| |
| |
| |
Mengelwerk.
Auerbach's Keller.
Denk niet, waarde lezer! dat ik u bij onzen vriend Berthold Auerbach zal binnenleiden, den man, die ons door zijne geestige ‘Dorfgeschichten’, door zijn ‘Spinoza’ en ‘Auf der Höhe’ zulke aangename uren heeft geschonken. Het is een geheel andere Auerbach, met wien ik u in kennis wil brengen, of eigenlijk niet met hem, maar met zijn Keller. Verplaats u met de verbeelding in Leipzig. Het gebeurde mij in dezen zomer, die zich door eene buitengewone reiswoede heeft gekenmerkt - zeker eene vergoeding voor het gemis van 1870 - het gebeurde mij, in den rollenden stroom te worden meegevoerd en voor een enkelen nacht in Leipzig te vertoeven. Eer ik mij weder aan de leiding van de stampende lokomotief overgaf, had ik nog een paar uren beschikbaar, en dien korten tijd maakte ik mij ten nutte om den wereldberoemden Keller van Auerbach te bezoeken. Ik heb er geen berouw van gehad, en wensch door de mededeeling van hetgeen daar te zien en te genieten is, mijne reizende lezers op te wekken, nooit de stad Leipzig voorbij te gaan, zonder even af te stappen en althans dien Keller te bezichtigen.
Niet enkel de geurigste wijnen zult ge daar vinden, van den Oppenheimer af, dien ge voor 12 Gr. de flesch kunt drinken, tot den ouden Tokaijer, die u 3 Thaler kost, maar, wat meer zegt, ge zijt daar op een plek, die door twee beroemde personen is betreden, door Luther en door Goethe. Dat Luther dien Keller bezocht heeft of liever dit huis, waar hem door den oorspronkelijken eigenaar, door Auerbach zelf, een maaltijd werd aangeboden, bij gelegenheid van zijn gesprek met Dr. Eck, is minder bekend. Het tooneel uit Goethe's Faust, dat in Auerbach's Keller speelt, kent ieder. Een eigenaardigen indruk maakt het reeds, in zoo'n echten Duitschen Keller af te dalen, niet een muf en onoogelijk hol, maar een net en helder vertrek, door een aantal verwulven, op pilaren rustende, in verschillende afdeelingen gescheiden. Doch aanstonds merkt ge, wanneer ge rond ziet aan de wanden, dat gij hier staat op gewijden grond. Rechts en links oude
| |
| |
schilderijen, herinneringen aan Faust, en tegen de voorste kolom, achter glas, een handschrift van Goethe en daaronder een haarlok van den gevierden dichter. Wien bekruipt niet de lust om wat meer van dien Keller te weten. De vriendelijke keldermeester is bereid om u alles te verklaren, en als ge later u nog eens herinneren wilt, wat ge hier hebt gezien, dan stelt hij u daartoe in de gelegenheid door een klein geschrift, waarin de geschiedenis van dezen Keller verhaald wordt, opgeluisterd met kleine afbeeldingen.
Ge moet dan weten, dat in het jaar 1530 op deze zelfde plek, dicht bij de markt, de grondslag werd gelegd van een gebouw, dat den naam kreeg van Auerbach's Hof. Men werkte toen niet zoo vlug als tegenwoordig, want eerst in 1538 was het gebouw voltooid. Het had zijn naam aan den stichter te danken, Heinrich Stromer, afkomstig uit Auerbach in Voigtland of in de Paltz. Naar de gewoonte dier tijden nam hij den naam van zijn geboorteplaats aan. Hij was dokter en dekaan in de wijsbegeerte en geneeskunde, raadsheer te Leipzig en later lijfarts van keurvorst Frederik van Saksen. Oorspronkelijk was deze Hof een uitgestrekt gebouw, met 100 gewelven, een aantal zitkamers, slaapkamers en zalen, en een schoonen stal. Bij gelegenheid der beroemde Leipziger mis namen daar de kooplieden uit Frankrijk, Nederland, Nürnberg, Augsburg enz. hun intrek. Het gebouw wordt door oude kroniekschrijvers een Leipzig in het klein genoemd, en was zoo beroemd, dat men placht te zeggen: wie naar de Leipziger mis gereisd is en Auerbachs Hof niet heeft bezocht, kan niet zeggen, dat hij in Leipzig geweest is. Ofschoon de Hof thans niet half zoo uitgestrekt is als voorheen, bevat hij toch nog 48 gewelven, waarin de kooplieden hunne waren uitstallen, twee winkels en 30 plaatsen, die bij de Leipziger mis voor den handel worden gebruikt en buitendien ook meestal bezet zijn.
