| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
Ginds en herwaarts bewogen.
(Slot.)
Valeska voelde zich weemoedig gestemd toen het rijtuig, dat hare gasten wegvoerde, uit het oog verdween. Doch zij had zich nooit aan ledige droomerijen overgegeven en nu wijdde zij zich met verdubbelde zorg aan haren man, aan hare huiselijke bezigheden, en heel haar gezin van dienstboden. Valeska was bij allen bemind, ieder roemde haar praktischen geest, haar helder verstand, haar goed hart.
Zij mocht nochtans de zielsrust, welke zij zich door trouwe plichtsbetrachting verworven had, niet lang smaken. De generaal werd ziek en zij moesten naar de stad terugkeeren, wijl zij buiten geen goede geneeskundige hulp hadden. Daar herstelde de generaal zich eenigszins, doch op raad van hun dokter werd er besloten dat hij de baden te Baden zou gebruiken; zij waren dus nauwelijks kalm te huis, of moesten zich op nieuw voor de reis gereed maken.
Dat alles gaf Valeska zoo vele bemoeiingen dat zij en Josephine elkander weinig zagen. Den avond vóor haar vertrek kwam Josephine haar evenwel goede reis wenschen, en eenigszins gejaagd vroeg Valeska:
‘Is de tijd van uw huwelijk al bepaald?’
‘Erik drong er zoo sterk op aan, dat mama eindelijk heeft toegestemd, dat het nog vóor den winter zijn zal,’ antwoordde Josephine. ‘Maar in geen geval eer gij terugkomt,’ voegde zij er schielijk bij.
| |
| |
‘Het zal mij eene groote vreugde zijn, als ik mijne Josephine gelukkig zie,’ zeide Valeska, en kuste haar.
Terwijl mevrouw Halden zich in Baden Baden aan haren echtgenoot wijdde, had Josephine te huis een leven vol afwisseling. De zucht harer moeder om te pronken en feesten te geven was gedurende het engagement nog sterker dan gewoonlijk, te meer daar er een adellijke neef van haar, een jong officier, in de stad was gekomen, die zich bij haar aan huis had laten voorstellen. Mevrouw Koopmans was ontzaggelijk met hem ingenomen; hij was van adel, rijk, zag er goed uit, was een beminnelijk mensch en noemde haar ‘ma chère tante.’ Zij hield niet op met hare dochter over Eugenius te praten en diens lof te bezingen; al die lof deed Josephine pijnlijk aan; zij gevoelde zeer wel dat haar neef ten koste van Erik in de hoogte gestoken werd; van Erik, die de kunst niet verstond om de gunst harer moeder te winnen.
‘Hoe moet dat gaan, als Erik hier komt, en ik alle dagen die vergelijkingen hooren moet?’ dacht Josephine, in wie het evenwel geen oogenblik opkwam haar neef boven Erik te stellen.
Eugenius was weldra tot over de ooren op het mooie nichtje verliefd, te meer wijl hij weinig van hare verloving hoorde praten, hoewel hij er natuurlijk kennis van droeg.
‘Ik ben wanhopig,’ riep hij eens, ‘dat ik hier niet een half jaar vroeger gekomen ben; dan zou ik nu in de plaats van dien Woudenburg zijn!’
Wel had zijne tante hem bij die woorden een tikje met haar waaier gegeven, doch kwalijk genomen had zij dien uitroep niet; zij begon integendeel Erik reeds in haar hart te verwijten, dat hij zijne hand had durven uitsteken naar een meisje, dat begeerenswaardig scheen in de oogen van een Eugenius Lessen.
Eindelijk schreef Erik, dat hij den volgenden dag hoopte over te komen en van dat oogenblik af was iedere andere gedachte dan het geluk van hem weder te zien uit Josephine's hart verdreven. Zij was weer even gelukkig als zij op Dennewoud geweest was en zoo gelukkig snelde zij Erik tegemoet, toen hij het huis harer ouders binnentrad. Doch toen hare moeder hem met ijskoude beleefdheid ontving, en terstond daarop zoo vriendelijk mogelijk met Lessen begon te praten, toen was het uit met het geluk van Josephine, zij werd gedrukt en verloor alle ongedwongenheid in haar omgang met Erik.
Koopmans zelf bleef Erik op den ouden vriendschappelijken voet behandelen, doch tusschen Eugenius Lessen en Erik kwam het niet verder dan oppervlakkige beleefdheid; de toon, waarop Lessen met Josephine sprak, beviel Erik niet. Josephine had zich tot nog toe de oplettendheden van haar neef met genoegen laten welgevallen; zij was aan de galanteriën van heeren gewoon en het kwam niet in haar op die af te wijzen wijl zij verloofd was. Daar dacht Erik anders over en hij liet menigmaal merken dat hem die oplettendheden niet bevielen; hij verbitterde daardoor Eugenius, die hem een drooge pedante kerel noemde, die zulk een lief meisje niet waard was.
‘Dat voelt Josephine zelve,’ bevestigde haar moeder; ‘ziet gij niet hoe zij sedert de komst van Woudenbnrg veranderd is?’
Erik liet niet na zijn meisje nu en dan zacht te waarschuwen, en als hij haar dan - wat hem niet moeielijk viel - overtuigde dat hij gelijk had, laadde zij zich weer de ontevredenheid harer moeder op den hals, die bepaald van haar verlangde, dat zij zich naar den wensch harer ouders schikte, totdat Erik volle recht op haar zou hebben als haar man.
‘Gij doet dwaas dat gij u zoo geheel naar zijn wil schikt,’ zeide zij, en ook tegenover haar moeder verloor Josephine de kracht tot tegenspraak, zoodat het gevolg van dat heen en weer slingeren was, dat zij zich met geen van beide partijen volkomen op haar gemak voelde. Het was haar daarom dikwijls een
| |
| |
genot naar de vrolijke invallen van kaar neef te luisteren; zij was een kind van het oogenblik en vergat alles wat haar hinderde, wanneer hij schertsend met haar sprak. Meermalen gebeurde het, dat zich daarbij een rimpel op Erik's voorhoofd vertoonde; dat zag Josephine, en al was zij in haar hart nog zoo geneigd te doen wat hij van haar verlangde, kwam er in zulke oogenblikken toch wel eens wat vrouwelijke ijdelheid en behaagzucht tusschen, en den lust om door het aannemen van Lessen's galanteriën de ijverzucht van Erik op te wekken. Nu was geen gebrek in eene vrouw Erik hatelijker dan coquetterie, en zoo ergerde hij zich meermalen en waren er reeds dikwijls vrij ernstige tooneelen tusschen hen voorgevallen.
