| |
Eenzijdig.
Het Gildeboek. Tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde, uitgegeven namens het St. Bernulphus-gilde te Utrecht. Te Utrecht, bij J.L. Beijers en Wed. J.R. van Rossum. 1872.
Toen in 't begin dezes jaars, op bovenvermeld tijdschrift door een uitvoerig prospectus de aandacht van het kunstlievend publiek gevestigd werd, kon het niet anders of de verschijning daarvan moest met gespannen verwachting te gemoet gezien worden.
Uit dit prospectus blijkt dat deze in het laatst van 1869 te Utrecht opgerigte vereeniging zich ten doel stelt, het beoefenen en bevorderen van kerkelijke kunst en oudheidkunde en dat zij tevens van oordeel is om, vooral in een tijd waarin, volgens hare meening, de beginselen
| |
| |
schaars genoeg gekend en eer worden gefluisterd dan uitgesproken, het verkondigen en verdedigen der ware beginselen van kerkelijke kunst en oudheidkunde tot hare taak te moeten maken. Zij gaat van het beginsel uit, dat eerst dan, wanneer kunstenaar en kunstbeschouwer weten en gevoelen wat kerkelijke kunst is, en wat deze wil, het weer mogelijk zou worden om de vaderen te evenaren, niet enkel in de grootheid, maar ook in de schoonheid der monumenten door hen gesticht. Dan eerst zou er een tijd komen waarin het volk meer zijn heiligen en helden herkende in hun beeld en beeldteeken; eerst dan zou de kunst weer in waarheid Jedermanns Sache zijn.
De redactie zegt verder, dat het Gilde zijn doel zocht en zijn werking bepaalde op het gebied der kerkelijke kunst, niet alsof het zich daardoor binnen een zeer beperkt gebied wilde besluiten, maar veeleer trachtte veel, bijna alles op te nemen, en zij laat er op volgen dat de Kerk de moeder der hoogste, reinste kunst is en zelve het beeld der goddelijke schoonheid; dat de beginselen harer kunst in 't leven vertolkt, die zijn, welke op ieder deel van 't levensgebied de schoone dingen voortbrengen; dat de kunst van en onder het volk, de kunst die door het volk begrepen en bemind, nagebootst en beoefend, is en altijd zal zijn eene goddelijke kunst.
De heidensche wereld met haar goderijen, zegt zij verder, verkondigt het luid genoeg; en daar zijn er, die 't liever van deze vernemen dan van de middeleeuwen, waarin het kunstgevoel toch een zoo rijk element van 't volksleven was. Daarom meende het Gilde dus niet onmaatschappelijk maar hoogst maatschappelijk te handelen door 't aangegeven hoofddoel te verkiezen.
Wij vinden in al deze uitdrukkingen de opwelling van een zeer sterk sprekend gevoel van hooge ingenomenheid met de kerkelijke kunst, de kunst der middeleeuwen, de kunst van vóór de reformatie; eene opwelling die wij gaarne billijken en huldigen, doch alleen met betrekking op den tijd waarin zij in bloei was en, door den geest des tijds gemotiveerd, in bloei kon zijn, maar die naar onze meening met het oog op den tijd waarin wij leven, wel wat al te sprekend is. De Kerk, het is waar, had in de middeleeuwen eenen grooten invloed op de kunst en vermocht veel tot hare bevordering en ontwikkeling; doch men vergete niet, dat elk tijdperk door een bijzonder karakter gekenmerkt is geworden, en dat men in onze dagen bij al wat er op het gebied der kunst, in het algemeen, wordt voortgebragt ook de uitdrukking zal terugvinden van den geest die onze eeuw bezielt, en men daarvan den invloed zal ondervinden, hoe ingenomen men ook met het oude zijn moge, zoodat én kunstenaar én werkman, hoe bekwaam ook, moeijelijk dezelfde bezielende uitdrukking in hunne kunstvoortbrengselen zullen kunnen leggen die wij zoo teregt in die van vroegere eeuwen bewonderen. Zij zijn van en behooren tot onze eeuw, die andere eischen heeft, en zij moeten zich onwillekeurig daaraan onderwerpen.
