De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Mengelwerk.Modern gemeenteleven.Daniël Akkordeon aan zijn ouders te Amsterdam.Zwolle, 3 Mei 186 -
Geliefde ouders!
Aan de dagteekening dezes ziet gij, dat ik bij neef Jakob terug ben. Hij zegt, dat ik sedert mijn bezoek op Zoetvliet wat al te afgetrokken ben, ‘voor zoo'n geluksvogel’ en om u de waarheid te zeggen, ik geloof hem nu even goed als altoos. Ja, Zwol mag nog zoo'n mooie stad zijn, het is een stad en Zoetvliet is een paradijsje. Ik zie bij neef Jakob te veel straten en huizen, te veel daken en schoorsteenen, te weinig azuur, gelijk dit zich te Zoetvliet aan den wandelaar voordoet zonder de minste terughouding, zonder vreesachtigheid en zonder rook. Het heet u welkom, het lonkt u toe, het wil u omhelzen. Daarom! Hoe goed neef Jakob voor mij is - en ik ben hoogst dankbaar voor zijn gulle gastvrijheid, zoodat ik hoop, dat gij hem daarvan zelf op uw wijze de verzekering zult geven - ik zal toch zoo blij zijn als ik mij in dat lustoord zal neêrgezet hebben. Wout zal ook blij zijn: o, in dat opzigt óók is mijn plaatsje onbetaalbaar. Toen ik er op beroep ging preeken, was hij daar, en hij plaagde mij letterlijk met het dorp, want toen was 't winter; ik had Leiden nog zoo lief, en de hoofdstad maakte nog zulk een rumoer in mij, en het was zoo vinnig koud. Het afgelegene, kale en koude dezer buurt, het heimwee van den stedeling en student lieten zelfs in mijn voorgebed zich gelden, zonder dat het mij ontrustte. Maar nu - o, moedertje! gij moet, gij zult het zien, spaart God ons in het leven, welk een eden, welk een vredesdal dat eerste dorpje van uw eengeboren is. Het ligt aan den grooten weg naar de grenzen. Als men naar Hannover - of wilt gij liever - naar Pruisen wandelt, komt gij het dorpje door. Een kwartier van mijn pastorie ligt het Zoetvlietsche bosch, waaraan men zonder grootspraak den naam van woud zou kunnen geven; 't is uitgestrekt en schoon en trotsch, het sieraad van | |
[pagina 347]
| |
den omtrek, een bron van verzorging voor heel veel arbeiders en een oord van ware ontspanning voor alle menschen. Een oogenblik was ik daar neêrgezeten op een bank, staande op den heuveltop tusschen het dorp en het bosch, van waar men een heerlijk uitzigt geniet. Hoe lief verheft zich voor uw oog de kerktoren boven het geboomte om hem heen en hoe verlustigen zich, in de stoutheid van haar leven, in alle nederigheid mijn kerk en pastorie! Heeft het wel eens op het land uw aandacht getrokken, vader! hoe aanminnig bescheiden zulk een kleine pastorie den trots des torens verdraagt, ja, aanmoedigt, zou men zeggen? Ik wil daar een voorbeeld aan nemen; het schalke pastorietje heeft gelijk: een toren moet een toren zijn; een huis een huis. De menschen, die ik hier ontmoet heb, zijn mij ook best bevallen. De burgemeester is een allerhartelijkst, hoogmoedig mannetje, dat mij al dadelijk in zijn bescherming heeft genomen. Meest al de anderen zeggen, wat hij zegt. Rupert heet hij; behalve van Zoetvliet, is hij ook nog burgemeester van een paar gehuchten, onder andere van Overvliet, daar ik tweemaal 's maands moet gaan preêken. Hier woont een zijner wethouders, met name Konstans. Ik meende, ook dezen een bezoek te moeten gaan brengen, maar toen ik Rupert dit te kennen gaf, haalde hij de kleine wenkbrauwen nog al hoog op en zeide, na dit gebaar van afkeuring: ‘hoewel - als u er op staat, dominee!.. maar hij is niet in 't kerkbestuur!..’ ‘Als u er op staat, - niet in 't kerkbestuur!’ sprak Echo, een der raadsheeren van Zoetvliet; ‘een erge ametist!’ zeide de voorzittende ouderling, mij verbijsterd aanziende. Ik gaf nu mijn meening voor beter, zijnde een tegen drie, maar niet dan met het stille voornemen, van den ametist spoedig het mijne te weten. Amethisten zijn immers hoogst zeldzaam, vader? Schoone, smaragdkleurige edelgesteenten zouden 't zijn en die voor dronkenschap bewaren? Hieraan heeft de jonge predikant behoefte. Een Rupert, majordomus van een gansch distrikt, is vertrouwelijk met hem; een Rupert, oppasser der raadsheeren aller Vlieten, noodigt hem aan zijn disch, laat hem de gemeenten zien en pronkt ter zijner eer zijn schoonste pronken. Zou daar geen dronkenschap op volgen? Zie, hoe die amethist mij bij kan staan in het doorworstelen van den eersten roes. Maar ik ken dien Konstans niet. Hij kan een beterweter, een waanling, een verstokt dilettant zijn, die mij nog heel wat verdriet en moeite en zorgen geven kan. Nu, geen armoê vóór den tijd! Het kerkje is goed ingerigt, ziet er netjes uit en schijnt een troetelkind te zijn. Dit spant mijn verwachting aangaande den godsdienststandaard in deze gemeente, en ik gevoel lust en kracht in mij om hem zoo noodig te verhoogen. Bij al de ontrustende verschijnsels onzer dagen, is 't hoofdzaak, kalm te zijn en zoo standvastig mogelijk het pad te houden, waarop Jezus ons is voorgegaan, hij, wiens schreden ook niet altijd door lammeren werden gevolgd, wiens omgeving ook niet altoos de gewenschte was. God zij dank, dat ik | |
[pagina 348]
| |
iets van zijn groote kracht en moed in mij voel werken! Dat ik op mijn wijze mijn roeping mij bewust ben!.. Eén wil ik zijn met deze gemeentenaren in alles, dat strekken kan tot Gods eer door het Evangelie. Want hierin - dit is mijn innige overtuiging, die slechts tijd behoeft om zich krachtig in werken te uiten, - hierin alleen ligt het geluk der menschen. Ik hunker naar mijn werkkring. Verwacht mij spoedig, lieve moeder! om het noodige met uw hulp voor te bereiden. Moge een en ander zóó lief vlotten, dat gij bij mijn bevestiging en intrede tegenwoordig zijt; het zelfde ga ik dadelijk met neef Jakob afspreken. De oude man heeft mij nu reeds driemaal wezen zeggen, dat ik u groeten moet en waar de ouwels staan. Hij houdt nog maar altoos niet van lak. Gij begrijpt wie alles, dat op de Zoetvlietsche schuit moet, hier behartigt en bezorgt. Heeft Aal nog al moed op de reis? Was zij niet moê? Maar daar komt neef waarlijk weer aansloffen; ik wacht hem nu niet af, daar hij er in mijn verbeelding bar uit begint te zien.. verbeeld u, neef Jakob bar! Tot ziens. Zijt hartelijk gegroet van Uw gelukkigen Daan. | |
Akkordeon, de vader, aan Akkordeon den zoon.Amsterdam, den negentienden van Zomermaand, 186-.
