| |
Geschiedenis van den dag.
Niet alleen in de geschiedenis der Oostenrijksche, ook in die van de geheele Europeesche staatkunde is een merkbare leemte ontstaan door het aftreden van den graaf von Beust als Oostenrijksch Rijkskanselier en Minister van Buitenlandsche Zaken. Geen politieke quaestie in ons werelddeel, of von Beust versleet er eenige pennen op; niet zelden waren zijn diplomatieke nota's goede wegwijzers voor journalisten, indien men maar het geduld had ze geheel te doorlezen, waartoe weinigen den moed hadden. Ware von Beust Minister gebleven, wij konden ons verzekerd houden in het Oostenrijksche Roode Boek van 1872 weldra bijdragen te vinden over de volgende onderwerpen: Frankrijk als republiek na den laatsten oorlog, en de houding van het neutrale Oostenrijk; de invoering van de differentieele rechten in Frankrijk; idem over de belasting op de grondstoffen in verband met het Fransch-Oostenrijksche handelstractaat; de Grieksche Laurion-quaestie en de bemiddeling door Oostenrijk aangeboden om deze zaak tus- | |
| |
schen de Grieksche en de Fransche en Italiaansche Regeering te beslechten; de staatkunde van den afgetreden Turkschen Minister Mahmoud Pacha, in verband met de Oostersche quaestie; het verhoogde tarief van het Suez-kanaal; de consulaire rechtspraak; de vechtpartijen tusschen Turken en Montenegrijnen en andere Oostersche quaesties; de Luxemburgsche spoorwegen; de samenkomst van de drie Europeesche Keizers en wellicht nog vele andere Europeesche zaken, waaraan de pen van von Beust het gewicht van wereldquaestie's zou hebben toegekend.
In den raad der Goden was 't echter anders besloten; den 8sten November van het vorige jaar ontving von Beust zijn ontslag als Minister van Buitenlandsche Zaken en vertrok nog op het laatste dier maand als ambassadeur naar Londen, waar men sedert weinig van hem gehoord heeft. Een zoo veelschrijvend man is natuurlijk in de wieg gelegd voor journalist, maar von Beust kon niet besluiten voor zijn inzichten en beschouwingen een plaats te zoeken daar waar zij thuis behoorden, in de dagbladpers. Hij zweeg en, zoo er in de vergadering der Oostenrijksch-Hongaarsche Delegatiën al een Rood Boek zal worden ingediend, zal het alleen voor den vorm zijn, want zijn opvolger, graaf Andrassy houdt noch van spreken noch van schrijven, wat Bismarck de grootste deugd van een staatsman acht, tenzij de woorden tevens daden zijn.
Het ontslag van von Beust is voor de staatkunde van Oostenrijk zoo karakteristiek, dat wij de omstandigheden, waaronder dit plaats had, nog even willen nagaan.
't Was in de dagen van het Ministerie Hohenwart, dat het foederalistische stelsel - de zelfstandigheid van de verschillende Oostenrijksche provinciën of liever nationaliteiten consequent wilde toepassen. Dat stelsel was op zich zelf niet nieuw; in '60 had Goluchowski; in '65 Belcredi hetzelfde beproefd. Oorspronkelijk week Hohenwart niet zoover van deze plannen af; alleen moest zijn proefneming beperkt blijven tot Cisleithanie, daar Hongarije ten gevolge van het in '67 tot stand gekomen dualisme, buiten zijn bereik lag. Hohenwart begon evenals alle Oostenrijksche Ministers met de inleiding, dat hij aan de Grondwet zou vasthouden en geen hervormingen invoeren, dan die welke binnen haar grenzen geoorloofd waren. Maar de Duitsch-Oostenrijksche liberalen, de zoogenaamde Grondwetspartij, voerde zulk een heftige oppositie, dat Hohenwart naar andere hulp moest omzien om zijn plannen te verwezenlijken. Hij sloot zich nauwer bij de vroegere Slavische oppositie aan en hoopte met behulp van de Czechen, Polen, Sloveenen, enz. tot stand te brengen wat de Duitschers voor den ondergang van Oostenrijk verklaarden. Hij ging verder dan eenig foederalistisch Minister vóor hem; hij wilde het initiatief op het gebied der wetgeving overbrengen naar de Landdagen, terwijl de Rijksraad alleen de rol zou vervullen van Eerste Kamer en de ginds goedge- | |
| |
keurde wetten controleeren. Ware dit plan ooit uitgevoerd, spoedig zou de praktische onmogelijkheid zijn gebleken; het Oostenrijksche staatsraderwerk werd op deze wijze nog ingewikkelder en een reeks van conflicten tusschen de Landdagen en den Rijksdag stond voor de deur.
Nog meer wekte Hohenwart de verontwaardiging der Duitsche Grondwetspartij op door de erkenning van het Boheemsche staatsrecht, door de belofte van de herstelling van het oude Koningrijk Boheme (Keizerlijk schrijven do 12 Sept, aan den Boheemschen Landdag). En om voor goed een Czechische meerderheid in den Boheemschen Landdag te verkrijgen, werd een ontwerp-kieswet ingediend, waarbij aan de bevoorrechting der Duitschers een einde werd gemaakt. De Duitschers maken in Boheme de minderheid uit, wanneer men aan het tellen gaat, maar zij vormen ongetwijfeld de meerderheid op intellectueel en industrieel gebied; de Kamers van koophandel, die volgens de bestaande wet als kiescolleges optreden, leverden dan ook steeds een Duitsch contingent aan den Landdag; Hohenwart bepaalde in de nieuwe kieswet, dat de vertegenwoordigers der industrie niet meer zouden worden verkozen door de Kamers van koophandel, maar direct; de industrie zou bovendien zeven vertegenwoordigers minder hebben, de plattelandsgemeenten echter zeven afgevaardigden meer; de laatsten nu zijn bijna uitsluitend Czechisch door den lageren boerenstand. In de tegelijkertijd bij den Boheemschen Landdag ingediende nationaliteiten-wet bleek evenzeer de bedoeling van Hohenwart om aan het privilegie, dat de Duitschers eeuwen lang bezeten hadden, een einde te maken. Was het Duitsch steeds de taal der beschaafden geweest, het Czechisch werd thans op dezelfde lijn gesteld en o.a. de bepaling opgenomen, dat al de ambtenaren voortaan zoowel Duitsch als Czechisch moesten kennen.
Een onpartijdige kon daarin geen onbillijkheid zien; de Czechen hebben zich in de laatste jaren meer ontwikkeld; maar de ontwikkeling nog daargelaten, is het wonder dat ook zij door het nationaliteitenbeginsel werden aangetast? Langen tijd, van het begin dezer eeuw tot '48 waren de Roomsche priesters op de dorpen de éenigen, die zich aan de Czechische taal en de oude Czechische gebruiken lieten gelegen liggen; overal werd het Duitsch beschouwd als de taal der beschaafden, zonder welke men niet vooruit kon komen; de Czechen zelven lazen het Duitsch, de Duitsche dagbladen beter dan hun eigen taal. Na '48 echter heeft de nationale beweging een groote vlucht genomen; de hoogere geestelijkheid, in verbond met de feudalen, kwamen de lagere geestelijkheid te hulp; op politiek gebied verdween het onderscheid tusschen de conservatieve oud-Czechen en de democratische jong-Czechen, waar het de bevordering gold van de nationale beweging en de bestrijding van den gemeenschappelijken vijand, de Duitschers. In Palacky, schoon Protestant, vonden de Czechen hun geschiedschrijver, en gold het in het begin dezer eeuw nog: Praag is
| |
| |
een Duitsche stad, er wordt tegenwoordig in die Boheemsche hoofdstad even veel Czechisch als Duitsch gesproken, daar van beide zijden de taal het eerste teeken is geworden van de politieke geloofsbelijdenis. De Czechen hebben en lezen thans hun eigen nationale bladen, en men kan het niet anders dan als een groote onbillijkheid beschouwen, dat het Duitsch nog altijd de officiëele taal is.
