.’
Toen de heer Scheffel, met andere studiën over het begin der middeleeuwen zich onledig houdende, vertrouwd was geworden met het tijdperk, waartoe de aangeduide kloostergeschiedenis behoort, ‘rezen voor zijn oog gestalten, eerst door een dikken nevel omgeven, later helder en duidelijk, gestalten, die hem weemoedig aanzagen en om hem waarden in het uur van middernacht, terwijl ze hem toeriepen: schets ons.’
En hij greep de pen.
Om gezeten op zijne studeerkamer te midden der rookwalmen, opgestegen uit de kolossale pijp, zooals die bij onze naburen in gebruik is, woord aan woord en zinsnede aan zinsnede te lijmen met eene nauwgezetheid eener betere zaak waar dig? Hoort hem zelven: ‘ik riep op zekeren morgen aan de folianten, die de oorzaak van mijne visioenen waren, een vaarwel toe, ging naar de plaats, waar eens hertogin Hedwig en haar tijdgenooten hadden geleefd; zette mij neêr in de deftige bibliotheek van St. Gallen, voer in een schommelend bootje over de Bodensee, nestelde mij bij den ouden lindeboom op de helling van den hoogen Twiel, waar thans een voortreffelijke Zwaabsche slotvoogd zorg draagt voor de ruïnen van den ouden burg en besteeg ten laatste ook de luchtige Alpentoppen van den Säntis, van waar het woudkerkje trotsch als een adelaarsnest neêrziet op de groene dalen van Appenzell. Daar in de schoone omstreken van het meer van Zwaben, de ziel vol van het leven en werken der voorgeslachten, het hart verkwikt door den warmen zonneschijn en de geurige berglucht, daar heb ik dit verhaal ontworpen en grootendeels te boek gesteld.’
Doet niet hetgeen ik uit de Voorrede medegedeeld heb aangaande de zienswijze van den schrijver betrekkelijk den roman in het algemeen en aangaande het wordingsproces van zijnen roman in het bijzonder, zooveel goeds van ‘Ekkehard’ verwachten, dat mijne ingenomenheid er mede reeds vooraf voor een goed deel geregtvaardigd is? Laat mij, opdat zij het geheel worde, met den roman zelven in kennis brengen.
Hij brengt den lezer op den hoogen Twiel, een slot in de nabijheid der Bodensee, de woning van Hadwig, de dochter van den koning van Beijeren, de weduwe van Burchard, hertog van Zwaben. In de stemming, waarbij men ‘met alles ontevreden is, zoo ontevreden, dat al werd men ook midden in het paradijs geplaatst, men het nog niet naar den zin zou hebben’ en daarvan doende blijken, behalve aan haren kamerheer Spazzo, aan hare verdere omgeving, deelde zij aan Praxedis, hare kamenier, eene Grieksche, haar plan mede om ter verdrijving harer verveling, op reis te gaan.
Den volgenden morgen haar plan volvoerende, rigtte zij zich met haar gevolg naar het klooster van den heiligen Gallus aan de Steinach, waar haar neef Cralo de waardigheid van abt bekleedde. In weerwil van diens bedenkingen, waartegen zij niet inbragt, dan een gebiedend: ‘spaar dien nutteloozen omhaal, neef Cralo, ik wil het klooster bezichtigen’ toegelaten, kwam zij er in kennis met den jeugdigen Ekkehard, die op de kloosterschool Virgilius onderwees en tevens portier was.
Dezen begeerde zij en verkreeg zij ook van den abt ten einde haar in het Latijn te onderwijzen.
Op den Twiel gevestigd, kweet zich Ekkehard van de hem opgedragen taak uitnemend; maar meer dan haren leermeester waardeerde in hem de hertogin. Bij verschillende gelegenheden deed zij zulks hem gevoelen, doch was ook zijn hart niet rustig in hem, als toen hij ademde achter zijne kloostermuren, hij kwam haar niet te gemoet op het pad, dat zij betreden wilde; integendeel werd zij telkens teleurgesteld, als zij het meende, als het zóó scheen.
| |
| |
Het onderwijs werd afgebroken door eenen inval, dien de Hunnen in de streek deden en waarbij zij ook tegen den Twiel oprukten. Bij den strijd, die met hunne nederlaag eindigde, was Ekkehard mede onder de strijders.