Beminde zoon!
Wij zijn gezond en wel hier aangekomen. Uw moeder was een weinig zeeziek in 't eerst, maar daar wij bovenop konden blijven, ging dat heel gauw over. Zij laat u groeten, gelijk zij u te Zoetvliet en te Zwolle zelf heeft gegroet. Zij heeft grooten spijt, dat zij u niet aangemoedigd heeft om u voor den muziekinstrumentwinkel te laten opleiden door uw vader. Nu voor 't eerst hoor ik haar aldus klagen. Had zij 't gedaan, toen gij zestien jaar oud waart, dan hadt gij mij zeker willen opvolgen, als ik u dien raad gegeven had. Gij hadt zeer zeker den naam uws vaders groot willen maken in de fabriekwereld. Nu heb ik haar gezegd - en 't is het éenige, waarmede ik haar voorshands kan troosten - dat gij eigenlijk muziekinstrumentmaker zijt... Hoe zoo? heeft zij ongeloovig gevraagd, waarop ik naar mijn manier aan het vergelijken ben gegaan van de onderdeelen, leden en leedjes eens instruments met de leden eener kleine gemeente als Zoetvliet. Zij schudde steeds haar twijfelzuchtig hoofd, maar ik heb er mij niet door laten ontmoedigen. Toen ik eindelijk de leden der kleine gemeente had samengevoegd, geheel overeenkomstig mijn vak, waarvan | |
[pagina 349]
| |
zij door zooveel jaren bijwonens ook al tamelijk wat weet, en toen ik bij wijze van simfonie mijn gevoelen uitte: ‘Zoo en zoo zal 't met de gemeente te Zoetvliet gaan!’ toen hoorde zij de muziek, Daniël! en geloofde er iets van. Maar zij is in zóó verre een ware studentenmoeder, dat zij zich in 't leidsch gevaar heeft begeven, zonder er aan te denken, waar het lot u heenvoeren zou en met een warme gerustheid over uw toekomst bezield. Dit laatste vooral is het, wat haar nu gaat ontvallen - gerustheid des gemoeds over u, nu gij predikant zijt geworden. Maar ook dit wordt beter met elken vakansietijd, dien zij u wederziet en bij elke reis, die wij naar uw standplaats hopen te maken. In een vermetel oogenblik, 't was meen ik, toen gij op het gymnasium den eersten prijs behaald hadt, dacht zij: ‘Daniël wordt toch dadelijk in Amsterdam beroepen!..’ en onder dien indruk gaf zij toe aan uw verlangen en haar trots Van een en ander is zij reeds genezen. Zij is zeer in haar nopjes met uw beeldig dorpje; ook weet zij nu dat er een paar honderd candidaten over zijn, zoodat zij spoedig als een gunst des Hemels zal beschouwen, dat gij Zoetvliet hebt. En waarlijk - want ik mag mijn eigen gevoelen over uw lotsbedeeling hier niet achterwege houden - dat de jeugdige predikant niet dadelijk in de hoofdstad zijns lands kan staan, is in mijn oog het geringste bezwaar aan uw betrekking verbonden. Het is mij voorgekomen, dat gij in uw klein Zoetvliet al die elementen zult vertegenwoordigd vinden, die samen het groote leven der Kerk uitmaken. Wat uw mijnheer Konstans aangaat, door uw oudsten ouderling nog maar altoos ametist gedoopt, hij is een bescheiden man en een helderdenkend man, maar een ongeloovig man. Ik kan beter den invloed beseffen, dien hij op u uitoefenen zal, dan 's mans ligtzinnigheid op zijn hoogen leeftijd. Gij zult bemerkt hebben, mijn zoon! dat hij geen atheïst is maar een messiasloochenaar in bedenkelijke mate. Hij lacht nogtans zoo hartelijk; gij, voor u, hebt van hem, van zijn zoon, van zijn dochter nog niets dan hartelijkheid ondervonden; hij is beschaafd en laat u, hoewel gij veel jonger zijt, geheel uitspreken eer hij u antwoordt - en die antwoorden - gij zoudt er zeker verbluft van zitten, zoo gij 't geen zaak vondt, er u herderlijk doorheen te slaan. Ten aanschouwe van uw schapen echter slechts, niet waar? Met u samen, zal hij in deze taktiek niet berusten en gij, naar ik vertrouw, ook niet. Wijsgeerig als hij meer en meer mij bleek te zijn, laat hij u de zegepraal om den wil der omgeving en voor uw gezag, maar onder vier oogen moogt gij vast staan. Ik zou in uw geval vooreerst maar elken woordenstrijd ontwijken, en dat zal u niet moeilijk vallen, daar hij 't niet zoekt. Hij gelooft slechts niet. Voor het gezellige leven vindt gij zeker een aangenaam, degelijk mensch in hem. De familie Rupert is ons heel goed bevallen; het zijn hartelijke | |
[pagina 350]
| |
menschen, die den vreemde al aanstonds in hun hoede nemen; dit is naïef; die zoon is echter niet al te wel. Het zou jammer zijn als een vermoeden, ìn uw eersten brief geuit, bevestigd werd, n.l. dat de familiën Rupert en Konstans met elkander niet op een goeden voet zijn. Misschien kunt gij daar iets ten goede in verrigten, gelijk ik over 't geheel van harte hoop, dat gij den vrede zult kunnen bevorderen in uw gemeente, want zoo klein als zij zijn, zoo hebben zij niet minder haar veeten en partijen. Nu kan het te pas komen, dat gij bij mij met het mikroskoop hebt leeren omgaan. De schoolmeester, die zich zoo zeer op den achtergrond houdt, is een gemoedelijk regtzinnig man; Konstans schijnt hem hoog te schatten als mensch en als leidsman der jeugd, en dit bewijst in mijn oog veel ten gunste van den onderwijzer. In het algemeen kan men de menschen beter leeren kennen in de weerkaatsing van hun beeld dan in hen zelven; let ook op deze natuurwet, als gij wenscht te Weten, hoe er in de gezinnen over u geoordeeld wordt: zie eerder naar het gedrag der kinderen en dienstboden van zulke gezinnen ten uwen opzigte, dan naar de hoofden der gezinnen: die spiegels zijn niet zoo trouw in den regel. Uw moeder verzoekt mij, u te vragen, hoe Aaltje 't maakt? Haar opvolgster hier geeft nog geen reden tot klagen over het al te schoon vegen van nieuwe bezems, zegt uw moeder. Wij zijn wel en groeten u hartelijk. Dag, Daan! De kleine fidel zit naar uw portret te kijken, ik ga hem aan zijn lapooren trekken, maar zal hem toch niet storen; - hoor! hij blaft naar u... Gegroet, Daan, van Uw liefhebbenden vader. | |