Maar van een Duitscher is geen onpartijdigheid te wachten, waar de nationaliteit in 't spel komt; hij beschouwt zich na de vestiging van het Duitsche Keizerrijk, niet minder dan het daarom bespotte Frankrijk, als de grande nation, als den uitsluitenden drager der beschaving.
Hoog ging dan ook de zee van de Duitsche verontwaardiging over de plannen van Hohenwart; de Duitsche bladen sloegen tegenover Hohenwart een taal aan, die wel van hartstocht en woede, maar niet van beschaving getuigde. Had men vroeger in de Czechen veroordeeld, dat zij onbruikbaar waren door hun politieke werkstaking, hun wegblijven van Landdag en Rijksraad, - de Duitschers bewandelden thans denzelfden weg.
Van het Hof, - nog altijd een gewichtige factor in Oostenrijk, - scheen voor de Duitsche liberalen geen hulp te wachten; immers op het adres van den Rijksraad tegen het Ministerie Hohenwart had de Keizer geantwoord, dat handelen beter was dan praten. De Czechen waren even overmoedig geworden in hun eischen op het Keizerlijk schrijven van 12 September als de Duitschers verbolgen. In het begin van October werd in den Boheemschen Landdag het adres van antwoord vastgesteld met bijvoeging van 18 hoofdpunten, de grondwet van het nieuwe Boheemsche Staatsrecht. Daarin werd voor Boheme ongeveer een positie gevraagd als die van Hongarije; tegelijkertijd maakten de Slaven in Brunn, Laibach, Innsbruck, enz. zich gereed om gelijke eischen bij de Kroon in te dienen. De nationale beweging groeide blijkbaar Hohenwart boven het hoofd; men geraakte met al die zelfstandigheidseischen aan de grens van de geheele ontbinding van Oostenrijk. Niet alleen de Duitsch-liberalen maakten bezwaren, ook onder de clericale-feudale partij begon men voor de gevolgen van de consequente toepassing van Hohenwart's politiek beangst te worden.
In die vrees deelden ook de Hongaren; wel hadden de Czechen in hun eischen het dualisme geheel onaangeroerd gelaten; maar het was duidelijk, dat niet te Weenen maar ook te Pesth alles op losse schroeven werd gesteld met de plannen van Hohenwart. Hongarije gelijkt in zeker opzicht Cisleithanië op een haar; ook daar een gemengde bevolking, Slaven, Serven, Romanen, Duitschers, terwijl de Hongaren de suprematie uitoefenen; werd in Cisleithanië op Hohenwart's wijze aan de eischen van de verschillende nationaliteiten toegegeven, dan moest van zelf de nationale brand naar Hongarije overslaan en de suprematie van de Hongaren hier evenzeer in de waagschaal worden gesteld als die van de Duitschers in Cisleithanië.
| |
| |
Nog een ander gevaar dreigde; Hongarije had in '67 een vergelijk aangegaan met Cisleithanië; werd nu echter het laatste gesplitst in verschillende deelen, die ieder voor zich zelfstandig waren, terwijl het centraal bestuur van zijn macht was beroofd, dan bestond zeer licht de mogelijkheid, dat het vergelijk van '67 tot een punt van quaestie werd gemaakt, en bij de oplossing van geschillen zou Hongarije niet meer met éen factor maar met verschillende te doen hebben, die meerendeels Slavischgezind, de Hongaren den voet zouden dwars zetten om hun broeders in Hongarije te helpen.
In een ver verschiet kon men dus de geheele vervorming zien van Oostenrijk-Hongarije van een Duitsch-Hongaarschen in een Slavischen staat overeenkomstig de getalsterkte. De Duitschers en Hongaren waren derhalve natuurlijke bondgenooten geworden tegenover de nationaliteiten-quaestie.
Maar wie zou het initiatief nemen om een spaak in 't wiel te steken van de Hohenwartsche foederalistische politiek? Gemakkelijk was dit niet; Hohenwart bezat nog altijd het vertrouwen des Keizers en de Duitsche Rijksraadsleden waren reeds eenmaal met een gevoelige berisping weggezonden. De Duitsche bladen riepen telkens om von Beust; hadden zij vroeger den ex-Saksischen Minister om het tot stand brengen van het dualisme steeds een kwaad hart toegedragen, hem in hunne bladen gehavend en beschuldigd zich als Minister van Buitenlandsche aangelegenheden te veel te mengen in de Binnenlandsche zaken, thans werden de rollen omgekeerd en het tegenovergestelde beweerd; von Beust was een Duitsch man, een Oostenrijker in zijn hart, een liberaal man; zijn positie als Rijkskanselier bracht mede, dat hij zich moest bemoeien met de Binnenlandsche zaken, hij moest den Keizer inlichten over het gevaar, waarin het Duitschdom verkeerde.
Tegenover de Hongaren maakten de Duitsche liberalen dezelfde gedaanteverwisseling. Vroeger kon uit Pesth niets goeds komen, en inderdaad 't had er veel van, want bij elke quaestie tusschen Hongarije en Oostenrijk moest het laatste toegeven; en bovendien nog werden successievelijk om de Pesthers tevreden te houden, de Militaire Grenzen aan Hongarije weggeschonken, dat daardoor dichter naderde tot de Adriatische zee, het einddoel van de Hongaarsche staatkunde. Maar tegenover de Czechenbenauwdheid werden alle vroegere veeten vergeten en met Giskra aan het hoofd gingen de Duitsche liberale woordvoerders in bedevaart naar Pesth om de hulp der Deakpartij en daarmee van het Hongaarsche Ministerie af te smeeken. De ontvangst daar was echter koel, schijnbaar weigerend; men wilde wel, maar men kon moeilijk. Het Hongaarsche Ministerie moest de toch reeds zoo oproerige linkerzijde ontzien, die met de verwarring in Cisleithanië haar voordeel hoopte te doen, het dualisme omverwerpen en een zuiver personeele unie met Cisleithanië tot stand brengen.
Eindelijk, toen de Duitsch-liberalen Pesth reeds lang verlaten had- | |
| |
den, werd men in den Hongaarschen Ministerraad het eens om te Weenen ook van die zijde op de gevaren te wijzen, waardoor de monarchie bedreigd werd met de Hohenwartsche staatkunde.
Een opstand van zuid-Slavischen aard, in een gedeelte der Militaire Grenzen had, hoewel spoedig met ruw geweld onderdrukt door de Hongaren, den laatsten stoot gegeven. Men wilde den stap wagen op gevaar zelfs van de felle oppositie der linkerzijde en de ontevredenheid van de Slavische stammen in het algemeen.
