| |
| |
| |
Letterkunde.
Een volière die het bezien waard is.
Vogels van diverse pluimage door C. Vosmaer. Leiden, A.W. Sijthoff, 1872.
‘Sein Haupt umflattert mit vertrauten kosen Ein bunt Gevögel singend wunderbar.’
zegt Lenau ergens; - doch binnen in menig menschenhoofd ziet het er zeker nog bonter uit en fladdert het met nog vreemder en verrassender wendingen rond. Bij het lezen van den titel reeds beloofden we ons iets van dien aard. Daarin spreekt iets vlugs, eigenaardigs, prettigs; en waarlijk, wij zagen onze goede verwachting overtroffen. - Humor, een au fond wellwillende, gevoelig-scherpe, humaan-sarcastische, voert door het werk heen, maar vooral in het begin, den boventoon. De man die de zee vervelend vindt, met zijn: ‘Als ik vragen mag.... u is misschien e... een dichter?’ - is inderdaad een type van zoo menig bewoner van ons lief vaderland, van zoo menig Nederlandsch individu, waarnevens gelukkig ook nog ‘mahonyhouten manvrouwen’ loopen.
Wat het gevoel voor het schoone betreft, daar geldt wel ook het: ‘Il n'y a que l'esprit, qui sent l'esprit,’ en wij passen er Göthes woord op toe:
‘Wär nicht das Auge sonnenhaft;
Wie könnt es dann das Licht erblicken?’
Dat het niet aan familie ligt, of men daarvoor al of niet vatbaar is [wij weten niet of de schrijver - en dan, hoe na hij den auteur van de Wandelingen van meester Maarten Vroeg bestaat], blijkt aan dat nichtje van mijnheer Buideldier, dat zoo juist voelt dat de Duitscher met zijn taal op aesthetisch gebied beter heeft huisgehouden dan wij, die oorspronkelijk rijker waren en dit nog konden wezen, als wij onze zaken - hier woord en begrip - niet zoo treurig in den war hadden laten loopen. Het is eene lieve verschijning, waaraan wij wenschen
| |
| |
dat onze Hollandsche meisjes, naar hoofd en hart, model en patroon namen. Haar Widmung [bl. 218], goed door Vosmaer vertolkt, is harer waardig. Haar ‘Mehr ist ein Herz als Schätze der Kenntniss’ [des Wissens?] - is goed. Daar wordt ons Hollanders flink de les gelezen, doch ik verheug mij, dat het een Hollander is die het doet, dit zoo een beetje zijn eigen wederlegging wordt.
Voor zoo bettelarm als dit op bl. 17 wordt verklaard, kunnen wij althans de latere Israëliten op aesthetisch gebied niet houden. Het lang ongevestigde van hun toestand mogt hen natuurlijk ten achteren doen blijven in plastische kunsten, het ‘gij zult u geen beeld noch gelijkenis maken e.z.v.’ mogt hen versteken van eene aanleiding om aan het Hoogste vorm te geven, die onder de Grieken het heerlijkste deed scheppen; hun godsdienst zelf voerde hen tot de toonkunst, die reeds vroeg, blijkens hunne godsdienstige liederen en hunne instrumentaalmuziek daarbij, het tot zulk een hoogte bracht, dat zij het volk verhief en tilde, zeker ook door overeensteming met wat in woorden was uitgesproken. - Een stug profeet mogt het vonnis uitspreken over feest en lied en cither; zijn woord is eene bevestiging van onze beschouwing.
Waarlijk treffend is Vosmaer's opmerking omtrent de verschillende karakters en opvattingen van het leven, zoo als die ook door klimaat en volksaard worden gewijzigd. Het deed ons genoegen op te merken, dat hij, ondanks zijne liefde voor het Schoone, de hoogere rechten van Waar en Goed niet miskende [bl. 25], terwijl hij de op dit gebied moedwillig dooven en blinden, in concreto en abstracto te pronk stelt en hun eene prettige geeseling toedient.