In den tijd van Erik's verblijf in de stad zou er een groot gecostumeerd bal zijn; er was in den huiselijken kring bij de Koopmans veel over gesproken, doch hij had er niet op gelet, en Josephine, die wist dat hij niet van dergelijke vermakelijkheden hield, durfde er niet met hem over beginnen; al de genomen maatregelen waren dus een geheim voor hem gebleven.
Op den dag van het bal kwam Erik als gewoonlijk bij zijn meisje, en werd door hare moeder ontvangen met de vraag:
‘Wel Woudenburg, zijt gij klaar met uw costuum voor van avond? Mijn man heeft voor de kaarten gezorgd.’
‘Gij bedoelt toch niet het bal?’ vroeg hij.
‘Wel zeker, niemand denkt hier aan iets anders.’
‘Het zou mij spijten als gij op mij gerekend hebt,’ antwoordde hij bedaard, ‘want ik denk er niet heen te gaan.’
‘Gaat gij niet met Josephine meê? Gij weet toch, dat zij zich maar half amuseert als gij niet bij haar zijt.’
‘Gaat gij er dan heen?’ vroeg hij aan Josephine, die verlegen voor zich keek, en juist wilde antwoorden, toen haar moeder haar voorkwam door te zeggen:
‘Dat spreekt toch van zelf; zij gaat met hare ouders, die er niet wèl vandaan kunnen blijven.’
‘Ik had gehoopt dat gij,..’ stotterde Josephine.
‘Toch niet dat ik naar dat bal zou gaan?’ vroeg hij ernstig: ‘weet gij dan niet meer, dat het van daag de sterfdag van mijn moeder is?’
‘O, vergeef mij, dat was ik vergeten!’ riep zij.
‘Vergeten!’ herhaalde hij eenigszins bitter.
‘En hoelang is dat geleden?’ vroeg mevrouw Koopmans.
‘Het is van daag een jaar,’ antwoordde Erik aangedaan.
‘Nu, het strekt u tot eer, dat gij er om thuis blijft, maar gij kunt nu van Josephine nog niet verwachten dat zij daarom treurt.’
‘Josephine is vrij,’ antwoordde Erik koel, ‘ik dwing haar niet.’
‘Och neen, dan ga ik liever niet, Erik,’ zeî Josephine.
‘En de dansen, die gij al aangenomen hebt? Gij vergeet, kind, dat de menschen het ons met reden kwalijk nemen zouden.’
Josephine keek Erik aan, als om zijne beslissing te vragen; doch hij zweeg en scheen de beslissing aan haar te willen overlaten.
‘Zijt gij boos als ik met mama meê ga, Erik?’ vroeg zij, opstaande om zijne hand te vatten.
‘Neen Josephine,’ antwoordde hij zacht. ‘Doe maar wat uw hart u ingeeft.’
Zij nam die woorden als een vergunning op om den zin harer moeder te doen, en gaf deze zuchtend te kennen, dat zij mede zou gaan.
‘En wat denkt gij van avond te doen?’ vroeg zij liefdevol.
‘Ik ga brieven schrijven, in de eerste plaats aan oom, ik ben al aan mijn brief begonnen en heb hem meêgebracht, omdat gij er misschien wat voor Valeska bij te voegen hebt.’
| |
| |
‘Och toe, blijf dan zoo lang, dan kleed ik mij gauw en zeg Valeska nog even goeden dag!’
En weg snelde zij, om een half uur later terug te komen als Titania, door Oberon vergezeld. Oberon nam haar bij de hand en bracht haar bij Woudenburg, zeggende:
‘Benijdenswaardig sterveling, die de gunst dezer feeën-koningin geniet, waar zijn uwe zinnen?’
Josephine sloeg haren arm om Erik heen zonder aan de rozen van haar kleedje te denken, welke zij verkreukte. Hij keek haar met innige liefde aan; ja, ook in zijn oogen was zij betooverend en toch had hij er alles voor willen geven als zij in haar eenvoudig buiskleedje bij hem gebleven was!
Nu riep mevrouw Koopmans dat het rijtuig voor stond, Josephine nam afscheid en Erik keerde naar zijn logement terug om zijn brief af te schrijven.
Josephine had op het bal niet het genot, dat zij zich had voorgesteld. De gedachte aan Erik drukte haar en zij verweet zich, dat zij hem alleen gelaten had. Bovendien miste zij hem ieder oogenblik, en nu was hij er niet, en dacht misschien met onwil aan haar.
‘Om Godswil, kind, compromitteer u toch niet,’ fluisterde hare moeder, ziende dat Josephine moeite had om hare tranen te bedwingen.
Lessen begreep zeer goed waarom Josephine zoo stil was en ergerde zich diep.
‘Het is om desperaat te worden,’ riep hij, ‘dat die kerel door zijn sentimenteele grillen onzen ganschen avond bederft.’
Mevrouw Koopmans nam zich voor aan die dwingelandij van Woudenburg voor goed een einde te maken.
Josephine was blijde toen zij eindelijk te huis was. ‘Het is een akelige avond geweest,’ dacht zij en het duurde lang eer zij den slaap kon vatten. Doch zij beschuldigde niet uitsluitend zich zelve. Zij begon te bedenken, dat Erik koel en onvriendelijk was geweest. ‘Had hij mij als een opoffering gevraagd bij hem te blijven, ik zou het gedaan hebben; maar het scheen hem onverschillig te zijn, en nu heeft hij ook geen recht om boos op mij te zijn.’
Niettemin verlangde zij den volgenden morgen sterk naar zijne komst. Doch in plaats van Erik kwam Lessen, om te hooren hoe de dames geslapen hadden. Hij was weer vol anekdotes en verhalen en zijn opgeruimdheid was aanstekelijk, en toen Erik een kwartier later na Lessen kwam, hoorde hij Josephine reeds in de verte schaterend lachen. Dat hinderde hem, hij had zich zooveel voor haar en voor hem van zijn komen voorgesteld en nu vond hij haar noch alleen, noch in eene geschikte stemming om ernstig te kunnen zijn; altijd die officier, die tusschen hen trad!
