| |
Laat, nog niet te laat.
Geldersche Volks-almanak voor het schrikkeljaar 1872. Hoofdredacteur J.C.W. Quack, pred. te Bemmel, Lid v.h. Hist. genootschap gevestigd te Utrecht. 38e Jaarg. Met twee plaatjes. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon.
In deze afdeelingen heeft de redactie het mengelwerk van haren almanak gesplitst:
Geldersche geslacht- en oudheidkunde.
Geldersche geschiedenis en letterkunde.
Geldersche spreekwijzen, zeden, gewoonten en gebruiken.
Geldersche poëzy kon zij in geene van deze opnemen of als afzonderlijke geven, wijl zij die niet ontving.
In de eerstgenoemde afdeeling komen twee stukjes voor, beiden van
| |
| |
A. baron Schimmelpenninck van der Oije. Het eene heeft tot opschrift: Kronijk van het slot en oud-adelijk geslacht van Wilp met de genealogie Wilp - van der Oije; het andere: Eene bladzijde uit het Register op de leenen van het ‘Furstendom Gelre.’
Veroorloofd zij mij, voor zooveel de Kronijk betreft, eenige aanmerking en ééne of meerdere aanvullingen van de Genealogie mogen mij ten goede gehouden worden.
‘1230. Evert miles (Heer) van Wijlpe heeft de tienden van IJzendoorn en de huizen Eltinck en Suverinck ter leen van den bisschop van Utrecht. Hij schenkt ze met toestemming zijner dochter Clementine aan het klooster Bethlehem.’
Zóó deelt de heer S.v.d.O. mede.
Het jaartal schijnt niet juist gegeven te zijn. Volgens het Cartularium van Bethlehem is de tot de zaak betrekkelijke brief van Otto, elect van Utrecht en uit het jaar 1234. Zóó geeft hij dit laatste te lezen: moccoxxxoo qrto kl. februarij. Vermoedelijk zag de heer S.v.d.O. alleen de cijfermerken, maar het cijfer in letters over het hoofd, 't Ware hem wel niet gebeurd, indien hij bedacht hadde, dat in 1230 niet Otto, maar Willebrord op den bisschoppelijken stoel geplaatst was. Tot 27 Juli 1235, zooals men vindt in de Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, door den hoogleeraar Moll (D. II St. 1 bl. 114)? 1233 hebben de Beka in zijne Chronica (pag. 74) en Heda in zijne Historia (pag. 204). Met der laatsten opgave laat zich een brief van den elect Otto van 1234 wel, met die des eersten zooveel ik zien kan, niet rijmen.
Verder staat in den brief, zooals die in het Cartularium voorkomt, niet IJzendoorn maar IJzenvoert, op de kaart van den Comitatus Zutphaniae s. ducatus Gelriae Tetrarchia Zutphaniensis, in Pontani Historia Gelrica opgenomen, tusschen Doetinchem en den Slangenburg aangeteekend. Blijkens eenen giftbrief van het jaar 1362, verleden voor Steven van Wisch was het eene ‘bwrschap in den kerspel van Doetinchem.’ Er is bovendien geene sprake van de tienden van IJzenvoort, maar van de ‘decima tam minore, quam majore curtis in IJzenvoert,’ zoodat de heer Nijhoff wel deed, toen hij in de beschrijving van het klooster door hem openbaar gemaakt, schreef: ‘tienden,’ niet ‘de tienden te IJzenvoort.’ Die tienden heeft de heer van Wilp niet aan het klooster geschonken, maar verkocht. Een tweede brief van bisschop Otto van 1236 is mede in het Cartularium opgenomen en behelst de verklaring, dat Clementia (niet Clementine) de dochter van Everhard van Wilp de tiende in IJzenvoort, door haren vader aan Bethlehem verkocht (vendita), in handen van den bisschop resigneerde en deze daarna het leenbezit er van aan Bethlehem had toegestaan.
De aanvullingen tot de Genealogie, waarvoor ik vergunning gevraagd heb, zijn de volgende:
Ten jare 1404 verruilde het klooster Mariëndaal bij Arnhem zeker
| |
| |
bezit tegen een ander van Everhard van Wilp, die genoemd wordt de ‘successor domini Wijnandi de Aernhem,’ zonder aanduiding echter, of dit het ambt van Wijnand, dan wel bloot het betrokken goed gelde.