| |
| |
De uitdrukking, dat de wereld in de echte kunst sinds de laatste drie eeuwen niet vooruitgegaan is, getuigt evenzeer van hare voorkeur voor de kunst der middeleeuwen, maar komt ons te hard voor tegenover die der andere eeuwen. Alleen oog en oor te hebben voor al wat middeleeuwsch, wat kerkelijke kunst is, wordt eenzijdig, en de wereld daarnaar te willen leiden schijnt ons eene gewaagde taak, een streven dat moeijelijk zal bereikt worden en waarvan men bij de toepassing op het dagelijksche leven schipbreuk lijden zal. En dan is de vraag nog steeds, is de kunst in de drie laatste eeuwen werkelijk achteruitgegaan? Al staan de leden van S. Bernulphus, volgens hun zeggen, niet alleen met dit gevoelen, is het daarom waarheid? wij zijn er verre van dit zoo bepaald te verzekeren, want nimmer was er een tijdperk waarin men zoo van nabij en zoo gemakkelijk een overzigt had van wat de kunst, sedert de vroegste tijden heeft voortgebragt en waarin men den voor- en den achteruitgang van elk tijdperk van zoo nabij kon gadeslaan. De studiën worden daardoor vergemakkelijkt, en heeft dit naar onze meening reeds de beste gevolgen gehad voor eene veelzijdige ontwikkeling; voegt men daarbij dat onze eeuw op industrieel gebied een groot overwigt heeft en de toepassing der kunst in verband met die industrieele vorderingen een nieuw leven aan alles heeft gegeven, dan kan men toch een degelijk voortdurend streven naar vooruitgang niet ontkennen al is het karakter van hetgeen wordt voortgebragt geheel afwijkend van dat van vroegere eeuwen. De kunst toch heeft zich altijd veelzijdig geopenbaard en doet het nog heden, en daarom is het voor ons nog niet uitgemaakt, dat de kunst werkelijk achteruitgaat al houden wij ons niet meer aan de middeleeuwsche vormen en uitdrukkingen. De nazaat trouwens zal daaromtrent met meerder juistheid kunnen oordeelen.
Wij verschillen dus in onze zienswijze met die van het Gilde, wij doen dit vooral met het oog op de te bezigen middelen tot ontwikkeling van kunst en kunstzin, waarvoor wij eene meer algemeene studie d.i. die van alle tijdperken boven die van een enkel verkiezen. Wij begrijpen dat het niet alleen een Erwin von Steinbach, een Nicolao Pisano, de broeders van Eijck, een fra Angelico en Meister Wilhelm en Stephan van Keulen zijn, van wien wij iets kunnen leeren. Wij meenen dat ook een Callicrates, een Ictinus, een Phidias, een Praxiteles, een Apolidorus van Damas, een Michel Angelo, een Raphaël, een Jules Romain, een Mansart, een Pierre Lescot, een Claude Perrault, een Jean Goujon, een van Campen, een de Keyzer en zoovele anderen ons werken hebben nagelaten die ons tot leering kunnen strekken.
Intusschen kan het Gildeboek, bij het behandelen van kerkelijke kunst en oudheidkunde zijne nuttige strekking hebben, wijl de beoefening van hetgeen de middeleeuwen voortbragten ook ruime stof tot leering oplevert. Er is in die tijden veel gedacht, veel gewerkt en
| |
| |
veel schoons voortgebragt dat der moeite waard is om gekend te worden, en wanneer dit nu geschiedt door goede, naauwkeurige afbeeldingen en degelijke beschrijvingen, dan voorzeker zal men velen eene dienst bewijzen.