Ds. Klewang aan Ds. Akkordeon.Dielendal, Augustus 186-.
Vir amicissime!
o, Gij vleier van Zoetvliet! Gij naamt geen volle vakantie, wijl gij zoo kort er zijt; wijl gij uw eerste gemeente in haar eerste luisteringen naar u, eens terdeeg wilt waarnemen. Slechts enkele dagen hebt gij er afgenomen voor no. 17 in de Kalverstraat. o Daan! belijd mij onmiddellijk, dat gij nog liever wat tuis waart gebleven of met de oude lui een week of drie op reis hadt willen gaan. Beken, dat op den laatsten dier te weinige avonden Zoetvliet u vrij vermetel voorkwam, toen het u toewenkte en riep: ‘Kom!’ Biecht op, hoe ‘de meer’ en de Kalfjeslaan, Zeeburg en Sloterdijk u als aan het been bleven hangen, u, hun ouden bekende en trouwsten bezoeker onder de stede- | |
[pagina 351]
| |
lingen, en hoe Stumpf u het geklots voorspeelde van Scylla en Charybdis. Stem mij dit alles gulhartig toe, zoo berouwt het mij niet in u den regten man te begroeten, een Ulysses op zijn tijd, voor wien 't niet noodig was, hem aan den mast te kluisteren, toen Aríon en zijn meisjen zongen... Alle deze zoetigheden hebt gij dit jaar laten varen met den vasten wil van iemand, die het hem toevertrouwde werk onvertraagd wenscht ten uitvoer te brengen. Geen grondlegger van een ‘dom’ kan met meerder apostelvuur en kracht beginnen. Maar gij hebt gelijk. Indien gij nu reeds indommelen moest, wat zou er dan van de gemeente worden? En wat mij persoonlijk betreft, ik heb meer reden om u dankbaar te zijn, dan menigeen vermoedt, niet waar? Het kan mij niet anders dan de hoogste voldoening schenken, dat gij voortgaat op het door mij gekozen pad; dat gij mijn dienstwerk te Zoetvliet met zooveel ijver poogt voort te zetten. Dan menigeen vermoedt, zeide ik daar - maar Konstans ziet het even gaarne. Groet hem hartelijk van mij. Welk een man, Daan! die ongeloovige, met al de rustigheid des geloofs! Die eenvoudige landbewoner met al de deugden der menschen zonder den steun des geloofs. Wat al hartelijkheid, wat al treffende blijken van ware menschelijkheid heb ik van hem gezien en ondervonden, o, Dat hart is groot, voor al wie 't kan waardeeren; dat hart klopt warm en nogtans werkt daar het geloof niet in met zijn kracht en gloed. De kennisneming van dien man in het innerlijke leven zijner blanke en kalme ziel heeft mij altoos - ik heken 't u gaarne - een weinig ontrust, ondanks de blijde zijde er van. Hij vraagt u niet naar uw geloofsgronden, evenmin als zelf van zijn ongeloofsgronden rekenschap te geven; zijn aanblik verkwikt u; zijn gesprekken zijn voedzaam; zijn leven is een toonbeeld van deugd en werkzaamheid; zijn geest is enkel adel van den bodem tot de oppervlakte - en nogtans kon ik nooit een ligte huivering onderdrukken als ik het waagde, mij met hem te begeven in de diepten des levens, waarin hij aan het geloof zelfs niet een letter, veel minder een woord, veel minder regt van werken geeft. Meermalen ondernam ik met hem zulke togten, want zij lokten mij aan, wijl zij gevaarlijk zijn; maar de meeste keeren moest ik door hem op het regte spoor worden gebragt, gelijk de eigenaar eener kolenmijn door de spookachtige lagen zijner domeinen vaak naar boven naar het zonlicht moet teruggevoerd worden door de arbeiders. Ik wil er u hier een verhalen. Den tweeden winter, dien ik te Zoetvliet was, werd ik op zekeren zondagavond te Overvliet teruggehouden door het weêr en den weg, die toen nog ongebaand als in de grafelijke tijden door de kleilanden liep. Het sneeuwde aanhoudend en hoewel ik al een paar keeren over de onderdeur had geloerd naar buiten, (daar ik toch liever naar Zoetvliet gegaan was omdat de oude Kee er niets van kon weten) 't was niet om te doen. De lucht zag zwart en hijgde al op en neder van | |
[pagina 352]
| |
al haar blanken last. Konstans, schoon niet dringende, zeide doodeenvoudig, dat Kee meer verstand van het weer en de gelegenheid had dan ik en verzocht zijn dochter, mij een paar pantoffels te geven. Ik trok mijn laarzen uit, stak een sigaar op en schoof wat nader bij den grooten, ruimen haard, dien wij voor ons drieën hadden, terwijl zijn dochter aan de tafel zat en koffi schonk. Ik zag aan de neusvleugels van Konstans, daar ze zich humoristisch bewogen, terwijl hij 't vuur oprakelde, dat reeds lichterlaai lag te vlammen onder de kleine klep, dus eigenlijk geen behoefte aan de pook had, dat hij zichzelf zat toe te juichen om zijn verovering. Op eenmaal echter wendde hij zich met een ernstig en belangstellend gelaat tot zijn dochter en zeide: ‘Hoe was 't vandaag met de oude Bet, Lina?’ ‘Daar straks nog heel goed, vader!’ antwoordde zij, er een oogenblik later bijvoegende terwijl zij mij beschroomd aanzag: ‘maar vraag 't eens aan dominee, die is er langer geweest dan ik.’ ‘o, Zijt ge dáár zoo laat van daan gekomen, dominee?’ zeide hij, mij ernstig aanziende en langduriger dan noodig was om die vraag te doen. Gij hebt welligt ook opgemerkt, Daan! dat hij dit altoos doet in zaken, die hem zeer ter harte gaan. ‘Ja, was mijn antwoord, de oude ziel was zoo blij toen ik kwam, dat ik langer bleef, dan ik voornemens en (zooals nu blijkt, ondeugende Konstans!) voorzigtig was. Hij lachte even en herram toen: ‘In al mijn levensdagen en die zijn straks 365 zeventig maal, heb ik zooveel lijden en zooveel lijdenskracht niet in een mensch, niet in een vrouw vereenigd gezien. Haar leven was sinds haar bloei één en al verdriet en lijden,’ voegde hij er op zijn hartelijksten toon met nadruk bij. ‘Het schijnt mij toe, hernam ik, dat haar zielskracht, namelijk haar geloof, de kracht van haar onspoed heeft gebroken. ‘Dunkt u dat, dominee?’ vraagde hij en het klonk mij toe als bedoelde hij: ‘dunkt den leeraar dat?’ ‘Ik heb minder kennis dan wel ondervinding en deze is voor mij daarom de hoogste fakulteit - en die zegt mij, dat het niet zoo is, als u meent.’ Driftig hervatte ik: (och, Daan! wij zijn veel te gauw driftig. Wat zijn wij op ons vijfentwintigste jaar? Jongens. Wij worden te pril gepromoveerd. Wij weten wel maar kunnen niet. 't Is een spektakel, vlegels van 24-28 jaar voorgangers der gemeente te zien - herder en leeraar van zoo menig verstandig grijsaard!) ‘Het schijnt mij slechts zoo toe, Konstans! ik beslis niets.’ ‘Zeker, zeker, Klewang! sprak hij hartelijk, mij op mijn gemak brengende, terwijl ik mij verlegen met mijn houding gevoelde, ik begrijp, van welk standpunt gij hoofdzakelijk zulk een lijderes beschouwt, maar als gij het verlaat ('t is welligt van uw vrijzinnigheid wat veel gevergd), maar als gij een ander gezichtspunt kiest, zult gij zeker meer invloed op haar hebben; zij huichelt toch niet als zij u niet bedroeven wil met te betuigen, dat haar smart dieper gaat dan in het hart des menschen het diepste geloof?’ Een rilling overviel mij, dat kan ik u | |
[pagina 353]
| |
zeggen. ‘Mijn meening voor beter gevende, ging hij voort, moet hier gearbeid worden met de gegevens. Niet met een onbekende magt, als voor haar het geloof is. Hier dan is gegeven: een lichamelijk lijden, door de fakulteit als onherstelbaar opgegeven; een zielesmart, die ontstaan is uit de grievendste en wreedste teleurstelling, die een vrouw kan berokkend worden; een beminnelijk wezen, dat enkel lief heeft, dat door alle marteling heen het menschdom bemint... en wier gevoel van afhankelijkheid haar steeds meer pijnigt. Ik ken de zieke vrouw sinds den eersten dag haars lijdens en de gezonde Bet al jaren te voren. Toen zij vernemen moest dat er geen herstel op was maar dat haar kwaal alleen kon worden verzacht, was zij een oogenblik als wanhopig. Bedenkelijk stil sloop zij door haar dagwerk heen, en wij ontrustten ons, die belang in haar stelden, allen over haar en lieten haar onvermoeid bewaken. Ik was destijds heel wat sterker dan nu en bekleedde soms zelf den verraderlijken post. Wij waren voor zelfmoord beducht, toen haar bruidegom haar ook nog verliet. Het was een vreeselijke tijd. Op eenmaal bezocht zij ook de kerk niet meer, schoon zij dit nu reeds vijf jaar lang elken Zondag was gewoon geweest, als huishoudster van den ouden dominee. Op een goeden dag stortte zij in mijn tegenwoordigheid haar hart voor den dominee uit, wijl hij haar om haar kerkverzuim eene kleine berisping gaf: waartoe leef ik nog? riep zij op een smartelijken toon uit, aan het slot harer grievende ontboezemingen - die ik u later beter zal kunnen mededeelen. Diep verslagen zaten wij er bij neder en zagen haar zwijgend aan. Eerlang onvermogend om haar brood te verdienen en nogtans gezond van hart, zag zij niet in, waarmede zij de schande der armlastigheid verdiend had. Dominee en ik konden getuigen, dat zij eerlijk en vlijtig was... Ik verlang te sterven, kreet zij tot onze ontzetting uit, terwijl zij op haar knieën voor dominee lag en luide begon te schreien. Toen, Klewang! was ik er getuige van, hoe de troostgronden der Kerk schipbreuk leden op dat gefolterd hart. Toch had die troost veel in zijn voordeel: hij werd haar toegesproken door een man, dien zij hoog vereerde; zij wist, dat al wat hij sprak, hem uit het hart kwam, - dat hij haar met zijn bloed had willen terugbrengen van haar opstand tegen God - en nogtans werkte hij niets bij haar uit. Zij geloofde wel, wat hij zeide, maar haar afhankelijk lot werd er niet voor haar gevoel door opgeheven: dit gevoel ging haar vertrouwen op de beloften der Kerk ver te boven; het maakte haar den kruisgang onmogelijk. De oude predikant zag haar ongeloof door haar hoofdknikken heen al te wel en berispte haar daarover, zeggende: Gij gelooft alles, wat ik zeg, Bet! maar gij vindt uw lot onverdiend, dus God onregtvaardig en gelooft derhalve niet. Nu begon de goede man haar al de bijbelsche voorbeelden van geduld en godvruchtige lijdzaamheid voor oogen te houden, maar zij kende die alle. Zij hadden waarschijnlijk een luie natuur, zuchtte zij opstaande, en dominee | |
