| |
Eene week in 1900.
Door G.V.
(Slot.)
Donderdag.
Is u voldaan, vader, over hetgeen u van daag gezien hebt?
Ja zeker, meer dan voldaan, Jan. Ik wist niet dat onze nijverheid het reeds tot zulk een hoogte gebracht had. Wanneer ik een kwart eeuw terug denk en mij herinner hoe krachtig de industrie zich toen reeds in Duitschland, zelfs in de nabijheid onzer grenzen, ontwikkeld had, terwijl onze nijverheid toen pas begon te herleven, dan hebben wij in den laatsten tijd werkelijk reuzenschreden gedaan, hetgeen zeer zeker door de ontwikkeling onzer stoomvaart in hooge mate bevorderd is.
Zonder dat, vader, zouden wij het zoo ver niet gebracht hebben. Alles heeft moeten zamenwerken, alle standen in de maatschappij, regeering en volk om een zoo schoone uitkomst te verkrijgen.
Ik geloof dat ook; daarom deed het mij genoegen dat een gezant hier kwam zien en zich bekend maakte met den toestand onzer nijverheid.
Er gaat tegenwoordig nooit een gezant naar zijn post zonder vooraf alle provinciën doorreisd te hebben om overal hetzelfde te doen wat de gezant heden hier gedaan heeft.
En wat deed het lid van den Raad van State er bij?
Steeds wordt een gezant door een Staatsraad vergezeld, want de raad van State behoort even goed met alle bronnen van ons volksbestaan bekend te zijn.
De Koning is in de moderne maatschappij de verpersoonlijking van het nationaal belang en daarom met majesteit omkleed en onschendbaar.
In den Raad van State vindt de Koning de meest volledige kennis van het nationaal belang, daarom is hij zamengesteld uit de meest praktische en bekwaamste staatslieden en wordt hij beschouwd te zijn een onafscheidelijk deel van het koningschap.
| |
| |
De Koning en de Raad van State staan boven de staatspartijen en dus ook boven de ministers, die geroepen zijn het nationaal belang in eene bepaalde richting te bevorderen in den geest waarin de verkiezingen uitvallen, dus van de meerderheid in het parlement.
De Koning en de Raad van State waken echter voor de belangen der minderheid, terwijl de meerderheid regeert, omdat zij het algemeen belang in het oog houden, dat door den ijver der partijen in beide Kamers, vooral wanneer de regeering slechts eene kleine meerderheid heeft, wel eens geschonden zou kunnen worden.
De Raad van State is tegenwoordig het hoogste regeeringscollegie waarin het staatkundig doel, waarnaar door afwisselende partijregeeringen gestreefd wordt, wordt opgesteld en gehandhaafd. Daarin ligt de oorzaak van de stabiliteit van onzen staat en tevens van de progressive ontwikkeling van ons volk. Het gaat overijling tegen, belet stilstand en ook dat ministers van de eene partij maatregelen nemen, welke niet tot hare richting behooren. Zoodanige maatregelen moeten in den regel op een volgend bewind wachten, dat daardoor noodzakelijk wordt om vast te zetten wat op losse schroeven staat, of in het tegenovergestelde geval een vooruitgaande beweging te maken.
Ik begrijp nu beter, Jan, waarom vroeger onder Thorbecke de Koning telkens in het debat gebracht werd: want volgens zijne constitutionele begrippen stond de minister met den Koning boven de partijen; maar dat was werkelijk niet zoo. Hij mocht zijn partij los laten, zoolang hij minister was, maar hij bleef de richting zijner partij in het bewind toegedaan; hij brak om zoo te zeggen, de kracht van het koningschap evenals die van zijne partij. Zijne tegenstanders maakten er een onhandig gebruik van door het te doen voorkomen als of de Koning meer tot hunne dan tot zijne partij behoorde.
Ook begrijp ik nu, dat hij vroeger met den directeur van het Kabinet des Konings verlegen raakte, die secretaris van den ministerraad was, waarin hij volgens de Thorbeckeaansche begrippen geen zitting moest hebben. De Koning had zich daar niet mede te bemoeijen, zeiden zij. De Raad van State was ook niets meer dan een adviserend college; zelfs toen later de geschillen van bestuur door den raad onderzocht werden kon hij slechts advies geven: de verantwoordelijke minister besliste of de adviezen van den Raad al dan niet zouden gevolgd worden. Zijn constitutioneel begrip bracht mede dat de Koning onvoorwaardelijk zijn vertrouwen behoorde te schenken aan den minister Thorbecke, die dan wel voor alles zoude zorgen zoolang hij door de meerderheid in het parlement gesteund werd, en mocht dat ophouden, dan kon de Koning zijn vertrouwen aan een ander schenken, maar dan ook zou Thorbecke het regeeren zoo veel mogelijk bemoeilijken. Bij elke wisseling van ministers stond dan plotseling de staatsmachine stil, of werd door de kracht der routine een tijdlang in beweging gehouden tot dat er eindelijk, na veelvuldige wisselingen, weer
| |
| |
eens een man aan het hoofd van het geheel, of van een der departementen kwam, die er beweging in bracht, door aan de oppositie van Thorbecke weerstand te bieden, als hij zelf niet bestuurde. Van daar dat wij in dien tijd eigenlijk door de kommiezen geregeerd werden, omdat het toen mogelijk was, dat de meest ongeschikte ministers door het een of andere partijhoofd aan den Koning werden voorgedragen.
Zoo iets is nu niet meer mogelijk, vader, nu de Raad van State een hooger standpunt heeft ingenomen en voor de duurzame belangen van het land waakt. De Raad weet nu zeer goed, in welke richting eenig departement vooruit moet gaan, of een ander moet ingetoomd worden, en geen minister wordt door den Koning benoemd, waarvan de Raad van State niet verwacht dat hij de geschikte man zal zijn, om juist die speciale taak te vervullen.
Vroeger scheen men het Koninklijk gezag te wantrouwen. Wij stellen nu onbepaald vertrouwen in den Koning en de Koning in zijn volk.
Wij hebben nu het Koninklijk gezag door den Raad van State versterkt, die dan ook tegenwoordig meestal door den Prins van Oranje, namens den Koning wordt gepresideerd.
