| |
| |
| |
Letterkunde.
Kritische studiën over de hedendaagsche letterkunde.
April-litteratuur.
Aan mijn Vaderland 1 April 1572-1 April 1872, door H.J. Schimmel. Amsterdam, H.J. van Kesteren en Co. 1872.
Ons Vaderland. Ontboezeming, 1572-1872 door G. van der Schraft. Rotterdam, J.H. Dunk.
De tachtigjarige oorlog door N.W. Posthuma, Leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Amsterdam. Amsterdam, C.F. Stemler. 1872.
Vrijheidszin en Dwingelandij. De strijd der vaderen tegen Spanje, het nageslacht verteld door Annie Foore. Leeuwarden, A. Akkeringa.
Arnhem in- en omstreeks 1572. Eene bijdrage voor Nederland tot de geschiedenis der Spaansche overheersching, aan officieële bronnen ontleend door Mr. J.W. Staats Evers, te Arnhem, bij P. Gouda Quint, firma Is. An. Nijhoff & Zoon. 1872.
Zou er in langen tijd wel eene nationale zaak zijn geweest, die zoovele vruchten voor de letterkunde heeft afgeworpen, als het Aprilfeest van dit jaar? Inderdaad, de heer Beijers te Utrecht heeft geen onaardig plan met het oog op die jongste April-literatuur opgevat. Het zal vooral voor de nakomelingschap een merkwaardig dokument blijven, die afzonderlijke catalogus van alles wat er in de verborgenste hoeken van ons vaderland met dat feest aan de pers is toevertrouwd. Ik stel mij voor, hoe over een halve eeuw door een opgewonden zoon van ons vaderland die catalogus zal worden ter hand genomen. Welk een heerlijk jaar moet toch dat jaar 1872 geweest zijn voor elk vaderlandlievend burger. Welk een stroom van poesie en proza ontvloeide destijds aan dichters en schrijvers, om de glorie van het lieve vaderland te bezingen, om den moed en de geloofskracht der vaderen groot te maken. Welk een heilig vuur moet toen gegloeid hebben in den boezem der burgers; ja, heilig en zalig dat jaar 1872!
En zeker! wat die vurige, vaderlandlievende zoon van Nederland over 50 jaren van ons jaar zal getuigen, is niet buiten de werkelijkheid. Met al het onheilig vuur, dat op de altaren gebracht is, met al den bitteren strijd, die er over dit feest in geschriften is gevoerd, met al
| |
| |
de onverdraagzaamheid, waartoe dit feest in enkele streken des lands dwaze voorstanders en verblinde tegenstanders heeft verleid, mogen wij te recht spreken van een heilig feest, dat we gevierd hebben op den eersten April j.l., mogen we spreken van heilig vuur, dat de edele borst van duizenden bezielde. Want al moet het ten volle erkend worden, dat het feest waarschijnlijk niet met zooveel enthousiasme zou gevierd zijn, als de oppositie uit het kamp der Ultramontanen zich niet zoo heftig had doen hooren; ook dit zal moeten erkend worden, dat door dien strijd het feest in het ware licht is geplaatst.
Door dien onderlingen strijd is toch voor elk, die niet ziende blind was, aan den dag gekomen, dat Roomsch en Onroomsch met dezelfde kracht zich verzetten in de 16e eeuw tegen de gehaatte Spaansche dwingelandij; dat het niet in de eerste plaats de strijd van de Hervorming tegen de Roomsche godsdienst, maar van het licht tegen de duisternis, van de vrijheid tegen onderdrukking is geweest, waarom onze vaderen streden, waarin de Watergeuzen met hun inneming van den Briel overal in den lande het sein tot den opstand gaven. Wel werd dan ook door dit licht het feest van den eersten April een zijdelingsche strijd tegen syllabus en onfeilbaarheid, die de vrijheid der natiën, de vrijheid der kinderen onzer eeuw wederom op middeneeuwsche wijze aan banden willen leggen; wel werd de vrijheidskreet, die opsteeg uit ons volk op dien gewijden dag, eene bespotting van de jongste ultramontaansche maatregelen, om de vrijheid weder te bezweren; maar tegen de godsdienst van Rome zelve was die kreet niet gericht.
