De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksvertegenwoordiging.Niemand, zelfs niet de meest verstokte conservatief, die niet den constitutioneelen regeeringsvorm voor verreweg den besten houdt. Aan een volk dat reeds een zekeren graad van ontwikkeling bezit, kan een absoluut gezag - kan zelfs een oligargische regeeringsvorm niet meer voldoen. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, of de leden van den Staat hebben het recht, niet alleen om den regeeringsvorm te kiezen die hun de beste toeschijnt, maar ook om over de belangen van den Staat meê te spreken, en in zijne behoeften te helpen voorzien, terwijl hun evenmin het recht kan worden ontzegd, om een waakzaam oog te houden op de handelingen der regeering, aan welke de behartiging van de algemeene belangen is opgedragen. Hoe hooger de trap van ontwikkeling is, waarop een volk staat, des te grooter is ook de behoefte aan eene meer onmiddellijke deelneming aan de regeering. Daar echter eene rechtstreeksche en onmiddellijke deelneming van het volk onmogelijk is, zoo neemt men de toevlucht tot dat stelsel, waardoor zij namens het volk aan met dat doel gekozen vertegenwoordigers van het volk wordt opgedragen, m.a.w. het stelsel van vertegenwoordiging. Dit stelsel berust op het beginsel van volkssouvereiniteit, een beginsel dat niet eene uitvinding van den nieuwen tijd, maar van zeer oude dagteekening is. Het maakte den grondslag uit van de Staatsvormen der republieken van Griekenland en Rome, en het vond zijne toepassing in de volksvergaderingen der Germaansche volksstammen. Wel werd dat beginsel door verloop van tijden schier overal miskend, ten gevolge van verschillende omstandigheden, in het bijzonder door het absoluut gezag der vorstenGa naar voetnoot(*), gepaard met de geringe ontwikke- | |
[pagina 290]
| |
ling van het volk en de veranderde maatschappelijke inrichting; maar het ging niet te loor. In Engeland bleef men aan het beginsel getrouw. Het representatief stelsel heeft zich dáar het eerst en het sterkst ontwikkeld - zij 't ook per varios casus et tot discrimina rerum. Ook in ons vaderland, en vooral in de zuidelijke, nu Belgische, provinciën vindt men in vroegere tijden duidelijke sporen van dat beginselGa naar voetnoot(*). Eerst op het einde der 18e eeuw treedt het meer zuiver te voorschijn, zoo hier als elders, om de grondslag te worden van het constitutioneele stelsel, zooals het op den huidigen dag in de oude en nieuwe wereld wordt gehuldigd. Volkssouvereiniteit dus, d.i. het volk beslisser en beoordeelaar van de belangen van den Staat, waartoe het behoort. Tusschen deze en het l'Etat c'est moi d.i. het absoluut gezag, of het bij de gratie Gods regeeren, d.i. een door God ingestelde macht, die uitsluitend het recht heeft den Staat te besturen, is geene keuze. Ontkent het rechtsbewustzijn van het volk de beide laatstgenoemde, dan blijft niets anders over, dan het recht te erkennen der leden van den Staat om in de hoogste aangelegenheden van den Staat stem te hebben. Dat het beginsel van volkssouvereiniteit niet in zijne volheid kan toegepast worden; dat bijv. de volksvergaderingen tegenwoordig eene onmogelijkheid zijn geworden; dat zelfs het recht om de vertegenwoordiging te kiezen beperkt moet worden, is geen argument, om het beginsel zelf te loochenen. Ook de Atheensche en Romeinsche republieken, ook de regeeringsvorm der Germaansche volken erkenden de noodzakelijkheid der beperking. Maar juist omdat de rechtstreeksche deelneming van het volk aan de regeering eene onmogelijkheid is, moet het recht om de vertegenwoordigers te kiezen, aan wie opgedragen wordt met den Koning de wetgevende macht uit te oefenen en de rechten van het volk te handhaven, alleen in zoover beperkt worden als het belang van den Staat zelven vordert. Er moet zijn ‘geloof in eene vertegenwoordiging die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie als één persoon gevoelt, denkt en wil, de regeering met nationale kracht bezielt’Ga naar voetnoot(†). - Te recht heeft men gezegd: ‘dat de volksvertegenwoordiging in haar geheel de uitdrukking zij van de heerschende denkbeelden en gevoelens, is eene voorwaarde van goede werking der volksregeering’Ga naar voetnoot(§). De vertegenwoordiging, die niet eene nationale is, d.i. die niet genoeg vertegenwoordigt, geniet niet dat vertrouwen, dat noodig is om de regeering met nationale kracht te bezielen.
De herziening van de kiestabel is op dit oogenblik een vraagstuk, | |
[pagina 291]
| |
dat in en buiten 's lands vergaderzaal druk besproken wordt. De eisch naar die herziening wordt al dringender en dringender. De reden ligt voor de hand. Sedert het ruim twintigtal jaren dat de tabel in werking is, is de algemeene ontwikkeling toegenomen. Er is ook bij het volk, dat nu nog achter de kiezers is, meer belangstelling gekomen in de publieke zaak. Die dat ontkent, weet niet wat rondom hem gebeurt; geeft zich geen rekenschap van zijnen tijd. De meerdere ontwikkeling, die in ons Vaderland, dank zij het meer grondig volksonderwijs, krachtiger toeneemt, dan elders; de grootere belangstelling in de politieke aangelegenheden van het land bij hen, die geen kiezers zijn, en die daarop geen invloed kunnen uitoefenen, maken, dat de vertegenwoordiging niet zulk een aanzien geniet als een twintigtal jaren geleden, terwijl ook bij deze niet de overtuiging bestaat, dat zij is, wat zij moest en kon zijn. Bovendien moet, naar onze bescheidene meening, de omstandigheid, dat geen der partijen genoegzaam vertegenwoordigd is om de regeering met kracht te ondersteunen, voor een deel aan de verouderde tabel worden toegeschreven. ‘Het gevorderd cijfer van schatplichtigheid geldt bij gebrek van ander bewijs, als teeken eener vermoedelijke bekwaamheid’ - schreef de Commissie van Grondwetsherziening van 17 Maart '48. Wij