Op zijnen togt naar den Twiel had hij zich den bottelier van het klooster Reichenau ten vijand gemaakt. Deze getuige geworden zijnde van een tooneel, waarbij de genegenheid der hertogin voor Ekkehard zich, als meermalen, openbaarde, wist te bewerken, dat hij naar St. Gallen werd teruggeroepen. Een schimpschrift tegen Ekkehard van de hand van zekeren monnik uit het klooster van den heiligen Amandus sur l' Elnon in België, deed hem daarin beter slagen. Nog eer Ekkehard echter naar zijn klooster kon keeren, geraakte hij ten gevolge eener nieuwe ontmoeting met de hertogin, door gezegden bottelier op het slot in de gevangenis.
Hem bevrijdde de Grieksche kamenier; de hertogin, die zich in hem bedrogen had, wilde niets meer voor hem doen. De geredde vlugtte naar de Zwitsersche Alpen. Dáar werd hij de zielzorger van de nakomelingen dier Alemannen, die na den slag bij Zülpich den nek niet voor de Franschen buigen wilden, en dáár schreef hij het lied ter eere van Waltari van Aquitanië, waartoe reeds in vroeger jaren zijn vriend Conrad van Alzey, de schrijver van het Nevelingenlied, hem had opgewekt.
't Kwam in Hedwigs handen op perkament, gewonden om de schacht van een haar toegeschoten pijl. ‘Op het eerste blad stond met lichtroode letters geschreven: Afscheidsgroet aan de hertogin van Zwaben! en daaronder de spreuk van den Apostel Jacobus: welgelukzalig de man, die de verzoeking weêrstaat.’
‘Toen boog de trotsche vrouw het hoofd en weende bitterlijk.’
Ekkehard trok de wijde wereld in. 't Is evenwel niet bekend, of hij die man was, die als kanselier des keizers en opvoeder van 's keizers zoon, door keizerin Adelheid hooggeschat is geworden en wiens naam op aller lippen zweefde, ja! voor wien de hoogste waardigheid der Kerk scheen bestemd te wezen. Mogt men in het bijzijn der hertogin, die niet weêr trouwde, over haren vroegeren leermeester niet spreken, diens gedicht las zij vlijtig en men wil zelfs, dat zij het geheel van buiten kende. Van het lot der overige personen, die in den roman voorkomen, mag ik zwijgen, al wordt althans van dat van sommigen hunner ten slotte nog een en ander vermeld.
Ik wensch, dat men het bovenstaande beschouwe als de draden, door de hand der jeugdige op het raam gespannen, waarop zij eenig kunstwerk zal vervaardigen: zij doen iets, niet veel echter voorgevoelen van het schoone, dat zich eerlang vertoonen zal. Zóó geeft de schets, die ik ontwierp, eenig, maar ook niet meer dan eenig denkbeeld van den rijkdom, die zich vinden laat, als men zich bezig houdt met het verhaal zelf. Over gemis aan verscheidenheid heeft men zich dan het allerminst te beklagen. Houdt men van natuurbeschrijving, van die van het kloosterleven, den krijg, het bijgeloof enz. enz. dier dagen, men zal zich telkens en in ruime mate bevredigd zien - in dezen zin bevredigd, dat zij niet slechts niet ontbreekt, maar ook zóó gegeven wordt, dat men niet den minsten lust gevoelt om over te slaan, zooals dit vooral bij onze jongere lezers en lezeressen van romans en novellen maar al te algemeen is. Tot proeve de voorstelling van de hertogin, het klooster bezigtigende en gekomen in de school, waarin grootendeels de zoenu van deftige leeken onderwezen werden, als ook diegenen die zich later bij de wereldlijke geestelijkheid wilden aansluiten - doch voor een gedeelte met bekorting:
‘Zij traden de klasse der oudsten binnen. De geleerde monnik Ratpert stond op den catheder en onderwees zijn jeugdige discipelen in de kennis der logica van Aristoteles. De scholieren zaten gebogen over hunne perkamenten; ter nauwernood keken ze naar de binnenkomenden op.
| |
| |
De leermeester wilde een prijsje verdienen en riep: Notker Labeo. Hij was de parel van zijn school, de hoop der wetenschap en had een tenger lichaam met een groot hoofd, een geweldige onderlip, die een kritischen geest verried en tevens het kenmerk was van ijzeren volharding op de rotsachtige paden des onderzoeks, oorzaak ook van zijn bijnaam.