En hiermede heeft de schrijver zijn standpunt, zijn levensbeschouwing opgegeven, en te gelijk het oogpunt aangegeven, waaruit hij zijn werk wil bezichtigd hebben. Stug verachter van wereld en tijd is hij in geenen deele; hij is ons veeleer een weinig ruim Grieksch. Wat hij bl. 29 in 't midden brengt is waar aangaande het eenzijdig opgevatte, vaak verknoeide kerkelijke christendom, dat in geenen deele dat was van den humanen Menschenzoon die, bij allen heiligen zin en edelen ernst, kwam etende en drinkende, die voor kinderen eene zegenende hand, voor spelende knapen een belangstellenden blik had, wiens woord en doen een zoo frisschen, vrijen, blijmoedigen geest ademde, daarentegen farizeeuwsche kribbebijters krachtig gispte. Dit in 't licht te stellen tegen de eeuwenoude kerk- en kerkerachtige opvatting in, mag eene rechte emancipatie, vrijmaking en onderwijzing in de waarheid heeten [bl. 29]. - Wij zouden er van zeggen wat de auteur schrijft van den herfst en den ernst die daarin is, op bl. 83o.
En dan, eerst een woord van lof voor ‘Mona’, een schets, bij welke humaniteit de kleuren mengde en het penseel voerde. Het is een echt Italiaansch, vrouwelijk karakter, een fijn beeldje, dat ons in zijne hoofdtrekken op bl. 44 met enkele woorden goed wordt geschetst. Het
| |
| |
hartstochtelijke en teeder-gevoelige komt flink uit. De strekking van het verhaal is humaan en moreel, en de loop en afloop zijn zoodanig, als het bij zoo veel goed fond en in zoo ongelukkigen toestand ligt komen kon. Hare houding tegenover het gezin van den schoenmaker is treffend gegeven. Zij boet zwaar; en toch zien wij den engel des hoogeren vredes boven haar zweven, haar naderen, en haar zoo houden, dat het in ons: Sie ist gerettet! heet. - En nauwelijks, toch iets minder goed is Kolb geteekend, zijne gewaarwordingen bij de scène op bl. 58 zijn aangrijpend gegeven. Het is een kabinetstukje dat zijn plaats hier waard is.
Dat Vosmaer, waar hij in zijne Wandelingen door de wereld begint met de reizigers te sorteeren, de massa van toeristen niet al te inschikkelijk zou bekijken en behandelen, liet zich verwachten. Immers de heer Buideldier is niet zoo zeer een persoon, maar een ras. En waarlijk, men behoeft maar enkele van die staaltjes buitenslands te hebben ontmoet, om te wenschen dat men de permissie om in den vreemde te gaan voor zoogenoemd pleizier, niet maar zoo voetstoots voor ieder vrij stelde. Eenige deernis heb ik met hen gevoeld [bl. 65]; maar soms toch meer ergernis over zulken. De buikreizigers hinderen minder dan de blufreizigers, eene soort welke Sterne bij zijne klassificatie niet noteerde. Het zijn veelal luî die hun wereld kennen, namelijk, hunne kleine wereld met hare zotheden en leêge aanmatiging, die velerwege geweest zijn maar weinig gezien hebben, althans slechts buiten op, en die meer van acteurs dan van auteurs weten - overigens zeer fatsoenlijke, soms overfatsoenlijke reizigers [bl. 67]. Vergelijk ook bl. 87.
In ‘Herfstdraden’ pikt hij, ja wien al niet? - Dáar is gezonde humor met zijn verrassende combinatie, zijn subliemen moedwil, zijn brutale beleefdheid of omgekeerd, zijn warm hart voor zaken of menschen die het waard zijn, en zijn roê voor de rest; terwijl zijn gemoed voor Gods wereld ruim open staat en hij de daar ontvangen, slechts nu en dan genomen indrukken goed weet weer te geven. Men leze bl. 77 tot 84. Dat is Matthisson in diens Brieven op zijde gestreefd. Hij verbindt de vrijheid in vorm van het proza aan echte poezy, geeft de rythmus en verheffing van de poezy aan het proza. En die herfstbeschouwing daar is moesterlijk. - Op bl. 77 maakt hij een wending zoo schelmsch mooi, dat we in onze eenzaamheid applaudiseerden; en hij eindigt zóo, dat het tot nadenken wekt, doet hopen, sticht en verheft.