laten de juistheid van het vermoeden op zijGa naar voetnoot(*); maar wij vragen, indien dat het motief is geweest voor het vaststellen van eenen census, is dan bij het meer algemeen ontwaakt politiek leven bij het volk, de drang naar herziening van den census niet gebillijkt? Zelfs de heer Thorbecke, tot dusverre - naar 't scheen - niet genegen om daartoe meê te werken, erkende kort vóor zijn overlijden de noodzakelijkheid der herziening. In een der laatste van zijne hand afkomstige Staatstukken, nl. in de ‘Opgaven omtrent den census’Ga naar voetnoot(†), kwam hij ten gevolge van het ‘groepeeren en onderling vergelijken’ van de berichten uit de gemeenten, tot de conclusie, dat er grond was, ‘om eene aanmerkelijke verlaging van den tegenwoordigen census in overweging te nemen, zonder nog te vervallen in die klasse van belastingschuldigen, wierpatentplichtigheid geen wezenlijken titel noch waarborg geeft.’ Het woord ‘aanmerkelijke verlaging’ is opmerkelijk. Zal men de herziening van de tabel tot stand brengen in eenen tijd, dat in het land rust en vrede heerschen? Of zal men wachten tot dat de drang onstuimiger, en de bevrediging moeilijker wordt? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Er zijn momenten in het staatsleven, waarin het goed is eenen al te grooten drang te vóórkomen. Zou dat moment bij de vele sociale vraagstukken van den dag niet nu reeds zijn aangebroken? Naar onze meening is de herziening | |
[pagina 292]
| |
van de kiestabel - wel te verstaan binnen de grenzen der Grondwet - eene dringende, eene urgente zaak. De vrees, die bij sommigen schijnt te bestaan, en die hen nu nog terughoudt de hand aan het werk te slaan, de vrees nl. dat de verlaging van den census, dáar waar zij het grondwettig minimum verre te boven gaat, noodlottig zou zijn voor de liberale partij, kunnen wij niet deelen. De verlaging van den census zal in den regel de kiezers in de steden gelden, waar de liberale beginselen doorgaands meer voorstanders vinden dan op het platteland. Maar al deelden wij de vrees, dat de partij, die wij toegedaan zijn, nadeel zou lijden, mag ons dat terughouden van eene daad van gerechtigheid? Bovendien zijn wij overtuigd, dat zoo al daardoor de zege van het conservatisme verzekerd mocht worden, die zege slechts zeer korten tijd zou duren. De toekomst is aan de liberale partij zoo hier als elders, en die toekomst zal dan ook te zekerder zijn, wanneer zij op eene grootere ontwikkeling van de natie berust, en deze ontwikkeling zal weder het natuurlijk gevolg zijn van het uitbreiden van den kring der kiezersGa naar voetnoot(*). Er is te eer behoefte aan herziening van de kiestabel, omdat de toestand van verscheidene gemeenten, voor welke nu een verschillende census is vastgesteld, sedert de twee-en-twintigjarige werking van de tabel, meer onderling overeenkomt dan vroeger, zoodat het motief voor het verschil niet meer bestaat. Waarom toch moet de census voor het platteland van Middelburg, Goes, Zierikzee, Dordrecht, Delft, Hoorn, Groningen en Appingadam f 12 hooger zijn dan die voor het platteland van Zutphen, Arnhem en Tiel? Indien de census als bewijs eener vermoedelijke bekwaamheid gelden moet, dan zou men dáar, waar eene grootere ontwikkeling bestaat eenen lageren census moeten vaststellen dan dáar, waar het volk eenen minder hoogeren trap van ontwikkeling bereikt heeft. Dan zou op het platteland, waar de bevolking meer aan kerkelijken leiband loopt, waar zij minder onafhankelijk is van allerlei invloeden, zooals b.v. Nijmegen, Breda, Eindhoven, Maastricht en 's Hertogenbosch, de census hooger moeten | |
[pagina 293]
| |
zijn, dan daar, waar een vrijer geestesleven zich ontwikkeld heeft. Men zal ons daarop toevoegen, dat dan daardoor het aantal kiezers in deze streken grooter zou zijn, dan in gene; dat het equiliber zou verbroken zijn. Doch wij antwoorden met de woorden van den heer Thorbecke: er zou ‘meer moreele gelijkheid’ bereikt worden. Bovendien wat kwaad, indien op het platteland van Nijmegen, Breda, Maastricht, enz. het aantal kiezers minder ware? Maar de ongelijkheid van den census bestaat ook tusschen hoofddistricten, waar de onderlinge ongelijkheid evenmin bestaat. In welk opzicht toch bestaat er verschil tusschen de gemeenten Zutphen, dat f 30, Sneek, dat f 46, Zuidhorn, dat f 32, Alkmaar dat f 40 heeft? Waarom moet de census te Purmerend, Vlissingen, Goes en Zierikzee f 40 zijn, en te Harlingen en te Bolsward f 36, terwijl die voor Zutphen, Tiel, Amersfoort, Breda en Assen f 30 is? Wat heeft de Groningsche kiezer voor boven dien van Zwolle en Arnhem, dat de eerste f 36 en de beide laatsten f 40 hebben te betalen? Waarom voor Haarlem en Leiden eenen census van f 50, en voor Delft en Middelburg een van f 60 vast te stellen? Terwijl voor Amsterdam een census van f 112 en voor Delft een van f 60 is bepaald, wordt voor Nieuwer-Amstel en het Hof van Delft - beide onder den rook en de schaduw der beide eerstgenoemden - slechts f 32 geëischt. Bovendien, er wordt dikwijls te recht geklaagd over het overwicht van het platteland in het verkiezingsstrijdperk. Kan men niet met zekeren grond aannemen, dat de ‘vermoedelijke bekwaamheid’ ook bij eenen lageren census eer in de steden dan op het platteland gevonden wordt? Zou bij een oorspronkelijk lager cijfer b.v. te Arnhem en een oorspronkelijk hooger cijfer op de Veluwe de te benoemen afgevaardigde zich niet meer als de ware vertegenwoordiger gevoelen? Zou daar dan de anomolie kunnen plaats vinden, dat een en hetzelfde district twee vertegenwoordigers afvaardigt, geheel in politieke richting verschillende? Moge nu verhooging van den census op het platteland onmogelijk zijn, eene verlaging van dien in de steden, ten einde meer ‘moreele gelijkheid’ te verkrijgen, is niet alleen mogelijk, maar wenschelijk - ja dringend noodzakelijk.