[pagina 354]
| |
keek haar aan alsof hij vragen woû: ‘Betje, hoe heb ik 't nu met u?’ Ik hield haar uitdrukking voor een blijk van haar volkomen gezond hart en van haar ongeduld - en ook dominee hechtte er niet langer eenige beteekenis aan, toen zij schreiend aan haar dagwerk ging. In den regel immers weet de Nederlandsche bevolking wat er voorviel tusschen Genesis en de Openbaring; het is een geheugenbelasting, en gelijk aan alle belasting blijft het hart er vreemd aan. Dominee is heengegaan en heeft Betje ongeloovig moeten achterlaten - toch was zij op dat tijdstip worstelende tusschen haar gevoel van verzet en zijn gezag, tusschen haar kracht en zijn gebed tot onderwerping. Maar dominee had in al zijn aanminnig streven om haar te doen berusten, niet gerekend met haar geboorte en opvoeding, met haar ijzeren natuur. Haar kracht had hem een factor kunnen zijn in zijn edel pogen, en zij was hem telkens in den weg. En na hem won zij het van al wat hij had gedaan. Toen ben ik in de allereerste plaats gaan rekenen met haar fiziek. Terwijl de geneesheer haar lijden zooveel mogelijk verzachtte, heb ik gezorgd, dat zij zittend werk kreeg - meer dan zij afkon; ik sprak met haar en den dokter over de oorzaak harer kwaal, en terwijl zij de oorzaken duidelijker leerde kennen, kreeg zij meer bewustzijn van den loop des ongevals en leerde van lieverlede in den natuurlijken samenloop der dingen berusten. Niet op eenmaal, Klewang! maar van lieverlede, zeg ik, leerde Bet langs dezen weg inzien, dat het niet anders had kunnen zijn. Eerst na jaren leerens en lijdens heeft zij, ter eere Gods, ja ik mag het luide zeggen: geheel ter eere Gods, in het warmste dankgevoel voor het genot van ‘te leven’, gearbeid naar haar vermogen en haar zielskracht terug voelen keeren. Iemand als zij moet zich onafhankelijk gevoelen naar de maat harer krachten; ik houd het voor een bedriegelijke berusting, dominee! als men 't hoofd buigt bij betrachtingen van dood en graf terwijl er nog kracht ten leven in het hart klopt. In de verwijzing naar een godzalig sterfbed ligt voor den lijder niet altijd de onmisbare overeenstemming tusschen stof en geest, wier eindtoon godsdienst is; in tegendeel, meest altijd zal hij onder die verwijzing nog worstelen met zichzelf en er niets verder mee komen. De mensch wil, wat hij ook moge beweren, leven, niet sterven. Daarom moet alle troostgrond van het eerste uitgaan, nimmer van het laatste. Maar daarom ook, Klewang! is er bij de oude Bet van het geloof in den gewonen zin geen spraak, terwijl nogtans haar geestkracht den prikkel harer martelingen heeft afgestompt. Naar mijn inzien namelijk, is bij haar de heilige harmonie tusschen stof en geest tot stand gekomen. Ziedaar kortelijk saamgevat, Daan! wat Konstans mij op dien donkeren avond verhaalde. Gij kent de oude Bet nu ook, wat zegt ge er van? Ik heb wel wat tegengesproken hier en daar - dat kunnen | |
[pagina 355]
| |
wij niet laten bij zulke gelegenheden - maar ik vraag u, de schim van Calvijn aanroepende, wat tegenwerping legt hier gewigt in de schaal? Hoe beschouwt gij Konstans in deze? Waarlijk, niet als den kreupele uit de poorten van Jericho, die zijn steunsels daarheen wierp in het ruime toen hij den zoom van Jezus' kleed had aangeraakt, en wandelde, want dit doet slechts de geloovige. Niet ook als Lucifer, vrijelijk toen hij Gabriël op den hemelstorm voorbereidde: ‘Ik wil op een karos van wolken hoog en snel
Gevoerd door licht en lucht, met bliksemstraal en donder,
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegen mij verzet - al waar 't den veldheer zelf!’
Vooral niet als den man, wien het aardsche ver beneden hem niet meer aangaat, gelijk zooveel wijsgeeren dolen in zelfgenoegzaamheid - dan zou hij niet zoo blijmoedig van gelaat, niet zoo helder van blik zijn, waardoor de arme ophoudt met klagen. Toch heeft hij den reisstaf, ons menschen onmisbaar, weggeworpen; toch heeft hij tegen God gestreden; o, als ik Phidias ware, gij zoudt hem zien staan, gelijk ik hem mij denk - maar gij hebt gelijk: hij leeft nog; wij zijn al te schielijk met standbeelden; in onze schreeuwende vereering met den steenen dood gaan wij het leven straks zonder groeten voorbij. Dat Lina zijn dochter niet is, dat daar althans met grond aan getwijfeld wordt, zult gij reeds weten. Maar wat dunkt u van Jochem? Vindt gij niet dat hij zonderling stil is? In een uwer volgenden, waarin gij over Konstans en zijn gezin schrijft, hoop ik uw gevoelen over hem te hooren. Doe mij echter het genoegen met dit strikt onder ons te houden, welligt is er dan een ongeluk te voorkomen, wat twijfelachtig wordt indien de familie Rupert hierin betrokken werd; in haar goedheid zou zij alles bederven.Ga naar voetnoot(*) Mijn vrouw laat u hartelijk groeten en zendt u hierbij het patientiezaad voor uw tuin in den a.s. winter. t.t. Wout. | |
Zwaantje Rupert aan haar nichtje Mietje in Amsterdam.Zoetvliet, 6 September 186-.