Thans zijn reeds eenige maanden verloopen, sinds dien schoonen dag, en van zelf zijn we gedwongen te vragen naar de vruchten, die dat feest heeft afgeworpen voor ons vaderland. O! wij zouden zoo vurig gewenscht hebben, dat dat licht, waaruit alleen onze tachtigjarige oorlog tegen Spanje kan beschouwd worden, meer vruchten had afgeworpen voor Protestant en Roomschgezinde dan we tot heden kunnen bespeuren. Hoe diep is de meening nog geworteld bij de Gereformeerde menigte, dat de vestiging van de Hervormde Kerk het hoofdoogpunt is, waaruit onze strijd tegen Spanje moet beschouwd worden. Hoevele Gereformeerden uit den lageren stand, vooral uit de kleinere burgerklasse, heeft eenvoudig dit feest tot wat meerder haat tegen hunne Roomsche medebroeders aangezet! Waarlijk, met droefheid moeten we dat uitspreken, omdat het onze ervaring sinds den eersten April is geweest, dat dat Gereformeerde volk zich in steeds schamperder bewoordingen uitlaat over de dienaars van Rome's Kerk. Droeve staaltjes zou ik hiervan kunnen bijbrengen, door mij opgevangen uit den mond der jeugd, die natuurlijk zoo niet zou spreken, als de ouderen daarin niet voorgingen in hunne woningen of op de hoeken der straten.
En wat Rome aangaat, kunnen we dienaangaande juichen omtrent wezenlijk duurzame vruchten, die het Aprilfeest heeft opgeleverd?
| |
| |
Beschouw de kaart van ons land, wend eenen blik naar alle luchtstreken, is er een hoek, waaruit sinds dien dag de vrijere geest van het oud-katholicisme waait? In Duitschland moge dit voet hebben gekregen, sedert de afkondiging van het onfeilbaarheidsdogma. Msgr. Loos moge uit Utrecht als aartsbisschop naar verschillende plaatsen in Duitschland vertrekken, om de wijding aan honderden daar toe te dienen; hebben wij reeds gehoord van overgangen in ons vaderland tot die Oud-Katholieke Kerk? En toch dit had voor de hand gelegen. Die Kerk toch heeft bij monde van haren priester, den heer C.H. van Vlooten, zulk een schoon en overtuigend woord gesproken in zake de Brielsche feestviering; het voorbeeld door Duitschland was gegeven om die Oud-Katholieke Kerk in Nederland te erkennen als de geestelijke moeder van de beweging in de Roomsche Kerk van heden; de historie dier Kerk was in zulk een helder licht gesteld, dat we waarlijk wel hadden kunnen verwachten, dat enkele vrijere Roomschgezinden zich bij haar zouden hebben aangesloten. En toch van deze dingen hebben we sinds 1 April niets gehoord. Maar dan zijn er wellicht andere teekenen van vrijer geestelijk leven in de Katholieke Kerk zichtbaar geworden na dien dag! We mogen hier het goede niet vergeten. We mogen niet vergeten, hoe krachtig nu en dan in het feuilleton van de N. Rotterdamsche Courant gelijk in het Vaderland zich vrijere Katholieken laten hooren tegen het verderf van het ultramontanisme; we mogen niet vergeten hoe sedert een maand in het brandpunt der R. Kath. Kerk van ons vaderland, een orgaan in het licht is verschenen: Nederland genaamd, dat de Nederlandsche Katholieken in hunne rechten tegenover het ultramontanisme wil versterken. Maar grijpen deze dingen reeds om zich heen? Oefenen ze reeds kracht? Zijn er waarlijk van de millioen Katholieken in ons vaderland reeds velen die openlijk hunne meening tegenover den priester durven handhaven, die
krachtig tegenover het ultramontanisme durven te velde trekken? Ik geloof dat ze, in den letterlijken zin des woords, te tellen zijn.