De voorgenomen verdeeling van de te behandelen onderwerpen door de redactie opgegeven is in een ruimen zin opgevat en zal zich uitstrekken tot het volgende:
I. |
Kerkelijke oudheidkunde, werken op het gebied van: |
|
a. |
Bouwkunde. |
|
b. |
Beeldhouwkunst. |
|
c. |
Schilderkunst enz. enz. |
II. |
Kerkelijke kunst. - Teekeningen en plannen, met bijgevoegde beschrijving, uit ieder deel van het gebied der kerkelijke kunst. |
III. |
Kroniek der beweging op dat gebied der kerkelijke kunst. |
IV. |
Bibliographie. |
Eindelijk zegt de redactie dat het Gilde, op Neêrlands grond levend en werkend, onder bescherming van een Nederlandschen Heilige opgerigt, ook Nederlandsch meende te moeten zijn, dat het Gildeboek dan ook dát Nederlandsch karakter daarom dragen zal omdat de oudheidkunde hare schreden het liefst en het meest over den Nederlandschen bodem zal rigten.
Blijft zij daaraan getrouw, dan kunnen de nasporingen zeker goede vruchten dragen, dan kan het Gilde bevorderlijk zijn tot verspreiding van de kennis en waardeering van al wat uit die tijden in Nederland nog ongekend is overgebleven, dan zal het de zelfvoldoening smaken van iets goeds verrigt te hebben.
Volgens de voorwaarden van inteekening zal de uitgave van dit Gildeboek bij driemaandelijksche afleveringen in groot 4o geschieden, elke aflevering 3 à 4 vel tekst en verschillende platen bevatten, en is de daarvoor bepaalde prijs bij inteekening op f 6 per jaargang en f 7 franco per post gesteld. Voor de leden van het Gilde is die op de helft, n.l. op f 3 en franco per post op f 4 gesteld.
In de eerste aflevering, die thans het licht gezien heeft, vinden wij als inleiding een artikel van Dr. H.J.A.M. Schaepman, over Christendom en kunst, dat, van het standpunt waarop de geachte schrijver zich plaatst, met gevoel en warmte geschreven is. De daarin ontwikkelde denkbeelden zijn geheel in overeenstemming met de beginselen die in het prospectus zijn aangegeven. Schrijver verdedigt er met kracht de christelijke kunst, d.i. die der middeleeuwen, verheft ze hemelhoog, stelt ze voorop, noemt ze alleen de kunst, de kunst, hoog en
| |
| |
heerlijk, de bloem van het hoogste en volste leven, de kunst waarboven niets gaat en met wie niets te vergelijken valt, de kunst die als het ware alleen het regt heeft van te bestaan, de kunst der Kerk, de kunst eindelijk die men hoopt dat eenmaal Jedermanns Sache zal zijn.
Prospectus en artikel ademen dus één en denzelfden geest, wij zouden haast vragen, is het ook dezelfde pen die ze neêrschreef, en daarom passen wij ook het boven door ons geuite gevoelen op dit artikel toe. Wij blijven gaarne bewonderaars van al het schoone en goede dat de middeleeuwen ons op het gebied van kunst hebben nagelaten, maar wij kunnen ons in onze dagen niet blindelings aan de navolging en algemeene toepassing van de kerkelijke kunst onderwerpen, al is het ook dat de kennis daarvan in helderder licht geplaatst de achting voor die kunst deed toenemen; hare vormen en uitdrukkingen behooren tot een ander tijdvak dat te veel met het onze verschilt en waarvan de toepassing behalve op Katholiek gebied weinig navolging vinden zal.
In een tweede artikel worden door J.J. van der Horst eenige bladzijden aan den Heiligen Bernulphus, den patroon van het Gilde, gewijd. Wij lazen die met veel belangstelling en het deed ons tevens genoegen dat de schrijver tot staving van het ter neergeschrevene de bronnen aanwees die hij raadpleegde. Alhoewel deze heilige ons uit de geldersche geschiedenis niet geheel onbekend is, zal het toch velen genoegen doen dit artikel te lezen, om met de bijzonderheden van zijn leven en werken bekend te worden.