Het is op advies van den Raad van State dat de Koning besluit een ministerie te ontslaan of aan te houden. Het is op advies van den Raad dat de Koning een persoon belast met het zamenstellen van een Kabinet, en steeds wordt het advies van den Raad gevraagd vóór dat de ministers definitief benoemd worden. Hij die met het zamenstellen van een Kabinet belast is gaat natuurlijk met zijne geestverwanten en met den Raad van State te rade alvorens uit zijne partij eene keus te doen. Trouwens door het plaatsen van parlementaire secretarissen in alle departementen, ook bij die van oorlog, marine en koloniën, loopt men nooit gevaar zwaar mis te tasten.
De Raad van State is nu ook een rechtbank geworden, die over de geschillen van bestuur uitspraak doet; maar de Koning spreekt het vonnis uit, of schorst de zaak, wanneer in bijzondere gevallen een minister mogt meenen, dat het politiek belang hem gegronde reden geeft om zijn handteekening aan het besluit te onthouden.
De Raad van State is nu de permanente leidende gedachte van den Nederlandschen Staat en van de Nederlandsche natie. Van de natie, met het oog op hare maatschappelijke ontwikkeling, van den Staat, met het oog op het internationaal verkeer en op onze verhouding tot andere staten.
Op die wijze is er nu een doorloopende blijvende gedachte; een vast doel boven de partijregeeringen, die beurtelings nu in deze dan in gene richting ons doen bewegen, maar steeds op den weg van het nationaal belang, dat onafgebroken bevorderd wordt.
Nu begrijp ik waarom een lid van den Raad van State met den gezant is medegekomen.
Die gezant nu is de vertegenwoordiger des Konings bij den Keizer
| |
| |
van Brazilie; hij vertegenwoordigt het hoofd van den Nederlandschen Staat bij het hoofd van den Braziliaanschen Staat; maar hij vertegenwoordigt ook de Nederlandsche natie bij de Braziliaansche natie in het nationaal belang. Deze laatste werkkring der gezanten neemt toe, naarmate de moderne maatschappij zich ontwikkelt, en de eerste neemt meer en meer af naarmate de dynastieke belangen van het vorstenhuis meer en meer met het nationaal belang zamensmelten, zooals bij ons het geval is.
In absolute monarchiën kunnen gezanten even als vroeger met hof-intrigues hun voordeel doen, maar naarmate de vertegenwoordigende regeering meer en meer veld wint en de drukpers grooter invloed gekregen heeft, wordt de werkkring der gezanten in het nationaal belang van het hof en zijne omgeving verplaatst niet alleen naar het parlement en de drukpers, maar ook naar het veld van bedrijvigheid in den staat waarin hij werkzaam is. Dit werd vroeger door de gezanten als eene bijzaak beschouwd, die van hunne liefhebberij afhing. Thans is het hoofdzaak geworden, omdat de geheele politiek van den tegenwoordigen tijd om die ééne spil draait.
Ik herinner mij nog den tijd, Jan, waarin men de gezanten eene overtollige luxe voor ons land noemde.
Dat verwondert mij niet, vader, na al hetgeen u mij van den vorigen toestand hebt medegedeeld. Als er geen nationaal leven in een volk is, kan ik begrijpen, dat men langzamerhand het besef verliest van de verplichtingen, welke op een volk rusten, dat onafhankelijk verlangt te blijven te midden van andere en vooral van groote staten. Het parlement in die dagen werd gekozen, hoogstens geloof ik, door het ¼ deel van de meerderjarige mannelijke bevolking, dat den census betaalde, en bijgevolg werden de kleine winkeliers en slijters, waartegen wij thans zoo te kampen hebben, een voornaam element van alle stedelijke verkiezingen. Uwe vertegenwoordigers van die dagen schijnen er een zuivere afdruk van geweest te zijn.
Dat zulke menschen toen geen hoogere staatsbelangen kenden is niet zoo onbegrijpelijk, wanneer men thans nog de opiniën van kleine winkeliers hoort, die niet beter zijn, en door onze werklieden krachtig bestreden worden.
Het wegnemen van gezanten, onder welken titel dan ook, staat gelijk met het uittreden uit het Statenverbond der wereld, of met eene verklaring dat de internationale verhoudingen en het internationaal verkeer geen wakend oog vorderen, uithoofde wij niets te leeren, niets te weten, niets te beschermen, noch te voorkomen hebben wat ons uit eenig Rijk zou kunnen worden medegedeeld of aangedaan. Wij hadden toen geen Ministerie van nijverheid, geen Trans-Atlantische stoomvaart en dus ook weinig overzeeschen handel en bijgevolg nog minder industrie, die met elkander zamenhangen. In plaats van scheepvaart, handel en nijverheid aan te moedigen, in plaats van daartoe
| |
| |
een Ministerie van nijverheid op te richten, liet de regeering de natie aan haar lot over, en wat was natuurlijker dan dat de vertegenwoordigers dan ook niet begrepen waartoe een gezant nog dienen kon? Thorbecke en zijn Thorbeckianen, die nooit hun oog buiten de grenzen lieten gaan, moesten dan ook, dunkt mij, van internationale verhoudingen een minder zuiver begrip hebben.
Dat is volkomen waar, Jan. Ik zou u daar voorbeelden van kunnen bijbrengen; maar hunne tegenstanders waren niet veel beter, al waren er ook gezanten onder, want het was met onze diplomatie uit het oogpunt van nationaal belang al zeer bedroefd gesteld.
Voor een klein volk, vader, is het, zoo denken wij tegenwoordig, meer noodzakelijk dan voor groote staten om vertegenwoordigers buiten 's lands te hebben, die acte de présence maken waar onze belangen zulks vorderen, vooral dan wanneer de daden van het volk, of het verkeer onder de nationale vlag het bestaan der natie niet voortdurend in herinnering brengen. Daarin ligt zeker wel geen waarborg voor de onafhankelijkheid, maar in tijden van spanning zal die meerdere bekendheid voor ons wellicht eene heilzame uitwerking kunnen te weeg brengen. Bovendien hebben wij er het meeste belang bij volkomen op de hoogte gehouden te worden van alles wat in allerlei opzichten voor ons land voor- of nadeelig zou kunnen wezen; want zoo lang er nog barbaarsche volken op de wereld zijn zal men altijd gevaar loopen van overweldigd te worden. Het voorschrift: ‘Ga heen en onderwijs alle volken’ was gegrond op de geschiedenis van vroegere tijden, en de deugdelijkheid er van is door die van latere tijden bevestigd geworden. Hoe dikwerf toch zijn de beschaafdste volken door woeste horden ten onder gebragt, zoo zelfs dat na verloop van eeuwen van de vroegere beschaving boven den grond weinig meer dan eene legende overbleef, terwijl diep onder den grond de overblijfsels bedolven lagen van vroegere kunststukken, die, aan den dag gebracht, der moderne kunst tot onverheterlijke modellen gediend hebben.
