| |
Geschiedenis van den dag.
- Die goede oude tijd!
- Wel, wat is het nu weder, nieuwe brompot?
- Wat het is, - die onbeschaamde aanmatiging van de meiden en knechts tegenwoordig; 't lijkt wel of zij allen juffrouwen en heeren zijn geworden, en wij geschapen om hen te dienen en hun luimen en grillen, hun eeuwig kwaad humeur te dragen, omdat wij hun te eten geven en kleeden. In mijn jongen tijd was dat anders;
| |
| |
de meiden en de knechts waren gewillig en onderdanig; men kon hen alles laten doen, en een brutaal antwoord, - ze moesten het eens probeeren, - onmiddellijk de deur uit!
- Boe, boe, maak-je niet warm; ik geef je volkomen gelijk, de tijden zijn veranderd; die hooggeroemde trouw hij den dienstbaren stand wordt tegenwoordig weinig meer gevonden; de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - een echt Hollandsche titel tusschen twee haakjes, lang en vervelend - heeft niet veel last meer van aanvragen om medailles voor veertig- of vijftigjarigen trouwen dienst. Dienstboden, die hun leven lang in éen huis blijven en bijna als lid van het huisgezin worden beschouwd, - ik geloof dat zij haast niet meer bestaan. Ik stem je toe, 't is, oppervlakkig gezien, minder prettig, maar als men er over nadenkt, dan moet men erkennen, dat onze klachten wel wat egoïstisch zijn en eenzijdig.
- Volstrekt niet; het komt alleen, omdat iedereen tegenwoordig even geleerd moet zijn, en met al die beschaving en ontwikkeling wordt het evenwicht in de maatschappij verbroken; alles moet tegenwoordig maar gelijk staan; heeren en juffrouwen even verstandig, met meetkunde en algebra ingewijd in het leven, en als men spreekt van onderscheid in stand en van onderdanigheid, dan wordt men uitgelachen, 't Zal me een huishouden worden met al die radicale theoriën!
- Ik mag graag iemand zoo eens hooren doorslaan, maar houd vol dat egoïsme de hoofdoorzaak is van je gebrom. Ge zult mij moeten toegeven, dat het lot van den dienstbaren stand over het geheel niet begeerlijk, ja hard is. Vooreerst is het iets vreeselijks om dag en nacht ter beschikking te moeten staan van een ander; feitelijk is dit de gewone toestand van slavernij, al heeft de negentiende-eeuwsche humaniteit de slavernij der zwarten afgeschaft. Een gewone arbeider heeft nog het voorrecht van een eigen huis, - al is het krot er dikwerf naar, - of van een hoekje, waar hij rust heeft; de knecht of meid behoort nooit zich zelf, en het ligt geheel in den aard van den mensch om te verlangen naar een plaatsje, hoe klein ook, waar hij meester is van zich zelf.
- Ik vind, dat ge verschrikkelijk overdrijft; gij begaat de fout van je zelven te stellen in de positie van die menschen en beoordeelt hen daardoor scheef; zij worden opgevoed in het denkbeeld, dat zij hun leven lang dienstbaar moeten zijn, en de gedachte van volkomen vrijheid, zooals wij die kennen, is hun dus vreemd. Zij kennen die vrijheid niet en verlangen er dus ook niet naar; de godsdienst leert hen buitendien van jongsaf, dat zij zich schikken moeten in de plaats, waar zij gesteld zijn, en hun heer en meester onderdanig wezen; maar de godsvrucht onzer vaderen is bij de kinderen niet meer te vinden en voor de Kerk hebben zij evenmin ontzag als voor den geestelijke.
- Dan heeft de Kerk niet meer dan haar verdiend loon, want zij heeft met hare onderdanigheidsleer zich al bitter weinig aan den zoo- | |
| |
genaamden minderen stand laten gelegen liggen; het oorspronkelijke Christendom ging uit van de gelijkheid der menschen voor God, ja had zelfs een sterken democratischen karaktertrek, terwijl het de ‘armen’ eenzijdig bevoordeelde, maar de Kerken, - Roomsche of Protestantsche zonder onderscheid, al de Kerken zijn met hetzelfde sop overgoten, - zijn aftreksels van de maatschappij met al haar gebreken; de mindere wordt er achteruitgezet, zoo niet geminacht. De gelijkzieligheid van het theoretische Christendom wordt en werd steeds in de Christelijke Kerken in de praktijk met voeten getreden. Nu kan de instinktmatige behoefte aan vrijheid, aan zelfstandigheid, aan eigen-zijn bij een stand van menschen jaren lang blijven sluimeren; ik geloof zelfs dat er in het tijdperk van de afschaffing van de slavernij slaven geweest zijn, wien de overgang niets beviel en die liever met lichaam en ziel het eigendom van hun meester gebleven waren; maar ik vind er niets onbillijks in, wanneer die behoefte ontwaakt en de zoogenaamde mindere man andere eischen aan het leven gaat stellen; het is een bewijs van zedelijken vooruitgang, een teeken, dat het menschelijke in hem meer tot zijn recht komt. Licht dat de vermindering van het prestige van den godsdienst, - waar wel bezien een monsterachtig stuk bijgeloof aankleeft, - en de meerdere verstandelijke ontwikkeling ten gevolge van het verbeterd of liever meer algemeen onderwijs veel daartoe heeft bijgebracht; maar nog meer zoek ik het verschijnsel in den geest des tijds, in den dampkring, dien wij inademen, welke van een democratisch gehalte schijnt te zijn; men zegt dikwijls: het zit in de lucht; welnu, het is werkelijk of elke tijd zijn eigenaardige denkbeelden heeft, die als van zelf ontstaan. In onzen tijd nu is de behoefte aan gelijkheid zeer sterk; men ziet het aan de
kleeding, waarbij het onderscheid in stand bijna geheel is verdwenen; men wil, zoo al geen gelijke genietingen, dan toch een behoorlijk aandeel in het genot des levens, omdat de beloofde hemelsche genietingen der Christenen haar aantrekkelijkheid verloren hebben; men gelooft niet vast meer, dat die wissels behoorlijk gehonoreerd zullen worden.