Die zal knap worden, fluisterde de abt. Reeds op zijn twaalfde jaar zei hij: “de gansche wereld is een boek en de kloosters zijn de classieke plaatsen er in.”
De opgeroepene liet zijn verstandige oogjes over den Griekschen tekst dwalen en vertaalde met deftigen ernst de diepzinnige woorden van den wijze uit Stagira: “wanneer men” enz.
Toen op deze wijze dit begrip van onderling verband tusschen twee dingen gelukkig was uitgesproken, staken sommigen van de jeugdige logici de hoofden bij elkaâr en begonnen te fluisteren, eerst zacht, toen luider - zelfs Hepidanus, een der leerlingen, die zich in 't geheel niet had laten afleiden door Notkers voortreffelijke vertaling, maar al zijn best deed om een duivel met twee paar vleugels en een krulstaart in de bank te snijden, staakte zijn werk... Op dit oogenblik wendde de leeraar zich tot den volgende: maar hoe krijgt nu de oppervlakte een zelfde gemeenschappelijke richting? Daarop las deze den Griekschen tekst; maar de beweging op de banken werd grooter, er ontstond een gebrom en gegons, als of er in de verte een stormklok geluid werd en van vertalen was geen sprake meer. Plotseling braken Ratperts leerlingen met groot gedruisch los, bestormden de hertogin, rukten haar van de zijde van den abt en van haren kamerheer weg en riepen met luid gejuich: gevangen! gevangen! terwijl ze zich achter de schoolbanken begonnen te verschansen: gevangen! wij hebben de hertogin van Zwaben gevangen! Wat moet haar losgeld zijn?
Hadwig had reeds vrij wat in haar leven ondervonden, maar dat zij ooit de gevangene van schoolknapen zou worden, daaraan had ze nimmer gedacht. Omdat dit iets nieuws voor haar was, trok het haar aan en schikte zij er zich in.
Meester Ratpert kreeg uit zijn lessenaar een groote roê, zwaaide haar dreigend heen en weêr om de orde te herstellen en haalde als een andere Neptunus, te midden van het gewoel de woorden van Virgilius aan:
Heeft zoover uw geslachts stoutmoedige trots u bevangen?
Durft ge, o winden! ten spijt mijner macht reeds de aarde en den hemel
Storen en 't woelen der baren tot zulke gevaarten verheffen!
Quos ego!... (Gij, die ik...)
Een hernieuwd hoerah! was het antwoord...
Wat wilt ge toch, ondeugende jongens? vroeg ze (de hertogin) lachend.
Een der aanvoerders trad vooruit, boog zijn knie en sprak deemoedig: wie ergens als vreemdeling komt, is vogelvrij, en menschen, die vogelvrij zijn, blijven gevangen, tot ze zich vrijgekocht hebben.
Leert ge dat ook uit uw Grieksche boeken?
Neen; vorstin! dat is zoo de gewoonte in Duitschland.
Welnu, ik zal losgeld betalen, sprak Hadwig lachend, pakte den knaap met zijn roode wangen en trok hem naar zich toe om hem een kus te geven; maar hij rukte zich los en sprong in den kring der juichende kameraden terug, luid roepende: Zulke munt kennen we hier niet!
Wat eischt ge dan als losgeld? vroeg de hertogin. Ze begon ongeduldig te worden.
Bisschop Salomo van Constanz was ook eens onze gevangene, hervatte de scholier, en hij heeft ons in 't jaar drie dagen langer vacantie bezorgd benevens een onthaal op brood en vleesch, al hetwelk hij in zijn testament beschreven en opgenomen heeft.
| |
| |
O, nooit tevreden jongens! Op gijn minst dien ik alzoo iets dergelijks te doen als de bisschop. Hebt ge wel eens witvisschen uit de Bodensee gegeten?
Neen! riepen de knapen.
Dan zult ge jaarlijks tot een aandenken aan mij zes witvisschen hebben. De visch is lekker voor jonge kiezen.
Bekrachtigt gij het met brief en zegel?
Als het noodig is, ja!
Lang leve de hertogin van Zwaben! hoezee! zoo klonk het van alle kanten. Hoerah, ze is vrij!’ enz.
Men geloove mij, als ik zeg, dat ik niet gedaan hebbe als wie mij fruit verkoopen dikwijls doen, de fraaiste kersen of abrikozen boven op leggende: ik zou waarlijk, indien ik niet de eerste de beste voorstelling gekozen hadde, in verlegenheid geraakt zijn, welke te kiezen.