Wat blijft er over van die, telkens door alle tijden heen verbroken, evolutieleer in de menschelijke ontwikkeling? 1900 jaren hebben wij in Europa noodig gehad om hier in ons vaderland eene eerste poging te wagen om het volksleven, om de geheele maatschappij en haar bestuur in overeenstemming te brengen met de leer van Christus, waarvan de geheele oostersche maatschappij toen reeds doortrokken was. Wat hebben de Europeanen in het oosten verschrikkelijk huisgehouden, gemoord, gebrand, verwoest en alom ellende verspreid onder de Inlandsche bevolking, die toen reeds zoo hoog beschaafd was. Zoolang er nog zulke wilden op aarde gevonden worden is de beschaafde, ontwikkelde maatschappij steeds in gevaar, onverschillig of het uit het noorden of zuiden, uit het oosten of westen, van ver af of van nabij te verwachten is. Daarom is het voorschrift zoo schoon: ‘Ga heen en onderwijs alle volken.’ Zoolang dat nog niet algemeen geschied is, zal
| |
| |
men steeds wakker moeten toezien en voorbereid moeten zijn op een aanval. Ook daarvoor is het noodig vertegenwoordigers buiten 's lands te hebben.
Wat ge zegt, Jan, heb ik meermalen beleefd. Men zeide onder anderen in 1870 dat de Duitsche schoolmeester Frankrijk veroverd had. Het was echter niet waar. De echte Pruis was over het algemeen dommer dan een Franschman, maar hij was sterker, beter gedisciplineerd, beter afgericht, kon beter ontberingen en vermoeienis verdragen en werd door intelligenter officieren en bekwamer aanvoerders geleid, terwijl de organisatie zoo goed was, dat men in 14 dagen tijds 400000 man onder de wapenen had, die tot 800000 man aangegroeid zijn. Niet de schoolmeester, maar goed geleid woest geweld heeft gezegevierd en zoo is het door alle tijden heen geschied.
Het is dus zaak, vader, de oogen open te houden, zoolang er nog gevaar bestaat. Maar er bestaat ook gevaar van binnen zoowel als van buiten, omdat de moderne maatschappij zulke hooge eischen stelt voor de algemeene volkswelvaart, en het is daarvoor ook zaak buiten 's lands alles na te sporen wat de bedrijvigheid in de natie kan doen toenemen, of daaraan bevorderlijk kan zijn. Ook daarvoor dienen onze vertegenwoordigers buiten 's lands en dat is tegenwoordig niet de minste hunner plichten. Bovendien brengt het toenemend handelsverkeer veelvuldige botsingen van belangen te weeg, die door traktaten voorkomen worden, maar waarvan de naleving dan ook streng bewaakt dient te worden. Wij zouden niet gaarne zien dat een onzer gezanten werd teruggeroepen, want wij ontvangen hoogst belangrijke mededeelingen en aanwijzingen, die niet weinig er toe hebben bijgedragen om onze industrie tot de ontwikkeling te doen komen, welke zij thans verkregen heeft.
Ik zie nu duidelijk in, Jan, dat wij na 1848 onder de leiding van Thorbecke wat de stoffelijke belangen der natie betreft geen goeden weg zijn opgegaan, doch wij zijn goed te recht gekomen, omdat het gezond verstand van ons volk tijdig bespeurde dat wij van den goeden weg afgedwaald waren. Het heeft er ons in 1872 op teruggebracht, toen men al het zinledige en onpraktische der frase ‘de vrije maatschappij in den vrijen staat’ doorzag en haar verving door ‘de vrije natie zich handhavende als onafhankelijken staat met Oranje aan haar hoofd.’
Mietje kwam met de beide jongens aan de hand, die met hun schoolwerk klaar waren, een lied zingende binnen, dat door Jan medegezongen werd. Het was het lied der democratische partij, dat luidde als volgt:
En als wij 't werk verlaten,
Dan staan wij trouw op post.
| |
| |
Die nooit hun plicht vergaten
Ja! wij zijn democraten -
De zee heeft 't ons gemaakt -
Wij zullen hem steeds haten
Die God en plicht verzaakt.
Elk onzer krijgt zijn deel
Tot welzijn van 't geheel.
Bij ons bestaat geen dwang,
't Geloof wordt vrij gelaten
Wordt bij ons toegelaten,
Zij kunnen 't land uitgaan.
Ja! wij zijn democraten -
De kracht van Nederland -
Die steeds van vrijheid praten
Nooit kalm en rustig zaten
Bij 't dreigen van gevaar.
Wier hart klopt in de borst,
Je maintiendrai zien staan.
Bravo! Bravo! goed gedaan. Ik herinner mij nog den tijd toen dat uitdagend sarrend lied voor het eerst gezongen werd. Als mijn goede vader dat lied in zijn leven gehoord had, zou hij er waarschijnlijk ook een beroerte van gekregen hebben.
Was hij daaraan onderhevig, vader?
Neen Mietje, zoo ver mij bekend is heeft hij maar eens een beroerte gehad, die de oorzaak van zijn dood geweest is, en dat was toen hij in 1849 de benoeming van Thorbecke tot Minister hoorde.
Is het mogelijk, vader?
| |
| |
Ja, ik kan onmogelijk den indruk terug geven, dien het in Amsterdam maakte toen de Staatscourant die benoeming mededeelde.
En was uw vader dadelijk dood?
Neen, hij heeft nog vier jaren geheel verlamd het leven voortgesleept en het nog mogen beleven, dat zijn vriend van Hall zich weer op het kussen gewerkt had.