Maar von Beust moest en wilde het spit afbijten, hetzij dan met of zonder ruggespraak met de Hongaarsche Ministers. Von Beust, die bij de samenstelling van het Ministerie Hohenwart niet was gekend, die het ontstaan van dit als uit den hemel gerold Kabinet als elk gewoon Oostenrijker het eerst vernam uit den Wiener Zeitung, von Beust die in al de dagen van Hohenwarts bewind nooit was geraadpleegd en tegenover de Hohenwartsche Ministers niet meer dan de burgerlijke beleefdheid in acht nam; hij, de man, die zich geraakt kon gevoelen, dat hij in niets was geraadpleegd, hij stelde een memorie op aan den Keizer, waarin de gevaren van de Hohenwartsche politiek, van het toegeven aan de Czechische eischen voor de geheele monarchie breed werden uitgemeten.
Von Beust's woorden alleen zullen het wel niet geweest zijn, die den Keizer de memorie van den Rijkskanselier in ernstige overweging deden nemen; andere invloeden zullen zich daarbij hebben doen gelden, o.a. ook van het Hongaarsche Ministerie. Er werd groote Ministerraad beleg, waarin ook de Rijksministers verschenen en ook de Hongaarsche president-Minister Andrassy. Daar vond de laatste ruime gelegenheid om het gevoelen van von Beust te ondersteunen. De Keizer werd in zijn vertrouwen op Hohenwart aan het wankelen gebracht; nieuwe Ministervergaderingen werden gehouden, de gewone raadslieden van het Hof geraadpleegd en na verloop van eenige dagen was Hohenwart's lot en tevens dat van de Czechen beslist; Hohenwart had de keuze tusschen zijn ontslag of een antwoord aan den Boheemschen Landdag, waarbij de Czechische eischen binnen de grenzen van het Rijksrecht werden teruggebracht, en het schrijven des Keizers van 12 Sept. over de erkenning van het Boheemsche staatsrecht dus werd uitgelegd, dat in de bestaande Grondwet al de rechten der verschillende landen waren erkend, maar binnen de daarin aangewezen grenzen. Hohenwart koos het eerste en den 4den November kreeg de Boheemsche Landdag het ongewenschte antwoord van den Keizer, waarin over de Czechische eischen luchtig werd heengegleden en de Landdag werd uitgenoodigd ‘door het zenden van afgevaardigden naar den Rijksraad tot het groote werk der verzoening mede te werken en bereidwillig het bewijs te geven van broederlijke gezindheid voor al de volken des Rijks, van behoorlijke achting voor elke rechtsaanspraak en van vaderlandlievende waardeering van de onvermijdelijke eischen der Monarchie.’
| |
| |
Vier dagen later werd in den Landdag daarop met algemeene stemmen - de Duitsche afgevaardigden hadden de zitttingen niet bijgewoond - een resolutie aangenomen, waarin allereerst werd teruggekomen op het Keizerlijk schrijven van 12 Sept., aangedrongen op de ‘uitdrukkelijke erkenning van de oude traditioneele, door den kroningseed bevestigde staatsrechterlijke stelling van het koninkrijk Boheme’ en ten slotte geweigerd werd over te gaan ‘tot het verkiezen van afgevaardigden van den Rijksraad van de niet-Hongaarsche koninkrijken en landen en geprotesteerd, dat dit lichaam ooit het recht zou hebben gehad of ooit kon hebben, besluiten te nemen over het staatsrecht en de Grondwet van het koninkrijk Boheme.’ Op de formeele weigering om afgevaardigden te kiezen voor den Rijksraad werd de Boheemsche Landdag daarop namens de Kroon voor gesloten verklaard. Zoo was het einde van de Hohenwartsche proefneming met de uiterste consequentie van het foederalisme. Nog voor de groote plannen een schaduw van werkelijkheid hadden gekregen, stortten zij ineen onder het gekrijsch en het geschimp van de Duitschers.
De Duitschers haalden ruimer adem, het spook van de Slavische opperheerschappij was weder op den achtergrond gedrongen, en in hun vreugde wendden zij zich tot den vroeger door hen zoo verguisden Rijkskanselier von Beust; hij, hij alleen was de redder van het Duitsche Oostenrijk; het oude Duitsche hart had in de ure des gevaars getuigd en zijn krachtig woord had weerklank gevonden, Hohenwart met zijn ‘onuitsprekelijke’ ambtgenooten was gevallen, gevallen door hem.
Maar zie, te midden van al die vreugde- en loftonen ging als een donderslag de mare door Oostenrijks hoofdstad: ook von Beust is gevallen. Het gerucht verspreidde zich denzelfden dag - 8 November - dat de Boheemsche Landdag werd gesloten. Eerst wilde niemand het gelooven. Hoe, von Beust ontslagen, terwijl de Keizer nog juist door de opdracht tot vorming van een nieuw kabinet aan Kellersperg het bewijs had gegeven, dat hij het advies van den Rijkskanselier opvolgde! Toch - twee dagen later las men het bericht zwart op wit in de Wiener Zeit.; von Beust was onder erkenning van de vele en trouwe diensten den lande bewezen, ontslagen, op verzoek, om redenen van gezondheid, - de man was verkouden, wellicht tengevolge van de laatste warme Ministervergaderingen. Spoedig volgde de benoeming van zijn opvolger, den Hongaarschen premier, Andrassy, terwijl von Beust met een stapel dankadressen van de Duitsche liberalen in het laatst van November als ambassadeur naar Londen vertrok.
Men hoopte dat de tijd de raadselachtige houding van den Keizer zou ophelderen; te vergeefs; wij zoeken heden nog evenzeer naar een rationeele gedachte, die aan het ontslag van den Rijkskanselier kan hebben ten grondslag gelegen. Immers men kan von Beust niet beschouwen als een gewoon Minister, evenmin als b.v. von Bismarck. Toen von Beust na de vreeselijke catastrophe van '66 naar Weenen
| |
| |
vertrok, en zijn staatkunde werkelijk weder gang en leven bracht in de verlamde Oostenrijksche staatsmachine, meende men, dat te Weenen zijn graf gekocht was. Het dualisme was zijn werk, althans wat de uitvoering betreft; ook meende men altijd, dat von Beust zijn laatste woord nog niet gesproken had in de reorganisatie van Oostenrijk en hij de man was, die, zoo iemand, in staat was om ter geschikter tijde aan de nationaliteiten-quaestie een oplossing te geven, die ja, niet iedereen zou voldoen, maar toch levensvatbaarheid bezitten, en dat was voor Oostenrijk al veel. Dat von Beust zelf zich zijn positie in Oostenrijk ongeveer zoo heeft voorgesteld en hij zijn taak met het dualisme niet afgespeeld achtte, mogen wij voor zeker houden, al heeft hij zelf zich nooit in dien geest uitgelaten. Het ligt geheel in den aard van den persoon en van de omstandigheden. De schuld, dat von Beust niet meer voor Oostenrijk is geweest, dat hij niet meer zijn krachten aan de oplossing van de nationaliteiten-quaestie heeft beproefd, ligt allereerst aan diezelfde Duitsche liberalen, die hem in de laatste dagen van zijn Rijkskanselierschap hebben vergood. Zij waren 't die von Beust wantrouwden en wantrouwen zaaiden in zijn omgeving, die zijn invloed belemmerden door telkens aan te dringen dat de Rijksminister van Buitenlandsche Zaken zich niet met de binnenlandsche aangelegenheden mocht bemoeien. 't Is trouwens de eenigste inconsequentie niet van deze liberalen.