Later beschrijft de heer Vosmaer ons zijne ontmoeting met eene jonge heiboerin, die bij haar hunkeren naar de stad, eene mate van gevatheid toont, welke zulke natuurkinderen kunnen hebben, wanneer niet het: ‘wii zunt 't zoo went’ - getuigt, dat zij het, als hare schapen, voor lief nemen met hun dorren grond. Het zij wat gekleurd, het is een lief tafereeltje. Het is regt humaan en kan als eene voor- | |
| |
loopster beschouwd worden van Gretchen. - Over onze beschaving zijn op bl. 98 en volgg. woorden gesproken die te denken geven. Hoe welsprekend, een middending tusschen beklag, spot en gejuich, een meewarig sarkasme, staat in dat oude verhaal het: ‘Ziet, de mensch is geworden als een onzer, wetend wat goed en kwaad is!’
En even zoo aan zijn plaats staat het ‘Bouwvizioen,’ dat waard is, dat het in een loge van maçons wordt voorgelezen en bediscussiëerd. Phantastisch genoeg en sententieus is het, een geschikte ingang voor wat wij als het voorname stuk in den bundel achten, eene voorspijs voor het heksenbrouwsel, dat Göthe in zijn Faust het publiek voorzette, een paddestoelenbrij [bl. 108], waarin hij later zijn ‘Faust en Helena’ nog mengde. Overigens een kunstwerk, dat als meesterstuk zal blijven gelden.
We hebben in der tijd den Faust meermalen en ook commentaren daarop en gissingen daaromtrent gelezen, die wij veelal met een: ‘het kán zijn!’ uit de hand legden. Toch bleven we voor dat tweede deel staan als voor een spinx, prachtig van vormen, doch.... het kwam ons voor als de plant, die wel is waar uit het eerste deel van Faust als uit den zaadkorrel was opgegaan, maar in aard en vorm en strekking, welk verschil! Faust bijna uit het stuk verdwenen, en welk een ondergeschikte rol aan Mephistopheles die vroeger als duiveltje zoo aardig recenseerde, bleef hij altoos een stumperd en een guit bij Byrons Lucifer gehouden.
Wij gelooven, dat onze schrijver, die hier de voorstelling ziet van eene onderlinge nadering en vereeniging van de romantiek en het hellenisme, eene leidende gedachte van Göthe heeft getroffen, en dat ook bij de invoering van Euforion, de dichter en mensch Byron voor den geest van Göthe stond. - Wij konden ons bij de beschouwing van beider werken niet los maken van het denkbeeld, dat het hier, in navolging van het: ‘In seinen Göttern malet sich der Mensch’ wat de hoofdpersonen betreft in beider meeste en voornaamste dichtwerken, mogt heeten: - ‘In seinen Gebilden malet sich der Poët.’ - Zoo vinden wij in zijn Childe-Harold, Corsair, Caïn, Don Juan, steeds Byron in verschillende poses en in onderscheiden licht; in Wilhelm Meister, als in zijn Wahrheit und Dichtung, in sommige trekken van Egmont, in Faust vooral, vinden we Göthe! Wij zouden in dezen een paar van zijne eigen xenieën op hem willen toepassen, als hij zegt:
‘Nehmt mir mein Leben hin, in Bausch
Und Bogen, wie ich's führe;
Andre verschlafen ihren Rausch,
Meiner steht auf dem Papiere!’
terwijl we speciaal van Faust's tweede deel als des dichters Selbstschau vernemen, wanneer hij aldus zegt:
| |
| |
‘Sage deutlicher, wie und wenn;
Du bist uns nicht immer klar.’