Voor het gebruik van eenen kamp lands ‘Koijterswert’ in 1488 en '89 en eene som gelds in 1490 en '91 ontvangen, beloofde gezegd gesticht voor heer Everhard van Wilp te graven ‘aqueductum suum’ bij den kloosterwaard.
Elisabeth van Wilp overleed in 1495 (?) ‘in profesto exaltacionis ste crucis’ en werd in het klooster begraven. Van harentwege kreeg het gesticht eenen zijden tabberd benevens de helft van een zwart kleed ter waarde van 9 gouden Rijnsgld. Ook had zij met haren zoon Everhard een glas gegeven ter waarde van 30 dergl. gld. ten behoeve van het koor.
In 1499 ‘in profesto sancti Bonifacii’ overleed te Arnhem Margaretha van Wilp. Zij legateerde aan het klooster uit het huis, door haar bewoond, 300 gouden Rijnsgld. Dit huis droegen later voor schepenen van Arnhem haar broeder en hare zuster, Everhard van Wilp en Belia van Middachten, aan het klooster over. Margaretha legateerde bovendien aan Mariëndaal eenen zwart zijden tabberd ‘valde preciosum,’ benevens eenen anderen met zijde omboorden en om niet meer te noemen, ‘multa clenodia aurea et argentea’ omstreeks ter waarde van 70 gouden Rijnsgld.
De drossaat van de Veluwe Gerard van Mekeren gaf aan het klooster 4 gouden Rijnsgld. uit de goederen van Gijsbert van Mekeren in Meinerswijk. Hiervan bezat het gesticht den overdragtsbrief van den leenheer, Everhard van Wilp, van 1504.
In 1510 bragt de mantel van Everhard van Wilp, die te Keulen verkocht was, voor het klooster op 25 goudgld. Zijne kussens wierpen de som van 17 dergel. gld. af.
De eerste plaats in de afdeeling: Geldersche geschiedenis en letterkunde, neemt een stukje in van J.H. Jonckers, dat ten opschrift heeft: Uit eene ‘Geschiedenis der Overbetuwe.’ Hij heeft den inhoud er van op deze wijze aangekondigd: ‘wat in 't Overbetuwsch bijgeloof tot het oorspronkelijk Heidendom behoort, zal hier eene plaats vinden.’ Dienovereenkomstig bespreekt hij de hoogere en lagere goden der gezamenlijke Germaansche stammen en hunne eeredienst, waarbij hij telkens opgeeft wat hem voorkomt in de Over-Betuwe daarvan een overblijfsel te zijn. Zóó deed voor Zeeland de heer J. ab Utrecht Dresselhuis in zijne prijsverhandeling: De godsdienstleer der aloude Zeelanders (1845) en had vóór hem, doch zonder zich tot één gewest of ééne streek te bepalen, N. Westendorp gedaan in eene prijsverhandeling over de vraag: ‘eene beknopte voordragt van de Noordsche mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke gedenkstukken en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche dichtkunde zou kunnen gemaakt worden.’ (1829).
| |
| |
Het stukje lezende, had ik den indruk, dat de schrijver met ligten stap een gebied betrad, waar reden te over is, dat men geenen enkelen zette, die niet vooraf wel berekend is; ook dat hij, dien doende, vrij beslissend zich daarover uitliet.
‘De gezamenlijke Germaansche stammen vereerden als hun oppergod Wodan, den Woedende’ enz.
‘Als derde hoofdgod onzer vaderen wordt Fro, de Vrolijke, vruchtbaarmakende, Zonnegod, aangemerkt’ enz.
‘Van overbooze natuur zijn, nu althans, de zwarte Nikkers-nikker (niger) beteekent eigenlijk reeds zwart, gelijk alf (albus) hetzelfde als wit is’ enz.
‘Zulke heilige vrouwen noemden zij dan Heksen, Hagedissen, of Witte Wiven, welke woorden, daar wit destijds wijs beteekende, alle op 't zelfde neêrkomen.’
Alsof al die verklaringen in zulke mate aller toestemming hadden, dat zij als vaststaande mogten nedergeschreven worden.
Toch zijn er nog, die meenen: ‘Wodan bedeutet weiser Mann, der Wissende, vom kymbrischen gwijddon, das heute noch im wälschen für Philosoph gebraucht wird.’