Tot heden derhalve merken we weinig van rechtstreeks gunstige invloeden van het gevierde feest bij Protestant en Roomschgezinde; en toch zou dit moeten zijn, zoo het waarlijk op den duur kon geacht worden een nationaal feest in den echten zin des woords. Tot heden - elk zal het moeten erkennen - zien wij bij den minderen Protestant nog dezelfde uitsluitingszucht heerschen, dezelfde bekrompen denkbeelden omtrent geschiedenis en omtrent Romes godsdienst en bij den Roomschgezinde weinig of geene teekenen van vrijer leven.
Waarom heeft het denkbeeld bij minder ontwikkelde Gereformeerden en bij de Roomsch-Katholieken niet meerder wortel geschoten, dat we met het oog op het verleden moeten juichen om al onze vrijheden, die thans meer dan immer in onze eeuw ons deel zijn?
Bij deze vraag komt de April-literatuur ter sprake. Het mag toch, dunkt me, gevraagd worden, of hetgeen de letterkunde van den eersten
| |
| |
April ons aan proza en poesie heeft geschonken van dien aard is geweest, dat men ook daaraan een heilzaam werkenden invloed kan toeschrijven. Het is geen kunst, om, wanneer men de gave van dichten of rijmen heeft, aan de meestal ondoordachte vreugde van het volk op een nationalen feestdag eenige klanken te geven. Evenmin kan het gelden voor een groot bewijs van talent, wanneer men zonder meer onder allerlei vormen de geschiedenis bloot uit het oogpunt van historie bij een dergelijke gelegenheid gaat beschrijven. Mij dunkt, de taak van den man, die, waarlijk zijn volk bij zulke nationale feesten door woord en schrift, door poesie en proza wil dienen, is vrij wat meer omvattend. Zijn blik moet de waarachtige grondslagen van de volksvreugde peilen en moet ook met alle waardeering van de geschiedkundige feiten, die tot basis van zijn werk moeten strekken, het volksleven, gelijk het geworden is en vooral gelijk het thans bestaat doorzien. Zijne woorden moeten niet alleen door den schoonen klank hunner muziek, maar bovenal door den degelijken inhoud gedachten aan het volk mededeelen, gedachten, die niet met de vreugde van den dag verdwijnen, maar in de ziel blijven hangen.
Vraagt men nu, of er in den breeden stroom van boeken, brochures, verzen enz. veel is geweest, dat waarlijk uitmuntte naar inhoud en vorm en waarvan men op den duur wezenlijke kracht ten goede kon verwachten; dan moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Nog eens het heeft niet ontbroken aan dichterlijke ontboezemingen op dien schoonen feestdag; wie echter de waarde daarvan wil weten, leze van de heer Ch. Boissevain in de Gids van April j.l. over die nieuwe Geuzenliedjes zegt. Mij herinnerde die stroom van poesie onweêrstaanbaar aan De Genestets karikatuur van de watersnoodpoëten:
Ko heeft zijn vers al klaar,
En watersoep zal 't heeten!
Fluks aan het verzen lijmen
Vol geestdrift en gevoel,
Hetgeen de Tijdspiegel ter aankondiging is toegezonden, behoort niet tot het minste. De verzen van den heer H.J. Schimmel ‘aan mijn Vaderland’ en van den heer G. van der Schraft, ‘ons Vaderland’, beide ontboezemingen tegen den heilloozen geest van Rome, om tweedracht te brengen in het ééne vaderland, bevatten inderdaad schoone gedachten.
Nadat Schimmel eerst den ultramontaan aldus heeft ingevoerd:
| |
| |
Gij vraagt ons meê een feest te vieren
Wij kunnen niet, wij willen niet!