Lieve Mimi!
Ja; Maaike heeft het mij verteld, dat gij zoo'n heerlijk zeereisje sa- | |
[pagina 356]
| |
men gehad hebt en dat gij zoo vrolijk tuisgekomen zijt; nu, zij ook, hoor! Maar Maaike is altijd zoo'n vrolijke mosch. Daar is niets op de wereld of zij maakt er een grap van; zij is geheel één van zin met Iman; ik heb al gezegd: jammer, dat het broêr en zuster is. Nu - op een dorpje als Zoetvliet, Mietje! als je de pret niet onder elkaâr maakt, dan heeft het wel wat van een Egyptische piramide van binnen gezien - hoewel ik zeggen moet, dat ds. Akkordeon (wat een naam voor een plattelandsdominee, zijn 't Grieken of Turken van afkomst?) weer heel wat verandering heeft aangebragt. Nu, gij hebt er zelf staaltjes van bijgewoond. Hij kan zoo hartelijk lachen, hé? Maar Mie, wat een knappe jongen, niet waar? Maaike heeft al, verbeel-je toch eens, tegen hem durven zeggen, dat hij mettertijd nog afgescheiden..... Maar 't is een vreemde meid; zij zegt, dat zij 't aan zijn half hemd zien kan. Maar wil ik je eens vertellen, wat ik meer en meer begin te zien? Zoodat ik eigenlijk van haar vrolijkheid en luidruchtigheid in den verleden tijd moest spreken, je weet wel: ‘ik was, gij waart, zij was’? Wat ik merk? Dat zij in zijn tegenwoordigheid al stiller wordt - en als zij hem het beste kopje tee kan geven, dan krijgt vader 't niet. Ik heb met ds. een paar keeren arm in arm gewandeld, naar Overvliet, naar het bosch - maar 't is een lust: zoo'n ferme man; presies met een half hoofd kijkt hij over me heen, zoodat hij maar weinig behoeft te buigen, om met me te praten - want een beetje buigen moeten ze toch, is 't niet, Mimi? En dan zoo'n losse, aardige houding, zoo'n fatsoenlijk, prettig open gezigt! Maar weet-je wat ik niet graag heb, 't blijft onder ons, hoor! Misschien heb-je 't ook al van hem opgemerkt, schoon ik niet beweer, dat hij 't altoos doet: hij heeft een paar groote zwarte oogen - ik zou er zoo graag eens diep inkijken, maar dan is 't, als hij er mij mee aankijkt, alsof hij zeggen wil: 't spijt me, dat ge niet wijzer zijt; zoo iets; als ik dichteres ware, dan zou ik dat eens mooi uitdrukken - maar ik geloof dat het meewarigheid beteekent. Kijk, dat kan ik niet best verdragen. Maar zooals ik daar straks zeide: 't is niet altijd zoo, en dan zijn ze om te stelen. Hij gaat in den laatsten tijd niet meer zoo druk naar Konstans als vroeger; hij komt er, zegt vader, niet meer, dan noodig is. Wat zou dat beduiden? Maar och, die Konstans, 't mag een beste man wezen, maar hij is de schrik aller dominees en ik kon van ds. Klewang, die van enkel vuur gemaakt is, niet begrijpen, dat hij zoo dweept met zoo'n godloochenaar. En dan mejuffer Lientje? wel, hemel, wat zou zij, die als 't ware van de straat opgeraapt is, zich wel in 't hoofd gaan halen, als Akkordeon er zoo dikwijls bleef komen! Zij schijnt zijn meewarige blikken niet te bemerken zooals ik - laat ze maar met Jochem tevreden zijn, dat 's waarlijk al mooi genoeg voor haar.... | |
[pagina 357]
| |
Gij komt nog al eens bij de oude lui Akkordeon, zult gij niet vergeten, die goede zielen van Zwaantje Rupert te groeten en wilt ge hen nog eens aanzetten, vóór den winter nog een kort bezoek aan Zoetvliet te brengen? Als de snibbige Aal niet goed voor hen zorgt, dan weten zij, waar zij komen kunnen. Dat zijn nu zulke lieve menschen, die iemand dadelijk voor zich innemen: waarlijk, hun zoon heeft 't van niemand vreemd. O Mimi, (ik zeg dit zacht, opdat niemand het hoore) wanneer zal ik mogen zeggen: lieve Daan!.... Laat ons hopen op die tijden; aan alles, ook aan mijn onverhoord gebed, komt een einde tot ons welzijn. Lieve, zult gij nu de opgedragen groetenis niet vergeten? Ik verwacht een grooten brief van u, o, die zal mij zoo welkom zijn, ook al staat er niets van de Amsterdamsche kermis in: ik gevoel, dat ik zulke dingen als kermis en dergelijke hoe langer zoo meer zal kunnen ontberen. Schrijf mij spoedig en laat mij eens uw gedachten over een en ander vernemen van 't geen ik u hier schreef. Dag, Mimi! Wees hartelijk gegroet van Uw hartvriendin, Zwaantje Rupert.
P.S. Maaike heeft volstrekt niet aan de hoek-étagère gedacht; o, dat hoofdje is ook al op hol. O, als ik dat bedenk, dan laat ik alles varen, want dat vrolijke kind wil ik niet bedroefd zien; och, och! wat zal er nog moeten gebeuren. Nu, wij hopen er het beste van. Ga maar eens bij Frijlinck, den meubelmaker in St. Luciën aan; het zal wel klaar zijn; groet F. van mij, och, ook al een beklagelijk weduwnaar, Mimi! - of zeg hem maar, dat hij 't zelf zende met de Zwolsche boot: hij kent ons adres; spoed er op! - Zw. | |
Ds. Akkordeon aan ds. Klewang.Zoetvliet, Sinterklaas 186 -.