Men achtte het vertrek van von Beust een onmogelijkheid; hij was als 't ware saamgegroeid met de nieuwe organisatie van de monarchie. En toch hij viel! Omdat voortaan te Weenen een andere politiek zou worden gevolgd, hetzij in het binnen-, hetzij in het buitenland? Neen; zooals wij reeds opmerkten, de opdracht van de vorming van een nieuw Ministerie aan Kellersperg was geheel in den geest van zijn advies, en in de circulaire aan de buitenlandsche gezanten verzekerde Andrassy dat hij niets anders zou doen dan de voetstappen drukken van zijn voorganger. Was soms de persoonlijke verhouding tusschen den Keizer en von Beust van dien aard geworden, dat een scheiding wenschelijk was? Het lijkt wel neen, want om in het openbaar de verzekering te geven van het tegendeel bracht de Keizer weinige dagen na het ontslag een bezoek aan von Beust, een komedie, die nog niet in Oostenrijk was vertoond en de geheele zaak nog geheimzinniger maakte. Bovendien werd von Beust benoemd tot lid van het Heerenhuis.
Waar men officieel geen middel kon vinden om deze diepte te peilen, ging men aan het gissen, en sommige verklaringen bezitten een groote mate van waarschijnlijkheid; wellicht hebben zij te zamen gewerkt om von Beust ver van Oostenrijk's hoofdstad te doen verwijderen.
Frans Joseph is Habsburger, en schoon door de omstandigheden gedwongen constitutioneel vorst te spelen, stroomt door zijn aderen nog absolutistisch bloed. De populariteit, die von Beust vóor en vooral na den val van Hohenwart genoot, moet een Vorst als hij wel gehin- | |
| |
derd hebben. Wij behoeven slechts te herinneren aan het tooneel in de academische gehoorzaal van Weenen, kort vóor het aftreden van Hohenwart, toen de Minister Jirecek door de studenten werd uitgefloten en de zaal daverde van den kreet: Leve von Beust! Jirecek stond op en vertrok; von Beust, wellicht verlegen wat hij doen zou en aan den anderen kant - een mensch blijft mensch - gestreeld door de ovatie, bleef zitten. Men kon van hem eischen, dat hij zich even goed als Jirecek aan die manifestatie moest hebben onttrokken. Was de positie van von Beust tegenover de Duitsche liberalen niet van dien aard geworden, dat elk volgend Ministerie op zijn zachtst genomen minder vrij werd in zijn handelingen? 't Is een argument uit den ouden tijd, toen de vorsten nog naijverig waren op de populariteit van hunne Ministers, maar, wie zegt ons, dat de Keizer zoo modern is, dat hij zoo iets kan dragen?
Aan het Hof vindt men nog altijd een partij, die von Beust genoeg haatte, om van de ontevredenheid of de vrees des Keizers partij te trekken; de Jezuïeten in de omgeving van den Keizer hebben von Beust, die bovendien Protestant, een ketter is, nooit vergeven, dat hij na de afkondiging van het dogma der onfeilbaarheid, het Concordaat heeft opgezegd.
Men kan buitendien beweren, dat von Beust niet zeer gehandeld had als een trouw dienaar van zijn vorst betaamt; hij was met zijn bezwaren voor den dag gekomen, toen de zaak reeds te ver gevorderd was en de Keizer zich niet kon terugtrekken zonder zich zelf te compromitteeren, - men denke aan het schrijven aan den Boheemschen Landdag van 12 September. En dat von Beust zich op een afstand gehouden had, zoolang het gevaar niet dreigde, omdat hij bij de samenstelling van het Ministerie Hohenwart, dat hof-maaksel, niet was geraadpleegd, kon hij immers tegenover zijn vorst niet als een verontschuldiging doen gelden?
Een laatste gissing, waarmee wij wellicht hadden moeten beginnen - de opvolger van von Beust was Andrassy, en men schrijft dezen Hongaarschen graaf een niet geringe mate van eerzucht toe; het Rijksministerie van Buitenlandsche Zaken was, volgens sommigen, sinds langen tijd het doelwit zijner wenschen en zijner intrigues. De Hongaren zijn listig en nooit zullen wij wellicht daarom den draad in handen krijgen, die ons het weefsel van intrigues kan helpen ontrafelen, dat gesponnen is om von Beust ten val te brengen.
In elk geval is het een treurig teeken voor den gang van het Oostenrijksche Staatsbestuur, dat een zoo verdienstelijk man als von Beust zonder geldende reden wordt weggezonden; de geheele handelwijze draagt den stempel van willekeur en meer van luim dan van een gezond politiek beginsel. 't Is Oostenrijk! zegt men met een zucht. Te Londen heeft von Beust getoond, dat hij zich zeer goed in zijn nieuwe rol weet te schikken. Men hoorde weinig van hem; hij
| |
| |
liet zijn pen rusten, en wanneer hij van tijd tot tijd Weenen bezoekt, geldt de eerste reis zijn opvolger, graaf Andrassy, zooals het een goed gezant tegenover zijn chef betaamt.
Met den val van het Ministerie Hohenwart was in Oostenrijk de eene politieke cirkel, het foederalisme, weder rondgeloopen, en de beurt aan den anderen, het centralisme, en daarmee de bevoorrechting der Duitschers. Was Hohenwart te midden van zijn werkzaamheid gestuit, zoodat niet éen zijner plannen was uitgevoerd, negatief had hij grooten invloed uitgeoefend; de verschillende nationaliteiten stonden zoo mogelijk nog scherper en heftiger tegenover elkander. Waren de Duitschers uitgelaten van vreugde over de overwinning, het Slavisch bloed kookte in de Czechen; hadden de Duitschers gedreigd met opzegging van hun onderwerping aan de wetten van den Staat, de Czechische bladen sloegen thans zulk een verbolgen toon aan, dat men naar de woorden te oordeelen elken dag de uitbarsting van een opstand had te vreezen. Te Weenen werden dan ook maatregelen van voorzorg genomen en was men vast besloten geweld met geweld te keeren. Gelukkig evenwel, 't was in Oostenrijk, waar men gewoonlijk met praten en schrijven, en vooral dagbladschrijven, heel wat afdoet en de woorden lang niet altijd hun gewone beteekenis hebben.