Maar het meest trekt ons dat gedeelte van den Hof aan, dat de onderste ruimte inneemt en Auerbach's Keller heet. Deze kelder is nog ouder dan het gebouw; althans volgens daar aanwezige schilderijen schijnt hij reeds in 1525 te hebben bestaan. Indien het waar is, dat de muren ooren hebben, dan kunnen zeker de wanden van dezen kelder heel wat verhalen, want van oudsher was er een wijnhuis, waarin menige avond getuige was van vroolijke samenkomsten. Geen wonder, dat de verdichting zich hier met de geschiedenis verbonden heeft, om meer dan ééne legende aan den Keller vast te knoopen. Zoo verhaalt men, dat in 1578 de kelder zijn ouden roem had verloren, ten gevolge van de onvriendelijkheid en hebzucht van den toenmaligen waard, Arno genaamd. Hij had echter een dochter, die de harten veroverde van de eenige drie overgebleven gasten, een bakker, een kramer en een schrijnwerker. De laatste alleen vond bij Machteld gehoor; maar de vader drong er op aan, dat zij met den rijkste der drie, den kramer, zou trouwen. Toen deze krankzinnig werd en
| |
| |
stierf, wilde Arno zijne dochter aan den hakker geven. Reeds was de dag der verloving daar en had de bakker een feestmaal aangericht, waarbij hij zijne gasten op Hamburgsche oesters wilde onthalen en zoo den kelder weer in aanzien brengen. Toen echter het vat geopend werd, hadden de oesters allerlei zonderlinge gedaanten; ze bleken betooverd te zijn. De gasten stoven uit elkaar van schrik, ook de bakker verdween en is nooit meer in Auerbachs Keller teruggekomen. Nu stond niets meer aan het huwelijk van de schoone Machteld met haren uitverkorene in den weg. Op een reis van Dresden naar Leipzig ontmoet de schrijnwerker een ouden bekende, den schilder Schieritz. Hij raakt met hem in gesprek over Arno en zijn dochter, ook over Dr. Faustus, den beruchten meester in de zwarte kunst, die eens op een wijnvat uit Auerbachs kelder gereden was. De schrijnwerker stelt aan Schieritz voor, deze gebeurtenis af te malen en hierdoor den kelder zijn ouden roem terug te geven. De schilder gaat er heen, voldoet aan het verzoek en daaraan heeft een der in den kelder aanwezige schilderstukken zijn oorsprong te danken. Het doel, dat de schrijnwerker daarmee beoogde, werd bereikt; de gasten stroomden weer in den kelder samen, en de oude Arno was hierover zoo tevreden, dat hij thans zijn volle toestemming tot het huwelijk zijner dochter gaf.
Veel beroemder is de legende van Dr. Faustus, waarvan wij spraken. Gij ziet zijn portret bij het binnentreden aan uwe rechterhand, met het onderschrift Dr. Faust, Berühmter Schwarzkünstler. Het is ruim twee eeuwen oud en hangt naast een klein kastje, waarin nog een ander portret van Faust in houtsnede van 1713 en een gekleurde afdruk der twee oude schilderijen bewaard worden, waarvan aanstonds meer, en het beroemde boek, waarin de student Goethe hier eens op een avond bladerde en waaraan hij de stof voor zijn Faust ontleend heeft. Dat boek voert den titel: ‘Das ärgerliche Leben und schreckliche Ende des vielberüchtigten Erz-Schwarzkünstlers Dr. Johannis Fausti, erstlich vor vielen Jahren fleiszig beschrieben von Georg Rudolph Widmann’. Het is herzien en vermeerderd door J.N. Pfitzer, Med. Doct., van eene inleiding voorzien door C.W. Platz, Th. Doct. en draagt het jaartal 1695. Dit boek ligt aan een ketting, - omdat, zegt men, op zekeren dag, iemand daardoor zóó in verrukking gebracht en betooverd werd, dat hij met het boek verdween. Gelukkig kwam de kostbare schat terug; maar nu meende men het voor altoos tegen het gevaar van dergelijke verdwijningen te moeten beveiligen. Aan de rechterzijde van het genoemde kastje staat een fraaie gyps-buste van Goethe, met een lauwerkrans versierd.