Maar welke ik ook gekozen hadde, elke zou bewezen hebben, dat de heer Scheffel van gelukkige fantasie is. Dat hij haar evenwel niet ruimer teugel viert, dan met de wezenlijkheid bestaanbaar is, dat hij aan het romantische het historische niet meer dan oorbaar geacht kan worden ten offer brengt, moge uit het volgende blijken.
Op deze wijze beschreef hij de hertogin: ‘De jonge hertogin had een edel hart en was van meer dan gewone schoonheid. Maar de neus was kort en stomp, de bekoorlijke mond een weinig opgetrokken, de kin stak trotsch vooruit, zoodat het kleine kuiltje, 't welk zoo lief staat aan de vrouwen, bij haar te vergeefs gezocht werd. Een dergelijk gelaat toekent naast een scherpen geest, een koud, hardvochtig gemoed en groote gestrengheid. Door haar uiterlijk boezemde dan ook de hertogin, niettegenstaande het lichte blosje, dat haar wangen sierde, aan menig onderdaan onwillekeurig vrees in.’
Met deze beschrijving is haar optreden den ganschen roman door in overeenstemming, ook daar, waar het door eenen minder historischen schrijver ongetwijfeld anders geteekend ware. De heer Scheffel liet zich leiden door de mededeeling der kloostergeschiedenis in de Monumenta: ‘Hadawiga, Henrici ducis filia, Suevorum post Purchardum vivum dux vidua, cum Duellio habitaret, femina admodum quidem pulchra, nimiae severitatis cum esset suis, longe lateque terris erat terribilis.’
Men meene niet, dat hij op deze wijze alleen bij hoofdpersonen en hoofdzaken te werk ging, hij deed het ook bij zulke bijzonderheden, als meer tot de zaken van ondergeschikt belang te rekenen zijn.
Er is sprake van een spreeuw in Hadwigs vertrek en gezegd wordt van hem, dat hij ook het ‘Onze vader’ kon opzeggen. Verwezen kon daarbij worden naar een fragment van het Latijnsche gedicht ‘Ruodlieb’, waar melding gemaakt wordt van spreeuwen, wien men geleerd had:
‘Nostratim fari “Pater” et “noster” recitare
Usque “qui es in coelis”, lis, lis, lis, triplicatis.’
Hadwig wordt voorgesteld als eenen armband omgedaan hebbende en deze beschreven als bestaande uit twee door elkaâr gevlochten slangen, die elkander kusten. Ook daarbij kon een beroep gedaan worden op de woorden uit ‘Ruodlieb’: ‘ceu serpentes capitalae oscula quae sibi dant.’
En laat mij dit er bijvoegen: zóó is het niet slechts nu en dan, maar in den regel.
Nog even kom ik ten slotte terug op het vroeger gezegde nopens het door elkander werken van personen en jaartallen. Ik gaf te kennen, dat het mijnen bijval niet had. In den ‘Ekkehard’ b.v. komt onder de kloosterlingen van St. Gal- | |
| |
len Notker voor. Men neemt gemeenlijk aan, dat hij, de uitvinder of invoerder der sequentiën in het kerkgezang, ten jare 912 overleden is. Eerst na 917 werd graaf Burchard door het volk tot eersten hertog van Zwaben gekozen. Moeijelijk zal dus Notker de deelgenoot kunnen geweest zijn van gebeurtenissen, die plaats grepen, nadat Hadwig reeds weduwe geworden was. Ik ben van oordeel, dat men zulke vrijheden zich niet moet veroorloven bij de historische romantiek, te minder omdat zij, wel bezien, geheel noodeloos zijn. Dat als men eenig tijdvak kiest voor eenen historischen roman en wie nog niet geboren waren en de dooden rusten; der tijdgenooten zijn niet alleen genoeg, maar het kan ook niet wel anders dan in het nadeel zijn, zoo al niet van het verhaalde, dan toch van hem, tot wien het komt, indien men het verledene en de toekomst beide met het tegenwoordige door elkander hutselt.
Dankbaar voor den wensch, door den heer Scheffel aan het slot van zijn boek geuit: ‘het ga u goed’, mogen met mij velen aan zijn verzoek willen voldoen van namelijk ‘zijner in liefde gedachtig te blijven.’
f.a.e.p.e.e.
|
|