- Ja, zoo gaat het tegenwoordig; aan de oude godsvrucht en trouw wordt niet meer gedacht; men meent het met de natuur en met het leven dezer wereld te kunnen stellen; hoogere inzichten in het leven zijn aan dit geslacht vreemd; als men van supranaturalisme durft spreken, wordt men bespot en gehouden voor een antiquiteit. Maar dit nog daargelaten: ik vind de houding, de stemming van den dienstbaren stand over 't minst ondankbaar; het leven der dienstbaren lijkt mij lang zoo beklagenswaardig niet als wel schijnt; men heeft daar een leven zonder zorg; men legt des avonds rustig het hoofd neder, onbekommerd over hetgeen de volgende dag zal opleveren, terwijl de benijde, wellicht geminachte of verachte meester of meesteres soms zich onrustig omwentelt en den slaap niet kan vatten, peinzend over
| |
| |
de dagen die komen zullen. Indien de dienstbare eens bedacht, wat inspanning en zorg en overleg er in menig huisgezin was om ook hem of haar het noodige te geven, men zou minder gemelijk en norsch en veeleischend zijn. Of is ook het gevoel van verplichting dwaasheid tegenover hem, wiens brood men eet en van wien men zijn loon ontvangt?
- Dat juist niet; maar vergeet niet, dat het bevelen en gebieden op zich zelf reeds een grooten afstand schept tusschen mensch en mensch en een gevoel van verwijdering geeft. Ik geef u toe, dat de dienstbaren tegenwoordig veeleischend zijn; maar zonder onbescheiden te zijn hebben zij recht om in de meeste huisgezinnen hun eischen ook wat hooger te stellen. Och, er zijn in het huiselijk leven een aantal kleinigheden, zoo ge wilt, die wij niet eens opmerken, die ons niet eens in de gedachte komen, maar die het gevoel van uw meid kwetsen en op den duur de klove grooter maken en een zekere ontstemming, langzamerheid antipathie, dikwerf haat achterlaten. Wat de qualiteit van het voedsel aangaat b.v. wordt de keuken het minst bedeeld; ik beweer niet, dat het voedsel slechter is en men het er niet mee doen kan, maar men kan bij de uitdeeling zeer goed zien wat voor de ‘keuken’ is en wat voor ‘binnen.’ Zeg dat hierin niets onbillijks is gelegen, dat ook dit een stuk is van de Bijbelsche onderdanigheid en onderworpenheid, - goed, maar gij begrijpt dat zulk een behandeling geen achting en geen liefde inboezemt en gij moeilijk daarop aanspraak kunt maken; uwe verhouding tot uw dienstbaren wordt daarmee een betrekking van wederzijdsch eigenbelang, van berekening, en een meid of knecht gaat ook aan 't rekenen en vraagt naar het meeste voordeel, niet naar het gevoel van sympathie, want dit bestaat niet en kan niet bestaan. Gij noemt het leven van den dienstbaren stand onbezorgd; het is het slechts omdat de ontwikkeling daar gering is, omdat men bijna als de diersoorten, alleen leeft bij het oogenblik of bij den dag. Zoodra het menschelijk denken ontstaat, verdwijnt dat onbezorgde, en men moet veeleer het vooruitzicht in zulk een leven treurig noemen. De loonen zijn niet van dien aard, dat er veel kan worden overgelegd, en als men jaren achtereen heeft gediend en wat ouder begint te worden, moet men met schrik denken aan den ouden dag, wanneer men
evenals een versleten, onbruikbaar meubel zal worden van de hand gedaan.
- Als de rechte spaarzaamheid er maar was, zou die oude dag zoo hopeloos niet zijn; maar het geld wordt verdaan aan mooie kleeren en uitgaan; gouden horloges en gouden kettingen, die in den fatsoenlijken burgerstand dikwerf voor een onbereikbare weelde worden gehouden, worden door uwe meid gedragen; zij gaat haar dienst presenteeren met glacé-handschoenen, behoorlijk geparfumeerd, zoodat een vreemdeling, die onverwacht binnen kwam, gevaar kan loopen de meid voor mevrouw aan te spreken. Met dat revolutionaire beginsel van gelijkheid tracht de dienstbare zijn meerdere na te apen in het
| |
| |
uiterlijke, zonder aan de meerdere ontwikkeling, die het eerste kenmerk is van het onderscheid in stand, een oogenblik te denken. Van welk een treurig gehalte het dienstbaar personeel tegenwoordig is, laat zich het best waarnemen, wanneer men de huisgezinnen nagaat van meiden, die ‘tot den trouwdag gekomen’ zijn; slordigheid, roekeloosheid, verkwisting, gebrek aan overleg vindt men er, behoudens enkele uitzonderingen; zij zijn het ‘riemen snijden van eens anders leer’ zoo gewoon geworden, dat zij ook in eigen huis niet kunnen sparen; nu zij haar eigen meester zijn, meenen zij den besten dunk van haar nieuwe waardigheid, van haar eigenbazigheid te kunnen geven door zoo min mogelijk te doen en den luiaard uit te hangen; het ideaal is ‘mijnheer of mevrouw te spelen’, d.w.z. niets te doen, zoo mogelijk zich eveneens te laten bedienen, kan het niet door gehuurden dienst, dan door de kinderen. Praat me wat gij wilt, de hoofdoorzaak ligt in de verkeerde begrippen onzer eeuw, in het ondermijnen door de nieuwe leer van de grondslagen, waarop vroeger de maatschappij was gebouwd, en die nu als verouderd worden beschouwd. Laat het zoo maar eens voortgaan, ge zult er nog grappen van beleven.