Eer wij echter verder rondzien in Auerbach's Keller, zal het noodig zijn de geschiedenis van Dr. Faust in herinnering te brengen, tot beter verstand van de afbeeldingen, die op hem betrekking hebben. Het boek van Widmann, waarvan de eerste uitgave te Hamburg in 1599 verscheen, bevat in het 37ste hoofdstuk het volgend verhaal: ‘Eenige
| |
| |
vreemde studenten uit Hongarije, Polen, Karinthie en Oostenrijk, die te Wittenberg veel met Dr. Faust omgingen, verzochten hem, met hen naar de Leipziger mis te gaan, om eens te zien, wat daar te doen was en wat voor kooplieden daar samenkwamen. Faust stemde er in toe, trok er met hen heen en den volgenden dag ging hij met eenigen hunner wandelen om de stad te bezichtigen. Daar kwamen zij voorbij een kelder, waar de wijnverlaters bezig waren een groot vat met wijn te kelderen, dat zij niet konden voortkrijgen. Faust en zijne vrienden stonden stil om er naar te kijken, en spottend zeide Faust tot de werklieden, de witkielen, zooals zij genoemd werden, “wat stelt gij u toch links aan; gij zijt met zoo velen en kunt zulk een vat niet beheeren! Men zou het wel alleen kunnen voortkrijgen, als men het maar goed aanlegde”. De witkielen werden boos en wierpen hem onvriendelijke woorden naar het hoofd: “Als hij het dan zooveel beter kon, moest hij het hun maar in 's duivels naam eens leeren”. Onderwijl kwam de wijnhandelaar er bij en toen hij van den twist hoorde, zeide hij tot Faust en zijne makkers: Welaan, ik wil den strijd beslechten; wie uwer het vat alleen uit den kelder kan brengen, mag het voor zich behouden. Faust was niet lui, ging terstond in den kelder, zette zich op het vat, als op een paard, en reed het snel uit den kelder, tot verbazing van allen, die het zagen. Ook de wijnhandelaar was er van verschrikt; hij had niet gedacht, dat zoo iets mogelijk was, maar moest zijne belofte houden en aan Faust het vat met wijn schenken. Deze gaf het aan zijne gezellen en de studenten ten beste, die andere goede vrienden er bij haalden en zich er eenige dagen mee vroolijk maakten, zoo lang totdat het vat tot op den bodem ledig was’. -
Ziedaar de sage, die in verschillende oorkonden, met enkele wijzigingen, maar in de hoofdzaak eensluidend, wordt meegedeeld. Als de aanleiding tot het bezoek van Faust te Leipzig, wordt elders de raad van Mefistofeles genoemd, dien we in den Faust van Goethe terugvinden, om het leven niet zoo eenzaam door te brengen, maar wat vroolijk gezelschap op te zoeken:
Was hast du da in Höhlen, Felsenritzen
Dich wie ein Schuhu zu versitzen.
Ich musz dich nun vor allen Dingen
In lustige Gesellschaft bringen,
Damit du losgebunden, frei
Erfahrest was das Leben sei.
Mefistofeles dringt zijn raad aan met de bewering, dat de lieden, die Faust tot nog toe voor gezellen uitgekozen had, overmoedige dwazen waren, die zich wijzen waanden, en ijdele grootsprekers, die hunne droomen voor waarheid hielden. Thans zal Mefisto zijn vriend in beter gezelschap brengen. Wel worden degenen, die hij op het oog heeft, gepeupel genoemd, en behooren zij tot de heffe van het volk. Maar
| |
| |
eigenlijk zijn juist deze menschen de kern van het volk; zij zijn, wat zij schijnen willen, en zijn dat geheel; zij hebben karakter, en dat is de hoofdzaak. ‘De wijze’, voegt Mefisto er bij, ‘wanneer hij niet zijns gelijken vindt - en waar kan hij ze vinden? - zoekt juist het tegendeel op. De zotheid is het speeltuig voor het verstand, en de dwaasheid de foelie der wijsheid.’ Hierop biedt hij aan om zich als gezel en reizend leerling van Faust te kleeden en te gedragen:
So bin ich dein Diener, bin ich dein Knecht.
Faust neemt het voorstel aan. Ik zal het leven, zegt hij, eens als een comedie gaan beschouwen en daarin de rol van hansworst spelen. Wie weet, of de narrenkap mij niet beter staat en bevalt dan de doktershoed. Bij Goethe voegt hij er bij:
In jedem Kleide werde ich wohl die Pein
Des engen Erdenlebens fühlen.