Misschien had die gedachte eenigen invloed op de wijze waarop hij binnenkwam. Josephine schreef die mindere hartelijkheid toe aan een voortduring van zijne gevoeligheid van gisteren en om hem te straffen zette zij haar gesprek met Lessen nog een tijdlang voort, op dien lichtzinnigen toon dien zij wist dat Erik onaangenaam was. Erik bleef zwijgen onder al diens luimige verhalen en wijl de officier den ‘steenen geest’ geen lachje ontlokken kon, ging hij weldra heen.
Nu bleef Josephine met Erik alleen en, half geërgerd door zijne stijfheid en toch gaarne met hem verzoend, zeide zij:
‘Het spijt mij, Erik, dat gij zoo uit uw humeur zijt.’
‘Als ik dat ben, ben ik het toch eerst geworden nadat ik hier gekomen ben.’
‘O, zijt gij jaloersch?’ vroeg zij spottend.
‘Spreek dat woord niet uit, Josephine,’ zeide hij met fronsend voorhoofd; ‘het zoude u noch mij tot eer strekken.’
‘Gij kijkt toch altijd boos als ik vriendelijk met mijn neef praat,’ zeide zij.
Hij keek haar ernstig aan en zeide: vraag het u zelve, Josephine, of gij niets
| |
| |
meer dan vriendelijk jegens hem zijt, en of ik geen reden heb om de hoffelijkheden af te keuren, welke een meisje dat geëngageerd is, althans niet moest aannemen.’
‘Maar gij weet toch wel dat wij het geen van beiden meenen, Erik.’
‘Dat hoop ik althans; maar gij weet, dat ik niet verdragen kan dat er gespeeld wordt met den schijn van een gevoel, dat mijn hart heilig is. Dat moest u althans van dat beuzelen terug houden waartoe gij u vernedert.’
Het was voor het eerst, dat Woudenburg een direkt verwijt tot haar richtte, en Josephine was er zoo door getroffen dat zij schreide.
In dat oogenblik kwam mevrouw Koopmans binnen, en de tranen van Josephine ziende, vroeg zij scherp:
‘Wat beteekent dat, kind?’ en zich tot Erik wendende, zeide zij: ‘Ik hoop niet, Woudenburg, dat gij mijne dochter beleedigd hebt?’
Josephine kon niet aanstonds antwoorden, doch Erik zeide:
‘Maak u niet ongerust, mevrouw, wij hebben een onbeduidend misverstand gehad; maar het is al weer over, niet waar, Josephine?’ Met die woorden stak hij zijn meisje de hand toe. Doch mevrouw Koopmans wilde het gunstige oogenblik niet ongebruikt laten voorbijgaan, zij hernam:
‘Het mag voor u onbeduidend zijn, dat Josephine schreit, maar ik als moeder, zal haar tegen die onverdiende hardheid weten te beschermen.’
Erik was bleek geworden. ‘Hardheid?’ zeide hij, - ‘o Josephine spreek, ben ik ooit hard voor u geweest? Dan is het wèl tegen mijn wil.’
‘Het is toch zoo,’ zeide hare moeder. ‘Waarom is Josephine bleek geworden, waarom is hare vroegere vroolijkheid verdwenen? Enkel omdat zij bang voor u is, zij durft niet vrij meer adem te halen.’
‘Josephine, is dat waar?’ vroeg Erik, vreeselijk opgewonden.
‘O, neen, niet alles!’ antwoordde Josephine, met een angstigen blik op hare moeder.
‘Dan toch gedeeltelijk,’ riep hij smartelijk. ‘Gij zijt bang voor mij, en ik wilde u zoo zacht door het leven leiden; dat heb ik niet verdiend.’
‘Erik, vergeef mij!’ riep Josephine weer schreiend. ‘Maar nu gij er over spreekt, voel ik dat ik zelve niet weet of ik mij door u zal laten leiden, of den wensch van mijne ouders volgen.’
‘Nu hoort gij zelf hoe gij het arme kind kwelt met uw aanmatiging,’ riep mevrouw Koopmans.
‘Mevrouw, houd op! gij weet niet wat gij doet,’ riep Erik buiten zich zelven.
Doch zij zag dat zij eenig voordeel behaald had en ging voort:
‘Ik heb wel gezien, dat gij alleen voor het uiterlijk tot ons behoort, dat gij het er op toelegt den band, die Josephine aan hare ouders bindt, en die ook u aan hen moest binden, te verscheuren; ontken het als gij kunt, dat gij Josephine in alle opzichten van ons zoudt willen scheiden, om haar alleen te kunnen regeeren.’
Woudenburg had onder al die beschuldigingen zijne kalmte terug gekregen en hij zeide koel: ‘Als gij mij met die woorden vragen wilt of ik verlang, dat Josephine mij geheel zal toebehooren, dan antwoord ik ja; alleen op die voorwaarde kan ik haar geheel behooren.’
‘Josephine, mijn kind, gij hoort het dat gij tusschen uwe ouders en dien man moet kiezen. Hij zegt zelf dat gij u van ons moet losscheuren.’
Josephine had bleek en bevende geluisterd; zij kon geen woord spreken; doch Erik hernam tot hare moeder:
‘Gij hebt haar nu zelve de oogen geopend en haar doen zien, dat zij in nog eene andere dan de gewone beteekenis vader en moeder verlaten moet als zij mij volgen wil; dat zij niet deelen kan in het leven, dat ik haar aanbied, als zij de kracht niet in zich voelt om met haar tegenwoordig leven te breken; het zij zoo! - Josephine,’ voegde hij er bij: ‘Kies nu wie gij wilt toebehooren, uwe ouders of mij!’
| |
| |
Josephine keek angstig tot hare moeder op, die haar strak aankeek.
‘Erik,’ zeide zij eindelijk, ‘ik voel het nu, wij passen niet voor elkander, gij vergt eene kracht van mij, die ik niet heb! Noem mij zwak, maar ik kan mijne ouders niet verlaten!’
Hare moeder sloot haar zegevierend in hare armen en zeide:
‘Gij hebt het gehoord; mijn dochter blijft bij hare moeder.’
‘Josephine!’ riep Erik hevig geschokt, ‘geeft gij mij op? Het is niet mogelijk! Gij zult u nog bedenken en de liefde in uw hart voelen, die in zoo korten tijd niet uitgebluscht kan zijn!’