Voor de Duitschers had de werkzaamheid van Hohenwart dit positief goede uitgewerkt, dat zij zich vaster aaneen gesloten hadden. De voornaamste reden van de onmacht van de Duitsche liberalen gedurende den langen tijd, dat zij het bestuur in handen hadden, is hun onderlinge verdeeldheid; zooals het meermalen gaat met de liberalen, ieder had zijn eigen opinie, en de tijd werd telkens verpraat zonder dat er iets werd uitgericht. Een gedeelte van de Duitsche partij was vóor Hohenwart het foederalisme zelfs niet ongunstig gezind; niet dat men de Czechen, Sloveenen, enz. zoo goed mocht lijden; volstrekt niet; men achtte het eenvoudig onmogelijk om met het centralisme de bestaande verwarring te doen ophouden en meende althans een proef te kunnen nemen met het foederalisme. Men had echter over de zaak niet diep nagedacht, men vormde zich zeer vage, algemeene denkbeelden van het foederalistische stelsel, - o, die liberalen! - en vergat, dat hetgeen een Duitscher onder foederalisme verstond, nog hemelsbreed verschilde van hetgeen Czechen, Polen en Sloveenen als zoodanig beschouwden. Nu men echter van het gebied van de holle parlementaire redevoeringen en dagbladartikelen was overgegaan tot de praktijk, en de schaduw had gezien van het werkelijke foederalisme, trad men ijlings terug als voor een spook, dat slapelooze nachten genoeg had gekost. Na Hohenwart zwoer men dan ook een heiligen Duitschen eed nooit meer aan 't foederalisme te zullen doen, nooit meer oneensgezind te zijn. Wij zullen zien hoe lang die eed duurt.
De opdracht tot vorming van een nieuw Kabinet aan Kellersperg
| |
| |
was voor de Duitschers een verrassing; men vreesde veeleer voor een conservatief-clericaal Ministerie, omdat men wist dat deze partij had meegewerkt om Hohenwart te doen aftreden. Kellersperg nu behoorde tot de Duitsche liberalen en was bijna de éenige onder die partij die in de parlementaire schermutselingen van den laatsten tijd niet was betrokken. Zijn volbloed centralistische overtuiging bleek spoedig nog duidelijker, toen hij zijn mandaat neerlegde, omdat hij zich niet wilde binden aan een vergelijk met de Polen, - een noodzakelijk punt van het Duitsche programma, omdat men daardoor de stemmen der Polen wilde winnen en zoo den Rijksraad voltallig houden; dan eerst kon er sprake zijn van de gewenschte hervormingen - de directe verkiezingen, waardoor de Weener Rijksraad voor goed van den dood zou worden gered. Toegeeflijker op het punt van de Galicische quaestie, terwijl hij overigens dezelfde richting was toegedaan, was Adolf Auersperg, broeder van den vroegeren Minister en president van het Heerenhuis, Carlos Auersperg; hij slaagde vrij spoedig in het vinden van ambtgenooten en naar het algemeene oordeel, ook van onpartijdigen, niet ongelukkig. Adolf Auersperg bezit niet de gaven van zijn broeder, maar wordt geroemd als een man van energie en van karakter. Een gunstigen naam brachten ook de overige leden van het Kabinet mee: Julius Horst, belast met Landsverdediging, anders gezegd Oorlog; Lasser, Justitie; Stremayer, Eeredienst en Onderwijs; Banhaus, Koophandel; Chlumetzky, Landbouw; Glaser, Justitie; Unger, Minister zonder portefeuille; de beide laatste waren hoogleeraren aan de Weener Universiteit en stonden goed aangeschreven; de Minister van Financiën, Holzgethan, bleef voorloopig met dat departement belast; hij was het minst in de plannen van Hohenwart betrokken geweest en had zelfs uit een financiëel oogpunt oppositie gevoerd in den Ministerraad tegen een vaste bijdrage, die het Koninkrijk Boheme evenals Hongarije in de
algemeene lasten zou betalen. De Minister voor Galicië, Grocholski, - het begin van het Galicische vergelijk, - had zijn ontslag genomen, maar zijn plaats werd voorloopig niet weder vervuld; de Keizer wachtte een nadere voordracht van het Ministerie. Voegen wij er bij, dat men algemeen de vorming van dat Ministerie voor een goed deel toeschreef aan den invloed van den nieuwen Minister van Buitenlandsche Zaken, Andrassy.
Het Ministerie Auersperg is lang genoeg aan 't werk geweest om te kunnen oordeelen, of de zaken in Oostenrijk daardoor veel zullen verbeteren, en het antwoord op die vraag kan moeilijk anders zijn dan een weifelend schouderophalen.
De eigenlijke punten, waarop het voor de Duitsch liberale partij allereerst aankwam, de oplossing van de Galicische quaestie en de directe verkiezingen voor den Rijksraad, zijn wel reeds het vorige jaar aan de orde gesteld, maar zij staan nog op het programma, zonder éene schrede te zijn vooruitgebracht. Toch kan men niet ontkennen
| |
| |
dat het Ministerie een groote mate van politieke handigheid bezit en resultaten heeft verkregen, die met zekere verbazing vervullen.
Wij bedoelen het tot stand brengen van de nieuwe wet op de noodverkiezingen en het verkrijgen van een meerderheid in den Boheemschen Landdag, die met het Ministerie wil samengaan.
De wet op de noodverkiezingen was een uitbreiding van de reeds bestaande; totnogtoe konden alleen directe verkiezingen door de Regeering worden uitgeschreven, wanneer een Landdag weigerde afgevaardigden te benoemen voor den Weener Rijksraad. Dit middel bleek onvoldoende; men had het vooruit kunnen zien; de oppositie-Landdagen benoemden nu wel afgevaardigden voor den Rijksraad, maar van wie men zich verzekerd hield, dat zij hun mandaat niet zouden vervullen; de Rijksraad kon dus evenzeer als vroeger onvoltallig worden gemaakt. De nieuwe noodwet bepaalde dat, ‘wannneer de voor den Landdag verkozen Rijksdags-afgevaardigden gedurende de Rijksdagszitting hun mandaat als Landdags- of Rijksdags-afgevaardigden nederlegden of tengevolge van voortdurende verhindering konden beschouwd worden het Huis van Afgevaardigden verlaten te hebben, de Keizer nieuwe directe verkiezingen kon gelasten overeenkomstig de bestaande wet.’
Zoo kwam men de redding van den drenkeling, den Rijksraad, weder een schrede nader. Maar, de aanneming van de wet scheen eerst hoogst twijfelachtig; als wijziging van de Grondwet moest het wetsontwerp minstens twee derden der stemmen op zich vereenigen; de Polen, die de zaak met het Galicische vergelijk niet vertrouwden, omdat zij telkens op de lange baan geschoven werd, waren niet over te halen om voor de wet te stemmen, die de Duitschers zulk een krachtig wapen tegen de nationale oppositie in handen gaf, en de Duitsche Grondwetspartij beschikte over niet meer dan 93 stemmen. Het was dan ook een niet geringe verrassing, toen den 20sten Februari, de noodverkiezingswet met 104 tegen 49 stemmen, dus met de vereischte meerderheid, werd aangenomen. De meerderheid bestond behalve uit de 93 Duitschers, uit eenige Dalmatiers, Triesters, Istrianen en Görzers.
De minderheid werd gevormd door de Polen, Sloveenen en Tyrolers. Vier afgevaardigden van de minderheid, een Opper-Oostenrijker, een Pool en twee Tyrolers waren niet verschenen; men zegt, en het klinkt niet onwaarschijnlijk, dat eenige niet-Duitsche afgevaardigden door ministeriëele beloften met betrekking tot de door hen vertegenwoordigde districten gewonnen waren. De Duitschers vonden het niet noodzakelijk die zaak haarfijn uit te pluizen; de noodwet op de verkiezingen was er door, en op nieuw bleek het, hoe weinig de Duitschers zich op het meerderheidsrecht in Oostenrijk kunnen beroepen; met kunstgrepen moest die meerderheid worden tot stand gebracht.