- Gij vormt je inderdaad al zeer vreemde begrippen van den loop der zaken in de wereld, - ik durf niet te zeggen van de ontwikkeling; gij meent dat datgene wat bestaat geheel willekeurig is en ook wel niet kon zijn, en wanneer nu een zeker aantal menschen eens aan 't praten en preeken gingen over een anderen, in hun oog meer wenschelijken toestand, de zoogenaamde geest des tijds ook zou omkeeren. 't Is een echt theologisch denkbeeld, maar dat geheel onjuist is. Het bestaande is geworden, gegroeid volgens de wet der noodzakelijkheid; het heden is het noodwendig gevolg van het verleden, en aan verandering van den geest des tijds valt evenmin te denken als aan het keeren van den stroom, wanneer het getij wast. Wilt ge invloed uitoefenen op uw tijd, neem dan het bestaande aan als grondslag, als iets dat rechtens is; tracht de dissonanten die er zijn, - elke tijd heeft ze - te doen oplossen; herstel, om zoo te zeggen, de harmonie, maar zonder den grondtoon te willen veranderen, want anders blijft gij van weerszijden aanslaan om steeds grooter dissonanten voort te brengen. De zucht naar meerdere zelfstandigheid, naar meer vrijheid, meer eigen-zijn is het kenmerk van den dienstbaren stand; al praat ge als Brugman, zooals men zegt, dat streven kan niet meer worden vernietigd, het zal integendeel toenemen in kracht; laat ons de hoogere eischen van dien stand erkennen of althans tot een vergelijk trachten te geraken; met die eeuwigdurende botsingen en conflicten gaat niemand vooruit; het leven wordt er van beide zijden door vergald en verbitterd. Ge spreekt van de weinige spaarzaamheid, het gebrek aan overleg, de roekeloosheid en verkwisting bij den minderen stand, gepaard met een dwaze zucht om zich op te schikken. Ik erken dat het een der ongelukkigste gebreken is, een invretende
| |
| |
kanker bij het reeds zoo schrale budget; als ik de mooi opgeschikte, met goud behangen meiden en knechts in hun zondagspak over de straat zie gaan, dan denk ik wel eens: zouden de apen wel zoo gek zijn, als men een duizend of wat van die boschbewoners bij ons indeelde? Maar wat helpt onze spot of onze verachting; verstandiger is het de oorzaak van dien toestand op te sporen en middelen te bedenken, waardoor er verbetering wordt aangebracht. De oorzaak is, dunkt mij, niet ver te zoeken. De geschiedenis leert overal, dat daar waar de hoogere stand gedemoraliseerd is, dit ook op den mindere afdruipt; het talent van overnemen en navolgen, natuurlijk naar de individueele geaardheid, - denk wederom aan de apen - is wellicht het grootst bij ons menschen; en nu is het voorbeeld door de hoogere standen gegeven juist van dien aard, dat men veel van de schaduwzijden van den minderen stand daaruit kan verklaren. De talrijkste klasse onder den zoogenaamden hoogeren stand vormt de burgerstand, de zoogenaamde bourgeoisie, en vooral het vrouwelijk personeel in dien stand, waarmee de dienstbare het meest in aanraking komt, kenmerkt zich door een verbazende zucht tot opschik, tot uiterlijk vertoon, tot een nietsdoend pralend leven van schijnbare grootheid. In de maatschappelijke samenleving zal men tegenwoordig nog den meesten eenvoud, het meeste besef van de wezenlijke waarde van het menschelijk leven aantreffen bij de patricische en adellijke families; hier zijn de maatschappelijke vormen meestal bijzaak of worden alleen in stand gehouden, voorzoover daar wezenlijke beschaving uit spreekt, d.i. kieschheid, fijn gevoel. Bij de bourgeoisie vindt men de vormen om de vormen, omdat men meent daardoor met de patriciërs en den adel gelijk te staan; vormen b.v. die de echte edelman alleen bezigt in de zoogenaamde officieele wereld, of om anderen, met wien hij niet sympathiseert en derhalve niet in meer intime aanraking verlangt te komen, op een afstand te houden,
worden bij de bourgeoisie, den burgerstand meestal nagevolgd zonder eenigen geest des onderscheids, alleen naar 't schijnt, om het leven omslachtiger en - vervelend te maken. Van daar dat al het natuurlijke van den vorm verloren gaat en menig partijtje bij de bourgeoisie doet denken aan een marionettenspel. Natuurlijk gaat daarmee gepaard een breede berekening van den stand, waartoe de verschillende coteries behooren; een groot gedeelte van de conversatie bij de bourgeoisie loopt over dit onderwerp. Terwijl de echte patriciër genaakbaar is voor alle standen, wanneer het individu, waarmee hij in aanraking komt, maar beschaafd is, d.i. kieschheid en fijngevoeligheid bezit, houdt de burger er ongeveer zevenen-zeventig standen op na, en geen beschaving, geen ontwikkeling geeft recht door te dringen door die papieren scheidsmuren.