Josephine verborg haar hoofd aan de borst harer moeder en herhaalde met een stem waarin niet de minste klank lag:
‘Wij passen niet voor elkander.’
‘Vaar dan wel, Josephine. Vaarwel en vergeet, dat gij mij hebt lief gehad.’
Erik kwam in de hevigste opgewondenheid in zijne kamer terug en het duurde lang eer de storm in zijn binnenste bedaarde en hij weer denken kon. Was het inderdaad zoo? Had hij den schat verloren, dien hij gezworen had te beschermen. Een bitter gevoel tegen zich zelven en een onbeschrijfelijk medelijden met het arme meisje maakte zich van hem meester. Hij begon zich te verwijten, dat hij haar zoo onbewimpeld de keus tusschen hem en hare ouders had gegeven; had hij haar den blinddoek maar zoo lang laten behouden totdat zij zijne vrouw was, dan zou alles goed gegaan zijn! Zijn berouw stemde hem week en toen hij zijn liefde weder met volle kracht in zijn boezem voelde terugkeeren, scheen het hem alsof alles nog weder goed kon worden. In die stemming begon hij Josephine te schrijven; hij zeide haar, dat hij haar laatste woord als niet gesproken beschouwde, herinnerde haar aan de liefde, die hen zoo gelukkig had gemaakt en bad haar hem weder te vertrouwen. Hij wilde de liefde voor hare ouders niet uit haar hart rukken, met die welke zij hem toedroeg. Zijne woorden waren als eene aandoenlijke bede om vergiffenis, dat hij ook maar een oogenblik aan haar had kunnen twijfelen.
Na verloop van een uur kwam de brief ongeopend terug, met eenige woorden van mevrouw Koopmans, waarin zij hem schreef, dat zij de betrekking tusschen hem en haar dochter als verbroken beschouwde.
‘Zoo is dan alle hoop uit!’ zuchtte hij; ‘moge het haar gemakkelijker te dragen vallen dan mij!’
De heer Koopmans was dien dag toevallig afwezig en kwam eerst terug nadat alles beslist was. Hoewel gewoon, dat zijne vrouw alle familieaangelegenheden beschikte, was hij toch ditmaal hevig verontwaardigd over hare handelwijze en hij verweet ook Josephine, dat zij de ‘dwaasheid’ had gehad zulk eene goede partij op te geven.
Hij begaf zich onmiddellijk naar Woudenburg om de zaak weder in orde te maken, doch ondervond tot zijn schrik; dat al zijne moeite om de zaak van den lachenden kant te beschouwen, te vergeefs was.
‘Laat ons als vrienden scheiden,’ zei Erik; ‘maar de scheiding is onherroepelijk.’ Daarbij bood hij Koopmans de hand, welke deze dralend aannam, waarna hij zuchtende heenging.
Erik gevoelde zich ontzaggelijk eenzaam en verlaten; een vol uur bleef hij peinzend en staroogend voor zich uitzien, in de schemering van den avond en in de toekomst, die nog donkerder voor hem lag. Hij smachtte naar troost, toen er eensklaps eene heldere ster voor hem scheen op te gaan.
Twee dagen later was hij in Baden en trad de kamer van Valeska in.
‘Om Godswil, Erik, wat is er gebeurd!’ riep zij, schrikkende toen zij hem zag.
‘Wat is er met Josephine?’
| |
| |
‘Zij is wel voor zoover ik weet,’ antwoordde hij gedrukt; ‘maar mijn meisje is zij niet meer.’
Valeska kon een uitroep van pijnlijken schrik niet bedwingen. ‘En gij hadt elkander zoo lief!’
‘Ja,’ zei Erik; ‘maar zij heeft het zelve gezegd: wij passen niet voor elkander.’
‘O, Erik, gij hebt haar te spoedig opgegeven!’ klaagde Valeska. Doch hij schudde zijn hoofd en zeide:
‘Ik heb al lang voorzien, dat het zoo ver komen zou. Josephine had geen wil genoeg om mij geheel toe te behooren, en voor haar eigen best moest ik dat eischen. Valeska, ik zeg niet te veel als ik zeg, dat ik haar op de handen gedragen zou hebben.’
‘En nu stoot gij haar haar verderf tegemoet,’ antwoordde mevrouw Halden verwijtend.
‘Ik heb haar niet teruggestooten,’ zeide hij treurig ‘zij heeft zich losgemaakt en nu ben ik machteloos om haar te helpen, al liet mijn gevoel van eer mij toe nog eene poging tot verzoening te doen; want het vertrouwen tusschen ons is geschokt.’
Hij vertelde daarop alles wat er gebeurd was, en antwoordde op hare vraag wat hij doen zou: ‘Ik ga eene reis door Italië, misschien door Griekenland doen. Als de geest afleiding heeft, komt het hart het eerst tot rust.’
Toen de generaal het gebeurde vernam, had hij in het eerste oogenblik met Erik te doen, doch weldra kreeg hij de overtuiging, dat zijn neef zijn verdriet mannelijk dragen zou. Hij kon weer opgeruimd zijn als in zijn gezonde dagen en zeide meer dan eens:
‘God is goed; Hij laat de twee menschen, die mij het liefst zijn, nog eens bij elkander komen, eer ik de wereld adieu zeg!’
Die woorden maakten een zonderlingen indruk op Erik en Valeska; dat voorgevoel van den dood trof hen, hoewel er geen reden voor scheen te bestaan; want de toestand van den generaal was door het gebruik van de baden veel verbeterd.
Twee dagen bleef Erik bij hen, toen zette hij zijne reis voort.
‘Blijf gij de goede engel van Josephine,’ zeide hij bij het afscheid, ‘ik vrees, dat zij uwe hulp maar al te zeer zal behoeven.’
‘Ik heb haar altijd lief gehad,’ antwoordde Valeska ernstig, ‘maar nu zal mij die liefde een heilige plicht zijn, Erik.’
Het duurde niet lang of Erik ontving berichten uit Baden, die de hoop op de beterschap van den generaal geheel deden verdwijnen; de dokter raadde ten sterkste eene reis naar zuidelijker streken en de heer en mevrouw Halden besloten den winter in Nizza door te brengen, hoewel Valeska nu weinig moed op genezing meer had. De zachte lucht gaf den lijder wel eenige verademing, doch beterschap bracht zij hem niet aan en eer de winter nog voorbij was, kwam de dag, waarop de grijsaard haar voor het laatst voor al hare liefde dankte, haar nog eens zijn engel noemde en zij met tranen in de oogen over zijn lijk heen boog om hem de oogen toe te drukken.