Hoe is het toen met u gegaan, vader?
Ik had gedurende de ziekte van vader natuurlijk de zaken overgenomen en ze, om vader beter te kunnen verzorgen, aan neef Piet opgedragen, met wien ik afgesproken had, dat hij een deel van de zaak of haar geheel zou overnemen na vaders overlijden.
Ik bereidde toen alles voor om mijn plan uit te voeren, want ik had vast besloten uit die zaken te gaan en eene fabriek op te zetten.
Toen ik de zekerheid bekwam dat neef Piet de geschikte man was om de zaken van het kantoor te besturen, liet ik meer en meer aan hem over en hield mij met mijne nieuwe zaken bezig, zoodat toen vader kwam te overlijden ik ver genoeg gevorderd was om aan mijne plannen uitvoering te geven.
Ik had besloten mij hier te vestigen, en den grond gekozen waarop ik de fabriek zou bouwen, wanneer ik die koopen kon, hetgeen aan den ouden Joost, die toen nog jong was, gelukte.
Neef Piet nam de zaken over, waarin ik voorloopig nog aandeel bleef houden. Toen ik vrij van alle beslommeringen was vertrok ik naar België, Frankrijk en Engeland om verscheidene fabrieken te zien en definitief een plan vast te stellen.
Het was op die reis dat ik in Engeland kennis met uwe moeder maakte. Haar vader, zooals ge weet, was ook fabrikant, en het is door zijne voorlichting en goede hulp, dat ik in staat gesteld werd onze fabriek naar den eisch te bouwen en in werking te brengen. Ik had daarvoor ook bekwame menschen uit Engeland medegebracht, die ik wel duur moest betalen, maar dat was altijd nog goedkoop in vergelijking van hetgeen het mij gekost zou hebben om zelf de ervaring te verkrijgen, die zij reeds bezaten. Ik heb dat steeds aan mijne vrienden later aangeraden. Die uitgaven worden spoedig ingewonnen en kunnen zelfs een bron van voortdurende winst zijn, als door hunne bekwaamheid het fabriekaat verbeterd wordt.
Ik heb toch nog genoeg leergeld moeten betalen, maar ik had ook het voordeel van los te zijn van gewoonten en vooroordeelen, die men uit den aard der zaak krijgt, wanneer men lang op de een of andere wijze gewerkt heeft, en niets heeft mij daarom meer verwonderd en verheugd, dan te zien, dat ge met uwen tijd medegegaan zijt en alle verbeteringen hebt ingevoerd, die in den laatsten tijd gemaakt zijn.
Het ergste voor mij in den beginne was, dat er geen zeehandel in ons land en geen rechtstreeksche stoomvaart bestond en wij geen spoorweggemeenschap met de steenkolenmijnen hadden.
| |
| |
Wanneer is u toen getrouwd, vader?
Zoodra het huis klaar was ben ik naar Engeland gegaan om te trouwen. Toen was de wereld mij te klein. Al mijne droomen van geluk waren verwezenlijkt. Ik hoor hare lieve stem nog, als ik aan haar denk, zooals zij tot de meiden het Hollandsch sprak, dat zij in een ongelooflijk korten tijd had aangeleerd. Zij was zacht, lief en flink en had eene zelfstandigheid, die ik toen bij ons onder dames van haar leeftijd nooit had aangetroffen. Wij waren beiden overgelukkig. Ik behoef u dus niet te zeggen hoe diep rampzalig en verlegen ik mij gevoelde toen zij in haar eerste kraambed bezweek en ik met haar kind, als het ware, alleen in de wereld stond.
Gelukkig was de vrouw van Smith den meesterknecht kort te voren bevallen. Zij was met haar man uit Engeland medegekomen, had mijne lieve vrouw tot het laatst toe bijgestaan, was steeds voor haar eene, ik zou haast zeggen, vriendin geweest, want zij herinnerde haar aan huis en aan Engeland in haar nieuw vaderland.
Aan die goede vrouw zijt ge veel, bijna alles verschuldigd, Jan.
Is dat de moeder van oom James te Chicago, grootvader?
Ja jongens, hij is met mama's zuster getrouwd. Zijne moeder is met hem naar Amerika gegaan en daar gestorven.
Het was eene zeer lieve, brave, achtenswaardige vrouw, vader, die ik steeds als mijne moeder beschouwd en liefgehad heb.
Zij is ook eene moeder voor u geweest. Zij had zich dadelijk van u meester gemaakt en naar huis medegenomen, toen uwe moeder stierf. Mijne schoonmoeder was voor de bevalling overgekomen en die goede vrouw, met dat flinke karakter der Engelsche vrouwen, had dadelijk u geheel en al aan haar toevertrouwd en gezegd: Now you have twins, Jane.
Dit gezegde: ‘nu hebt ge tweelingen,’ heb ik ook op mij toegepast en James, die een paar weken ouder is dan gij, als mijn' zoon beschouwd.
Daar herken ik uw goede hart aan, vader.
Neen Mietje, het was meer het gevoel van verplichting, want de goede vrouw en haar brave man wilden van geen betaling hooren.
‘Ik kan u toch mijn bloed niet verkoopen,’ zeide zij. Daar is ook geen sprake van, zeide ik, maar uwe goede zorgen en moeiten wensch ik te beloonen en uwe uitgaven te vergoeden. Neen, zeide zij, ik ben dat aan uwe vrouw verschuldigd, die niet gerust in haar graf zou liggen en wier geest mij zou kwellen en verontrusten, wanneer ik niet voor haar kind zorgde.
Geloofde zij dan aan geesten, grootvader?
Neen, beste jongens, haar eigen fijn gevoelig geweten zou haar gekweld hebben. De inwendige vermaner, dien wij geweten noemen, is de stem Gods, die al de geheime drijfveeren onzer handelingen, zelfs de meest verborgene kent en die gedurig tot ons spreekt, onze daden beoordeelt en ons van het kwade afhoudt.
| |
| |
Niet de vrees voor de gevolgen onzer kwade handelingen moet er van terughouden, maar ons eigen geweten, en dat was de geest waarvan die goede edele Jane sprak.