Want wat gij tooit met uw laurieren
Dat is het onrecht ons geschied.
volgen de schoone coupletten tot antwoord:
Wat waagt gij ons aan te klagen,
Van beeldenstorm en moord!
Uit huis en hof gebannen,
Gehitst van West naar Oost.
En hadden gade en kroost!
en aan het slot van dat koninklijk antwoord:
Toch... stelt uw schimpen perken,
Veel dulden soms de sterken,
Maar eensklaps schuimt hun 't bloed.
Behoudt wat is verworven,
Maar, dat ge 't onze ontziet!...
De Geus is niet gestorven,
Hij slaapt slechts, wekt hem niet.
Niemand zal ontkennen, dat deze mannentaal in krachtige verzen zeer schoon is uitgedrukt; en dat dit gedicht een der weinige blijvende gedenkteekenen zijn zal van ons Aprilfeest. Edoch geloof ik niet, dat zelfs ook deze dichtregelen iets zullen veranderen in den toestand van de heffe des volks, straks door mij aangeduid. Dat we ons krachtig en fier moeten houden tegenover de aanmatigingen van Rome, ligt in den aard der zaak; maar hoe meent gij wel, dat de minder ontwikkelde van het Gereformeerde volk dien toon van Schimmel zal verstaan:
De Geus is niet gestorven,
Hij slaapt slechts, wekt hem niet!
Mij dunkt - ik zie reeds den Protestant uit de heffe des volks op dat woord zijne hemdsmouwen opstroopen; ik zie hem reeds schuimbekken van woede en het bloed zijner tegenstanders uit wraakzucht zoeken. Zoo min in dit lied, als in andere mij bekende zangen uit die dagen wordt genoegzaam de aandacht gewijd aan hetgeen de hoofdzaak van onze feestviering moest zijn, de vrijheid onzer eeuw als vrucht van de vrijheid der 16e eeuw. Of de heer van der Schraft al zingt:
| |
| |
‘Bescherm uw achtbren vrijheidstempel!’
hoevelen zouden dan bij dien tempel der vrijheid indachtig zijn aan dat gebouw van staatkundige, burgerlijke en persoonlijke vrijheid, dat op den grondslag van de vrijheid der 16e eeuw het deel is van de kinderen onzes tijds?
Het is om diezelfde reden, dat ik het voor een deel althans betreur, dat in de handen van de orthodox-gereformeerden vooral bij dat feest gebracht zijn de geuzenliederen van voorheen. Hoeveel literarische waarde deze wellicht ook mogen hebben, genoemde Gereformeerden zullen er voor 't grootste deel slechts door geprikkeld worden in hun ouden kerkelijken haat tegen Rome. En wanneer deze door ons Aprilfeest is aangewakkerd, dan geloof ik dat alle vrienden der beschaving wel mochten wenschen, dat het feest nooit ware gevierd geworden.
Wat aangaat de proza-geschriften, die ons ter hand zijn gekomen, voor het grootste deel zijn dit geschiedkundige overzichten van den opstand tegen Spanje in zijn geheel of van den aanvang daarvan door de Watergeuzen in den Briel.