De Fransche Rooden spreken elkander nog altijd aan met citoyen; het pleit niet voor hun kennis van het maatschappelijk leven; het is het traditioneele woord, dat herinnert aan de tegenstelling met adel
| |
| |
en geestelijkheid bij de eerste Fransche revolutie; de citoyen in onzen tijd heeft in ruime mate den geest van hoogmoed, van exclusivisme, die vroeger aan den adel eigen was, en beroept zich op zijn privilegies met minder recht dan vroeger de adel. Er ligt, behoudens enkele loffelijke uitzonderingen, iets ongezonds, iets ziekelijks, iets kunstmatigs in den huiselijken dampkring der bourgeoisie, en meent gij, dat dit zonder invloed is gebleven op den dienstbaren stand, die steeds in die omgeving leeft? De fouten van dien stand zijn voor een goed gedeelte weerspiegeling van het huiselijk leven van de bourgeoisie; de gebreken die men hier aantreft, worden ginds overdreven, zooals de aap eveneens bij zijn navolging overdrijft; is bij de bourgeoisie het toilet, de kleeding een van de hoofdbelangen des levens, het voortdurend onderwerp der conversatie, de dienstbare stand maakt de toilet-manie tot een karikatuur, een bespotting. Gij spreekt van de bijbelsche onderdanigheid en onderworpenheid, die door den dienstbaren stand zou zijn uit het oog verloren; maar ik zeg: noblesse oblíge, en zonder dit kan onmogelijk invloed worden uitgeoefend. Ik ben geen laudator temporis acti, ik houd onze vaderen over het geheel niet voor beter dan het tegenwoordige geslacht; maar dit moet ik zeggen: in hun huiselijk leven toonden onze vaderen meer karakter en zij oefenden daardoor een zedelijk overwicht uit op hun minderen. Tot de middelen van verbetering zou ik allereerst kunnen brengen, dat men wat meer geduld had met de schaduwzijde van den dienstbare, omdat men het recht mist hem daarover zoo hard te vallen; of gaat ook hier niet op, dat men in een ander het eerst die gebreken ziet en het onverdragelijkst vindt, die men zelf, wellicht onbewust, bezit? En het gaat niet aan te eischen, dat de mindere stand een hoogeren trap van volmaaktheid zal bezitten, omdat men in dien stand afhankelijker is en derhalve meer
duwen en stooten in het leven moet verdragen. Keurt men het eeuwige haken naar verstrooiing, naar uitgaan, gepaard met uiterlijk vertoon bij de dienstbaren af, de verkwisting van het vaak zoo zuur verdiende loon, men erkenne hun recht op meer huiselijk leven. Vroeger werden de dienstbaren meer beschouwd en ook behandeld als leden van het huisgezin; ik erken, dat hieraan veel bezwaren verbonden zijn, op grond van een moeilijk op te heffen verschil in ontwikkeling en beschaving; maar waarom niet beter gezorgd voor de huisvesting van hen, die toch feitelijk tot hetzelfde huisgezin behooren; zij moeten meestal hun verblijf houden in een keuken, die veel heeft van een hol, soms schaars van lucht en licht voorzien, of uitziende op een binnenplaats waar elke afleiding ontbreekt; des nachts vinden zij een hok op zolder. Ligt het niet in den aard der zaak, dat zij niet de minste aantrekkelijkheid vinden in het huis, dat toch ook hun huis is? Van den familiekring worden zij streng uitgesloten; maar waarom hun bij een betere huisvesting niet toegestaan, dat zij althans huns gelijken ontvangen en spreken? Met meer- | |
| |
dere huiselijkheid zou wellicht ook meerdere spaarzaamheid komen, en zij zouden minder hun dienst beschouwen als een soort van cellulaire gevangenis, die zij alleen op straat kunnen ontvluchten. 't Is mogelijk dat het dan ‘nog duurder zou uitkomen een meid te houden’, maar indien dit bezwaar zoo groot is, waarom zich dan zoo geheel afhankelijk gemaakt van die ‘huisplagen’? Onze dametjes zouden vrij wat minder nuffig en vrij wat gezonder zijn, indien zij evenals in Amerika de handen wat meer uit de mouw moesten steken en mama haar niet leerde toch vooral aan de gewone huiselijke bezigheden de handjes niet vuil te maken. Een der eerste voordeelen zou zijn, dat het leven minder kostbaar werd en men zonder kapitalist te zijn, in den burgerstand aan een huwelijk durfde denken; met de tegenwoordige opvoeding moet men in een
huishouding beginnen met een meid te huren, uitsluitend om mevrouw te bedienen; komen er een paar kinderen, dan moet er ook noodzakelijk een jufvrouw wezen ‘tot assistentie in de huishouding’, liefst zonder salaris, - de ongelukkigste wezens, die God op zijn aardbodem heeft.
- Jammer, dat ge geen lid geworden zijt van de Internationale, merkte mijn vriend spottend aan; gij hebt met die Rooden gemeen om de hoogere standen onverbiddelijk streng te critiseeren en de dienstbaren op alle mogelijke wijze te vergoelijken en voor te spreken.
- Laat mij u zeggen, dat ik voor dit woord volstrekt niet bang ben; gij en anderen wilt het laten dienen tot vogelverschrikker, - de rol die vroeger uitsluitend Was opgedragen aan het woord revolutie, waaraan wij ten laatste gewoon zijn geworden. Het lot van den arbeider is over het geheel genomen nog droeviger dan dat van den dienstbaren stand; hier wordt ten minste voorzien in de nooddruft des levens; men kent er geen gebrek, geen bepaalde armoede, geen honger: de vijanden, waarmee de arbeidende klasse heeft te strijden en in welken strijd duizenden een jammerlijken marteldood vinden. Reeds het lijden van dezen talrijksten stand moest onze deernis opwekken en ons oordeel zachter stemmen, ook waar grove verkeerdheden plaats grijpen. Sommigen noemen de klachten van den arbeider onbillijk; zijn loon, zegt men, is hetzelfde gebleven, en hij kan bij de meerdere duurte van de levensmiddelen daarvoor minder verkrijgen, maar hij verkeert hiermede in denzelfden toestand als vele andere klassen der maatschappij; een schrale troost voorzeker, maar die buitendien geen steek houdt. Om ons voor een oogenblik te bepalen tot de voedingsmiddelen; niemand zal tegenwoordig durven beweren, dat de arbeider verkrijgt datgene wat hem volgens de bescheiden eischen der natuur toekomt; vleesch kent hij slechts bij name; van vet ziet hij weinig meer dan den schijn; met een uitgeput en uitgemergeld lichaam, dat door de vetvorming - een gevolg van het eenzijdig gebruik van zetmeel, - een schijn van kracht geeft, sleept hij het leven voort; er is geen kracht in die spieren, in de hand die wordt uitgestrekt
| |
| |
tot den arbeid. Indien het leven al betere uitzichten aanbood, hij bezit de kracht niet meer om zich te verheffen; traag kruipt het slechte bloed door de aderen, de verbeeldingskracht is in den strijd des levens gedood, - of neen, niet gedood, er zijn nog oogenblikken van ziekelijke, krampachtige verheffing. 't Is als hij staat voor dat huis der weelde, waar alles licht en vroolijkheid en weelde en overdaad ademt, maar waar geen kruimke van de tafel valt om hem voor een oogenblik een ander leven te doen smaken. Gij schrikt en denkt aan uw Bijbelsche onderdanigheidstheorie, aan de onderworpenheid, aan de door God gestelde machten, maar wees voorzichtig met uw Bijbel; licht kan uw arbeider, die woorden opslaan, die als met vlammende letteren daar geschreven staan: ‘Zie, het loon roept, dat door u, rijken, onthouden is aan de arbeiders, die uwe velden geoogst hebben; en het geschrei der maaiers is gekomen in de ooren van den Heer Zebaoth.’ Maar gij behoeft daarvoor niet bang te zijn; de arbeider weet te goed, dat de Christelijke Kerk slaapt bij de groote vraagstukken van onzen tijd, en zoo zij zich al met de quaesties van den dag inlaat, het alleen is om haar eigen bestaan te redden en haar dogmatiek te verkoopen. Het is in dit opzicht een merkwaardig teeken des tijds, dat de sociaal-democraten op een paar vergaderingen in Duitschland het besluit hebben genomen om hun lidmaatschap van de Kerk op te zeggen, en dit bij sommigen tegenspraak verwekte, niet omdat men van de Kerk nog iets verwachtte, maar omdat men zulk een besluit tegenover de kerkfijngevoelige publieke opinie voor het oogenblik nog minder geraden achtte.