Doch er is niet alleen heil te vinden bij eene herziening van de kiestabel; ook de wijziging van sommige bepalingen der Kieswet is naar ons oordeel noodzakelijk. Wel heeft zij, zooals de heer Thorbecke zich eenmaal uitdrukte, ‘den leeftijd der meerderjarigheid’ nog niet bereikt, toch zijn er teekenen, waaruit blijkt, dat zij eene verjongingskuur noodig heeft. Er is reeds meermalen gewezen op de bepaling van art. 2 alin. 4, waarbij eene uitlegging wordt gegeven van ‘directe belastingen,’ wier wijziging wij thans vooral hoogst wenschelijk achten. Wel beweert men, dat de Grondwetgever van '48 bij het vaststellen van art. 76, | |
[pagina 294]
| |
aan geene andere, dan aan Rijksbelasting gedacht heeft; het sociaal belang van het oogenblik eischt, dat men zich bij eene herziening van de Kieswet van eene opvatting losmake, die niet vrij is van onbillijkheid. Zij toch is onbillijk tegenover hen, die ofschoon een hooger bedrag betalende in de gemeentelasten dan dat, hetwelk zij aan het Rijk schuldig zijn, toch geen kiezer kunnen zijn, omdat zij het gevorderde cijfer van rijksbelasting niet opbrengen. Al weder beroepen wij ons hiervoor op het motief van den census, dat hij nl. strekken moet tot bewijs van vermoedelijke bekwaamheid, en dan is 't onverschillig of de kiezer aan de gemeente- of aan de Rijkskas betaalt. Hij betaalt, en moet dus geschikt geacht worden, om met oordeel zijne stem uit te brengen. Waarom toch zou iemand, die een hooger bedrag betaalt in de gemeentelasten dan den bepaalden census, niet even goed de leden der volksvertegenwoordiging kunnen kiezen, als zijn buurman, die wel dien census betaalt? Men klaagt, en te recht, dat de zoogenaamde capacités niet onder het kiezersvolk zijn opgenomen. De schuld ligt aan de Grondwet, die te weinig aan eene speciale wet overliet. Over 't algemeen heeft de Grondwet te veel zelf geregeld, in plaats van meer aan de bijzondere wetgeving over te laten. Doch zij ligt nu daar, en de vraag is dus, kan men met inachtneming van hare voorschriften niet de capacités zooveel mogelijk eene plaats inruimen onder de kiezers? In de zitting der Tweede Kamer zeide de heer Heemskerk Az: ‘Dit echter zou de Grondwet zeker wel veroorloven, dat bij wijziging der Kieswet, bijv. aan gepromoveerden, officieren, ambtenaren en anderen, die men daartoe geschikt rekent, zou worden aangewezen eene plaats onder de kiezers, al betaalden zij slechts het minimum van den census op eene plaats, waar anders het minimum niet voldoende zou zijn, om het kiesrecht te schenkenGa naar voetnoot(*).’ Wij zijn 't met dien Spr. eens, dat men op die wijze inderdaad aan de leemte kon te gemoet komen, en dat eene dergelijke regeling van dat punt hoegenaamd niet in strijd zou zijn met de Grondwet. Bovendien, te dikwijls wordt bij dergelijke beschouwingen de sociale zijde van het vraagstuk uit het oog verloren. Het is hier een economisch vraagstuk, dat met juristerij niets gemeen heeft. Volgens de Belgische wet van 30 Maart 1870 kon de kiezer voor de Provinciale Staten en Gemeenteraden, die het middelbaar onderwijs gedurende minstens drie jaren had genoten, met de helft van den bepaalden census, mits niet minder dan 15 fr., volstaanGa naar voetnoot(†). Wel zijn de bepalingen van de Belg. Grondwet voor de kiesbevoegd- | |
[pagina 295]
| |
heid voor Provinciale Staten en Gemeenteraden minder gelimiteerd dan de onze, maar met eenigen goeden wil kan men ook hier te lande bepalingen in het leven roepen, die - wij zijn er van overtuigd - met ingenomenheid door de natie zullen worden ontvangenGa naar voetnoot(*). De herziening van de kiestabel en van de Kieswet zou inderdaad èn eenen grooten invloed uitoefenen op de samenstelling der Tweede Kamer, en tevens aan deze eenen breederen grondslag geven. Ook de Eerste Kamer zou den terugslag daarvan ondervinden. Immers de kiezers van de Tweede Kamer zijn tevens die van de Provinciale Staten, en deze wederom van de Eerste Kamer. De geheele vertegenwoordiging zou meer eene nationale worden. Het ‘geloof in de vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie als eén persoon gevoelt, denkt en wil, de regeering met nationale kracht bezielt,’ zou versterkt worden.
Hebben wij dus gezien, wat er noodig is om de vertegenwoordiging meer waar, meer nationaal te doen zijn, beschouwen wij thans een paar andere punten. Vooreerst hare verhouding tot de natie, de verhouding van de regeering tot de vertegenwoordiging, en ten andere de bevoegdheden van de vertegenwoordiging zelve. Wat moeten wij denken van de betrekking van den gekozene tot zijne kiezers? De Grondwet verbiedt, en te recht, het mandat imperatif. De heer Thorbecke schreef in zijne ‘Narede,’ voor het laatste deel zijner parlementaire redevoeringen: ‘Vrij gekozen volksvertegenwoordiging, zelfstandig, naar eigen inzicht en oordeel besluitende, zonder eenigen band met de kiezers’ enz.Ga naar voetnoot(†). Hiermede drukte hij het denkbeeld van het verboden mandat imperatif uit. Maar het kon niet zijne bedoeling zijn, dat de kiezer - alvorens zijne keuze bepaald te hebben - zich niet vergewissen zou van de staatkundige richting van dengenen, aan wien hij de behartiging van de algemeene belangen van den Staat, de handhaving der volksrechten en de contrôle over de regeering toevertrouwt, doch dat hij slechts aan dengenen zijne stem zou geven, in wien hij voor zich ‘den waardigsten, besten, verstandigsten meester’Ga naar voetnoot(§) meent te ontwaren. Vertegenwoordigen is niet den wil des volks openbaren, in dien zin, dat de vertegenwoordiger de uitvoerder is van den wil zijner kiezers; maar daar de vertegen- | |
[pagina 296]
| |