Daarop volgt eene proeve eener voorstelling van den H. Joseph als Patroon der Kerk door A. Aukes.
Schrijver herinnert dat op den 8en December 1870, de thans regeerende Paus Pius IX den H. Joseph tot patroon der Kerk verhief en hierdoor een wensch vervuld werd die bijna eenparig al de vaders van het concilie, zoowel uit hun eigen naam als ook uit naam van hunne geloovigen aan den H. Stoel gerigt hadden.
Na eenige ophelderingen met betrekking tot de vereering der heiligen door den Katholiek als middel tot opwekking zijner godsvrucht en niet als beeldaanbidding, gaat de schrijver na hoe de H. Joseph als patroon en beschermer der H. Kerk dient voorgesteld te worden. Hij zegt hoe men dien heilige op verschillende wijze heeft afgebeeld, doch dat geen dezer voorstelligen den H. Joseph als patroon der Kerk doet kennen; dat men wel getracht heeft er die uitdrukking aan te geven door zijne regterhand als beschermend te doen uitstrekken, maar dat daarin toch altijd iets twijfelachtigs blijft. Hij is van oordeel dat om de voorstelling duidelijk te doen zijn, 1o. het beeld kenbaar moet zijn als de H. Joseph, 2o. de houding van het beeld bescherming moet uitdrukken en 3o. het voorwerp dat hij beschermt, duidelijk moet zijn en in het oog vallen.
Hij verwijst daartoe naar de voorschriften der H. Kerk omtrent de beelden der heiligen, welke men ook bij de voorstelling van den H.
| |
| |
Joseph moet volgen, zoodat men ook daaraan getrouw dient te blijven, doch geeft tevens aan dat volgens een ander verbod van de H. Kerk het verbieden van elke nieuwe voorstelling niet in hare bedoeling lag en de goedkeuring van den bisschop tot het plaatsen van een ongewoon beeld geen beletsel voor den kunstenaar is om zijn beeld in eenen anderen geest te ontwerpen, verschillende met de oude traditien, dat het dan ook niet alleen daarom, maar ook omdat het den wensch der Kerk is dat hij het beproeven wil eene nieuwe voorstelling van den H. Joseph te geven.
Zich aan bovengenoemde stellingen die wij zeer juist vinden houdende, geeft hij in zijne beschouwingen de verschillende gronden aan, die volgens de leer der Kerk, de oude overleveringen en de beteekenis der attributen daartoe leiden moeten
In die beschouwingen ligt onzes inziens veel dat tot eene goede zamenstelling van het beeld leiden kan, vooral als de kunstenaar daarin wil doordringen en eene naauwgezette studie van de type der middeleeuwsche beelden gemaakt heeft. Schrijver haalt vervolgens bij zijn betoog de schetsteekening aan van den H. Joseph, die door den beeldhouwer W. Mengelberg te Utrecht ontworpen, en op plaat II afgebeeld is. In deze studie zien wij als schets veel goeds doch zijn van gevoelen dat, bij eene eventueele uitvoering er van, het beeld door eene degelijke studie nog veel zou kunnen winnen.
Van het vloertapijt der Métropole van St. Catharina te Utrecht, afgebeeld op pl. III, geeft de heer G.W. van Heukelum eene uitvoerige beschrijving. Dit tapijt werd door een 50tal dames uit de steden Utrecht en Zwolle, naar de teekening van A. Kleinertz uit Keulen vervaardigd.