‘Im Keltischen bedeutet fro zo viel als Herr, seine Ehehälfte die Frau ist die Herrin.’ - ‘Hvad hans Navn angaaer, betijder det ligefrem Huusbonde, hvorfor ogsaa Huusbondens Hustru efter ham baerer Haedersnavnet Frue og hans Datter Jomfru (: ung Frue).’ (Wat zijnen-Frós-naam betreft, deze beteekent eenvoudig hoofd des huizes, waarom ook de echtgenoote naar hem den eernaam draagt van vrouw en de dochter van jonkvrouw (: jonge vrouw).
‘El ist entweder gross, hoch, hier (in alf) übermenschlich, oder kommt von ail wind, aeolus, oder endlich von aille schön; be, fe ist Frau, Fee.’
‘Hexe. Aog, englisch hag ist Gespenst, aog-sia Gespenst. - Frau, daraus wurde Heg-se.’
Verre van mij, dat ik partij kieze; maar gewaarschuwd wil ik hebben tegen het afgaan op gelijkluidendheid van klank en wat meer van dien aard zij bij 't zoeken naar resultaten in zake ons voorheen. Ik herinner mij, hoe eenen oudheidonderzoeker de naam van een riddermatig huis bij uitstek te stade kwam voor zeker denkbeeld, dat hij voor eene bepaalde strook lands zich schiep. Toen ik onderzocht, bleek mij, dat die naam niet de oorspronkelijke maar overgebragt was van een riddermatig huis uit een ander gewest, van waar de jeugdige bewoners naar het eerst aangeduide kwamen om zich te vermaken met het nazetten van haas en patrijs.
‘De Meistreel, eene episode uit het leven van hertog Willem van Gelder (1388)’ is een ridderverhaal door M.L. Quack.
Een meistreel, de vermomde ridder Herman Moerbeek, een der getrouwste aanhangers van den hertog, kwam in het slot Heumen, ten
| |
| |
einde Arnaud van Heumen, verdacht van te heulen met de Brabanders, te bespieden. Zelf verbrak hij zijn incognito om de eer van zijnen vorst op te houden tegen den vreemdeling, die inderdaad met Arnaud zamenspande. Uit den toren, waarin hij gevangen gezet werd, wist hij door eenen monnik berigt aangaande zijn lot te doen komen aan den hertog en later, toen deze was opgerukt tot zijne bevrijding, hem bij te staan in den kamp, die met Arnauds gevangenneming eindigde. Op het Valkhof zou Arnaud gevonnisd worden en hij ware den dood niet ontgaan, indien niet eerst zijne dochter Ada en toen dit niet baatte, Herman Moerbeek, die haar beminde, voor hem om genade gesmeekt hadden. Hij verkreeg vergiffenis en zag te gelijker tijd in Moerbeek zich eenen zoon geschonken, die te voren door hem versmaad, nu met vreugde door hem werd aangenomen.
Arend van Heumen en Herman Moerbeek zijn historische personen. Als zoodanig had de schrijver hen moeten behandelen, al bleef het in zijne vrijheid ten hunnen aanzien het gebied der romantiek te betreden, waar dat der geschiedenis eindigde. Of hij het niet gedaan heeft? Voor zooveel Herman van Moerbeek betreft, wil ik dit niet beweren, indien ik ten minste mag aannemen, dat hij tusschen Juli 1388, toen hij in het gevecht der Gelderschen tegen de Brabanders bij Nifterik, ongewonen moed aan den dag legde, en tusschen het najaar van gezegd jaar, waarin de heer Quack hem naar het Heumensche slot doet gaan, van ‘een jong edelknaap’ (I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland D. III bl. LXIII) ten ridder geworden is. Anders spreek ik, voor zooveel Arend van Heumen aangaat. Hij, om slechts iets te noemen, in het najaar van 1388 met eenen Brabander zamenspannende om binnen weinige uren tegen hertog Willem uit te rukken en deze nog slechts in twijfel ten aanzien zijner trouw? Maar reeds in 1386 had Arend zijnen leenpligt jegens Gelre verzaakt en aan Brabant manschap gedaan (Nijhoff t.a.p. pag. L. III), was daarop met zijnen oudsten zoon door de Gelderschen overvallen en gevangen genomen en gevangen gebleven ten spijt van de uitspraak van hertog Albrecht van 23 Oct. te Heusden gedaan, zoodat de Fransche koning in zijn bemiddelingsontwerp van 19 Oct. 1388 daarop nog terug moest komen.