woordiging de spiegel moet zijn, waarin de richting van de meerderheid der natie wordt teruggegeven, zoo zal zij, zoolang zij aan dien eisch voldoet, ook in de richting van de meerderheid aan hare roeping beantwoorden; m.a.w. zij zal in waarheid zijn ‘het orgaan van hetgeen de natie als éen persoon gevoelt, denkt en wil.’ Is, hetgeen men in den laatsten tijd, eene ‘polsvoeling van de kandidaten’ noemt, m.a.w.: zijn besprekingen door de kandidaten in eene openbare kiesvereeniging betrekkelijk de door hen te volgen gedragslijn inconstitutioneel? Er wordt daarover verschillend geoordeeld zelfs door de liberale pers. Wat aan sommige dier organen van de liberale partij in dergelijke ‘polsvoelingen der kandidaten’ tegenstaat, en ze in hunne oogen inconstitutioneel maakt, is, dat de gekozene in de Kamer komt als de man zijner kiezers. ‘Men stelt niet formeel, maar men onderstelt, dat de gekozene speciaal wordt afgevaardigd om dit te willen en dit - en zóo - te doen, als in de voorloopige vergadering, waarin hij belijdenis van zijn politiek geloof heeft afgelegd, is afgesproken. Hoe men het noeme, hoe men het verdedige, de verkiezing die volgt op - de keuze, die afhankelijk gemaakt wordt van de antwoorden, welke de kandidaat aan zijne ondervragers geeft, maken van de kiezers committenten, van den afgevaardigde een gecommitteerde’Ga naar voetnoot(*). Eene zoodanige politieke geloofsbelijdenis, afgelegd in eene kiezersvergadering, waarin de keuze van een lid der Tweede Kamer besproken wordt, zou zijn in strijd met het grondwettig beginsel, dat de leden stemmen zonder ‘ruggespraak.’ Het komt ons voor, dat degenen, die besprekingen van politieke beginselen vóór de keuze inconstitutioneel achten, te ver gaan. Het geldt hier niet ‘ruggespraak’ houden met de kiezers, maar eene nadere ontwikkeling van beginselen, die reeds vooraf bekend zijn. De kandidaat, die uitgenoodigd wordt, om in eene kiezersvergadering te verschijnen, zal daartoe niet overgaan, zonder vooraf zich vergewist te hebben in hoever hij het programma van de kiesvereeniging kan onderschrijven. Doch ook de kiesvereeniging zal niet eer uitnoodigen zonder vooraf te weten, dat de man, dien zij uitnoodigt, hare beginselen toegedaan is. Is de afgevaardigde nu gebonden aan dat programma? Ja, voor zoover een man van karakter altijd aan zijne beginselen getrouw blijft; doch hij blijft volkomen vrij, om later, bij nauwkeuriger toetsing, volgens eed en geweten te stemmen. Niemand mag hem veroordeelen, als hij later verklaart, dat eene diepere studie hem terug doet komen op zijne eenmaal gevestigde overtuiging. De kiesvereeniging mag zulks betreuren; zij mag hare teleurstelling in eene motie formuleeren; zij mag hem bij herkiezing haar vertrouwen ontzeggen; hem openlijk er een verwijt van maken mag zij niet. Evenmin mag zij eenige pressie uitoefenen op zijne overtuiging. En de eerlijke man - en op zoodanigen hebben wij alleen het oog - zal zich dan ook niet door kiezers- | |
[pagina 297]
| |
invloeden laten beheerschen. De eerlijke afgevaardigde, die eenmaal een programma heeft onderschreven, dat met zijne beginselen overeenkomt, zal niet licht daaraan ontrouw worden. In den regel is zijne overtuiging omtrent de meeste punten van regeeringsbeleid gevestigd vòor hij zich beschikbaar stelt, om als lid der volksvertegenwoordiging in 's lands raadzaal zitting te nemen. Worden dergelijke geloofsbelijdenissen inconstitutioneel geacht - dan zullen de kiezers vooral bij de keuze van homines novi moeten afgaan op verzekeringen van dezen en genen, of op gissingen en veronderstellingen. Men zou zich deerlijk kunnen vergissen. Bovendien, kan de afgevaardigde, wanneer het blijkt dat hij eene geheel andere richting toegedaan is, gezegd worden, de richting van zijn district te vertegenwoordigen? Maar zal men zeggen: hij vertegenwoordigt ook niet uitsluitend dit of dat district! o Neen! hij maakt deel uit van eene vertegenwoordiging, die het geheele Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Maar het district is ook een deel van het geheel, en de keuze van den afgevaardigde moet de uitdrukking zijn van de politieke richting der meerderheid in dat district. Ook het programma van eene kiesvereeniging, die hare roeping goed begrijpt, mag niet zijn van lokale belangen. Het programma van een staatkundige kiesvereeniging omvat de beginselen van eene geheele partij in den lande, en heeft de belangen van den geheelen Staat op het oog; hij die zich daaraan onderwerpt, neemt op zich om ook die beginselen dienstbaar te maken aan het algemeen belang van den Staat. Beschouwen wij thans voor eenige oogenblikken de verhouding van de regeering tot de vertegenwoordiging. Een parlementair ministerie of een koninklijk gouvernement? Wij begrijpen in eenen constitutioneelen Staat niet goed wat men met het laatste bedoelt. Bij de formatie van een kabinet wordt in eenen constitutioneelen regeeringsvorm steeds op het overwicht van eene der beide partijen gelet; tusschen het kabinet en de partij, uit wier lendenen het voortgesproten is, bestaat een band, die voor den gang van zaken allerheilzaamst is. Het is schier onmogelijk dat, zonder op het overwicht der partijen te letten, een ministerie kan tot stand komen, dat op eenige stabiliteit staat kan maken. Het ‘zich boven de partijen achten’ is ondenkbaar. Immers de beteekenis van de zegepraal der beginselen van eene der partijen moet zijn, dat dan ook het regeeringsbeleid overeenkomstig die bovendrijvende beginselen zij. Het kabinet moet dus de uitdrukking zijn van die richting, welke in den parlementairen strijd de zege heeft behaald. Het Hoofd van den Staat, die het welzijn van het land behartigen en den rustigen gang van zaken verzekeren wil, zal, indien hij in de noodzakelijkheid verkeert zich andere raadslieden te kiezen, zich de vingerwijzing van de tijdsomstandigheden en het parlement debat ten nutte maken. Daarom behoeven nog niet | |
[pagina 298]
| |
al de leden van het ministerie uit de rijen der vertegenwoordigers gekozen te worden; doch het is van het grootste gewicht dat de meesten er van tijdens de formatie leden van het parlement zijn geweest, en dit zal vooral een vereischte moeten zijn van hem, die met de samenstelling er van belast is geworden. Inderdaad, de leden van het kabinet moeten door en door bekend zijn met de vertegenwoordiging en met al de kleine nuances van richting en wenschen, omdat zonder die bekendheid ieder kabinet al ras fiasco zou maken. Wordt hierdoor inbreuk gemaakt op de vrijheid des Konings om raadslieden te kiezen, die hij wil? Is een parlementair kabinet in strijd met art. 73 der Grondwet? Geenszins! Het geldt hier niet een aanwijzen van personen, maar het letten door den Koning op de bovendrijvende richting bij de benoeming van ministers. De vrijheid des Konings wordt niet gekrenkt. Maar het welbegrepen landsbelang vordert, dat hij met terzijdestelling van antipathiën en sympathiën, mannen kiest, die het vertrouwen genieten van de vertegenwoordiging. Zoo is 't ook meestal begrepen sedert men zelfs in hoogere kringen geleerd heeft zich naar de parlementaire usantiën te voegen. Ook ten onzent worden bij eene ministerieele crisis doorgaands de voorzitters van de Tweede en de Eerste Kamer geraadpleegd. Het zoo gewild ‘opdringen van ministers aan de kroon’ is niet anders dan eene hersenschim. Wenscht de Koning aan de natie een kabinet op te dringen, dat geen vertrouwen geniet, hij is daartoe bevoegd; maar hij