De grondgedachte van dit kunstwerk is de symbolisch-allegorische voorstelling der verlossing, waaraan het menschelijk geslacht en geheel de schepping deelachtig werd door Christus onzen Heiland. Als compositie maakt het geheel een goeden indruk, doch gaarne hadden wij gezien dat men tot eene betere beoordeeling van het effekt, de kleuren had aangegeven, al was het dan ook maar voor een vierde gedeelte van het tapijt geweest, men zou daardoor de technische behandeling van dit kunstwerk beter hebben kunnen nagaan, iets waarover de heer van Heukelum met een woord spreekt, als zijnde niet zóó geobserveerd als voor de behandeling van een dergelijk werk noodig is en waarop men teregt in de middeleeuwen zoo zeer lette.
De heer van Heukelum spreekt in vergelijking met dit tapijt van een ander, door den kerkschilder Chr. Lindsen te Utrecht, voor de Lieve Vrouwekerk te Zwolle vervaardigd en waarbij de technische behandeling bij de zamenstelling van zijn ontwerp beter geobserveerd is, zoodat het zijns inziens boven dat van Kleinertz te verkiezen is.
Gaarne hadden wij van dit tapijt eene afbeelding gezien, te meer omdat het gekozen onderwerp, n.l. de aanbidding van het Lam, door
| |
| |
de 24 oudsten, volgens een geheel nieuw denkbeeld daarin ontwikkeld is. Hoe meer men toch van dergelijke kunstwerken onder de oogen krijgt des te nuttiger het is, en, kon het zijn dat de redaktie er gelegenheid toe vond, dan zou het zeker velen een genoegen zijn wanneer dit tapijt in eene der volgende afleveringen werd opgenomen.
Onder eene rubriek ‘Studie-bladen’ heeft de redaktie het voornemen in beeld en bijschrift eene reeks van kunstvoortbrengelen uit vroegeren tijd te geven en te bespreken, hetwelk zeer zeker eene nuttige strekking kan hebben. Onder die welke bij deze eerste aflevering gevoegd zijn komen op pl. IV en V, vier afdrukken voor van platen uit eene Missale Trajectense, door Wolfgang Holpyl in 't jaar 1507 te Parijs gedrukt, en die zeer goed zijn teruggegeven, pl. VI bevat een op natuurlijke grootte geteekend wierooksvat uit de eerste helft der XVe eeuw, dat, hoewel schetsachtig behandeld, toch duidelijk genoeg teruggegeven is om er de kunstwaarde van te beoordeelen. De heer van Heukelum zegt dat dit wierooksvat aan de St. Eusebiuskerk te Arnhem behoort, maar voegt er niet bij aan welke der twee aldaar bestaande Eusebiuskerken; de vraag is dus, behoort het aan de oudste n.l. die uit het midden der XVe eeuw (1452) of wel aan die welke eenige jaren geleden door den architect van den Brink gebouwd is.
Eindelijk vindt men op pl. I de afbeelding van den H. Bernulphus eene niet onverdienstelijke studie door H. Geuer, doch die eene ietwat Duitsche type verraadt en ontworpen is in den stijl van een tijdperk zeer verwijderd van dat waarin die heilige leefde. Wij gelooven dat het verkieslijker geweest ware als dit meer geobserveerd was, er zijn toch dienaangaande voorbeelden genoeg tot inspiratie voorhanden.
Met een uitvoerig verslag omtrent het ontstaan en de werkzaamheden van het St. Bernulphus gilde, sluit deze aflevering. Hieruit blijkt dat er vele onderwerpen op het gebied der middeleeuwsche kunst besproken werden en zijn van oordeel dat enkele van die onderwerpen, vooral die welke op oudheidkundig gebied te huis behooren eene plaats in het Gildeboek verdienen, even als dit in deze eerste aflevering reeds met enkele geschied is.
Het geheel zamenvattende ziet deze aflevering er goed uit. De vorm van uitgave in gr. 4o is zeer voegzaam, de druk is met eene duidelijke letter op stevig papier en de platen flink en netjes uitgevoerd. Met belangstelling zien wij dan ook eene volgende aflevering te gemoet.
L.H.E.
|
|