Een in hare gevolgen nog belangrijker, schoon even kunstmatige overwinning behaalden de Duitschers bij de Landdagverkiezingen in
| |
| |
Boheme. Omstreeks de helft van Maart werd de Boheemsche Landdag ontbonden en nieuwe verkiezingen uitgeschreven. De doorslag werd gegeven door de groote landeigenaars, en zoowel van de zijde der feudalen als van de Duitsche Grondwetspartij werd op groote schaal land gekocht en verdeeld aan trouwe aanhangers om daardoor stemmen te winnen; de meeste koopcontracten waren gefingeerd; de Regeering deed wat in haar vermogen was om de overwinning te behalen in den heeten kamp en - het gelukte; de meerderheid der verkozenen was of ging door voor Grondwetsgetrouw; 't was een winst van 15 stemmen; de Czechen protesteerden en beschuldigden hun tegenstanders van vervalsching der kiezerlijsten: het protest werd echter als ongegrond ter zijde gelegd; de Boheemsche Landdag ging over tot verkiezen van afgevaardigden van den Weener Rijksraad en van de 54 behoorden 40 tot de Grondwetspartij.
Het resultaat was voor de Duitschers verblindend; met die aanwinst van 40 leden was men in den Rijksraad van de tweederden-meerderheid verzekerd, ook zonder de Polen, en de vereischte hervormingen konden derhalve worden doorgezet; bijna oogenblikkelijk verkoelde bij de Duitschers de voorliefde voor het Galicische vergelijk en werd de wet op de directe verkiezingen op den voorgrond gesteld.
Evenals aan de noodwet op de verkiezingen kleefde echter ook aan de overwinning in Boheme een leelijke maar. Een deel van de groote landeigenaars had met de Grondwetspartij gestemd, maar zonder bepaald tot die partij te behooren; er bevonden zich onder die welgezinde groote landeigenaars clericaal-conservatieve elementen, die niet voor het Ministerie zouden gestemd hebben, indien zij niet van te voren overtuigd waren geweest, dat het met het liberalisme van Auersperg zulk een vaart niet zou loopen. Werd de noodverkiezingswet waarschijnlijk gekocht door materieele toezeggingen, de Boheemsche overwinning moest wel gepaard gaan met opoffering van een deel van het liberale programma. Kan men zich van zulke kunstmatige overwinningen veel vruchten beloven voor de toekomst? De partij van den kardinaal Rauscher, de clericaal-feudale, die meegewerkt had tot den val van Hohenwart, was ook in Boheme weder de medestander van het Ministerie Auersperg. Toch heette dit liberaal!
Hadden de Duitsche Grondwetsmannen thans de meerderheid in den Rijksraad, de zaken kwamen daar echter weinig vooruit. Een reeds in het begin der zitting dreigend conflict tusschen de Grondwetspartij en het Ministerie dreef gelukkig voorbij. De eerste was te zeer gewoon om op eigen kompas te zeilen, om zich zoo maar terstond aan te sluiten bij een Ministerie, al was dat uit haar midden genomen. In de troonrede waren èn het vergelijk met Galicie èn de directe verkiezingen op het programma gezet, maar in het midden gelaten welk punt het eerst aan de orde zou komen. Het Ministerie wilde zich op dat punt niet binden, maar - blijkens de uitkomst van zijn in som- | |
| |
mige opzichten zoo geheimzinnige politiek niet ten onrechte, - zijne verdere handelingen in dezen laten afhangen van de omstandigheden. In het adres van antwoord drongen de Duitsche liberalen er op aan, dat beide wetsontwerpen tegelijk zouden worden ingediend en behandeld. De reden lag voor de hand: men had de Poolsche afgevaardigden nog noodig, en met hun hulp alleen konden toen de directe verkiezingen worden ingevoerd. Naderhand veranderden de omstandigheden; op het Galicische vergelijk werd minder nadruk gelegd naarmate de Polen meer gemist konden worden.
Het Ministerie protesteerde tegen de gelijktijdige behandeling van de twee wetsontwerpen, en de uitdrukking in het adres van antwoord op de troonrede bleef een doode letter; de Rijksraadcommissie voor de constitutioneele aangelegenheden ging nu aan het onderzoek van het vergelijk met Galicië en maakte na eindelooze vergaderingen een rapport op, waarin de eischen der Galiciërs zeer werden besnoeid. De omstandigheden waren buitendien veranderd; de Duitsche Grondwetters zagen minder de noodzakelijkheid in om de Polen veel toe te geven; de Polen beschouwden het nieuwe ontwerp van het standpunt van hun oude bekende resolutie, waarin hunne eischen van volkomen zelfstandigheid waren geformuleerd, en het resultaat was, dat noch Duitschers noch Polen met het voorstel der commissie waren ingenomen. De behandeling der zaak in den Rijksraad werd evenals de directe verkiezingen, - het wetsontwerp was nog niet gereed, - verdaagd tot een nieuwe zitting van den Rijksraad. Wij zullen zien, of het in het najaar wat vlugger zal gaan. Het Ministerie Auersperg heeft tot nu toe weinig aan de verwachting beantwoord. De Duitsche Grondwetspartij dreigt weldra weer in haar vroeger zwak te vervallen.
Schoon in minder mate dan in Duitschland treedt ook in Oostenrijk de kerkelijke quaestie op den voorgrond, en het Ministerie Auersperg heeft zich tot heden uiterst zwak getoond op dit punt en niets minder dan liberaal. Eenige feiten werpen een eigenaardig licht op den dienst door de clericale partij in Boheme, door kardinaal Rauscher vertegenwoordigd, aan het Ministerie bij de verkiezingen bewezen.
In de eerste plaats de houding van den Minister van Eeredienst, Stremayr tegenover de Oud-Katholieken. Zoozeer als de Duitsche Regeering er op uit is om de Oud-Katholieken in de hand te werken, zoo zeer worden deze in Oostenrijk door de Regeering gedwarsboomd. Beschouwt de Duitsche Regeering de Oud-Katholieken rechtens als Katholieken, de Oostenrijksche Minister Stremayr vaardigde in Maart een circulaire uit, waarin de huwelijken, door Oud-Katholieke priesters gesloten, voor onwettig werden verklaard, m.a.w. de Oud-Katholieken beschouwd als een niet door den Staat erkende secte.