De droefheid van Valeska was wel is waar niet wanhopig, doch een akelig gevoel van verlatenheid overviel haar, nu zij zoo alleen te Nizza achterbleef. Zoodra de begrafenis voorbij was, verlangde zij naar eigen huis en haard terug. Nog voor haar vertrek had zij van mevrouw Koopmans het bericht van de verloving harer dochter met haren neef Lessen vernomen.
Valeska was hevig ontsteld op dat bericht; had zij Josephine zóo weinig gekend, vroeg zij zich; hoe is het mogelijk, dat zij Erik zoo spoedig vergeten kon!
Haar vertrek naar huis ontsloeg haar van den treurigen plicht om den brief van mevrouw Koopmans te beantwoorden. Nu eens verlangde zij naar Josephine,
| |
| |
dan weder achtte zij het eene onmogelijkheid haar als van ouds aan haar hart te drukken. Maar dan kwam ook het zachte verzoek van Erik: ‘blijf haar beschermengel,’ haar voor den geest en dan kon zij nauwelijks geduldig het uur afwachten, waarin zij uit Josephine's eigen mond zou hooren hoe alles gebeurd was.
Eindelijk was zij te huis en nauwelijks had zij zich eenige rust gegund, of zij ging naar het huis van den heer Koopmans en vroeg naar Josephine.
‘De jufvrouw is boven,’ kreeg zij ten antwoord, ‘met hare mama en den heer Lessen,’ en Valeska aarzelde of zij niet liever zou terugkeeren, en haar bezoek herhalen als Josephine alleen was.
Doch zij bedacht, dat misschien het bijzijn van anderen het pijnlijke van het wederzien zou verminderen.
Toen zij binnentrad, vloog haar oog in de kamer rond om Josephine te zoeken. Deze zat bij een raam, naar het scheen in haar werk verdiept. Lessen zat naast haar, druk te praten, hoewel hij eigenlijk alleen van mevrouw Koopmans antwoord ontving.
Het gelaat van Josephine droeg geen spoor van belangstelling in hetgeen er gezegd werd.
Zij keek ook niet op toen de deur open ging en eerst toen mevrouw Koopmans op een toon van verrassing uitriep:
‘Hé, mevrouw Halden!’ schrikte Josephine op, staarde Valeska een oogenblik aan alsof zij een geest voor zich zag en hing haar in het volgende oogenblik snikkend om den hals. Ook Valeska was hevig aangedaan; doch deed haar best om Josephine tot bedaren te brengen, wat haar ook gelukte nadat zij haar hartelijk toegesproken en gekust had. Ook toen mevrouw Halden, naast Josephine gezeten, die hare hand bleef vasthouden; deel in het gesprek begon te nemen, bleef Josephine zwijgen. Hare moeder stelde Lessen als haar aanstaanden schoonzoon aan mevrouw Halden voor, en indien deze niet bevooroordeeld was geweest, zou hij zeker een gunstigen indruk op haar gemaakt hebben. Zijne blijkbare liefde voor Josephine zon haar zeker voor hem hebben ingenomen, indien zij niet onophoudelijk had gedacht: ‘Hij is geen Erik, en alleen bij Erik was Josephine's geluk veilig.’
Josephine bleef stom, en Valeska maakte spoedig een einde aan het gedwongen gesprek, door op te staan en afscheid te nemen. Reeds was zij beneden bij de voordeur gekomen, toen zij iemand hollend de trap hoorde afkomen, en eer zij nog bijna kon omzien, voelde zij twee armen om zich heen en een in tranen stikkende stem fluisterde:
‘O, Valeska, Valeska! blijf mij liefhebben, anders sterf ik!’
Hevig ontsteld zocht mevrouw Halden naar woorden om het arme meisje te troosten; doch even snel als Josephine beneden gekomen was, trok zij hare handen weder uit die harer vriendin en rende de trap weder op.
Nog met zwaarder hart als waarmede zij gekomen was, keerde Valeska naar huis terug en vroeg zich af: ‘Hoe is het zoo ver gekomen, en waar moet het heen?’ Te vergeefs zocht zij naar de oplossing van Josephine's raadselachtig gedrag.
Valeska ging dien winter niet uit; doch hoorde van anderen, dat Josephine zich in een maalstroom van drukke uitspanningen stortte en dus in volkomen harmonie met hare moeder en haren verloofde leefde. Op andere tijden hoorde Valeska weer van groote neerslachtigheid spreken; hoe Josephine somtijds als verstompt in het publiek was en volstrekt geen deel nam aan alles wat zij om zich heen zag gebeuren.
Het was dus weder de oude ongelijkheid van humeur.
Zoo was de maand Maart gekomen, en daarmede de tijd waarin het huwelijk van Josephine voltrokken zou worden. Valeska had eene schriftelijke uitnoodiging van
| |
| |
mevrouw Koopmans voor de feesten ontvangen, doch daarvoor bedankt, wijl haar rouwgewaad haar verhinderde die bij te wonen. Zij beloofde evenwel vóor dat de gasten kwamen bij Josephine te komen om haar te helpen, en in de kerk bij de trouwplechtigheid aanwezig te zijn.
Het was avond en mevrouw Halden had hare lamp reeds aangestoken, toen zij eensklaps het bleeke gezicht van Josephine zag binnenkomen.
‘Valeska,’ zeide het jonge meisje uiterlijk kalm, ‘ik moet u nog eenmaal zien en spreken. Overmorgen trouw ik, en voor dien tijd moet ik vrede hebben met iedereen, en ook u vragen of gij nog boos op mij zijt. Ik houd het niet uit, Valeska, als gij boos op mij blijft!’
‘Hoe kunt gij zoo spreken, Josephine?’ vroeg Valeska aangedaan. ‘Denkt gij wezenlijk dat ik boos op u zijn kan?’
‘Och neen, Valeska! Gij zijt even goed als....’ zij eindigde den volzin niet; zij leunde met haar hoofd tegen de canapé waarop mevrouw Halden naast haar zat, en bleef een tijd lang zwijgend zoo zitten. Eindelijk vroeg zij altijd nog met eene stem die bedaard klonk:
‘Weet gij wel, Valeska, dat het van daag een jaar is, dat ik Erik voor het eerst gezien heb?’