Overigens laat zich het verhaal met genoegen lezen en zal ongetwijfeld bijval vinden bij alle lezers en lezeressen, wien 't om het even is, of der geschiedenis al dan niet geweld worde aangedaan.
Over Wadestein en den Blauwen toren te Herwijnen, en over het slot te Batenburg heeft Mr. F.N.M. Eijck van Zuijlichem eenige regelen geschreven en dit bij afbeeldingen van het eerst- en laatstgenoemde, door hem in de jaren 1838 en 1841 gemaakt.
Eene teekening van ‘het kasteel van Batenburg van vooren te zien’ ten jare 1777 door den ingenieur v.d. Heuvel vervaardigd, is in mijn bezit. Eene vaste brug leidt naar de voorpoort, ter zijde waarvan twee
| |
| |
ronde torens, beiden met eenen in verdiepingen spits toeloopenden bovenbouw bedekt. Regts en links van gezegde torens is de muur, die van weerszijden eindigt bij eenen evenzeer ronden toren, doch zonder bedekking. Naast de laatste torens zijn echter twee anderen met daken, waarvan de eerste van lomperen vorm schijnt, dan de laatste, wiens dak meer in overeenstemming is met die van de voorpoorttorens en met dat van den toren, die boven het hoofdgebouw uitsteekt. Dit hoofdgebouw doet zich voor als zijnde aan de beide hoeken van den voorgevel door eenen hoogen muur verbonden met de niet bedekte torens, waarvan ik sprak. Hieruit leidt men van zelf af, dat het even breed is als de geheele voormuur met inbegrip van de voorpoort. Aan de torens en den muur ziet men gele banden, aan de beide ongedekte torens, zoowel van onder, als van boven, gecrêneleerde randen en aan de beide daartegen leunenden een uitstek, reikende van het dak tot halverwege den toren. Tal van vensters en andere openingen bevinden zich in het hoofdgebouw, den muur en de torens.
‘Zutfen in Mei 1747’ door A. Aarsen behelst eenige bijzonderheden nopens de feestelijkheden, waarmeê de burgerij van gezegde stad in het genoemde jaar de verheffing van Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder enz. vierde.
Is 't juist, wat als inleiding tot de mededeeling gezegd wordt: ‘nooit kwam een oorlog op ongelegener en ongelukkiger tijdstip, als die over de erfopvolging van Maria Theresia, de dochter van Karel den Zesden, door Frankrijk in 1740 den benarden staat verklaard?’ Karel de zesde overleed wel in 1740 en eerlang ving wel voor Maria Theresia de kamp aan, maar voor ons vaderland was dit nog geenszins het geval. Hier besloot men eerst in 1743 tot ondersteuning der vorstin twintig duizend man te bestemmen en betoonde Frankrijk daarover zijn misnoegen, 't verklaarde daarom nog den oorlog niet. 't Verklaarde nog in 1747 ‘dat de koning, tot hiertoe billijke redenen gehad hebbende om te klagen over den onbepaalden onderstand, dien de Vereenigde Gewesten aan de Koninginne van Hongarije hadden verleend, de Staten nogthans niet hadt willen aanmerken als zijne regtstreeksche vijanden.’ (Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XX bladz. 56), terwijl de Staten van Holland in hetzelfde jaar op deze wijze zich lieten hooren: ‘dat de vijandelijke inval der Fransche troepen in Staatsch Vlaanderen hen ten uitersten ontroerd hadt; te meer omdat dezelve den Staat overkwam, zonder dat men met de Kroone van Frankrijk in oorlog was’ (ald. bladz. 81).
Sprekende van 's prinsen verheffing, zegt de schrijver: ‘van de provincie Zeeland, door hare ligging aan den eersten aanval der Franschen blootgesteld, van de Zeeuwsche stad Veere in 't bijzonder, ging de eerste beweging tot de verheffing van een Oranje uit.’ Gaarne erken ik den invloed, dien de nabijheid van het gevaar voor Zeeland op de gemoederen in dat gewest en daarmede op de verheffing zal gehad
| |
| |
hebben, maar ik zou toch aarzelen haar als de eenige oorzaak van der Zeeuwen, inzonderheid van der Veerenaren handelingen aan te merken. Was niet in 1672 ook Veere voorop geweest, ofschoon toen voor Zeeland het gevaar minder groot was dan voor de overige gewesten? En Veere, was niet het markgraafschap in 1581 door prins Maurits gekocht? Zeker is, dat men voorheen niet heeft nagelaten, ook hieraan te denken, waar men het gebeurde in 1672 wenschte te verklaren. Immers toen in 1732 over de vernietiging van het markgraafschap beraadslaagd werd, hielden de afgevaardigden van Veere aan hunne medegecommiteerden voor: ‘Willem III, Prins van Oranje, was in het ongelukkige jaar 1672 niet door heimelijke bewerking van de Regeering, maar alleen door eene overstroomende beweeging der gemeente, bijna op éénen tijd door Holland en Zeeland, tot stadhouder verkooren, zonder dat zulks, met eenigen schijn, aan 't beleid van Vlissingen en Veere kon toegeschreven worden.’ (T. a.p. D. XIX bladz. 115).