- Ik weet niet wat grooter is, uw onbillijkheid of uw inconsequentie; gij hebt u straks beroepen op de onverzettelijkheid van den geest des tijds en de onmogelijkheid om den stroom van het maatschappelijk leven te keeren. Het stoffelijk leven is aan vaste wetten gebonden; de staathuishoudkunde leert dat het loon bepaald wordt door vraag en aanbod; en indien dit ook al niet het geval was, bij de meeste takken van nijverheid is verhooging van loon en daarmee verbetering van het lot van den arbeider een onmogelijkheid; de rentestandaard is hoog; moeten nu de loonen nog bovendien verhoogd worden, dan is men genoodzaakt òf met verlies te verkoopen òf de concurrentie op te geven en daarmee de zaken te laten verloopen. Het pauperisme heeft altijd bestaan en zal altijd blijven bestaan, omdat de oorzaken daarvan steeds aanwezig zijn; de mindere klasse is in verhouding veel talrijker dan de meer gegoede; de huwelijken, op de meest onberaden wijze, zonder eenig overleg aangegaan, zijn in den regel uiterst vruchtbaar; hier luiheid, dikwijls gevoed door verkeerde kerkelijke of domme particuliere liefdadigheid, daar verkwisting, misbruik van drank, betrekkelijke weelde zijn lang niet ongewone verschijnselen bij den minderen stand. Ik hoor tegenwoordig altijd praten van het droevig lot van den minderen stand, van de ontevredenheid die er
| |
| |
heerscht; maatschappijen en vereenigingen ten behoeve van de armen worden opgericht, patronaten gesticht, huizen gebouwd; de arbeider wordt daardoor in den waan gebracht, dat zijn lot hoogst onbillijk is; hij wordt er ontevredener tegen in, en men deed beter het Help u zelven en God zal u helpen wat meer op den voorgrond te doen treden en den arbeider opmerkzaam te maken, hoe hij zijn lot evenals elk mensch voor een goed deel in zijn eigen hand heeft; de gulden spreekwoorden onzer vaderen: zuinigheid en vlijt bouwt huizen als kasteelen zijn uit de mode geraakt; het ontbreekt nog niet aan betere voorbeelden in den arbeidenden stand; de naald van de vrouw vertegenwoordigt in een arm huisgezin een betrekkelijk aanzienlijk kapitaal en de mond van den man kan veel besparen; in het eene huisgezin weet gij niet waar het van daan komt, in het andere niet waar men het laat. Het wijzen op de goede voorbeelden zou meer nut doen dan de opruiende wartaal van de mannen van de Internationale.
- Gij noemt daar zeer schoone dingen op, en ik moet erkennen, dat er zekere waarheid is in uwe beschouwingen; toch heb ik eenige bedenkingen; ik wil voor een oogenblik eens aannemen, dat in een huisgezin, waar al de door u opgenoemde plichten streng worden betracht, geen bepaalde armoede zal heerschen, wanneer er namelijk geen buitengewone tegenspoeden zijn, zooals ziekten, ongelukken, enz.; maar dan ontbreekt toch in zulk een huis elke schaduw van genot, en mij dunkt, in zulk een leven van strenge plichtsbetrachting en ongehoorde zelfverloochening mocht ook wel een weinig versnapering zijn. Een volmaakt mensch is tevreden met het volbrengen van zijn plicht en vindt zijn genot in zich zelven, in zijn wèlvolbracht werk; maar een mensch is nu eenmaal niet volmaakt, en ik zie niet in, waarom men aan den arbeider steeds dien eisch met onverbiddelijke gestrengheid moet voorhouden, daar ook de andere standen verre van onberispelijk zijn. De hoofdzaak is echter, dat er in den arbeidenden stand nu eenmaal andere wenschen en begeerten zijn ontwaakt; de arbeider heeft een andere levensbeschouwing verkregen, - te recht of ten onrechte, dat doet minder af, het feit bestaat, en laat zich niet wegredeneeren, - en hij eischt zijn deel aan de genietingen des levens. Wanneer de arbeider b.v. ziet, dat zijn meester zich baadt in de weelde en speelt met het geld, waar het zijn eigen genot, zijn eigen nukken geldt, komt de moderne vraag bij hem op, waarom hij van den morgen tot den avond moet werken, en niet alleen zich alle genot ontzeggen, maar ook zich behelpen met gebrekkig voedsel. Kortzichtig ten gevolge van weinige verstandelijke ontwikkeling, begrijpt de arbeider niet, dat de verdiensten van den fabriekant op éen hoofd komend, in staat stellen tot een uiterst weelderige levenswijze, terwijl die verdiensten over al de arbeiders verdeeld nog maar een zeer geringe lotsverbetering zouden geven. Hij maakt zich derhalve aan zelfbedrog schuldig,
wanneer hij het gedrag van zijn meester beschouwt
| |
| |
als de eenige oorzaak van zijn minder gunstigen toestand; maar heeft hij geheel onrecht zijn meester te beschuldigen? Levende in een maatschappij, waar eeuwen lang het Christendom is gepredikt en gewezen op de waarde van den mensch als individu en op den broederband, die mensch aan mensch verbindt, is het zoo onverklaarbaar, dat eindelijk de vraag bij hem opkomt: waarom leeft de een als een hond, ja erger, en zal de ander zich baden in genot? Plaats hem niet alleen tegenover zijn meester, maar tegenover de zoogenaamde rijke klasse; welken indruk moet de onbeschrijfelijke weelde op hem maken, die daar heerscht, niet zelden gepaard met brooddronkenheid en zedeloosheid? Wandel door de verschillende straten van onze groote steden; ginds de armoedige buurten, waar de ellende spreekt uit elke woning, de armoede u geraamten van menschen toont, halfzieke, vergroeide, krachtelooze kinderen, en daar die statige gebouwen, straat aan straat, alles ingericht tot gemak en weelde, zoodat gij bij eenig nadenken u verbaast over den ongeloofelijken rijkdom, die tot zulk een leven in staat stelt. Daar was een tijd, dat de arme het oog afwendde van die pracht, want er stond geschreven: ‘Gij zult niet begeeren!’ maar sedert die woorden hun kracht hebben verloren, - en dat is feitelijk het geval, - komt dat onderscheid in leven hem eerst voor als een raadsel, maakt hem dan onverschillig, om hem later iets van onbillijkheid en onrechtvaardigheid te doen mompelen; zijn armoede wordt hem ondragelijk; bij den minsten tegenspoed ontvlamt zijn drift, het ‘waarom?’ komt over zijn lippen, en in den klank van dat woord verneemt ge reeds de stem der wrake. Vergeet daarbij niet, dat de afstand tusschen de verschillende volksklassen in den laatste tijd veel grooter geworden is; rijk en arm zijn als door een noodlottige macht verder dan ooit van elkander gescheiden; klachten over smadelijke, minachtende behandeling, niet alleen tegenover