‘Daar heb ik wel aan gedacht, Josephine; maar gij moet u niet toegeven aan herinneringen, die niets meer voor u zijn mogen. Alles is immers voorbij!’
‘Voorbij?’ herhaalde Josephine, op een toon van diepe smart. ‘Och ja, het is alles voorbij! Voor hem is alles voorbij! Dat was het al toen hij mij vaarwel zeide en de deur achter zich sloot.’
‘En zijn brief dan?’ vroeg Valeska zacht.
‘Welke brief?’
‘Dien hij u naderhand schreef om eene verzoening te bewerken, en dien hij ongeopend terug kreeg!’
Een donkere blos steeg Josephine naar de wangen, doch maakte evenwel voor eene doodelijke bleekheid plaats.
‘Ik heb geen brief gezien,’ klaagde zij; doch eensklaps streek zij met eene driftige beweging hare haren van haar voorhoofd weg en zeide bijna woest:
‘Maar het doet er niets toe! Ik heb het hem gezegd, wij passen niet bij elkaar!’
Zij was opgestaan, liep in de kamer op en neer, en zette zich voor de piano, die nog openstond wijl Valeska eenige oogenblikken te voren gespeeld had.
Zonder eenige inleiding begon zij, zich zelve accompagneerende, te zingen:
‘Wenn sich zwei Herzen scheiden
Die sich dereinst geliebt,
Das ist ein schlimmes Leiden,
Wie's härter keines giebt.’
Nu wist Valeska, dat zij de jammerklacht van een diep gewond hart had gehoord.
‘Voel eens hoe mijn hart klopt!’ zei Josephine, van de piano opstaande, en Valeska's hand op haar eigen hart leggende. Valeska voelde dat het bonsde alsof het barsten zou; Josephine's oogen en wangen gloeiden als in koortsgloed. Valeska keek haar liefderijk aan en zeide:
‘Maar, kind, gij zijt ziek en geheel van streek!’
‘Ja, zoo ver hebben zij mij gebracht. Weet gij, Valeska, wat een moeder doet? Zij vervolgt haar kind eerst tot wanhopig wordens toe en dan streelt zij het en geeft het lieve woordjes en zingt het wiegeliedjes voor. “Slaap, kindje, slaap!”
Maar ik kan niet meer slapen; ik wil niet meer slapen; ik ben wakker geworden en alles is mij nu vreeselijk licht. Ik zie alles, maar het licht brandt op mijn hart.
Ik heb geen ouders meer en die mij meer was dan vader en moeder is voor altijd van mij gescheiden.’
| |
| |
Bij die laatste woorden begon het arme meisje bitter te schreien, en viel in een hevig zenuwtoeval op de canapé neder.
Eerst na veel vergeefsche pogingen gelukte het mevrouw Halden, haar uit hare flauwte bij te brengen.
‘Waar ben ik?’ vroeg zij, toen zij, eindelijk ontwakende, het bleeke, bezorgde gelaat van Valeska over zich heen gebogen zag.
‘Bij uwe Valeska, Josephine, die haar leven zou willen geven om u gelukkig te maken.’
‘O, nu weet ik weer alles,’ hernam Josephine, terwijl zij zich over het voorhoofd streek. ‘Arme Valeska, heb ik u schrik aangejaagd? Gij moet alles maar vergeten, Valeska, denk maar dat ik geijld heb; als men ijlt, zegt men zooveel wat men niet meent. Nu, ik moet mijn best doen om weer beter te worden, want overmorgen trouw ik. Gij komt toch, Valeska?’
‘O, Josephine,’ riep mevrouw Halden schreiende, ‘dwing u toch niet tot iets zoo onnatuurlijks, bedenk u terwijl het nog tijd is!’
‘Gekheid, lieve!’ zeî Josephine, nu weer glimlachende; ‘Lessen houdt immers zoo veel van mij en ik... ik heb hem ook gezegd, dat ik hem lief heb en gelukkig met hem hoop te worden, dat zegt mijn moeder ook. Gij moet niet zoo schreien; het is immers zoo ongehoord niet, dat men den een laat heengaan en den ander neemt! Zoo iets gebeurt alle dagen, zegt mijne moeder.’
Zij was weer volkomen bedaard geworden, doch Valeska liet zich niet misleiden. Toen eindelijk de knecht kwam om Josephine te halen, herinnerde zij hare vriendin aan hare belofte om haar te helpen kleeden en nam hartelijk afscheid.
Valeska bracht een slapeloozen nacht door; zij was overtuigd, dat Josephine Woudenburg nog altijd in haar hart lief had en dat zij tegen haar zin met Lessen trouwde. Valeska was diep verontwaardigd op mevrouw Koopmans, en het gevoel van haar eigen machteloosheid tegenover die vrouw viel haar bitter zwaar. Zij besloot nochtans eene poging bij Josephine's moeder te wagen om haar te bewegen het huwelijk althans uit te stellen.
Den volgenden morgen liet zij terstond bij mevrouw Koopmans belet vragen; deze ontving haar beleefd, doch Valeska merkte wel, dat er geen hartelijkheid in die beleefdheid lag. Voorzichtig, doch met grooten ernst gaf Valeska mevrouw Koopmans haren twijfel te kennen of Josephine den heer Lessen wel inderdaad lief had, en vooral of zij tegenwoordig wel in een gemoedstoestand verkeerde om zelf te weten wat zij wilde.
Mevrouw Koopmans hoorde haar koel en bedaard aan; zeide dat zij haar dankbaar was voor hare belangstelling in hare dochter, doch dat zij niemand het recht toekende om een invloed op haar uit te oefenen, die haar als moeder toekwam. En toen mevrouw Halden volhield en alles vertelde wat er den vorigen avond gebeurd was, begon zij spotachtig te lachen, en zeide:
‘Wij hebben altijd wel geweten, dat Josephine wat fantastisch is, en een weinig zenuwachtigheid is nu, een paar dagen voor haar trouwen, niet onnatuurlijk.’
Valeska keerde ongetroost naar huis terug; zij pijnigde zich af om iets tot redding van Josephine te bedenken, doch te vergeefs. De heer Koopmans was op reis en werd op den trouwdag terug gewacht; ook twijfelde Valeska of zij wel de geringste hulp van hem te wachten zou hebben.