Het feit staat niet alleen. In April zijn de Oostenrijksche bisschoppen te Weenen vergaderd geweest om over den geest des tijds te beraadslagen; op die conferentie werd besloten een memorie te richten tot den
| |
| |
Minister van Onderwijs en Eeredienst. Bijzonderheden van dit stuk werden aanvankelijk niet bekend, maar daar de voortbrengselen der Zwarten elkander gelijken op een haar, was niemand nieuwsgierig naar het verhandelde, men kon op zijn vingers natellen, hoe het schrijven aan den Minister er uit moest zien. Hoe groot was nu echter de verbazing van de Weeners, toen de Minister Stremayr den 16den Mei in den Rijksraad op een daarover tot hem gerichte vraag antwoordde, dat het bisschoppelijk stuk zich van alle vroegere onderscheidde door een geest van verzoening en dat daarin, schoon met handhaving van het bekende kerkelijke standpunt, niet op verandering van de bestaande wetten werd aangedrongen, maar veeleer deze wetten tot uitgangspunt genomen waren van de meegedeelde wenschen. Dat leek Sphinxen-taal. De heer Stremayr rekende bij dit echt Jezuïetisch antwoord echter wel wat veel op de onnoozelheid van de Oostenrijkers. Hoe, de door den Paus vervloekte onderwijswetten zouden door de Oostenrijksche bisschoppen zijn erkend, zij 't dan ook onder kerkelijk voorbehoud!
Men hoorde verder, dat het bisschoppelijk schrijven onbeantwoord zou blijven, omdat men het over het antwoord niet eens kon worden, en wie te Weenen een kijkje achter de schermen genomen heeft, wist wat dit beteekende. De Keizerlijke Oostenrijksche familie is namelijk met het grootste gedeelte van de onmiddellijke omgeving van het Hof, in hart en ziel ultramontaansch gebleven, en de Keizer duldt geen aanvallen op de ultramontanen; men heeft nog altijd niet vergeten, dat de vroegere Minister Giskra over zijn anti-ultramontanisme vrij scherp door den Keizer werd onderhouden. Het antwoord van den Minister in den Rijksraad is derhalve uit een politiek oogpunt verklaarbaar: men moest rekening houden met een hoogere macht, die men niet kon noemen, en waarschijnlijk ook was men gebonden door de bij de Boheemsche verkiezingen gegeven beloften.
Ongelukkiger wijze werd het schrijven der bisschoppen publiek; de Neue Freie Presse deelde het bijna woordelijk mede en men las tusschen de regels het tegenovergestelde van hetgeen de Minister verzekerd had. Het stuk ving aan met de bewering, dat zonder Kerk gelijk stond met zonder Godsdienst; het toezicht op de godsdienstigheid en zedelijkheid der jeugd moest aan de Kerk blijven opgedragen, en om die reden moest in alle quaesties die hierop betrekking hebben, aan den invloed der Kerk op leer- en schoolboeken vooral niet tekort gedaan worden; godsdienst en zedelijkheid waren thans prijsgegeven aan de willekeur van de wereldlijke schoolambtenaren; godvrucht en deugd verdwenen; onder zulke omstandigheden moest de confessioneele school weder in hare rechten worden hersteld.
De bestaande wetten waren derhalve door de bisschoppen tot uitgangspunt genomen, zooals de Minister Stremayr in den Rijksraad verzekerde, maar hij vergat er bij te voegen, dat dit alleen geschied was om de goddeloosheid dier wetten in het licht te stellen en op ge- | |
| |
heele verandering aan te dringen. Niet alleen dat de bisschoppen eischten, dat de school weder geheel onder hun toezicht zou worden geplaatst, aan hen de keuze der leerboeken worden opgedragen, door hen de misdienst der schoolkinderen vastgesteld, maar in strijd met de gelijkheid van de verschillende geloofsbelijdenissen voor de wet werd het door de kerkprelaten voor ongeoorloofd verklaard, dat in Katholieke landen Protestanten en Joden tot onderwijzers werden aangesteld.
Kan men het de Duitsche liberalen ten kwade duiden, dat hun wantrouwen is gaande gemaakt in het Ministerie Auersperg, dat mede aansprakelijk is voor 't geen Stremayr in de clericale zaken zegt en doet? Het onderwijs is te zeer een levensquaestie dan dat zij op dit punt hun gemeenschappelijke overtuiging zouden kunnen ten offer brengen ten gerieve van een Ministerie, dat overigens tot hun partij behoort. Van de tijden der Hervorming af is het onderwijs in Oostenrijk in handen geweest van de Jezuïeten, en toen men eindelijk tot de overtuiging gekomen was, dat Jezuïetisme en absolutisme het land op den rand van den afgrond gebracht hadden, werd in '67 door de liberale partij niet zonder hevigen strijd aan den kanker van den Staat, het toezicht der Roomsche geestelijkheid op het onderwijs, een einde gemaakt en bij de wet van 25 Mei '68 het schooltoezicht opgedragen aan den Staat. Die wet te ondermijnen, krachteloos te maken, leerboeken en onderwijzers weder te brengen onder de kerkelijke censuur, ziedaar het doel van de Oostenrijksche bisschoppen, waarvoor zij in hun schrijven duidelijk uitkomen.
De omstandigheden droegen, ongelukkig genoeg voor het Ministerie Auersperg, er toe bij, dat er kleur bekend moest worden in de clericale partij. De Jezuïeten werden uit Duitschland verdreven, en een aantal dezer Zwarten richtte de schreden naar het geliefde Oostenrijk. Den Duitsch-liberalen was dit natuurlijk een doren in het oog, deels op grond van hun werkelijke overtuiging, deels omdat zij oordeelden dat dit moeilijk was overeen te brengen met de entente cordiale, die tusschen de Duitsche en de Oostenrijksche Regeering bestond. Zou men hier volkomen vrijheid laten aan hen, die ginds hadden saamgezworen tegen de rust en de veiligheid van den Staat?
Men riep de Regeering op om haar maatregelen te nemen tegen de beruchte orde. En wat geschiedde er toen de Regeering begreep iets te moeten doen om de publieke opinie tevreden te stellen? In de Pesther Reform, het orgaan van den Rijksminister Andrassy, verscheen een artikel, waarin op het verschil tusschen Duitschland en Oostenrijk gewezen werd ten opzichte van de Jezuïetenquaestie, en gezegd, dat Andrassy bij het onderhoud met von Bismarck te Salzburg, dezen had medegedeeld, dat de Jezuïeten-quaestie een zuiver binnenlandsche aangelegenheid was, die door de respectieve regeeringen moest worden behandeld naar gelang van de plaatselijke omstandigheden; Andrassy voegde er bij, dat hij het gevoelen van den Duitschen Rijkskanselier
| |
| |
over de noodzakelijkheid om eindelijk paal en perk te stellen aan de gevaarlijke werkzaamheid der Jezuïeten niet kon deelen; het kwaad kon daardoor slechts verergerd worden; men moest geen martelaars maken van fanatieke geestelijken; ‘ik vind het niet noodig’, eindigde Andrassy schertsend, ‘met 't kanon onder musschen te schieten.’
Schijnbaar is deze redeneering gezond; bij nader inzien echter is het niets anders dan een gedwongen struisvogelpolitiek. Zoowel in Hongarije bij de Deak-partij als in Oostenrijk geeft men voor de gevaren van het clericalisme niet te zien, omdat men de Ultramontanen zoo mogelijk gebruiken wil op politiek gebied, en zoo dit niet gaat, hen althans niet tot geslagen vijanden maken. Sluiten de Ultramontanen én in Oostenrijk én in Hongarije zich bij de nationale oppositie aan, maken zij gemeene zaak met de Slaven, dan is er alle waarschijnlijkheid dat de liberale regeering het veld moet ruimen. Komt men openlijk uit voor zulk een praktische politiek, het zij zoo, men weet dan waaraan men zich te houden heeft, maar men trachte niet het volk zand in de oogen te strooien en te bedriegen door redeneeringen, die geen steek houden.