den arbeider, maar ook tegenover al wat van minderen stand is, nemen toe; gij vindt ze wederom het meest tegenover de rijk geworden bourgeoisie met haar onverdragelijke middelmatigheid en haar onuitstaanbare vormen, en als gij dat alles bijeen neemt, en nog zooveel meer dat in hetzelfde kader past, zeg me dan of in zulk een tijd de Internationale zulk een vreemd verschijnsel is; noem die vereeniging een wangedrocht, 't is mij wel, maar wandelen wij niet over den grond, waaruit noodzakelijk zulk een monster moest te voorschijn komen?
- Straks wilt ge mij nog overhalen om lid te worden van de Internationale.
- Spot niet, want de zaak is te ernstig, bijna had ik gezegd te gevaarlijk. Weet ge waar ge de Internationale het best bij kunt vergelijken? Bij het vuile schuim, dat de golven kruint van de woelende zee; de schier algemeene ontevredendheid van de arbeiders is de stroom, welke die golven met kracht voorwaarts stuwt in ontembare vaart; ontleed dat schuim, zeg dat het wegstuift met den wind, - goed,
| |
| |
maar wordt de zee daardoor iets kalmer? Strijd over de theorie, over het nut van stroom en storm, beide zijn daar, en al beweert en al bewijst ge honderdmaal, dat zij onnut zijn, onrecht, dwaas, goddeloos, - met uw woorden zult gij den storm niet bezweren. Hier draagt de Internationale, ginds de Sociaal-democratie, elders het Nihilisme de schuld van de weerbarstigheid der arbeiders, van den haat en de verachting, die er bestaat tusschen patroon en arbeider, van de werkstakingen zonder eind, maar het komt mij voor, dat men zich daarmee wat al te gemakkelijk van de zoogenaamde sociale quaestie afmaakt; het ontstaan van de Internationale, haar werkzaamheid in schier alle landen van Europa ware onverklaarbaar zonder dien diepen grond van ontevredenheid bij de lagere volksklasse in het algemeen. Noch als vereeniging, noch om de leerstellingen bezit de Internationale eenige wezenlijke kracht. Zij bestaat nauw tien jaren en is reeds zoo goed als ontbonden tengevolge van verdeeldheid in eigen boezem; goed georganiseerd is zij nooit geweest; in weerwil van den ophef van den Algemeenen Raad te Londen, hebben de meeste afdeelingen nooit zijn gezag werkelijk erkend; zij weigerden hare vaste bijdragen in te zenden, en op het Haagsche congres spatte de schijnbare eenheid, die er was, totaal uiteen. Men kan zich een juiste voorstelling vormen van die eenheid, wanneer men op straat luisterde naar de zoogenaamde geheime vergaderingen; de discussiën waren zoo onstuimig, dat het soms was of de gansche zaal werd afgebroken; de glazen rinkelden van het stem- en vuistgeluid. Er was dan ook geen tijd om de voortreffelijke leerstellingen, op de vroegere congressen te Genève, te Lausanne, te Brussel en te Bazel ontwikkeld, nader toe te lichten; van de afschaffing van den eigendom, van de algemeene onteigening ten behoeve van den nieuwen socialistischen Staat, werd bijna geen woord gerept. En toch, hoe dwaas ook die leerstellingen zijn, zij vormen wederom een
bijdrage tot de denkbeelden van de mindere volksklasse; de vorm is ruw, maar 't is hier als met de krankzinnigen; zij spreken uit in een zonderlingen vorm, wat in de maatschappij wordt gedacht of gedroomd, maar niet in woorden wordt weergegeven, achtergehouden. Het woord van Proudhon: ‘eigendom is diefstal’, die paradoxale weerspiegeling van het oorspronkelijke Christendom begint te leven onder het volk, en daarmee staat onze geheele maatschappij, waarvan de eerbiediging van den individueelen eigendom en de handhaving van de maatschappelijke orde de eerste grondslag is, op den rand van den afgrond. Nog is de Internationale niet populair, maar zij zal het worden, want de woorden: de onderdrukking van den arbeider, verhooging van loon, deelneming aan de genietingen des levens, zij werken als een verslindend vuur, dat de begeerten van den arbeider ontvlamt; geen zaad, dat in de toekomst beter oogst belooft. Als gecentraliseerde vereeniging, verspreid over alle landen van ons werelddeel, is de Internationale zoo goed als ontbonden, maar overal blijven de afdeelingen be- | |
| |
staan, zullen zich thans afzonderlijk organiseeren naar de eigenaardige gesteldheid van het land, in Italië als geheim genootschap, in Spanje als politieke partij, in Frankrijk als de voortzetting van de traditie der Commune, rampzaliger nagedachtenis, en overal zal zij de wind blijven, die het vuur van ontevredenheid in den boezem des volks aanblaast. Let daarbij op, dat de omstandigheden voor die propaganda met den dag gunstiger worden; ook zonder buitengewone omstandigheden steigen de levensmiddelen elk jaar in prijs; stel u eens voor, dat er evenals in '47 een misgewas kwam en de levensmiddelen tijdelijk een buitengewone prijshoogte bereikten, gepaard wellicht met een strengen winter, zouden de gevolgen daarvan wel te berekenen zijn?