Zoo kwam het uur waarop zij beloofd had Josephine te helpen kleeden en haar met den sluier en den krans van oranjebloemen te tooien. Met een beklemd hart naderde zij het huis van den heer Koopmans; het was haar alsof zij er een groot ongeluk te gemoet ging, en zoodra zij er binnen trad, scheen het alsof zij haar angstig voorgevoel bevestigd zag. Alles lag er verward door elkander; in het decoreeren van trap en vestibule was men halverwege blijven steken en de dienstboden liepen met benauwde gezichten heen en weer. Op hare angstige vragen naar de
| |
| |
jufvrouw ontving zij ontwijkende antwoorden en de knecht liet haar, misschien om van een bepaald antwoord ontslagen te zijn, terstond in de huiskamer.
Daar kwam mevrouw Koopmans haar schreiend en handenwringend te gemoet.
‘Almachtige God, wat is er gebeurd?’ riep mevrouw Halden, doodelijk ontsteld.
‘O, mijn kind, mijn kind!’ jammerde mevrouw Koopmans, ‘waarmede hebben wij dat verdiend?!’
Valeska's knieën knikten. ‘Is zij dood?’ bracht zij met moeite uit.
‘Neen, neen! Maar... o, het is verschrikkelijk! Wat zullen de menschen wel zeggen, wat...’
Nu hield mevrouw Halden het niet meer uit; zonder de opheldering van mevrouw Koopmans af te wachten, vloog zij de trap op, naar Josephine's kamer.
Nog eer zij daar kwam, klonken haar toonen tegen, die haar het bloed in de aderen deden stollen; het waren afgebroken melodiën van dansmuziek welke zij hoorde; en zij kende de stem die ze zong, hoe akelig haar die in de ooren klonk. In het volgende oogenblik had zij de deur opengedaan en daar stond Josephine midden in de kamer, met haar rijk trouwkleedje aan en den bruidssluier in de hand, waarmede zij allerlei phantastische houdingen en wendingen aannam, op de manier van eene balletdanseres. Nu begon zij, naar de maat der melodie welke zij zong, nu eens schielijk, dan weer langzaam, te walsen; zij ontweek daarbij behendig de bloemen, welke zij uit naar bruidskrans gerukt en op den grond gestrooid had.
In het eerst merkte zij niet eens dat Valeska binnen gekomen was; doch toen eindelijk de treurige oogen harer vriendin de hare ontmoette, hield zij eensklaps met dansen op en zeide:
‘Zoo, Valeska, komt gij op mijn bruiloft? Maar ik ga nog niet trouwen, ik moet dansen. Het spijt mij, maar ik heb geen tijd meer om met u te praten; met hem ook niet.’
Valeska vatte hare hand en gaf haar allerlei lieve namen; het was haar alsof zij door hare liefde den ban verbreken kon! Doch reeds had het jonge meisje zich weer losgerukt en begon op nieuw haar rampzaligen dans onder hare akelige melodiën.
Hoe vreeselijk het schouwspel ook was, Valeska kon de kamer niet verlaten. De heer Koopmans, die een uur te voren tehuis gekomen was en terstond geneeskundige hulp had ingeroepen, kwam nu binnen, met Lessen, die van alles reeds onderricht geworden was, en toen Josephine de heeren zag, werd zij vreeselijk angstig, zoodat de dokter, die onmiddelijk na hen kwam, zeide dat zij de zieke verlaten moesten; hij wenschte eenige oogenblikken met haar alleen te zijn.
In de voorkamer bleef Valeska nog eenige oogenblikken met Lessen, en hoorde bijna werktuigelijk toe, toen deze de kamenier vroeg hoe zich toch alles toegedragen had; uit mevrouw Koopmans was geen verstandig woord te krijgen en Josephine's vader wist zelf niets.
Het meisje vertelde, dat zij de jufvrouw 's nachts had hooren opstaan, wijl zij in een kamertje naast het hare sliep. Zij was toen bij haar gegaan om te vragen of haar iets scheelde, doch Josephine had haar gerust gesteld en weer naar bed gezonden. Maar nauwelijks was het dag geweest, of Josephine had voor haar bed gestaan, zeggende dat zij haar moest helpen kleeden, en was driftig geworden toen de kamenier haar gezegd had, dat zij nog uren lang den tijd had. Onder het kleeden, dat vreeselijk lang geduurd had, wijl Josephine alles weer afrukte wat de kamenier haar aandeed, was zij hoe langer zoo woester gaan praten, en eindelijk begonnen te dansen. ‘Ik moet dansen totdat ik dood ben,’ had zij gezegd, besloot het meisje haar verhaal.
Er lag een uitdrukking van zoo bittere droefheid op Lessen's gelaat, dat Valeska diep medelijden met hem kreeg.
‘Zoudt gij denken dat alles nog terecht kan komen?’ vroeg hij. Doch het was haar onmogelijk hem met die hoop te vleien.
De ernstige toon van den dokter die nu bij hem kwam, zijn gezegde dat hij
| |
| |
nog niet onvoorwaardelijk het ergste wilde uitspreken, verschrikte haar nauwelijks meer. Zij begreep, dat er in dat huis voortaan voor haar niets meer te doen viel en ging heen.
Een half jaar later heerschte er weder ontsteltenis in de stad. De heer Koopmans had door een pistoolschot een einde aan zijn leven gemaakt. Na zijn dood bleek het, dat zijne geldzaken geheel in de war waren.
Of nu Josephine van die verwarde geldzaken geweten had en zij zich door de gedachte, dat zij door haar huwelijk met Lessen haar vader redden zou door hare moeder had laten overhalen, heeft niemand ooit geweten; mevrouw Koopmans verliet de stad en werd door hare familie onderhouden.
***
Vier jaren waren er na dien tijd verloopen, toen een heer en dame op een warmen zomerdag in een elegant rijtuig naar een groot gebouw reden, dat zij op eenigen afstand reeds in het gezicht kregen. Het lag in eene eenzame doch fraaie streek, en men zou door de hoog omheinde tuinen en de muren die het gebouw omringden al van zelf op het vermoeden gekomen zijn, dat liet een krankzinnigengesticht was.
‘Voelt gij u nu sterk genoeg om haar weer te zien, Valeska, ‘vroeg de heer, zich naar de dame overbuigende, toen zij aan de voorpoort van het gebouw gekomen waren.
Zij knikte en keek met een liefdevollen blik naar hem op.