Wat beteekent dit: ‘was 't wonder, dat men met weêrzin te velde trok, kwalijk van verdedigingsmiddelen voorzien en meerendeels te ongeoefend en te vervelend om ze op de rechte wijze te hanteeren? En deze redeneering: men trok desniettemin de Franschen tegen. ‘Aan een weltoegerust en geoefend leger enz. werd dan ook zwakke tegenstand geboden.’
‘Eenige uitspraken of vonnissen en publicatiën wegens de willekeuren en stadsregten van Harderwijk in de 17e en 18e eeuw, medegedeeld door A.J. v. Asselt,’ onbesproken latende, na ze genoemd te hebben, kom ik tot eene ‘Historische studie’ door Mr. C.B.A. Moerkerk van Steel betrekkelijk ‘de heeren van Arkel, in hunne betrekking tot de Vorsten van Gelderland.’
Onder het lezen van dit opstel, hetwelk betrekkelijk zijn onderwerp heeft wat het den Volksalmanak ver van tot oneer doet verstrekken, is nu en dan de vraag niet ongepast: ware 't niet in het voordeel van het geschrevene geweest, indien door den schrijver nog andere bronnen gebruikt waren, dan die hij gebruikte, althans schijnt gebruikt te hebben?
Bladz. 139 en 140 is sprake van de regeling door den bisschop van Munster van de schadeloosstelling, door hertog Reinald aan heer Jan van Arkel wegens den afstand van Gorinchem te voldoen en verder van Reinalds definitieve huldiging als Gorinchems heer op den 25en Aug. 1409. Beide zaken vindt men ook besproken bij Nijhoff t a.p. bladz. CXXI vlg. Maar hoe nu te verstaan den post, die voorkomt in de rekening van Philips v. Dorp, thesaurier van Holland over 1409-1410:
‘Arent van Camp den 2 April 1410 bevolen te bewaren die castelijnschip van den huijse van Gorinchem met een deel gewapender mannen, daer voor hij genieten zoude 1000 cronen tot 4 tijden vanden jaare te betalen tegens den heer van Arkel, hier op betaalt in gereeden gelde 500 croonen f 83 £ 6 sc. 8 den.’
| |
| |
Bladz. 141 vlg. geeft een en ander betrekkelijk de laatste lotgevallen van het geslacht Arkel.
Onder meer dit: ‘wij vinden hem’ (Jan van Arkel) ‘in 1419 te Gouda in hechtenis.’ Nijhoff ‘vergenoegde zich’ t.a.p. ‘alleen nog aan te teekenen, dat hij nog in het jaar 1419 te Gouda in verzekerde bewaring werd gehouden.’ In de rekening van Filips Engelbrechtsz, als klerk der thesaurie van Holland 26 Juli 1416 tot 4 Juli 1417 het volgende:
‘Te weten is, dat mijn gen. heere van Hollant z.g. voir dat hij laetste uit sijnen lande van Hollant overreet in Henegouwen, dair bij waren die burchgrave van Leijden, Willem Eggert, heere tho Purmerende ende tresorier van Hollant, Philps de Blote ende zommige andere van sinen rade, mondeling beval Dirc Jansz. uten Poirte ende Deventer, dat sij elcx mit tween knechten bewaren souden heeren Jan van Arckel ende also vastte houden, dat sij denselven heere Jan van Arckel levende of dood weder mochten leveren tot sijnre vermaeninge; des Dirc ende Deventer voors dese heere Jan van Arckel bewairt hebben vanden XXI September totten derden Junij lestleden, als die eerste tijdinge gebrocht was, dat mijn gen. heere voorn. oflyvich was geworden ende die voorn. heer Jan van uten Hage gevoert wort tot opten huijse ter Goude, dair die tresorier of is overdragen mit Dirc ende Deventer voors. te hebben voir horen ende horen vier knechten oosten ende derselver vier knechten loijas dages III sc gr. maick ende beloopt van den termijn van XXXVI weken II dagen, te zamen XXXVIII £ II sc. gr.’