Gute Leute, wisst Ihr denn,
In een ‘Festzug’ laat hij Mephistopheles optreden, en wat die zegt komt ons voor nog mede de beste uitlegging te wezen; ook ingevolge den regel, dat ieder de beste verklaarder van zijn eigen woorden is. Hoe mag het ook in hoofd en gemoed, in lichaam en geest van den rijk begaafden, genialen man met de krachtvolle gestalte, hebben gewoeld en gedrongen! Wat ging er om bij den veelzijdigen vorscher die, niet in de eerste plaats natuurkundige, toch natuurkundigen den weg wees, die in weinige wetenschappen vreemdeling bleef, die den tooverstaf der dichtkunst voerde in de meest verschillende genres, als nauwelijks eenig ander, steunend op een rijkdom des wetens als maar enkelen zich eigen maakten! Aestheticus als weinigen. Men staunt hem an.
En desniettemin zijn wij nog niet zoo ten volle bereid om het ‘voilà un homme!’ dat Napoleon I, nog in de volheid van zijn heerschersovermoed, van hem zou hebben gezegd, na te spreken. - Göthe's troonen in godenrust, terwijl de menschheid bloedde, zijn vaderland getrapt en gedrukt werd onder den voet des overheerschers, kon ons nooit behagen. Wij hadden van hem, als mensch en Duitscher, iets anders gewenscht. - En ook op zedelijk gebied iets anders! Wij treden niet in zijn bijzonder leven, gedachtig aan het: Nous avons tous un compte à rendre, al geven we ook niet toe: Que Dieu pour nous et des héros aura des poids divers; doch komen op de zedelijke begrippen, welke hij huldigt en predikt, b.v. in de Wahlverwantschaften.
En dan ook hier, welk eene terechtbrenging van Faust, die een duëlmoord, val en dood van een onschuldig natuurkind en van haar kind op zijn geweten heeft, als hij zoo voetstoots van dien last ontslagen wordt, waar het heet:
‘Kleiner Elfen Geistesgrösse
Helfet wo sie helfen kann.’
en dezen het bevel ontvangen:
‘Volbringt der Elfen schönste Pflicht;
Gibt ihn zurück dem heil'gen Licht!’
Daar gaat het ruim hocus-pocusachtig toe, en is het alsof in de zedelijke wereld geen wereldorde gold. Dat is eene misvatting, een Uebersehen, dat door geen dichterlijk schoon wordt gedekt, dat erger dan heidensch is, te nauwernood in effect met eene hyperchristelijke leer eener overgenade zonder recht te vergelijken. - Werd de diamant, die op andere kanten met flonkergloed schittert, de stralen prachtig breekt
| |
| |
en zulk een kleurenluister ten toon spreidt, aan die zijden niet- of althans gebrekkig geslepen? - We kunnen ons op zedelijk gebied geen car tel est nôtre bon-plaisir voorstellen als geldig. Souvereiniteit, vooral de hoogste, is geen willekeur. - En daarom kunnen wij geen vrede hebben met zoodanige rehabilitatie. Rien n'est beau que le vrai.
Overigens hebben we voor de ontleding der karakters, gelijk die bij Göthe zijn te vinden, door den heer Vosmaer, niet dan lof. Hij heeft oog en hart voor de schoonheden der ouden, met hun ne quid nimis, d.i. niets te veel, hunne matiging, soberheid, natuurlijkheid, objectiviteit, en daarmede rustigheid, terwijl wij modernen, ook op het gebied van het schoone, meer kunstproducten zijn, die de kunstig gemaakte behoeften kunstig vervullen. Men leze wat de schrijver daarover in 't midden brengt op bl. 178 en volgg. Dat is uitnemend gezien en uitstekend gezegd. Wij hebben dit vroeger gevoeld, maar 't hier klaar gedacht en uitgesproken gevonden en zijn daarvoor dankbaar.