Woedende Wout! (Maar gelief eerst kleinen Kees van zijn oom Akkordeon te groeten en hem te zeggen, dat zijn vlieger klaar staat en hij hier wordt verwacht). Zeker, ik bemerk uit uw zwijgen, dat ik u hier uw waarachtig epitheton geef. Gij zijt de God, die toornt door ontkenning. Ik bestond niet meer voor u van September tot December en wie weet voor hoe lang nog! maar zie, daar komt een brief van den zwaar bezochten sterveling uit Zoetvliet om het hardnekkig pijnigen met de zwijgroede te bezweren - te doen opheffen. En ik had het niet verdiend. Ik bid u dan ook, in 't vervolg op die manier | |
[pagina 358]
| |
koppige diakens te straffen. Geloof echter niet, dat ik met dezen brief wil pronken als met een groot en zwaar offer mijnerzijds; ik beschouw hem veeleer als een pligtmatig aankloppen bij iemand, van wien ik in het onzekere ben of niet welligt zijn vriendschap hals over kop is komen te stikken in vermeende troebelen - dan wel of hij die een poos wil wegsluiten voor den kwâjongen, gelijk eenmaal eens een verstandig vader met het gouden zakuurwerk zijns zoons deed, schoon hij zelf het aan dien zoon geschonken had; gij weet nog wel: ‘een aardig knaapje, nog niet oud, kreeg van zijn vader, op den dag van zijn verjaren, een zakuurwerk, heel fraai in goud - met bijgevoegd bevel,’ enz. 't Kan een regtvaardige straf voor mij zijn en ik waag 't vooreerst niet, den herder en leeraar van Dielendal te beoordeelen, maar gissen mag ik toch. En zoo heb ik dan al gedacht: Moest een vriend geplaatst worden te Dielendal om zijn vriend en opvolger te Zoetvliet in alles achterlijk te vinden? Zou ds. Klewang, wien de Zoetvlietsche zonen en dochteren bij zijn vertrek zouden nageweend hebben indien zij geen andere middelen gekend hadden om hun kinderlijk leedwezen aan den dag te leggen, vergeten zijn hoe hem dit destijds trof? Vergeten zijn, dat hij te Zoetvliet sprak en handelde in den geest der jeugd? Vergeten zijn, herhaal ik, dat die eenvoudige harten hem innig lief en dierbaar waren? Neen. Dat vergeet mijn Wouter Klewang, een gloeiend, menschenminnend Apostel niet. Hij gedenkt het met een dankbaar hart en mag zich zonder hoogmoed een deel van dien liefdeoogst toeeigenen als zijner handen werk. Daarom kunt gij geen Bogerman, geen Calvijn der vrijzinnigheid geworden zijn, hoewel ik belijden moet, mij op die vrees betrapt te hebben. Want zooals gij u nu, in uw sombere wolk van teruggetrokkenheid, aan mijn geest voordoet, zijt gij het geheimzinnig evenbeeld derzulken, die eens anders gevoelen daarom wenschen dewijl zij 't niet beseffen kunnen. Maar zoo groot immers is de afstand niet van Zoetvliet naar Dielendal, dat gij mijn gevoelens zoudt ontwassen zijn! Ik doe, ik leer niet anders dan wat gij hier hebt geleerd, en ik doe het, omdat ik gevoel dat het goed was..... Kom of schrijf! - Opdat ik niet langer gisse op ons beider kosten. 't Is mij thans nog een behoefte, voort te gaan op het door u gebaande pad. In al den strijd, die er om ons heen gestreden wordt, erlangt het Evangelie van Christus steeds hooger waarde voor mij en blijkt het mij steeds meer, de éenige talisman te zijn voor het leven, hoe raadselachtiger dit mij toeschijnt. In dien geest predikende, zaai ik geen enkele korrel vreemd aan het door u gezaaide: ik bid u, ontkent gij het? Beschouwt gij uw peculium niet meer als deugdelijk en proefhoudend? Ik heb u na uw brief eens gezegd, Konstans een weinig te willen vermijden; dit heeft u getroffen. O, 't is niet uit vrees, Wout! dat ik drukke wrijving van denkbeel- | |
[pagina 359]
| |
den met hem zoek te ontwijken; veel minder is 't gebrek aan vertrouwen op hem. 't Spijt mij, dat ik u nog aanwijzing doen moet van de ware oorzaak. Mijn jeugd, onze weinige ervaring, ons gebrek aan levensjaren - ziedaar hoe ik het met u eens ben - doet mij terugdeinzen. Ten volle bewust van de kracht mijner beginselen, besef ik even diep de boosheid van mijzelven, hier hun orgaan. Door gemis van ondervinding, door gebrek aan vrijheid zou ik te kort schieten bij den welgewapenden edelman des ongeloofs, en aan het Evangelie, door mij vertegenwoordigd in den kamp, zou de zwakheid worden toegeschreven, die de mijne is. Deze dwaling wil ik noch in het leven roepen - noch bevestigen, want om de broosheid zijner Apostelen mag niet op de kracht des Evangelies worden afgedongen; die dwaling, hier en daar reeds zoo welig ontwikkeld, zou den ondergang der Evangeliën bewerken, indien het lot der Evangeliën afhing van den sterken wil ter verwoesting, die uit zulk een dwaling spreekt. Gelukkig heeft hij hier te doen met den steen des Wijzen, door God als met den vinger aangewezen. Apostel voor en na ziet gij bezwijken - en (daar de wereld in alles den geest met den vorm verwart) het Evangelie wordt broos als zijn Apostelen bevonden. Die voorbeelden zonder tal wil ik niet vermeerderen; niet met één korrel wil ik het voedsel dezer dwaling versterken. Want het Evangelie is en blijft opgewassen tegen alle wijsheid daarbuiten en tegen alle hulp van onhandige vrienden. Dan zullen wij zijn goddelijke kracht aanschouwen, als er andermaal een Luther verschijnt, als eenmaal vóór hem een Paulus, gelijk na hem een Schleiermacher. Ik verzoek u daarom, een stap terug te treden, zonder Borger; kunt gij dat niet, sla dan een terugblik op den Kristentijd en overtuig u hoe waar het is, dat het orgaan het