In een ander verhaal van het voorgevallene te Leipzig is de reis van Wittenberg daarheen een proef van Docter Faust's toovermacht. De studenten, het zijn Poolsche heeren van adel, verzoeken hem door zijne bekende kunst te bewerken, dat ze te Leipzig komen. Faust is daartoe bereid en zorgt, dat er den volgenden dag buiten de poort een koets met vier paarden gereed staat, die hen verwonderlijk snel overbrengt. Nauwelijks zijn ze een kwartier lang op reis, of ze zien dwars over den weg een haas loopen; dat houden ze voor een ongunstig voorteeken; maar toch loopt de reis gelukkig af, en tot aller groote verwondering zijn ze reeds vóór den avond op de plaats hunner bestemming.
Het hoofdtooneel van Faust's verblijf te Leipzig, zijn rijden op een vol wijnvat uit Auerbach's Keller, is op twee schilderijen afgebeeld, nog heden in den kelder aanwezig. De eene schilderij stelt Faust op het wijnvat voor, komende uit den kelder. Zijn hond gaat vooruit en ziet naar hem om, terwijl hij zelf de eene hand op het vat heeft en de andere naar de toeschouwers richt, als wilde hij zeggen: hier ben ik. Deze staren hem vol verbazing aan en slaan de handen in een, vooral de wijnhandelaar, die het verlies van zijn vat betreurt. Enkelen kruipen verschrikt weg. Een der knechts wijst met den vinger naar boven en houdt de andere hand op de borst, als roept hij den hemel aan om ontferming over zulke duivelskunsten, waaraan hij zich niet bezondigd heeft. Onder deze schilderij lezen wij een Duitsch bijschrift:
Doctor Faustus zu dieser Frist
Aus Auerbachs Keller geritten ist
Auf einen Fasz voll Wein geschwint,
Welches gesehen viel Menschenkind.
Solches durch seine subtilne Kunst hat gethan
Und des Teufels Lohn empfangen daran. 1525.
| |
| |
De andere schilderij stelt Faust aan eene goed voorziene tafel in het midden van studenten en muzikanten voor. De laatsten bespelen verschillende instrumenten, een klarinet, een viool, een draagbaar klavier en een bas. De studenten heffen, zingend, den beker omhoog; een hunner giet zijn beker uit. Faust is de hoofdpersoon, met een sierlijken beker in de eene hand en met de andere de maat slaande. Aan de linkerzijde ligt een groot wijnvat, waaruit een knecht een kruik en een glas gevuld heeft. Vóór de tafel staat een muzikant met een luit en nevens hem de zwarte hond, waarin Mefisto schuilt, geen poedel, zooals bij Goethe, maar glad van vel, ook hier met den eenen poot in de hoogte. Onder deze schilderij staan de woorden:
Vive. Bibe. Obgregare. Memor
Poenae. Aderat clardo hac
Asterat amplo Gradu. 1525.
Leef, drink en eet. Maar gedenk aan Faust en de straf, die hem wel langzaam, maar vreeslijk heeft getroffen. (De laatste regels van het Latijnsche onderschrift zijn duister).
Veel kunstwaarde hebben deze schilderijen niet; daarenboven zijn ze bij herhaling opgeverfd en hebben hierdoor niet gewonnen. Merkwaardig zijn ze toch met betrekking tot de Faust-sage en om haar hoogen ouderdom. De kleederdracht der verschillende personen wijst op een lang verleden. Zonderling zien de studenten er uit met hunne korte broeken, nauwe jassen en Spaansche mantels. Terwijl zij een baret of een ronden hoed dragen, heeft Faust een rood kapje op, met bont omzoomd. De knechts hebben witte kielen aan, waarnaar zij witkielen werden genoemd.