Wat die historiebeschrijvingen in het algemeen betreft, begin ik met de opmerking, dat deze vooral tegenover de vervalsching onzer geschiedenis door de ultramontaansche partij bij dit feest juist op hare plaats zijn geweest. Waarlijk, ons volk mag zich die oude bekende historiën nog wel eens en meermalen laten vertellen; onkunde en vooroordeel spelen daarbij nog immer hun droevige rol. Onkunde - want het is een zekere waarheid, dat het tegenwoordig geslacht van mannen en vrouwen nog zeer oppervlakkige noties van historie heeft. Thans moge dit bij lager en middelbaar onderwijs beter zijn; van welk gehalte was voor circa 20 jaren op de lagere scholen en op de gymnasia in 't algemeen het onderwijs in de historie? En vooroordeel - hoevelen zijn er nog die den ganschen opstand tegen Spanje uitsluitend uit hun Gereformeerd oogpunt bezien! Dat er dus bij zulk een stand van zaken meer dan immer gebruik is gemaakt bij het Aprilfeest van popularisering van de historie onzes volks, wie zou het niet billijken? Een flink volksleesboek werd ons aangeboden door N.W. Posthumus, leeraar aan de H. Burgerschool te Amsterdam, dat in 48 korte hoofdstukken der geheelen gang van den tachtigjarigen oorlog beschrijft en dat wij gaarne in veler handen zouden zien. Ook Annie Foore verteld den strijd der vaderen tegen Spanje in een met platen versierd geschrift, getiteld: ‘Vrijheidszin en Dwingelandij’, en voor zoover het mij ter hand is gesteld, blijkt er uit, dat ook eene vrouwenhand dat mannelijke tijdperk uit onze geschiedenis best kan beschrijven. De monografie van den heer Mr. J.W. Staats Evers, handelende over
| |
| |
Arnhem in en omstreeks 1572, werpt een eigenaardig licht op de Spaansche onderdrukking uit het oogpunt der Geldersche staten; zulke officiele archeologische bijzonderheden zijn bij uitnemendheid geschikt, om een helder licht op den algemeenen toestand te werpen. Eindelijk, wat aangaat de ‘Triomf der piraten’ van den dichter W.J. Hofdijk; we behoeven slechts de eerste zinsnede daarvan te hooren, om ons een denkbeeld van het geheel te vormen.
‘Schuw en onrustig fladderen de grauwgevlerkte meeuwen in woelende zwermen door elkander.’
De dichterlijke natuur verlaat den heer Hofdijk nimmer, ook daar waar hij geschiedenis beschrijft. Het zou hem onmogelijk zijn de feiten van die dagen te beschouwen, zonder telkens het zilvren licht der maan, de flonkerende starren van den grootschen Orion tot illustratie van de eenvoudige feiten te gebruiken. Er is tegen zulk eene poetische behandeling der geschiedenis veel te zeggen. We zouden kunnen vragen: zijn de feiten van het jaar 1572 en volgende niet aangrijpend genoeg? De dichter Hofdijk denkt er anders over; volgens hem moet aan die feiten zijn dichterlijke verbeelding geuren en kleuren geven.
Het is hetzelfde gebrek, dat er aan al zijn werken kleeft. Waarom was ‘ons Voorgeslacht’ na een korten tijd van zijn bestaan reeds voor het vijfde deel der oorspronkelijke waarde op stalletjes te verkrijgen? Zou die daling der waarde alleen aan het onvatbare volk liggen; of ook aan den schrijver? Ik geloof het laatste zeker. Beter dan letterkundigen maakt dikwijls het volk het juiste onderscheid tusschen het blijvende en het vergankelijke in de literatuur. Dooreenmenging van poësie en geschiedenis in den trant van den heer Hofdijk geschiedt immer ten koste van beide. Noch de eene noch de andere komt tot haar recht.
Ook de ‘Triomf der piraten’ lijdt aan dat gebrek; en al is het aangenaam om te lezen en boeiend geschreven, ik geloof, dat den heer Hofdijk eene studie van de theorie van den historischen roman goed zou doen. Wil hij geschiedenis schrijven, dat hij dan zijn verbeelding wat inkorte! Wil hij een roman schrijven aan de historie ontleend, dat hij niet volge het voorbeeld van de onvermoeide Mühlbach, maar van den éenigen Walter Scott, die in dit altijd dubbelzinnig genre het meest het volmaakte is nabij gekomen.
Waarom hebben betrekkelijk weinige van onze groote schrijvers zich op den eersten April doen hooren? Met de korte beantwoording dier vraag eindig ik deze beschouwing; omdat ons daaruit tevens blijken kan, hoe moeielijk het is bij zulk een nationalen feestdag iets te scheppen, dat een blijvenden indruk teweeg brengt.