Als dat zoo is, zeide ik tot haar, dan zal de geest van mijne lieve vrouw ook mij vervolgen als ik niet voor James zorg. Zoolang Jan bij u is geeft gij hem wat James krijgt, niets meer en niets minder, maar zoodra de schooltijd begint dan komen zij beiden bij mij en dan zal James alles krijgen wat Jan ontvangt.
Ge zijt alzoo te zamen opgegroeid en opgekweekt onder het werkvolk, dat ge hebt leeren kennen en waarmede ge hebt leeren omgaan. Ge zijt daarna bij mij aan huis gekomen, hebt hetzelfde onderwijs gekregen en zijt eindelijk samen van de Polytechnische school te huis gekomen.
Ge kunt dus denken welk een innige band van vertrouwen er tusschen den waardigen Smith en mij bestond. Ik wist dat hij mijne belangen behartigde alsof het de zijne waren. Ik kon gerust de zaken aan hem overlaten als ik uit de stad ging, en er moesten zeer gewichtige redenen bestaan wanneer ik een zijner voorstellen niet goedkeurde. Zeer veel, zoo niet alles wat ik voor de werklieden gedaan heb, is op voorstel van Smith geschied, die dagelijks met en onder hen verkeerde en dus beter met hunnen toestand bekend konde zijn dan ik.
Meermalen dacht ik er aan om hem tot mijn compagnon te maken, en toen ik er hem over sprak, zeide hij: laat ik maar stilletjes blijven wat ik ben, dat is voor u en voor mij beter; gij zult wel voor James en, mogt het noodig zijn, voor Jane zorgen.
Ik herinner mij dien braven man nog zeer goed, vader, hij is korten tijd nadat wij van Delft kwamen gestorven, tot groote droefheid van ons allen.
Op zijn sterfbed zeide hij mij: zend James naar Amerika zoodra hij op de hoogte van de zaken is, daar kan hij u meer dienst bewijzen dan hier. Laat de jongens elkander in de hand werken.
Ik heb zijn laatsten raad ook opgevolgd en er mij wel bij bevonden en gij ook geloof ik.
Ja, vader, James is een juweel van een man, waarmede Betje even gelukkig is als ik met mijn Johan.
Jongens, geef je moeder elk een zoen voor mij, zeide Jan.
Nu genoeg jongens, je doet me zeer. Maar vader, was het niet treurig voor u zoo alleen te leven?
Aanvankelijk zeer treurig, toen ik mij alleen gevoelde. Wel zocht ik in mijne bezigheden verstrooijing, maar ik zag haar, die ik zoo liefhad, steeds voor mij. Dat werd op het laatst, uit gewoonte, even als mijn dagelijksch werk, eene behoefte voor mij, en het was werkelijk voor mij eene vertroosting en opbeuring te denken, dat mijne lieve vrouw maar op reis gegaan was en ik haar weldra zoude wederzien. Ik liet alles in huis zooals zij het geschikt had, verbeterde
| |
| |
alles in haren geest, en mijne grootste vreugde was te denken, dat zij er genoegen in zou vinden als zij het zoo terug zag.
De kracht der gewoonte is zoo groot, dat men zich geweld moet aandoen om hare kluisters te verbreken, ja, wanneer men niet door uitwendige oorzaken uit den gewonen gedachtenloop wordt gebragt, dan eindigt men met zich in eene denkbeeldige wereld gelukkig te gevoelen. Toch is dat verkeerd. Het is een ziekelijk verschijnsel, dat men met geestkracht bestrijden moet, waaraan elk mensch onderhevig en dat des te gevaarlijker is, omdat men er langzamerhand zonder het te bespeuren door bevangen wordt, totdat men er zich zoo diep ingewerkt heeft, dat men niet gelooft werkelijk ziek te zijn.
Gewoonte is de kracht waardoor de menschen geregeerd worden en ge u zelven regeert. Zit nooit leeg, wees steeds werkzaam, neem in uwe ledige oogenblikken steeds een boek of eenig ander werk in de hand, en als ge het eenigen tijd volhoudt zult ge het niet meer kunnen nalaten.
Ik zeg dat de jongens herhaaldelijk, vader.
Wij leeren en werken op school en te huis toch waarlijk genoeg, en zijn blij als wij onze beenen eens wat verzetten kunnen.
Dat heeft ook zijn nut, hoe meer hoe beter zelfs. Ik spreek alleen van het leeg zitten en elkander te plagen of den tijd te verbeuzelen.
Maar grootvader zegt dat men van de gewoonte gevaarlijk ziek kan worden; is het dan niet beter zich niet zoo te verwennen?
Ge zoudt even goed kunnen zeggen: aangezien men van veel eten ziek kan worden, zelfs dood kan gaan, moet men het eten nalaten, of niet meer slapen, uithoofde men van veel slapen suf wordt.
Gewoonte is een tweede natuur. Dat wil niet zeggen, dat wij onze natuur met geweld geheel en al veranderen kunnen, maar dat het geleidelijk kan geschieden, wanneer men steeds voort blijft gaan met zich aan iets te gewennen; daarom te meer is het zaak goed toe te zien dat eene gewoonte heilzaam zij, alvorens zich aan haren invloed te onderwerpen.
In sommige zaken zal men de kracht der gewoonte spoedig ondervinden, in andere slechts zeer langzaam, al naarmate zij in onzen geest min of meer weerstand ontmoeten.
In een vrij, zeevarend volk zal uit den aard der zaak de geest meer weerstand bieden aan alles wat tucht vordert, tenzij men met iets ingenomen is, of er de noodzakelijkheid van doorziet. Daarentegen zal een -onderdanig volk zich zeer gemakkelijk onder tucht laten brengen.
De militaire tucht bijvoorbeeld is niets anders dan de gewoonte aan het streng handhaven eener bepaalde orde. Zij is onmisbaar voor de krijgsdienst; maar daarin ligt de krijgsdienst niet.
Wanneer krijgstucht niet gepaard gaat met goede aanvoering, goede leiding, goed veldheerstalent, dan zou de krijgstucht aanleiding kunnen geven tot een nuttelooze menschenslachting.
| |
| |
De gewoonte moet niet de overhand bekomen en den geest benevelen, en omgekeerd moet men geen gewoonten trachten te verkrijgen door middelen waartegen de geest in opstand komt, zonder dat hun invloed sterk genoeg werkt om het gewenschte resultaat er van te mogen verwachten. Ik zal trachten u dit met een paar voorbeelden duidelijk te maken.