Volgens Widmann is Faust in het jaar 1535 eerst recht opgetreden. Is dit zoo, dan kunnen de genoemde schilderijen moeilijk van dat jaar afkomstig zijn. Althans zeker niet het onderschrift, waarin van zijn droevig uiteinde gewag wordt gemaakt. De sage verhaalt namelijk, dat hij eens op een nacht, tusschen 12 en 1 uur, na een vroolijk en lustig leven in gezelschap van Mefistofeles, door dezen in het dorp Nimlich bij Wittenberg, wreedaardig werd omgebracht. Zijne levensgeschiedenis werd dan ook door meer dan éénen schrijver tot leering van het volk aangewend, zooals reeds in de eerste uitgave van het bovengenoemde boek van Widmann, maar vooral in de uitgaaf van Pfitzer, die op den titel zegt, dat hij het heeft ‘herzien en met nieuwe herinneringen en ernstige vragen en geschiedenissen tot waarschuwing der booze wereld vermeerderd’. Men wilde daarmee het gevaarlijke der tooverkunst, maar ook de jammerlijke gevolgen van een zinnelijk leven in het licht stellen.
Dat de Faust-sage een groote rol heeft gespeeld, is bekend. In
| |
| |
1588 verscheen het eerste geschrift, waarin de lotgevallen van den ‘zwartekunstenaar’ werden verhaald, en sedert dien tijd volgde het eene geschrift op het andere. De dichtkunst koos spoedig de sage tot haar onderwerp. De Engelsche tooneelschrijver Marlowe ging voor en de grootste letterkundigen volgden hem, aan wier spits de eenige Goethe staat. Eene nauwkeurige en uitvoerige opgave van alles, wat over Faust geschreven is, vindt men in het werk van Franz Peter, Literator der Faust-sage, Leipzig, 1859.
Men heeft gevraagd, of er werkelijk een Faust heeft bestaan, of dat zijn geheele persoon eene verdichting is. Er schijnt reden om het laatste te betwijfelen en aan te nemen, dat er wel degelijk in het begin der 16de eeuw een zekere Johann Faust leefde, die door zijne uitgebreide kennis, men zegt, ook door zijne goocheltoeren, de menschen in verbazing bracht en daarom voor een beoefenaar der zwarte kunst werd gehouden, die met den duivel in betrekking stond. In den loop des tijds zouden dan allerlei zonderlinge verhalen op hem zijn toegepast en zoo de gansche Faust-sage zijn ontstaan. Is dit zoo en mogen wij onderstellen, dat hij ook Leipzig en Auerbachs Keller heeft bezocht, dan voegen wij zijn naam aan het tweetal toe, dat dien kelder beroemd heeft gemaakt, Luther en Goethe.
Ik stel mij voor, dat ge, na deze mededeelingen, nog eens rondwandelt in den Hof en den Kelder; dan zult ge zeker met dubbele belangstelling alles beschouwen, wat u daar te zien wordt gegeven. De geheele inrichting der keldervertrekken met hunne ouderwetsche stoelen en tafels trekt u reeds aan (meer dan het vat, waarop Faust zijn beruchte rijtoer zal hebben volbracht). Maar vooral staat ge stil bij een teekening van onzen Rembrand, die ge hier niet verwachten zoudt; zij stelt Faust in zijn studeerkamer voor, starende op het teeken van den Makrokosmos. En voorts ziet ge met belangstelling rond naar al die tooneelen uit den Faust, die u hier worden te aanschouwen gegeven: Faust en Mefistofeles in de studeerkamer; de gang uit de kerk; Faust en Gretchen; Mefistofeles en Martha in den tuin; de heksenkeuken; Mefistofeles in Auerbachs Kelder, gaten borende in de tafel; Mefistofeles de zinnen der studenten betooverend, en het bekende beeld van Faust en Gretchen, naar de woorden: Bester Mann! von Herzen lieb ich Dich! - Dit alles vindt ge in den Keller bijeen. Daarop treedt ge de zoogenoemde Goethe-kamer binnen, die alleen bij bijzondere gelegenheden gebruikt wordt. Ook hier is weer eene reeks van tooneelen uit den Faust afgebeeld, waarvan enkele dezelfde onderwerpen als in den Keller behandelen, andere: het duel van Faust en Valentin, Gretchen in den kerker, terwijl Faust haar komt verlossen; Faust en Mefisto, op reis naar de Heksenvergadering in den Walpurgisnacht. - Al deze stukken zijn van den schilder Beij te Leipzig. Ge ziet, het is er in Auerbach's Keller op aangelegd om niet alleen de bezoekers een goed glas wijn te schenken, maar om hun ook geestelijk genot te geven
| |
| |
en de herinnering aan Goethe en een zijner meesterstukken bij hen levendig te houden. Wie dus het een met het ander vereenigen wil, denke daaraan, als hij zich weer eens naar Saksen begeeft en ga Leipzig met Auerbach's Keller niet onbezocht voorbij.
|
|