Evangelie te zwak is en dit, zoo mogelijk, in gevaar brengt. Zie, hoe het Evangelie met stoute kracht zijn wortels in den grond verbreidt, dien doordringt met al den tooverachtigen drang der natuur - en hoe Kerk en Apostelen hoe langer zoo meer in de zelfde mate afnemen in handhavingsvermogen. En hoe verder de menschheid voorwaarts schrijdt op het gebied der wetenschap, hoe heerlijker het Evangelie groeit en bloeit en uitdijdt, alle menschen bezielende met jeugd en vreugd, altijd frisch en altijd nieuw, gelijk des aardrijks eersten zonnedag. Zijn weelderige, rijke ranken komen zich allerwege door de bouwvallige muren der tempels vertoonen, die kraakt van jaren en verval en zucht van een last ver boven zijn vermogen; wie is er, die niet ziet, dat het Evangelie niet had opgesloten moeten worden; of altans, den voogden toeroept met al den ernst en de kracht van den onvergetelijken wijngaardenier: ‘doet nieuwen wijn in nieuwe lederen zakken!’ Waar is de Jesaia, die op den berg staande, naar het aanbreken des morgenroods, gansche nachtwaken door, onvermoeid blijft turen? Waar is de trouwe wachter dezer eeuw? Wie zal het volk bij het doorstralen des morgenkriekens wekken?.... | |
[pagina 360]
| |
Helaas! Zij, die de teekenen der tijden opmerken, zij zeggen in hun wijsheid: ‘Zij zijn de vrucht der wetenschap, voor haar dan kroon en troon!’ Zonder te bedenken, dat zij de moeder met miskenning voorbijgaan om het kind te bewierooken, onderschuiven zij de wetenschap aan het Evangelie. Maria had Jezus lief boven mate, maar toch komt 't mij voor, dat hier te veel wordt gevergd van de teedere liefde der moeder voor haar kind. Nog anderen vinden het oude gebouw, die eeuwenheugende ruïne met haar eeuwenheugend mos en haar uilenspleten te schoon om er aan te raken tot verbetering. Weer anderen spotten met de ineengezakte muren of hebben er een afkeer van, terwijl zij onnadenkend er het Evangelie mede vereenzelvigen. Dit laatste werkt noodlottig op de leeraren; de een voor, de ander na verlaat de Kerk, wier verzwakking te zekerder is, naarmate deze twijfelzuchtigen de minsten van de broeders niet zijn en, op een meer wetenschappelijk standpunt gekomen, de laatsten van de broeders niet zijn om aan het kind de hulde te brengen, die der moeder alleen behoort, d.w.z. den tijdgeest te vleien. Het Evangelie heeft zooveel magten - als uit het Niet - te voorschijn getooverd, zooveel en zoo sterke, dat deze de moeder overweldigen zouden (zouden, zeg ik) indien dit van die magten afhing. Ik twijfel er niet meer aan: om het Evangelie uit te breiden, moet de Kerk weg. Ziedaar, Wout! het hooge woord. Het zij de leus der moderne theologie in de heiligste beteekenis. De Kerk moet weg gelijk zij nu bestaat, omdat er door de slechtheid der Tempelieren het denkbeeld van Casino onafscheidelijk aan verbonden werd. Het Evangelie stond tot heden in te nauwe betrekking met de Kerk, om dit gevaarlijk qui pro quo te kunnen ontgaan; de ruïne, de omkoopbare priesterbent, het heengaan der keurbenden zijn bedenkelijke gegevens..... Daarbij komt de noodlottige neiging om te verwerpen, om af te keuren, om te ontkennen, dikwijls uit louter verwaandheid, somtijds (en dan is het te dragen) uit vlegelachtigheid. Wat scheelde er b.v. aan de versjes van Van Alphen, Heije, Gouverneur, toen wij nog kinders waren? ‘Jantje en het konijn’ - was 't niet een levensmelodrama? ‘Onze oude goede Saartje’ - was zij niet zoo bekoorlijk als een sprookje? ‘Na het onweder,’ was het niet een vrije dag in 't gebergte? - Ik noem het ondankbaar en niet te verdedigen, in laffen spot den invloed te pogen uit te wisschen, dien deze versjes van der jeugd op ons hadden; de indrukken te negeeren, waarvan het weldadige ongemerkt aan ons hart een goede rigting gaf. Waartoe bezitten wij de gave der herinnering, zoo niet voor de weldaden aan ons weerspannig of lijdelijk gemoed bewezen in onze speel- en tuimeldagen? Het heden bezeert ons; de toekomst bezwaart ons - zoo laat dan het verleden met zijn kostelijke poëzie ‘der onbewolkte dagen’ ons hart verkwikken; onze stand maakt ons zoo vroeg oud. | |
[pagina 361]
| |
Keer dan weder, liefelijke herinnering om ons te verjongen; voer ons terug in de dagen dier poëzie en naar de mannen heen, die op liefelijke wijze ons gemoed hebben voorbereid om in de dagen der beproeving het Evangelie te waardeeren, - die langs de bekoorlijke paden der lente ons daarheen hebben geleid, waar gearbeid moet worden en geoogst. En nu wij aan die leer bovenvermeld ontwassen zijn, nu veroorloven wij ons een glimlach van minachting, veel sterker dan ons betaamt - en gaat het duizenden niet alzoo met het Evangelie?.... Toch is er gezegd en het blijft waardoor alle tijden: ‘zoo gij niet wordt gelijk de kinderen, gij zult de heerlijkheid des Vaders niet aanschouwen!’ Welaan, Wout! zie dan in mij, gelijk nog kort te voren, uw helper om door muren en binten een schoone baan te breken naar de bron des Evangelies om van daar zijn oorspronkelijken weg te verkennen, al ware die verborgen als van den Nijl; verstalen we ons door een langdurige reis, opdat wij geen huis behoeven: Jezus had ook geen huis. Als wij bedenken, hoe los en vrij hij het Evangeliezaad daarhenen strooide, dan staan wij er met reden versteld van, hoe we ooit aan Kerken zijn gekomen. Antwoord aan en groeten van Uw toegenegen Daan. (Wordt vervolgd.) |
|