De vrijheidsgeest in ons land en de gedwongen lichtingen tijdens het bij Frankrijk ingelijfd was, hadden ons volk van allen dienstpligt afkeerig gemaakt, en vooral van in een staand leger van vrijwilligers te moeten dienen. Nochtans geschiedde het en zoolang wij met België vereenigd waren en een betrekkelijk groot leger van vrijwilligers hadden, dat goed gedisciplineerd was, ondervonden de militiens den heilzamen invloed van eene zoo groote blijvende gedisciplineerde kern. Naarmate deze kern afnam, en eindelijk na de scheiding van België bijna geheel en al verdween, werd het meer en meer moeielijk militairen geest en militaire tucht in het leger te onderhouden.
Ons leger bestond hoofdzakelijk uit militiens, die niet langer dan twaalf maanden onder de wapens mochten blijven, en dan weder door anderen vervangen werden. Men brak dus jaarlijks af wat men opgebouwd had. Van daar dat het aangewende middel om krijgstucht te verkrijgen geen goed resultaat kon opleveren, tenzij men al de militiens vijf jaren lang onder de wapens had gehouden, hetgeen onuitstaanbaar en ook te kostbaar zou geweest zijn. Zonder een goed gedisciplineerd vast leger waarbij de militiens ingedeeld werden is er geen krijgstucht in een vrij volk te verkrijgen dan wanneer men er liefhebberij in heeft, zooals thans het geval is bij uwe Zaturdagsche oefeningen.
Aan boord der schepen was het vroeger om dezelfde reden even erg gesteld. Ik herinner mij dat voor ik naar Java ging er een eskader op de reede van Texel lag waarvan sommige fregatten op de 350 koppen der bemanning hoogstens 30 bevaren matrozen hadden en enkele niet meer dan 3.
Er heeft dan ook in die dagen alleen op enkele schepen een goede krijgstucht bestaan, waarop zij met schoppen, schelden en slaan werd ingestampt, en toen dit uit den smaak raakte werd de krijgstucht alleen daar gehandhaafd, waar de bevelhebbers door hunne bekwaamheid en flinkheid een groot zedelijk overwicht hadden, die door het pligtgevoel bij alle ondergeschikten op te wekken enkele malen een schooner resultaat verkregen dan men ooit vroeger gekend had.
Zoo is ook tegenwoordig het plichtgevoel bij uwe Zaturdagsche oefeningen op den voorgrond gekomen. Als Piet, de kapitein, wat kommandeert, dan wordt het dadelijk flink uitgevoerd, en als hij u op een anderen dag wat beveelt dan lacht ge hem uit.
Neen grootvader, niet als wij op een anderen dag onder de wapens zijn.
Juist zoo; als ge onder de wapens zijt gehoorzaamt ge uit gewoonte.
| |
| |
Het wordt in de jeugd u ingeprent, ge blijft het voortdurend oefenen tot dat het eindelijk een tweede natuur geworden is. Gelukkig zijn er nog dagen tusschen de oefeningen, dat ge nog weer eens tot u zelven komt, want als dat niet het geval was en het werd gedurende twee of drie geslachten volgehouden, dan zou het wellicht voldoende zijn om een pas geboren kind uw Zaturdagsche pak aan te trekken om het gehoorzaam te doen worden, of het militair saluut er door te zien maken.
Met de kerkelijke tucht is het eveneens gesteld. Dagelijks naar de kerk gaan, dagelijks Bijbel lezen, en al die dagelijksche godsdienstoefeningen zijn gegrond op de kracht der gewoonte, die ons langzamerhand overheerscht, waardoor men eindelijk in een ziekelijken toestand vervalt, die ligt in dweeperij ontaardt, waarvan de geestelijken gebruik maken om het volk te misleiden, want door alle eeuwen heen hebben zij zich met de politiek bemoeid.
De godsdienst is noodzakelijk, onmisbaar zelfs voor de maatschappelijke ontwikkeling, daartoe is de kerkelijke tucht dienstig geweest; doch het misbruik, dat er van gemaakt werd, deed de geestelijken meer en meer invloed op het volk krijgen, die aangewend werd om het aanzien der Kerk te verhoogen, waarvan zij afhankelijk waren. Zij bevorderden hun eigen belang door de belangen van de Kerk te bevorderen. Het vervullen hunner verhevene taak om den geest der menschen te kneden tot de goddelijke leer van Christus, den verlosser der leidende menschheid, dat was bijzaak, het belang der Kerk hoofdzaak. Niettegenstaande Christus de wreedheid uit de Mozaïsche wetten weg nam, als in strijd met de liefde, die wij elkander moeten toedragen, is het niet veel meer dan drie eeuwen geleden, dat hier in het land de menschen levend begraven en verbrand, gevierendeeld, geradbraakt en gehangen werden, erger wellicht dan ooit ten tijde van Mozes had plaats gehad, op last der geestelijken die daardoor het belang hunner Kerk dachten te bevorderen.
Eindelijk, 1800 jaren na Christus, is hier de doodstraf afgeschaft; en zijn het niet de geestelijken en hun aanhang, die er zich het sterkst tegen hebben verzet?
Thans zijt ge reeds zoo vergevorderd, dat ge u schaamt als ge een misdadiger ziet en uw geweten er u een verwijt van maakt van nog niet genoeg in het belang der natie gedaan te hebben, en ziet nu eens in andere rijken hoe het daar gesteld is, waar de Kerk en niet de natie gezegevierd heeft.
Wat wij in onze moderne maatschappij nationaliteit noemen is de leer van Christus toegepast op de natie zoo als zij zich langzamerhand ontwikkeld heeft.
De Kerk leert ons onze plichten tot God kennen, de Staat wijst ons den weg om die in de natie te vervullen en ze daar buiten niet uit het oog te verliezen.
| |
| |
Theorie en praktijk behooren hand aan hand te gaan, zoowel in het godsdienstige als in het wetenschappelijke; dogma in de wetenschap is even nadeelig als dogma in den godsdienst, wanneer men er door beheerscht wordt. De praktijk behoort hoofdzaak te blijven, anders wordt ge doctrinair.