- Ik voor mij zie de toekomst niet zoo donker in; in elk geval zal het mijn tijd wel uithouden. Het volk heeft nog te veel gezond verstand om naar de dwaasheden der Internationale te luisteren; haar leerstellingen van algemeene onteigening, van afschaffing van den eigendom, van den socialistischen Staat zijn al te onzinnig; het volk zal begrijpen, dat wanneer er geen ‘rijken’ waren, de ‘armen’ ook niets zouden verdienen en het communisme op niets anders moet uitloopen als op algemeene armoede en algemeene uithongering. Buitendien boezemen de leiders, op zeer enkele uitzonderingen na, niet het minste vertrouwen in; die hoofden van de Internationale zijn als een samenraapsel van beleedigden trots, gekwetsten hoogmoed, teleurgestelde eerzucht; politieke volksmenners willen de ontevredenheid van den minderen stand gebruiken tot een voetstuk voor eigen verheffing; die mannen van de Internationale denken allereerst en 't meest om zich zelf en het minst om den nood van den arbeider, waarvan zij in holle phrasen den mond vol hebben. Mannen, die in gemoedelijke overtuiging en in oprechtheid de zaak der Internationale zijn toegedaan, mannen, bij wien de nood- en hongerkreet van den arbeider het idée-fixe heeft doen ontstaan, dat door aansluiting van de arbeiders door de geheele wereld en door een reorganisatie van de maatschappij aan het wreede lijden van de talrijkste volksklasse een einde zal worden gemaakt, zijn zeldzaam; en zulk een vaste, onwrikbare overtuiging alleen zou aan de zaak der Internationale de verlangde uitbreiding kunnen geven; immers, vaste overtuiging is de eerste voorwaarde om op anderen invloed uit te oefenen; een vaste overtuiging alleen is aanstekelijk; maar die een overtuiging voorwendt, welke ter nauwernood zijn laag egoïsme bedekt, zijn woord zal nimmer ingang vinden. De kracht van de Internationale wordt verder gebroken door de eeuwige verdeeldheid in eigen boezem; iedereen wil den boventoon voeren en
de hoogste macht in handen hebben, en wie niet heerschen kan over zich zelf, hoe kan hij heerschen over anderen? Onderling wantrouwen is de kanker van de Internationalisten, die steeds aan de uitbreiding van hun macht zal in den weg staan. Zij wantrouwen de ‘rijken’, maar nog veel meer wantrouwen zij elkander, en een huis dat tegen zich zelf verdeeld is,
| |
| |
kan niet bestaan. Eindelijk vertegenwoordigt de Internationale de ruwe volksklasse, waaruit zij meeren deels is samengesteld, een domme kracht, die bij de eerste botsing zou blijken niet bestand te zijn tegen de zwakkere, maar met overleg en beleid aangewende kracht van de meer gegoede standen. De maatschappelijke inrichting, zooals die eenmaal is, vormt als een ijzeren muur, en indien de mindere volksklasse in den uitersten nood het op een strijd wilde laten aankomen, zou het einde zijn, dat zij met een bloedend hoofd voor dien muur moest terugdeinzen en zich gewonnen geven.
- Het laatste geef ik je niet zoo gereedelijk toe; indien die strijd op dit oogenblik ontbrandde, ja; maar men is van de andere zijde verstandig genoeg om dien strijd op dit oogenblik nog niet aan te binden; de propaganda is nog niet ver genoeg verspreid; de geest van ontevredenheid en verzet, blijkbaar uit de vele werkstakingen, moet eerst uit de steden, waar hij zich thans voornamelijk concentreert, worden overgebracht naar het platteland, meer algemeen worden; wat nood indien al die propaganda niet terstond aanleiding geeft tot aansluiting aan de Internationale; is de hartstocht eenmaal ontvlamd, het gevoel van verkorting, van onderdrukking, van beleedigd menschenrecht ontwaakt, dan kan men op het volk rekenen, indien het sein voor den strijd is gegeven. Bij hun propaganda hebben de mannen van de Internationale vooral het oog gericht op de kazernen; de meerderheid der soldaten, vooral in landen waar de algemeene dienstplicht niet is ingevoerd, bestaat uit menschen van de lagere volksklasse; ook daar het zaad van ontevredenheid zaaiend, verwrikt men den grondslag van het gebouw der maatschappij; de militaire kracht, die in den strijd der volksklassen tegen elkander het laatste woord moet spreken, beteekent weinig, wanneer de strenge krijgstucht, het gezag is ondermijnd. Het gevaar is van die zijde grooter dan gij meent, al ligt die strijd in elk geval nog in een ver verschiet. Vergeet daarbij niet, dat de meergegoede stand meer en meer ontzenuwd en ten gevolge van zedelijke verachtering steeds krachteloozer wordt. Een koortsachtig jagen naar rijkdom, hoe ook verkregen, een krampachtig pogen om op te klimmen op de maatschappelijke ladder, die volstrekt geen maatstaf geeft om de werkelijke waarde van den mensch te beoordeelen, wordt de meest heerschende karaktertrek; de tijd, die overblijft van het beursgedobbel en gewaagde speculaties, wordt vaak gedood in zinnelooze, onzedelijke genietingen; wat er van zulk een gelddorstend, op genot belust, ontzenuwd geslacht
is te wachten heeft Parijs ons geleerd onder de Commune-regeering; met het beginsel laisser aller, laisser faire liet men de Commune-beweging wortel schieten en het hecht in handen krijgen; de een bleef rustig thuis; er was geen speculatie te doen, niets te genieten; de ander ontvluchtte om zoo niet have en goed dan toch het lichaam te bergen; zij die hun roeping begrepen en pal stonden in den strijd, waren weinigen. In al de groote steden