stelt zich dan ook bloot aan teleurstellingen. Intusschen kunnen er - hoezeer dan ook zeldzaam - zich gevallen voordoen, waarin van eene volstrekte meerderheid van éene der partijen - waarin van eene working majority geen sprake is. Dan is ongetwijfeld de positie van den Koning hoogst moeilijk. Hij zal dan zich rekenschap moeten geven van de publieke opinie bij de natie, want altijd zal hij een zoodanig kabinet moeten trachten samen te brengen, dat gesteund wordt door de natie zelve, opdat het ten minste bij deze vertrouwen geniete. Dan zal ook weldra de verhouding in het parlement veranderen; van lieverlede zal eene meerderheid ontstaan, die het kabinet steunt en kracht geeft. Acht hij 't daarentegen meer in 's lands belang, dat de natie zich vollediger uitdrukke in het parlement, hij make gebruik van zijn recht tot ontbinding, en stelle de natie in de gelegenheid zich duidelijker te verklaren. Vóor dat wij verder gaan, een paar woorden over het kabinet zelf. Eerst de verhouding van den Koning tot zijne Ministers. In Engeland wordt zelfs gewaakt, dat niet de omgeving der Koningin eenen voor de ministers gevaarlijken invloed uitoefent. De hoogste hofbeambten - zelfs de vrouwelijke niet uitgezonderd - worden bij elke verandering van ministers verwijderd en door anderen van de richting van het kabinet vervangen. Eene camarilla-regeering - een camarilla-invloed past niet in | |
[pagina 299]
| |
een constitutioneelen Staat. Hoezeer de Koning ook in dat opzicht geheel vrij is, om zijne eigene hofhouding te kiezen, toch brengen constitutioneele usantiën mede, dat hij geenen invloed naast zich duldt, die zijn vertrouwen op de ministers aan het wankelen kan brengen. Zoolang die ministers hem terzijde staan, moet hij in hen zijne vertrouwde raadslieden zien, van wie hij de noodige inlichtingen kan bekomen over al hetgeen met 's lands belang overeenkomt. Zij zijn dan ook Hem verantwoording schuldig voor hunne adviezen. Blijkt 't dat zij een verkeerd advies hebben uitgebracht, hetzij tengevolge van gemis aan doorzicht, of van misdadig bedrog, Hij kan zich van hen ontslaan. Doch zulke ministers zullen dan ook geen vertrouwen genieten bij de vertegenwoordiging. Onder de personen, die een gewichtigen invloed kunnen uitoefenen behoort o.a. de Directeur van 's Konings kabinet. Deze toch wordt uit staatsfondsen bezoldigd, maar is wat zijne verantwoordelijkheid betreft niet anders onder het bereik van de ministers dan voor zoover hij ook is bewaarder van het staatsarchief. Evenmin is hij verantwoordelijk tegenover de vertegenwoordiging. En toch heeft zijne betrekking een politiek karakter, en blijft hij in zijn ambt onder alle wisselingen der kabinetten. De aard van zijne betrekking brengt mede, dat hij de tusschenpersoon is tusschen de ministers en de kroon. Kan hij zijn advies weigeren, als de Koning hem er om vraagt? Wij weten wel, dat de staatsman, die op dit oogenblik in die betrekking werkzaam is, geen misbruik zal maken van zijne positie; maar bestaat er waarborg dat niet te een of ander tijd, de Directeur van het kabinet met eene van het ministerie afwijkende richting, zijnen invloed laat gelden bij het Hoofd van den Staat ten gunste van zijne partij en ter belemmering van het ministerie? Men denke aan zijnen invloed bij benoemingen van ambtenaren! Ware 't niet beter dat de van staatswege bezoldigde, doch vertrouwde en toch onverantwoordelijke raadsman des Konings, met het kabinet op- en aftrad? Wil de Koning een vertrouwd ambtenaar naast zich hebben, om hem bij elke moeilijkheid te kunnen raadplegen, niemand die dat wraken zou; doch dan geniete deze ambtenaar zijn tractement niet uit de Staatskas, want dan wordt hij een Staats-ambtenaar. De Directeur van het kabinet des Konings moet zijn - indien men het behoud dier betrekking noodzakelijk acht een - zij 't ook ondergeschikt - deel van het kabinet, opdat ook van hem geen verkeerde invloed te wachten zij. Is 't dus in het welbegrepen belang van den Koning, dat hij vertrouwen stelt in zijne ministers; Hij geve daarvan dan ook steeds en overal, zoo in het openbaar als in den gemeenzamen omgang met hen, blijk. De wetsvoorstellen, die door Hem volgens onze Grondwet worden ingediend, moet Hij ook willen doen aannemen. Elke invloed, door Hem ten nadeele daarvan bij de vertegenwoordiging aangewend, zou geheel inconstitutioneel zijn. | |
[pagina 300]
| |
De verhouding van de ministers onderling. ‘De ministers gaan niet met elkander zitten als om een partijtje te maken’, heeft eens de Hr. Thorbecke gezegd. En toch er zijn soms kabinetten samengesteld, waarvan men kan zeggen, dat de leden niet recht wisten, hoe zij bij elkaâr gekomen waren. Bij de beantwoording van de interpellatie door den heer van Zuylen van Nyevelt in de zitting van 13 Dec. '71 heeft de Minister Van Bosse zich daaromtrent minder juist uitgedrukt, toen hij o.a. beweerde: ‘intusschen moet ik, namens den voorzitter van den ministerraad optredende, doen opmerken dat 't voor mij niet wel doenlijk is, mededeelingen te doen omtrent hetgeen verricht is door den staatsman, die door Z.M. met de vorming van het kabinet belast was’Ga naar voetnoot(*). Hieruit zou blijken dat de toenmalige minister van oorlog (want van diens optreding was sprake) in het kabinet was binnen geloodst, zonder dat de overige leden van het kabinet ingelicht werden betrekkelijk de politieke geloofsbelijdenis van dien ambtgenoot. Is dat constitutioneel? En was 't te verontschuldigen, dat die leden daartegen zich niet verzet hebben? Maar ten andere, in eene verdere zinsnede van de rede van denzelfden minister drukte hij zich evenmin juist uit: ‘naar aanleiding van hetgeen de geachte spr. (de Hr. de Brauw) nu nog in het midden brengt, moet ik zeggen, dat ik zeer dikwijls deel genomen heb aan de vorming van ministeriën en aan de opneming van nieuwe leden in het kabinet; maar nooit is 't mij voorgekomen, dat wanneer er sprake was van de opneming van een nieuw lid in het kabinet, dit nieuwe lid aan een examen te onderwerpen. Men onderzoekt in het algemeen zijne denkbeelden, maar gaat niet tot in bijzonderheden na, of omtrent eenig punt verschil van gevoelen bestaat’Ga naar voetnoot(†). Is bespreking van hoofdbeginselen een examen? 't Komt ons voor dat die kwalificatie ten eenemale onjuist is. ‘Men onderzoekt in het algemeen zijne denkbeelden’! Hoe wordt dat onderzoek ingesteld? Gaat men af op het getuigenis van anderen? Of wel treedt men met hem, dien men zich als ambtgenoot wenscht, in eene gedachtenwisseling? ‘Maar men gaat niet tot in bijzonderheden na of omtrent eenig punt verschil bestaat’! Gaarne nemen wij aan, dat den minister bij het voor de vuist spreken iets ontvallen is, dat hij bij eenig nadenken niet zou herhalen. Maar toch de staatsman, die meermalen aan de vorming van ministeriën heeft deelgenomen, moest niet kunnen zeggen dat men niet ‘tot in bijzonderheden nagaat, of omtrent eenig punt verschil bestaat.’ Het spreekt van zelf dat men niet in alle détails eene volstrekte homogeniteit kan eischen; maar dan moeten 't ook zeer ondergeschikte zaken zijn, waarover men verschil kan hebben. Bij zulke détails kan door gemeen overleg en onderlinge bespreking gemakkelijk overeenstemming komen, omdat zij de hoofdbeginselen niet treffen. Doch met betrekking | |