Op godsdienstig gebied zijn de clericalen de dogmatischen of doctrinairen, en daarom kunt ge nagaan met hoeveel bitterheid zij gestreden hebben om het onderwijs in hunne handen te houden.
‘Laat de kinderkens tot mij komen,’ zeiden zij. De een om hunnen geest te kneden en door gewoonte te onderwerpen zoo als het gedaan werd in den goeden ouden Spaanschen tijd; de andere om het te doen op de wijze zoo als het tijdens de roemrijke Republiek geschiedde. Neen, zegt de moderne maatschappij, de kinderkens behooren mij toe, zij zijn allen deelen der natie, die ik moet opkweeken tot zamenwerking in het algemeen belang. De geestelijken kunnen daaraan bevorderlijk wezen door godsdienstig onderwijs te geven, maar aangezien het geloof vrij is, mag de natie daarvan niet afhankelijk zijn, daarom mogen geestelijken of zij die tot geestelijke orden behooren geen ander dan godsdienstig onderwijs geven, en zijn de kloosters opgeheven.
Ik herinner mij nog zeer goed den woedenden strijd, die daaraan vooraf ging, vader.
Vergelijk nu onzen toestand, gezegend boven dien van alle andere Staten, met dien van het ongelukkige Spanje, Portugal, Frankrijk en zelfs België, waar men het belang der Kerk hooger stelde dan dat der natie, dan zult ge moeten erkennen dat wij al die zegeningen te danken hebben aan de mannen, waaronder Thorbecke in de eerste plaats, die de geestkracht gehad hebben om zich uit de kluisters van de kracht der gewoonte los te maken, en ook aan het gezond verstand van ons volk, dat zich wel tijdelijk maar niet voortdurend laat biologeeren.
Hoe was dat vers ook weer, vader, dat wij kregen nadat de kreet ‘Leve Pius, weg met Oranje’ was opgegaan? laat mij eens zien of ik het nog van buiten ken.
De kwaal en het geneesmiddel.
Waak! Waak! O Neerlands volk, de vijand is nabij.
Geen legermacht voorafgegaan door ruiterij -
daarvoor geen vrees. Het water staat u trouw ter zij,
en ook de zee, die rijst en daalt met elk getij,
versterkt uw kracht. Goed voorbereid staat God hun bij,
die strijden voor hun recht en tegen rooverij. -
Geen werkstakingsverbond van vreemde makelij,
van demagogen 't nijdig spel - het trekt voorbij,
ons volk doorziet het wel; het noemt het muiterij
en zijn gezond verstand weet daarvoor artsenij. -
Ook dat niet is 't gevaar, zet ook die vrees op zij.
Maar volksmisleiding, 't werk van tweederlei partij,
| |
| |
die godsdienst heeft verlaagd tot Bijbellezerij
en 't Catholiek geloof tot Roomsche dweeperij,
dat gif heeft zich verspreid in uwe maatschappij.
De Roomsche priestermacht, vervoerd tot razernij,
woelt in uw ingewand en streeft naar heerschappij,
zooals het eertijds was toen gij in slavernij
de keetnen hebt getorscht van vreemde dwinglandij,
die uwe deugd miskende en noemde ketterij.
Het is hetzelfde kwaad - 't schuilt in dezelfde pij -
dat 't volk bracht in verzet tegen de monarchij
en tweemaal Nederland, door eendracht groot en blij,
verscheurde en splitste in Noord en Zuid. Waak op! Bestrij
het zoo ge zijt de fiere zonen van het vrij
en moedig voorgeslacht en prijs stelt in de rij
der Staten, die zich tot moderne maatschappij
vervormden, vast te blijven staan om ook als zij
vooruit, ja! vóór te gaan. Besluit vereend partij
te kiezen voor ons land en tegen Kerkvoogdij
tot heil der natie en tot steun der monarchij.
Waakt! Kiezers, voor 't belang van heel de maatschappij
Want 't schip van staat, schoon sterk, het maakt ligt averij
in zulk een strijd. Verzet de bakens naar 't getij.
Conservatief en liberaal zet het op zij
en ook de woordvoerders er van zend die naar lij,
door hun antecedenten zijn ze niet meer vrij,
en 't geeft in 't parlement maar harre-warrerij.
Thorbeckeaan heeft afgedaan, het is voorbij.
Geen...... anen meer tot politieke goochlarij.
Weest anti-klerikaal en, moet er nog wat bij,
Weest dan nationaal en wars van drijverij.
't Belang van 't algemeen ga vóór dat van partij
in 's lands vergaderzaal. Daarin geen pralerij
met doctrinair talent, hoe schittrend ook, waarbij
de toestand van ons volk, als 't is, vaak wordt voorbij
gezien. Dat wetenschap er steeds een lichtbaak zij.
De zeeman ziet ook 't licht, maar let op wind en tij,
en stuurt er niet op aan, vóór dat hij zeker zij
in 't ware merk te zijn, dan ademt hij eerst vrij
en koerst het zeegat in zijn doel steeds naderbij.
Zoo ook in 't Staatsbeleid. Maar hoe of wat het zij
dat in het parlement verhandeld wordt, vermij
bedil- en praat-zucht, vooral advokaterij
of groote woordenpraal waaronder huichelarij
met vromen schijn, of deftigheid, of wat het zij,
haar voordeel doet, 't zij voor zich zelf of de partij.
Leer het regeeren op u zelf, daardoor zult gij
het andren kunnen doen tot eer der monarchij.
Van 't werk in 't parlement is wettenmakerij
een onderdeel - tot nog toe zag men dat voorbij
en dacht het was 't voornaamste deel - de hoofdzaak zij
de keuze van 't Regeeringscommittee, waarbij -
| |
| |
met eerbied voor de rechten van de monarchij,
prerogativen van de kroon - de Koning vrij
van zorg blijft en van last en ook van hasp'larij
om 't hoofd van 't Kabinet te vinden der partij,
waaraan de Kamer steun verleent en kracht daarbij.