De rekening behelst meerdere aanteekeningen betrekkelijk van Arkel, gelijk dit ook doet eene andere van diens hofmeester, Dirk den bastaard over Juli-Oct. 1426 wegens de uitgaven en ontvangsten in het tijdvak, dat verliep tusschen van Arkels vertrek uit Brussel en zijne komst te Oijen (25 Aug.).
Heeft Mr. F.N.M. Eijck van Zuijlichem onder het opschrift: ‘Het slot Loevestein’ een stukje doen opnemen, waarin hij op nieuw de meening van J.C.W. Quack nopens genoemd huis als onjuist tracht te doen kennen, de laatste heeft in: ‘Nog iets over de voormalige ligging van het slot Loevestein’ eene nieuwe poging in het werk gesteld zijner tegenpartij te bewijzen, dat dit ten onregte door haar geschiedt. Eene opmerking zij naar aanleiding der beide opstellen geoorloofd. Zij geldt de namen Loevestein en Lievenstein. Den eersten stelt de heer Quack voor als, schoon gewijzigd, gelijk aan den eerste. 't Schijnt zeer waarschijnlijk. Lu is klein en ean water. Van daar dat een kleine zijtak van de Seine Louain heet. In vroeger tijd schreef men hiervoor Luvia.
‘De begraafplaats te Zutphen’ door E.J. Pannekoek herinnert in een gesprek tusschen Garrut en Derk aan de geschiedkundige bijzonderheden, die betrekkelijk het Observanten-klooster Galilea bij Zutphen
| |
| |
bekend zijn. Bekend zijn, want nieuwe, aan vroegere oorkonden ontleende, treft men er niet onder aan.
Op gemakkelijken toon is het gesprek opgesteld en het gebruik van het dialect brengt er het zijne toe bij, dat het met genoegen zich lezen laat.
Geene reden bestaat er, waarom aan de beteekenis der woorden voorkomende in vroegere rekeningen ‘denn broederen thoe Galijleen nae older gewoenicheit gekoeft’ zekere hoeveelheid visch, getwijfeld zou worden. Er laat zich niet anders door verstaan, dan dat ‘de visch deur de rôd gekocht wier tot een presentjen an de monniken.’ Zulke geschenken aan de bedelmonniken inzonderheid waren bij dergelijke gelegenheden volstrekt niet ongewoon.
De laatste afdeeling van den almanak: Geldersche spreekwijzen, zeden, gewoonten en gebruiken, behelst niet meer dan 3 stukjes: ‘Heksen, spoken, weêrwolven en waarzeggen en snaorig stuksken van Meister Maorten Baordman;’
‘Hoe een predikant op een bal genoodigd, daar met tal van stoepen werd bekend gemaakt, in groote ongelegenheid geraakte en niet zonder huivering huiswaarts keerde,’ eene vertelling door J.C.W. Quack;
‘Een paar wagenschriften’ door W.S.
Het tweede van deze stukjes, dat de herinnering aan veel naïever qui pro quo's verlevendigt, behelst eene enkele zinsnede, die men met te minder genoegen leest, naar mate men meer begrijpt te leven in eenen tijd, waarin aan het in waarheid vrome leven schade bedreigd wordt in niet mindere mate dan door het koortsachtig najagen van zinnelijk genot, door dien stuggen geest, die met betrekking tot dat genot het: ‘raakt niet, smaakt niet en roert niet aan’ doet hooren. Zij maakt melding van: ‘dansen en allerlei dwaze sprongen te maken, welke den mensch, die tot iets edelers en iets veel verheveners werd bestemd, dan om zich te verlagen tot de kalveren, bokken en andere dieren van het veld, in geenen deele betamen.’ Dat Gelderland, dat geheel ons vaderland bewaard blijven voor den zin, of, zoo zij dien reeds in zich opnamen, er van gezuiverd worden - den zin, die in de Menuet en de Domineespruik Dweepziek onder anderen deed spreken:
Hij heeft gedanst! o misdaad! o godloosheid!
Hij heeft gedanst, wat overlegde boosheid!
Dit is des Satans eigen werk.
f.a.e.p.r.e.
|
|