[pagina 301]
| |
tot de hoofdbeginselen zelve moet klaar en duidelijk blijken, dat er homogeniteit bestaat. Zeer juist is dan ook door een lid der oppositie, den heer Nierstrasz, hiertegen aangevoerd: ‘dat omtrent speciale punten van defensie, over de samenstelling van een bataillon of regiment, over het al of niet behouden van enkele forten of vestingen tusschen den minister van oorlog en zijne ambtgenooten geene homogeniteit bestaat, wie zou dat laken? wie zou homogeniteit op die punten vorderen? Maar dat zulk eene groote constitutioneele kwestie als de al of niet vaststelling van de legerorganisatie bij de wet niet te voren zou zijn besproken, kan ik niet begrijpen’Ga naar voetnoot(*). Inderdaad ‘de Ministers gaan niet te zamen zitten als om een partijtje te maken.’ Zij zijn ieder voor zich solidair aansprakelijk voor de keuze der ambtgenooten; want ook die keus is eene regeeringsdaad. Wij herinneren ons de algemeene verbazing op het bericht van de benoeming van een minister van oorlog, van wiens ongeschiktheid om in de moeilijke tijdsomstandigheden, waarin men toen verkeerde, aan het hoofd van dat departement te staan, ieder overtuigd was, al bracht men aan zijne eerlijkheid, braafheid, en zijnen onberispelijken levenswandel alle hulde toe. Voor den val van dien minister was naar streng constitutioneel recht het geheele kabinet verantwoordelijk. Is uitvoerige gedachtenwisseling tusschen hen, die als raadslieden van de kroon aan de groene tafel zullen gaan zitten, noodig, gestadig overleg en voortdurende bespreking tusschen de ministers onderling over al de onderwerpen van regeeringsbeleid mogen niet ontbreken. Een wetsontwerp mag niet den weg inslaan naar het Binnenhof zonder uitvoerig in den ministerraad te zijn behandeld. En al maakt niet ieder wetsontwerp eene kabinets-kwestie uit, solidariteit moet ook in dergelijke onderwerpen bestaan. Toen de inkomstenbelasting behandeld werd, bewaarden al de ambtgenooten van den minister van finantiën een altum silentium. Zelfs schijnen sommigen hunner er aan gedacht te hebben na de afstemming van dat wetsontwerp in een gereconstrueerd kabinet zitting te kunnen houden. Niets zou meer inconstitutioneel zijn geweest. De inkomstenbelasting maakte een essentieel deel uit van de voorwaarde hunner optredingGa naar voetnoot(†). Maar gemeen overleg tusschen de ministers onderling, heeft dat steeds plaats? Er is volgens het Nederlandsche staatsrecht in onze kabinetten geen sprake van een premierschapGa naar voetnoot(§), al wordt aan dengenen, die daartoe het meest geschikt blijkt te zijn, eene zekere leiding toevertrouwd. Dáar waar door een lid een meesterschap wordt uitgeoefend, zou | |
[pagina 302]
| |
weldra de kiem van ontbinding ontstaan; ijverzucht en lichtgeraaktheid der andere leden veroorzaken scheuring en scheiding, en 't ontbreekt ook ten onzent niet aan voorbeelden dat zulk een kabinet daarbij tegenover de vertegenwoordiging alle prestige mist. De Heer Thorbecke was wellicht de éenige man, die zonder den naijver zijner ambtgenooten te vreezen, eene soort van premierschap steeds heeft kunnen uitoefenen. Evenmin is bij ons bekend een ministerschap zonder portefeuille. En terecht! Een minister zonder portefeuille zou de onafhankelijkheid der overige hoofden van de departementen in gevaar brengen, en ook nadeelig werken op de individueele verantwoordelijkheid der leden. Wij hebben boven aangetoond, dat in eenen constitutioneelen Staat alleen sprake kan zijn van een parlementair kabinet, omdat het de uitdrukking moet zijn niet alleen van de richting der meerderheid in de vertegenwoordiging, maar ook van het programma van de partij, waaraan het zijn ontstaan te danken heeft. Hieruit volgt dus van zelf ook dat het den band met zijne partij moet onderhouden. Op welke wijze kan dat geschieden? Vooreerst achten wij een zeker overleg tusschen het kabinet en de hoofden zijner partij, zonder aan de waardigheid van het gezag of aan zijne eigene zelfstandigheid te kort te doen, hoogst wenschelijk. Zulk een overleg kan de heilzaamste vruchten dragen. Daar, waar het kabinet dien band verwaarloost, of waar het in zulk een overleg ziet een aan ‘den leiband loopen van zijne partij,’ daar zal het weldra met onverschilligheid worden bejegend. De partij zou de minachting die haar betoond wordt, beantwoorden met het dien moreelen steun te onthouden, die zoo hoog noodig is voor ieder kabinet om kracht uit te oefenen. Menig wetsvoorstel zou door de eigene partij der regeering met beter resultaat zijn bejegend, indien deze haar vooraf geraadpleegd had. Ten andere, het kabinet moet de partij weten vóór te gaan; wij drukken op dat woord, omdat bij vele kabinetten - en nu hebben wij hier niet uitsluitend de Nederlandsche regeering op het oog - in zeker opzicht nog eene traditioneele opvatting bestaat van gedreven te moeten worden. De maatregelen waartoe de regeering overgaat, zijn dikwijls de vrucht van zekeren drang door de vertegenwoordiging of door de pers op haar uitgeoefend. Wij weten wel dat politieke omstandigheden niet altijd toelaten naar hartelust voorttegaan op den voor zich liggenden weg. Maar men kan ook al te voorzichtig zijn, waardoor zeer weinig tot stand komt, waaraan inderdaad groote behoefte bestaat. Ook erkennen wij gaarne, dat het soms eene zeer moeilijke zaak is, om een programma ten uitvoer te brengen; maar toch was 't een zeer overdreven woord van den vorigen minister van financiën, den Hr. Blussé, dat als een deel van het programma uit het gebied der woorden in dat der werkelijkheid overgaat, indien het vleesch en beenderen is geworden, men dikwijls voor de toepassing terugdeinst. Neen, de | |
[pagina 303]
| |