Wanneer men wil 't gezag der Kroon er niet door lij,
dan breekt geen Kamer 't ministerie af, ten zij
men klaar is raad te schaffen aan de monarchij.
De meerderheid van 't parlement, hoe die ook zij
in haar verscheidenheid - mits slechts de tinten bij
de grondkleur passen van de groote Staatspartij -
zij kieze zich een hoofd, dat zonder hoovaardij
noch meesterschap der Kamer leider zij; want hij
wordt de aangewezen man daardoor, van beider zij
(zoowel van eene als van eene andere partij)
tot hoofd van 't Kabinet. De krisismakerij
houdt dan natuurlijk op door goede leiding bij
elk nieuw conflict met de Regeering der partij,
die niet slaafs onderworpen is aan de voogdij
van hem, die leidt, want 't initiatief heeft zij
en 't recht van onderzoek en bovendien daarbij
't recht van amendement, zoo blijft haar stemmen vrij.
De leider hij regeert over zijn partij,
maar wordt niet geregeerd er door, hij blijve vrij
en handhaaft het gezag doch zonder tyranny,
want stemt men en is niet de stemming aan zijn zij,
dan is hij ook zijn val als leider zeer nabij.
- Zoo werd Thorbecke op zij gezet door de partij,
die 't eerst afkeerig werd van zijne dwinglandij
en 't Staatsbegrip, dat èn der natie haar waardij
miskende èn den oorsprong van Oranjes heerschappij. -
Dit is de kracht van 't parlement; maar daar hoort bij
Verstand, beleid en tucht, dan heeft die kracht waardij;
want zonder dat verdwaalt men licht in zotternij
tot nadeel van ons land en van de monarchij
als 't parlement ontaardt in een krakeelpartij,
in motie- of amendementenjagerij,
in eeuwig durende minister-plagerij,
of wat nog erger is: minister-slachterij,
't gevolg van 't vorige systeem - maar 't is voorbij. -
Dat van de Staten-Generaal dus 't motto zij:
‘Verstand, beleid en tucht, geen oogendienerij.’
Men lette voortaan op 't bestuur en zorg daarbij
de huishouding van staat zoo spaarzaam mooglijk zij;
maar goed in orde, dan alleen heeft het waardij.
Houdt toezicht op de school, daarin geen Kerkvoogdij,
de natie, zij alleen kan zonder jaloezij
't belang bewaken van haar eigen maatschappij.
Waar godsdienstvrijheid heerscht kan 't onderwijs daarbij
niet zoo heel vrij zijn voor aleer men zeker zij,
't belang van 't volk en van den Staat er niet door lij.
De natie geeft in haar belang de godsdienst vrij,
| |
| |
doch onderwerpt die aan 't belang der maatschappij.
Daarom bewaakt de school, geen priester kome er bij
noch eenig lid van eene of andre klerezij.
Zorgt dat elk hunner aan 's lands wet gehoorzaam zij
en tot het domme volk niet zegt: ‘gehoorzaam mij,
die den Syllabus durft weerstaan, verdoemd is hij.’
Het godsdienst-onderricht laat dat hun verder vrij,
maar sluit hun kloosters in 't belang der maatschappij,
want dat zijn ware broeinesten van dweeperij.
't Is nu nog tijd, maar 't oogenblik snelt ras voorbij
om 't gif te keeren door doeltreffende artsenij.
Blijft waakzaam, schroomt geen strijd, verheft U, dan zult gij
den dank oogsten der Catholieke burgerij,
die eindelijk ook zal zeggen: God dank, ik ben vrij
van die uitheemsche Roomsche priesterheerschappij
en eveneens van de Calvijnsche tirannij.
Denkt aan de eischen van den tijd en ook daarbij
vooral aan 't volk, dat groote deel der burgerij
dat werken wil en afkeer heeft van beed'larij.
Maar hoe? in welk bedrijf? Welk loon vindt het er bij?
Wacht Nijverheid niet op ‘een brug’ naar gene zij
van 't groote meer? daardoor alleen, zegt men, kan zij
vooruitgaan, zich verheffen als weleer, toen wij
met mannenkracht ons los scheurden van dwinglandij
en - sterker nog door 't strijden tegen tirannij -
de wereld toonden hoe in onze maatschappij
de welvaart werd verspreid door zeevaart, visscherij,
door handel en door wol- en zijden-weverij,
door allerlei bedrijf, behalve spinnerij.
Het spoorwegnet is dra voltooid, schenkt ons daarbij
een stoomvaartdienst op ieder land, opdat ook wij
weer als voorheen herleven en met hoovaardij
de dierbre vlag weer waaijen zien, die haar waardij
nog steeds bezit in 't oog van elk, die even blij
en fier der vadren moed en deugd herdenkt als gij.
Gaat weer op zee - daar heerscht geen kerksche feemlarij,
want in gevaar is God den zeeman steeds nabij -
beploegt haar nu met stoom in 't lijf naar elke zij,
naar Oost en West, naar Noord en Zuid trots elk getij
en met een regelmatigheid en vastheid bij
het komen en vertrek zoo als geen reederij
in staat is het te doen, hetzij uit Maas of IJ.
Volgt men den goeden raad van deze rijmlarij,
zingt dan gerust: ‘Wij leven vrij, wij leven blij
op Neerlands dierbren grond;’ door eendracht sterk, zult gij
steeds elk gevaar weerstaan, hoe groot of erg het zij.
Ik heb er niets aan toe te voegen dan dat men dien raad heeft opgevolgd en nadat de politieke atmosfeer gezuiverd was, de nieuwe partij- | |
| |
organisatie is ontstaan, waarvan de beweging is uitgegaan, die tot de herziening der Grondwet geleid heeft.
Nu vader, dan danken wij u voor al hetgeen ge ons hebt medegedeeld.
Maar ge gaat morgen toch niet weg, vader?
Ja Mietje, ik moet weg, maar ik heb toch nog eene verrassing voor u bewaard. Ik heb van middag het bericht gekregen, dat de notaris de villa ‘Buitenzorg’ bij het park voor mij gekocht heeft, waarin ik mij spoedig zal vestigen.
Heerlijk! heerlijk! riepen allen.
En zal grootvader ons dan nog dikwijls van zijne reizen verhalen?
Dat beloof ik u.
|
|