De oorzaak van dat stilzwijgen op den nationalen feestdag kan niet
| |
| |
gevonden worden in onverschilligheid of hooghartigheid; want zoo er één feest algemeen sympathie van geleerd en ongeleerd heeft weggedragen, dan wel het jongste Aprilfeest. Zou die oorzaak niet veeleer daarin gelegen zijn, dat onze grootste letterkundigen stilzwijgend erkenden het hoogst bezwaarlijke van zulk eene taak? Welk degelijk schrijver moet zich niet verwonderen, bedroeven of ergeren over de lichtvaardigheid, waarmeê bij zulk een feest rijp en groen het volk wordt aangeboden, over de lichtvaardigheid, waarmeê de schrijvers hunne produkten de wereld inzenden? Welke eischen toch moeten den waren letterkundige voor den geest staan, als hij voor zulk een nationalen feestdag een blijvend produkt zou willen scheppen?
Daartoe is wat meer noodig, dan eene oppervlakkige kennis van de geschiedenis; meer dan een gemakkelijk beschikken over woorden, maten en rijmen. Velen stellen zich daarmede tevreden; maar de ware letterkundige stelt zich vrij wat hooger eischen.
Wil hij als dichter bij zulk eene gelegenheid optreden, die het volk zangen op de lippen wil leggen, hij beseft de groote moeijelijkheid van zijne taak, om zonder in het minst tot het platte en gemeene af te dalen, toch woorden en klanken te vinden, voor het volk geschikt en vatbaar om, zonder in gemeenplaatsen te vervallen, toch in geene onbekende taal tot het volk te spreken. Wil hij als geschiedkundig volksschrijver zich doen hooren, hij weet, hoe moeielijk het is de wetenschap te populariseren, en vooral op het gebied der geschiedenis eenig licht te verspreiden onder het volk, dat zoo gehecht is aan de fantasmata, waarmede voorheen de historie werd opgeluisterd. Of wil hij beide vereenigen en te gelijk dichter en historieschrijver zijn, hij weet hoe teeder het genre van den historischen roman moet worden behandeld, en hoe licht men zich op dat terrein aan de geschiedenis of aan de kunst bezondigt. Wil hij als staatkundig schrijver zich doen hooren, hij beseft, dat hiertoe iets meer gevorderd wordt, dan een journalistische polemiek tegen het ultramontanisme, die zoo vervelend wordt op den duur en zoo dikwijls ontaardt in woordenspel of partijdrift. Toch zou, naar mijne meening, een staatkundig schrijver voor het gevierde feest een uitnemend werk hebben kunnen verrichten, wanneer hij in een beredeneerd geschrift uit een zuiver staatkundig oogpunt het recht en den zegen van onze nationale feestviering had betoogd. Zulk een geschrift, dat den staatkundigen oorsprong van onzen opstand tegen Spanje aantoonde, de staatkundige vrijheden van onze eeuw als vruchten daarvan en van het revolutietijdvak beschouwde, den tegenstand van het ultramontanisme tegen die nieuwere vrijheden ophelderde, en overal diep deed gevoelen, dat het hier niet gold de aankweeking van den oud-kerkelijken haat tegen Rome, - ik zeg, zulk een geschrift zou zonder twijfel meer blijvende vruchten voor de verschillende belijdenissen in ons vaderland opgeleverd hebben, dan het meeste, wat den
1en April is in 't licht verschenen.
| |
| |
Hopen we intusschen, dat er iets goeds moge achterblijven van hetgeen de literatuur van April ons heeft geschonken; dat de spanning tusschen burgers van één vaderland, die thans bestond, moge verminderen door de kracht der waarheid en dat een volgend eeuwfeest ons volk in 't algemeen meer verlicht en meer eensgezind moge vinden.
Kuilenburg, 2 Sept. 1872.
D.C. Nijhoff.
|
|