voorstelling is onjuist; de fout ligt niet daarin; doch de fout moet elders gezocht worden, en wel daarin, dat de wetgevende arbeid der regeering dikwijls veel te wenschen overlaat, of dat zij zich niet altijd rekenschap geeft van de ware behoeften van het oogenblik, of verzuimd heeft in overleg te treden met de partij. Wij willen hier als in 't voorbijgaan vooral op een groot gebrek wijzen, dat in de meeste constitutioneele staten bestaat, nl. op de bureaucratie, die dikwijls zelfs den minister beheerscht. Immers vertrouwd als de ambtenaren van het departement zijn met de détails van de administratie, oefenen zij al spoedig eenen geduchten invloed uit op den minister, die als nieuw man optreedt. Deze ambtenaren blijven niettegenstaande al de wisselingen van de ministeriën aan; velen van hen hebben reeds eene veeljarig ambtelijk leven achter zich, en zijn daardoor verhinderd geworden zich voortdurend in het practische leven te bewegen. Van daar dat zij dikwijls dan ook niet meer op de hoogte zijn van de werkelijke behoeften van het oogenblik. Het zij verre van ons een blaam op hen te willen werpen. Er zijn verscheidene hoogst bekwame en verdienstelijke ambtenaren onder hen; maar toch kunnen zij zich niet altijd los maken van eene eenmaal opgevatte meening. Aan de bureaucratische richting van onze departementen is, naar onze bescheidene meening, menig échec der regeering te wijten. Bij de vele en uiteenloopende werkzaamheden van den minister moet veel arbeid aan de referendarissen, enz. worden overgelaten. Van daar dat menig wetsvoorstel òf niet in de richting is van het programma der partij, òf niet beantwoordt aan de behoefte van het oogenblik, òf in de practijk onuitvoerbaar schijnt. En nu spreken wij niet eens van het verschil van politieke richting, dat ook in de departementale bureaux niet ontbreekt en waarvan de invloed zich gelden doet bij het ontwerpen van wetsvoorstellen. Wij achten 't daarom wenschelijk dat het personeel - en hiermede bedoelen wij inzonderheid dat personeel dat met wetgevenden arbeid belast wordt - telkens vervangen wordt door anderen, wier aanraking met de practijk nog versch is. Om het gemeen overleg te bevorderen tusschen het kabinet en de partij, waaruit het voortgesproten is, heeft men meermalen gewezen op het voorbeeld van Engeland, waar de Ministers leden zijn van het parlement. Men heeft 't aan den heer Thorbecke en zijne partij verweten, dat hier te lande de verkiezing van leden der regeering tot leden van eene der Kamers onmogelijk is geworden. 't Komt ons voor dat ook zonder de gelijktijdige waarneming van de betrekking van minister en lid van eene der Kamers het door ons aangewezen overleg plaats kan hebben, zoo slechts de regeering zulks wenscht. En wat betreft de beschuldiging alsof 't aan Thorbecke's onwil was toe te schrijven, dat geen ministers zitting hadden in 's lands vertegenwoordiging, wij gelooven, dat 't eerder de impopulariteit van de idée is geweest, die de toepassing van art. 89 der Grondwet heeft gewraakt, dan de wil of onwil van | |
[pagina 304]
| |
Thorbecke. Het is waar, dat hij persoonlijk niet gunstig gestemd was voor de gelijktijdige waarneming dier beide betrekkingen, en zoo wij meenen - op goede gronden; maar ook de natie gevoelde af keer om in eenen minister een lid der vertegenwoordiging te zien, en daarom nam na eene enkele proefneming nooit meer een lid der regeering tevens zitting in 's lands raadzaal.
De bevoegdheid der vertegenwoordiging. In de Grondwet is de kring waarin de bevoegdheid der Staten-Generaal zich bewegen kan, terecht niet omschreven. ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.’ In dat ‘vertegenwoordigen’ is alles begrepen. Wel wordt van het recht van enquête, van initiatief en van interpellatie in het bijzonder gesproken, maar deze rechten behooren uit den aard der zaak tot het begrip van vertegenwoordiging. Wij zouden zelfs durven beweren, dat al werden zij niet afzonderlijk vermeld, zij toch zouden bestaan, indien nl. ‘vertegenwoordigen’ in eenen gezonden zin werd opgevat. En dat ‘vertegenwoordigen’ zoowel het toezicht, de contrôle over de regeering, als het voorzien in de behoeften van den Staat (wetgeving) beduidt, hebben wij boven reeds betoogd. In éen woord: vertegenwoordigen is alles te doen, wat de leden van den Staat zelve, indien zij daartoe in staat waren, zouden kunnen en mogen doen. Waar nu is de grens van de bevoegdheden van de vertegenwoordiging? Het spreekt van zelf, dat ‘van elke beuzelarij rekenschap te vragen’ of eene contrôle als van ‘eene huishoudende vrouw die het weekboekje der keukenmeid nacijfert’ geene sprake kan zijnGa naar voetnoot(*). De roeping der vertegenwoordiging is eene hoogere. Zelfbeperking zal natuurlijk ook hare leus moeten zijn, wil zij niet in kleinigheden afdalen. Maar nogmaals, waar is hare grens? Men klaagt, dat zij te dikwijls zich begeeft op het terrein van het uitvoerend gezag! dat zij steekt naar de kroon des Konings! men spreekt van haar alvermogen! Is dat alles juist? Wanneer men de ontwikkelings-geschiedenis van de vertegenwoordiging opmerkzaam beschouwt, dan zal men ontwaren, dat zij hare macht en haar gezag al verder en verder uitgebreid heeft. Schier elke bevoegdheid is geweest eene soort van verovering op hetgeen vroeger tot de praerogatieven van het vorstelijk gezag geacht werd te behooren. Tot hare oudste bevoegdheden zal wel behoord hebben het geven van toestemming tot het opbrengen der gelden, benoodigd voor den staatsdienst; haar wetgevend gezag, dat zich van lieverlede uitbreidde, is de tweede phase in hare ontwikkelings-geschiedenis. Haar controleerend karakter de derde. En juist hierom zijn geene andere gren- | |
[pagina 305]
| |