Waar de heer Vosmaer het voor onzen tijd en het aesthetische daarvan opneemt, zouden wij voor ons zoo veel reserves hebben, dat er van het gunstig oordeel weinig overbleef, al doen wij aan dien tijd met zijn minder realisme hulde in sommige opzichten. Hoe bouwen de menschen, hoe kleeden zij zich, vooral de vrouwen? - Wat navolging, neen, gedachteloos naäpen, van wie en wat! - Een tijd vol zelfopoffering voor de waarheid, van een edel humanistisch streven, is de onze inderdaad slechts bij een deel en misschien betrekkelijk klein deel der menschheid. Het publiek geweten, de ideën van recht en billijkheid zijn beter geworden, veel wordt veroordeeld wat vroeger passeerde; doch of het persoonlijk geweten nauwgezetter werd en meer ontzag vindt, betwijfelen we. Men wil te zeer vooruit komen, te veel genieten, om naar het echt honnête zoo te vragen, om voor anderen veel te zijn en te hebben. Die tijd is vrij leelijk bij de massa, heerlijk bij enkelen. Wij mogen inderdaad wel leeren om ‘schoon en vrij en frisch te zijn’ [bl. 189], en goed en edelmoedig daarenboven.
Edoch we zouden voortpraten en de ruimte ons gegund te buiten gaan. - Over de poëzy nog maar een enkel woord! - ‘Halverwege’ is een scherp woord; doch de dichter vergete niet, dat er zijn die hem-zelf, als nog een man des geestes en der moraliteit, zullen verwijten, dat hij ook halverwege is blijven staan. ‘Zijn Suverlic Liedeken’ is zoo prettig, dat wij hem de liên zouden willen aanwijzen die er de wijs op maken, en anderen die het zingen mogten. Het is een fijn Wie ganz anders war er da! hier den mannen van de kerkelijke autoriteit en de burgerlijke praerogativen op de lippen gelegd - lapis infernalis. - De ‘Tamboer der Voorhoede’ slaat eene reveille, die den heeren in de ooren kan tuiten en hen uit hun zaligen, would-be-godzaligen dommel doen opschrikken. - In de ‘Grieksche Muze’ is, niet wat den inhoud, maar wat de versvoeten betreft, de maat niet altijd in 't oog gehouden, een liefelijke naklank overigens van Faust
| |
| |
en Helena. - Treffend goed is dat: ‘'t Raapt al kogels,’ die bluf van den bluffer. - Het vers ‘Neêrlands Maagd’ is scherp, maar waar - God betere 't! en mogen mannen het beteren als de heer Vosmaer er een is! Noblesse oblige - kunnen is moeten. - Om het niet ongedeerd te laten, wijzen we op een drukfout in de vertaling van die Widmung op bl. 209, waar voor ‘bestaan’ bestaand moet worden gelezen. - De ‘Werelddroom’ is evenzeer klacht als persifflage, gelijk men het van zulk een Herakliet-Demokrietachtigen geest kon verwachten. Wij kunnen het slot aan onze lezers niet onthouden. Het luidt: -
‘Zoo droomen menschenhoofden en ontwaken,
Die ze schrijven in 't boek van hun credit,
't Groote boek vol oninbare posten.
Harde peluw blijft den eene levenslang de steen,
De koene zonen des verstands
Gebruiken hem tot trede en voetstuk;
Tot gruis slaat hem het denkend onderzoek;
De kunstnaar houwt getroost uit 't blok zijn schoonheidsbeeld.
Wij zouden er willen bijvoegen, dat velen den Aartsvader nadoen, en den steen onder het hoofd schuiven, om er op te - slapen, - en vast ook. - Niet alzoo! Excelsior! en Interior!
Wij danken den heer Vosmaer voor zijn frisch en meer dan fraai, waarlijk goed werk, waaruit wij meer leerden, dan dat wij 't recenseerden. - Het zij niet zijn laatste woord! Kunnen is moeten!
C.
|
|