| |
| |
van Europa zou men hetzelfde verschijnsel hebben, indien de omstandigheden zich ook daar voordeden. Wanneer gij de gebreken van de mannen van de Internationale, de zwakheid van de mindere volksklasse breed uitmeet, zie dan ook de keerzijde, het gebrek aan energie, de ziekelijkheid van den hoogeren stand. Maar ook door beide in de weegschaal te leggen, wordt de sociale quaestie niet opgelost, de maatschappij niet teruggebracht op vasten bodem, en toch is dit de levensquaestie van de negentiende eeuw. De moeilijkheid van de oplossing van die quaestie ligt niet zoo zeer in de organisatie van de maatschappij, als wel in de menschelijke natuur, waarvan die maatschappij de maar al te getrouwe afdruk is. Misleid door een idealisme, dat hoogstens de levenssfeer is van enkele individuen, voor den strijd des levens daardoor tamelijk onbruikbaar, en daarom ook meestal het slachtoffer van het leven, vormen wij ons van die menschelijke natuur voorstellingen, die geheel in strijd zijn met de werkelijkheid; de werkelijke geaardheid van de groote meerderheid der menschen wordt als bedekt door een, hetzij kerkelijke, hetzij idealistische phraseologie, zooals een schoon kleed een wanstaltig lichaam of een onooglijk meubel bedekt. Men spreekt van Christelijke liefde of van humaniteit; maar het instinkt, dat de meerderheid drijft, is geheel van dierlijken aard en zuiver egoistisch gericht op het zelfbestaan, op vermeerdering van eigen macht, eigen genot. Van daar dat de inrichting der maatschappij, het onrecht, het lijden, dat daaraan kleeft, volstrekt niet zou veranderen, wanneer de mindere stand, die het slachtoffer van die inrichting is, de heerschappij verwierf; 't zou er niet beter, maar erger toegaan. Denk eens aan de geschiedenis der eerste Fransche omwenteling, of indien gij een bewijs wilt uit onze gewone omgeving: geen strenger, hardvochtiger meester en geen wreeder en veeleischender meestres dan de knecht of de meid, die door een toevallige gelukkige
verwisseling heer of juffrouw zijn geworden. Laat ons de werkelijkheid onder oogen zien; het leven is voor den mensch, zoo goed als voor het dier een strijd, die voor een goed deel wordt gevoerd tegen zijn natuurgenooten; wanneer wij steeds daaraan indachtig zijn, worden wij voor veel teleurstelling bewaard en tevens tegen veel schade gevrijwaard. Die strijd was en is steeds zeer ongelijk, een verschijnsel dat nooit geheel is weg te nemen; maar er is een bepaalde grens voor die ongelijkheid: wordt die overschreden, dan ontaardt die strijd in een woesten verdelgingskrijg van den een tegen den ander. Het sociaal instinkt doet eerst de schipbreukelingen gezamenlijk uitzien naar hulp en redding; maar wanneer honger en dorst hen eenmaal hebben geteisterd, drijft het instinkt van zelfbehoud boven en noch de eigendom noch het leven van den naaste wordt meer geëerbiedigd; hetzelfde geschiedt in de maatschappij, wanneer eene volksklasse niet meer kan voorzien in de eerste noodwendige behoeften des levens. Een maatschappij, waarbij men slechts twee
| |
| |
standen heeft, arm en rijk, waar het geld zich telkens meer opeenhoopt en aan den anderen kant het aantal van de armoedigen, de gebreklijdenden, de proletariërs grooter wordt, werkt aan haar eigen ondergang; de grond waarop zulk een maatschappij rust, is ondermijnd en moet eindelijk instorten. De Commune-gruwelen te Parijs moesten, in plaats van aanleiding te geven tot gezwollen declamaties over de gemeenheid van de Internationale en de slechtheid en ontaarding van de mindere volksklasse, een ernstig teeken des tijds zijn, dat tot leering en waarschuwing strekte. Het eigenbelang reeds moest ons opmerkzaam maken om dien strijd tusschen de verschillende volksklassen niet tot het uiterste te laten komen en alle pogingen doen in het werk stellen om het evenwicht in dien strijd te herstellen. Verhooging van het loon van den arbeider is een van de eerste middelen, die daartoe kunnen meewerken, omdat dat loon niet meer voldoet aan de meest bescheiden eischen van den werkman; de enorme kapitalen, op-opeengehoopt en grootendeels aan het algemeen welzijn onttrokken, moeten worden dienstbaar gemaakt aan de opening van nieuwe bronnen van bestaan, aan de ontwikkeling van handel en nijverheid, aan de ontginning van onbebouwde gronden, aan de bevordering van de landverhuizing naar minder bevolkte streken. Het oprichten van arbeiders-winkelvereenigingen, van kredietbanken, het bouwen van arbeiderswoningen, hoe goed ook op zichzelf, zijn wel beschouwd slechts palliatieven, die tot de groote oplossing van de sociale quaestie weinig afdoen. Het sociale instinkt is in onze maatschappij te zeer verzwakt, het instinkt van zelfbehoud overdreven; het bewustzijn van de solidariteit van het menschelijk geslacht moet de verschillende standen, die nu ver van elkander zijn verwijderd en in een te vijandige houding tegenover elkander staan, bijeenbrengen, de klove van haat, nijd, afgunst, die de menschen scheidt, worden gedempt. In gezonden zin moeten de rechten van den
mensch worden erkend.
- 't Zal mijn tijd nog wel uithouden.
- Waarschijnlijk wel; maar de kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt, - en dat geschiedt altijd onverwacht, en hier wellicht spoediger dan wij meenen. -
20 September '72.
Noorman.
|
|