zen voor te schrijven, dan die zij zich zelve door zelfbeperking en door de tijdsomstandigheden stelt. Want hoe meer de natie, die zij vertegenwoordigt, in ontwikkeling vooruit gaat, des te grooter wordt het deel van meê regeeren. Men meene niet, dat in den loop der tijden eenige stap, dien de vertegenwoordiging op dien weg zette, zonder krachtigen weerstand plaats vond. Altijd was het koninklijk gezag er op uit ‘om tot hiertoe en niet verder’ te roepen; altijd had het gouvernement evenals nu nog aan zijne zijde belanghebbenden, voor wie elke eisch tot uitbreiding van gezag een ‘steken naar de kroon der souvereiniteit’ was. Desniettemin zijn de bevoegdheden der vertegenwoordiging in uitgebreidheid toegenomen. Nog eens, waar is de grens der bevoegdheid? Toen de heer Keuchenius met eene motie de benoeming van den heer Mijer afkeurde, ging er van de ministerieele banken een kreet van verontwaardiging op; ‘men tastte,’ heette 't, ‘een praerogatief van de kroon aan.’ Dit belette echter dezelfde partij niet, om toen zij op hare beurt oppositie was, de benoeming van sommige ex-leeraren van eene moderne richting tot schoolopzieners hoogelijk af te keuren. Is dan, vragen wij, eene benoeming niet eene regeeringsdaad? En kan daarvan niet veel afhangen? Hebben zij, die van eene moderne theologie gevaar vreezen voor de godsdienstige ontwikkeling der natie, niet het recht de benoeming van ambtenaren van die richting, wanneer zij belast worden met het toezicht op de scholen, te veroordeelen? Hebben zij, die van de benoeming van eenen landvoogd in Indië de toekomst van die overzeesche bezittingen verwachten, niet evenzeer het recht om eene naar hun oordeel verkeerde keuze te wraken? ‘Het uitvoerend gezag’, zegt men, ‘is niet haar terrein.’ ô Neen! De bevoegdheden van het uitvoerend gezag zijn grootendeels omschreven. Maar de vertegenwoordiging mag toch treden in eene beoordeeling van maatregelen, door het uitvoerend gezag verordineerd, ja, zelfs ze veroordeelen, indien zij meent, dat 't algemeen belang er meê geschaad is. Nog eens, men omschrijve - als men kan - duidelijk de grens der bevoegdheden van de vertegenwoordiging. Bij het recht van de volksvertegenwoordiging dus om haar gezag te handhaven past, zooals wij reeds opmerkten, zelfbeheersching; maar ook hiervoor zijn geene regelen voor te schrijven. De wijsheid der vertegenwoordigers moet ze zelve vinden. De heer van Houten heeft onlangs in zijn veel besproken boekje een uitdrukking gebruikt, die wij niet begrijpen: ‘Zoodra kroon en volksvertegenwoordiging tot overeenstemming zijn geraakt en de wet tot stand is gekomen, weerstaat niets meer’Ga naar voetnoot(*). 't Komt ons voor dat eene zoodanige overeenstemming tusschen kroon en vertegenwoordiging eer eene gewenschte en geruststellende zaak is, dan een gevaar. Een gevaar? Wanneer de kroon met misdadige gedachten de vrij- | |
[pagina 306]
| |
heid belaagt en in de volksvertegenwoordiging hare gehoorzame dienaresse vindt, dan zou tijdelijk uit zulk eene samenspanning een min gunstige toestand geboren worden. Maar vindt dat gevaar niet een correctief in het recht van het volk, om de al te gedienstige vertegenwoordigers te verwerpen, en door meer onafhankelijke te vervangen? Eene wet heeft slechts in zoover een duurzaam karakter als zij aan eene behoefte voldoet. Beantwoordt zij niet aan dat vereischte, dan houdt hare duurzaamheid op, en wordt zij door eene andere vervangen. En indien èn regeering èn vertegenwoordiging geen oog en oor hebben voor den wil des volks of de richting der natie, zou dan de revolutie niet een einde maken aan zulk eenen ongehoorden toestand? ‘Zoodra eene wet tot stand gekomen is, weerstaat niets meer.’ 't Komt ons voor dat juist de stabiliteit, die aan de wet eigen moet zijn, om hare kracht op al de standen der maatschappij te kunnen uitoefenen, eene geruststellende gedachte is; eene gedachte die men teruggegeven vindt in de minder fraaie formule van art. 115 der Grondwet. ‘De wetten zijn onschendbaar’ d.i. - om de woorden der regeering te gebruiken - ‘zij (de onschendbaarheid der wetten) plaatst de wet boven alle bedenking; zij waarborgt haar tegen alle aanranding zoowel van de uitvoerende en rechterlijke macht, als van de plaatselijke autoriteiten, aan wie alleen, behoudens de wet, het vaststellen van plaatselijke verordeningen is toegekend’Ga naar voetnoot(*).
Ten slotte: republiek of constitutioneele monarchie? De vraag zou wellicht hier achterwege kunnen blijven, ware 't niet, dat er zijn, die meenen, dat erkenning van het beginsel van volkssouvereiniteit noodwendig moet leiden tot den republikeinschen regeeringsvorm. Zelfs de heer van Houten is van dat gevoelen, al gelooft hij eerst na een zeer lang tijdsverloop aan de zege van dien regeeringvormGa naar voetnoot(†). Wij zien de nookzakelijkheid der gevolgtrekking niet in. Immers de constitutioneele monarchie is tot stand gekomen door den volkswil. Indien de meerderheid der leden van den Staat aan dien regeeringsvorm de voorkeur geven, indien zij de leiding van den Staat wil opdragen aan éen persoon - erfelijk of niet - doch wiens bevoegdheden beperkt en omschreven zijn in de staatswet, onder de verantwoordelijkheid zijner raadslieden, zoodat zijne macht niet in een absoluut gezag kan ontaarden, maar eerder nuttig kan worden in eene algemeene richting, wie zou dat recht dan wraken? De minderheid zou zulk een besluit mogen betreuren, maar het recht kan zij niet betwisten. Is 't waar, dat de monarchie - en wij spreken voortdurend van de constitutioneele monarchie - de organisatie van locale besturen beperkt om steeds naar een centraliseerend gezag te streven? Is 't waar | |
[pagina 307]
| |
dat ‘de monarchie op te menig gebied het zelfbestuur heeft trachten te vernietigen’? 't Komt ons voor dat die beschuldiging niet vrij van overdrijving is, zoo lang de wet, die de locale organisatie omschrijft en regelt, daarin voorziet, en de vertegenwoordiging haren plicht doet. Doch men houde in het oog, dat, hoe vrij elke locale organisatie ook zij, een hooger gezag moet blijven zorgen, dat zij niet eene richting neme indruischende tegen het algemeen landsbelang. De vrijheid van ‘historische territoriale corporatiën’ mag niet ontaarden in eene voor dat belang nadeelige overheersching. Nog eens: republiek of constitutioneele monarchie? ‘Onze regeeringsvorm,’ heeft men ergens gezegd, ‘is doorvoed van republikeinschen zin en geest.’ Zeer juist! niet de republikeinsche zin van de republiek der voormalige Vereenigde Gewesten, maar die zin, die aan alle standen in den Staat een gelijk recht toekent. Wat verlangt men meer? Wat zou eene geheel zuiver republikeinsche regeeringsvorm voor hebben boven dien, welken wij thans bezitten? Is 't de periodieke aftreding van het hoofd van den Staat? Wij zien daarin geen groot heil, en de om zeker getal jaren opgezweepte politieke hartstochten, die in de N. Amerikaansche Staten het volk uit zijnen normalen toestand brengen, lachen ons waarlijk niet toe. Zijn de volksrechten ginds beter gewaarborgd dan hier? Heerscht hier minder vrijheid dan ginds? Is het Nederlandsche volk ontevreden met zijnen regeeringsvorm? Worden er stemmen vernomen naar wijziging? Neen! Verreweg de meerderheid - wij kunnen gerust verklaren het geheele Nederlandsche volk - zou, zelfs indien op dit oogenblik nog eene keuze moest gedaan worden, aan geen anderen regeeringsvorm de voorkeur geven, dan aan dien, welken wij thans bezitten. Bij de constitutioneele monarchie vindt de natie rust. Z., 2 Sept. '72. L. |
|