De portier deed open, en ontving op het bevestigende antwoord, op de vraag of de directeur van het gesticht te huis was, den last: ‘Vraag dan of er geen belet is, ‘bij die woorden reikte de heer hem een kaartje over, waarop stond: Woudenburg en echtgenoot.’
Eene minuut later volgde de uitnoodiging om binnen te komen en nauwelijks waren Erik en Valeska in de spreekkamer, of de directeur kwam bij hen.
‘Wij komen om naar den toestand van jufvrouw Koopmans te vragen,’ begon Woudenburg.
De directeur antwoordde beleefd, ‘gij zult wel niet met de hoop gekomen zijn, dat ik u goede berichten omtrent den toestand van mijne patient kan geven, wijl de aanleiding tot hare krankzinnigheid u bekend is. Een man van groote bekwaamheid in zielsziekten heeft eens gezegd, dat ieder mensch de kiem van krankzinnigheid in zich heeft, en dat die met alle macht moet bestreden worden; in het geval van jufvrouw Koopmans heeft de opvoeding juist het tegendeel gedaan; het doet mij leed u, die zoo groote belangstelling in haar toont, te moeten zeggen: zij behoort tot onze ongeneeslijke patienten.’
‘Is er dan niet de geringste hoop?’ vroeg mevrouw Woudenburg treurig.
‘Op herstel geen,’ zeide de geneesheer ernstig. ‘Daarom zal het u een troost zijn als ik u zeg, dat wij verschijnselen bij haar opmerken die ons haar naderenden dood voorspellen; zij zal niet veel lijden, maar uitgaan als een kaars welke men uitblaast.’
‘En hoe is zij nu?’ vroeg Valeska, die hare tranen bijna niet bedwingen kon.
‘Stil en opgeruimd,’ antwoordde de directeur, ‘zij is vriendelijk en geduldig en met een kleinigheid gelukkig te maken als een kind. Met het geld dat gij mij voor hare verpleging zendt, behoeft het haar aan niets te ontbreken. Wij kunnen evenwel niet veel voor haar doen om haar genoegen te geven, want bloemen zijn hare eenige liefhebberij.’
‘Heeft de muziek geen invloed meer op haar?’ vroeg Erik; ‘zij placht zeer muzikaal te zijn.’
‘Ik beken, dat ik aan dat middel om haar wat op te wekken gedacht heb,’ antwoordde de directeur, ‘wijl ik gehoord had dat zij eene mooie stem bezat. Maar zij weigerde met angstig gebaar zich te laten hooren, en zeî: ‘Ik kan niet zingen, want mijn hart is dood en kan niet meer kloppen.’
| |
| |
De beide echtgenooten zwegen eren, waarna Valeska vroeg of zij het jonge meisje niet eens mocht zien.
‘Ik heb er niet tegen, mevrouw, maar dan moet ik mijnheer verzoeken hier zoo lang te wachten,’ was het antwoord. ‘Zij wordt altijd angstig als zij heeren ziet, die zijn de schuld, dat zij niet meer lachen kan, zegt zij.’
Erik, die bleek geworden was, zeide dat hij in de spreekkamer de terugkomst van zijne vrouw zou afwachten.
Het was eene lieve vroolijke kamer waarin Valeska eenige oogenblikken later met den directeur binnen trad, zelfs de weelde waaraan Josephine van hare jeugd af gewoon was geweest, ontbrak er niet; zij zat midden in het vertrek-omringd door de prachtigste bloemen waarvan zij ruikers maakte. Zij was in het wit gekleed, dat verkoos zij zoo, zeide de directeur; haar kleedje hing haar bevallig langs de leden, zonder een enkel gekleurd lint tot sieraad. Het was als leefde haar schoonheidsgevoel in hare ziekte voort, want de kleurschakeering harer bloemen getuigde van veel smaak.
De directeur sprak haar vriendelijk toe, en zij antwoordde met de beschroomdheid van een lieftallig kind.
Valeska had zich in dien tijd van hare aandoening hersteld; zij legde liefkozend hare hand op de nog fraaie lokken en vroeg op haar zachtsten toon: ‘Kent gij mij nog, Josephine?’
Zij schudde met een flauw lachje haar hoofd. ‘Neen,’ zeide zij, ‘maar ik wil u wel een bouquet geven, omdat gij mooi en lief zijt.’
Met die woorden gaf zij Valeska een ruikertje, dat zij zoo even gemaakt had; doch toen zij haar daarbij even aankeek, bracht zij eensklaps hare hand aan haar voorhoofd, als bedacht zij zich op iets.
‘Ik heb u wel meer bloemen gegeven, niet waar?’ vroeg zij, ‘zijn die al verwelkt?’
Doch was er al een oogenblik van halve herkenning gekomen, het was even spoedig weer voorbij; hare hand zonk weer op haar schoot, en haar gelaat waarop eenige spanning zichtbaar was geweest, was weder volkomen tot rust gekomen. Geen enkel teeken verried, dat zij wist wie er naast haar stond, wie haar met de liefdenamen van vroeger dagen toesprak en daarbij heete tranen langs de wangen liet stroomen.
De directeur gaf nu den wensch te kennen dat Valeska afscheid nam; zij legde als zegen hare hand op Josephine's hoofd, drukte nog een kus op hare vermagerde wangen en keerde zich toen om. Het was voor het laatst geweest, zeide zij.
Na een hartelijk afscheid van den directeur namen Erik en Valeska de terugreis weder aan, doch eerst toen zij het lieve Dennewoud weder in het gezicht kregen, hernam het gevoel van hun eigen geluk zijne rechten en zegevierde over de herinnering aan een droef verleden. En toen nu de kindermeid hen bij de deur der huiskamer te gemoet kwam, met een kindje van ongeveer een jaar oud op den arm, dat op het zien van Valeska de armpjes uitstak, onder het juichen van: ‘Mama, mama!’ toen kwam er een zonnige lach op het edele gelaat der lieve moeder, zij nam het kind en kuste het, en gaf het toen aan Erik, met de woorden:
‘Ziedaar, Erik, geef uwe kleine Josephine een zoen!’
Hij kuste het kind en zeide zacht:
‘Mocht gij zoo lief worden als de Josephine wier naam gij draagt, en gelukkiger.’.
Toen sloot hij zijne vrouw in zijne armen. Valeska kon niet spreken van aandoening, maar lag aan zijn hart en hunne oogen ontmoetten elkander vol liefde.
|
|