Bleek uit het artikel van de officieuse Reform, dat men van den Minister van Buitenlandsche Zaken geen maatregelen tegen de Jezuïeten overstrooming had te wachten, men richtte zich nu weder tot den Minister van Cisleithanië, Stremayer, en zie, daar verscheen eindelijk een circulaire aan de verschillende besturen, waarin werd aangedrongen op handhaving van de bestaande wetten, maar voor bijzondere omstandigheden de beslissing van den Minister werd voorbehouden en de rest overgelaten aan den tact van de plaatselijke besturen, - een circulaire, die voor verschillende uitlegging vatbaar is, zoo dat de een beweert, dat de Jezuïeten reeds van hun Oostenrijksche reis hebben afgezien, anderen met even veel recht beweren, dat uit de circulaire duidelijk blijkt, dat den Jezuïeten in Oostenrijk als van ouds geen leed zal geschieden.
De toekomst voor Oostenrijk is dus even weinig bemoedigend als immer; het Ministerie Auersperg heeft wel aan de foederalistische proefnemingen een einde gemaakt, maar de centralistische slagen niet beter; de meerderheid, die de Duitsche Grondwetspartij in den Rijksraad heeft, is op kunstmatige wijze tot stand gebracht en als een kluister sleept zij de beloften, aan de clericalen gedaan, achter zich aan, wordt daardoor belemmerd in hare bewegingen, en indien wij ons niet bedriegen, zal in de aanstaande zitting van den Rijksdag al spoedig de vraag gesteld worden: zal de Duitsche liberale meerderheid het Ministerie blijven steunen, ook waar het tegenover de clericalen een niet-liberale politiek volgt, en met die vraag vreezen wij op nieuw verdeeldheid van de meerderheid, een herhaling van het vroegere minder behagelijke schouwspel van verwarring, van voortdurend praten en nimmer handelen.
| |
| |
En al bezitten de Duitschers de meerderheid in den Rijdsraad, de nationaliteiten-quaestie is daarmee niet opgelost, ook niet met de wet op de directe verkiezingen. Nooit zullen de Czechen den Weener Rijksdag erkennen en de Jezuïetische oppositie zal de werking der wetten verlammen, het gezag der Regeering ondermijnen, het staatsbewustzijn opheffen, Oostenrijk machteloos maken en in den vollen zin des woords doen zijn een geographisch begrip. Met een zoo inwendig verdeelden staat behoeft niemand rekening te houden, het bestaan van Oostenrijk steunt alleen op de stutten van buiten; bij den eersten stoot moet het ineen vallen, indien men maar wist, wat men er daarna van zou maken. De aansluiting van de Duitschers en Hongaren kan eenigen tijd den strijd tegen de Slaven doen volhouden, - wie weet hoelang, - voor een zoo gemengden staat is in het moderne Europa met zijnen nationalen grondtoon en zijn sterk ontwikkeld volksbewustzijn geen plaats.
Nog altijd zweeft boven het hoofd van Oostenrijk een wraakgeest; de Jezuïeten hebben het volk dom gehouden, de Staat heeft met het egoisme aan het absolutisme eigen, de verschillende volksstammen tegen elkander opgezet, gebruikt, om op de onderlinge verdeeldheid steunend, een heerschzuchtige staatkunde bot te vieren, waarbij van het wezenlijk welzijn van het volk geen sprake was. Het zaad dat eeuwen lang door het huis van Habsburg is gestrooid, is welig opgeschoten en bedekt ook heden nog het land als de distels een weiland, die den groei van de betere planten belemmeren. Eeuwen zouden er noodig zijn om het geheel uit te roeien.
Over de betrekkingen van Oostenrijk-Hongarije tot het buitenland zijn wij na het aftreden van von Beust niet zoo goed, althans niet zoo uitvoerig ingelicht als anders. Andrassy is een geheel ander man en, naar het schijnt, beter berekend voor het leiden der buitenlandsche aangelegenheden; zoo spraakzaam als von Beust was, zoo zwijgend is Andrassy, maar wees verzekerd dat hij daarom niet minder werkzaam geweest is dan von Beust. Een diplomaat moet gesloten kunnen zijn; daarbij staat Andrassy bekend als een krachtige persoonlijkheid, die des noods flink durft op te treden.
Wat de verhouding tot Duitschland betreft, heeft hij de politiek van von Beust voortgezet, waaraan hij trouwens reeds als president-Minister van Hongarije een werkzaam aandeel genomen had. Andrassy kon gemakkelijker mede werken tot een entente cordiale met Duitschland, omdat hij geen antecedenten had zooals von Beust, die aan een tegen Duitschland vijandige staatkunde herinnerden; Andrassy's antipathie op politiek gebied, waardoor zijn aandacht voor een goed deel van Duitschland werd afgeleid, was en is Rusland. Zonder twijfel heeft hij de reis van den Keizer naar Berlijn in September a.s. in de hand gewerkt. Wie had zes jaren geleden die reis durven voorspellen aan den toen zoo
| |
| |
diep vernederden monarch? Wie had gedacht dat Berlijn het trekpunt van vorstenvergaderingen zou worden, zooals dit vroeger het geval was met Parijs? Zoo verandert de wereld, en toch blijft zij zich zelf gelijk; slechts de namen veranderen.
Een Fransch blad merkte onlangs op, dat de reis van Frans Joseph naar Berlijn slechts een gedwongen fraaiigheid was; te Weenen zou men inzien, dat het Duitschland niet veel moeite behoeft te kosten om de Duitsch-Oostenrijkers aan zich te trekken en langs dien weg mede de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie te doen oplossen. Het gevoel van stamverwantschap is tegenwoordig bij de Duitschers zeker sterker ontwikkeld, dan de Oostenrijksche Regeering kan wenschen. Een onaangenamen indruk maakten o.a. onder het Ministerie Hohenwart de volksvergaderingen, te Munchen, Breslau en Dresden gehouden om sympathie te betuigen aan de broeders, die ginds tegen de Slaven streden. De Duitsche pers bracht het hare er toe bij om den strijd nog meer te doen ontvlammen, en steeds zal het bewustzijn van de Duitsch-Oostenrijkers, dat hun rug in den strijd tegen de Slaven is gedekt door het groote Duitsche vaderland, hen minder inschikkelijk maken. Gelukkig is in den laatsten tijd een kleine verkoeling ontstaan, omdat de Duitsch-Oostenrijkers niet broederlijk genoeg zijn ontvangen op hun reis naar het Hannoversche schuttersfeest. Toch is de verhouding nog steeds van dien aard, dat Oostenrijk, nu het eenmaal den moed opgegeven heeft om den strijd weder met Duitschland aan te binden, ten opzichte van de vriendschap van den Noorderbuur van den nood een deugd moet maken.
Hoogst belangrijk wordt echter de goede verstandhouding met Duitschland, door Bismarck aangeboden en door von Beust met zeldzame zelfverloochening aanvaard, wanneer wij in aanmerking nemen, dat zij tevens de weg is geweest tot een nauwere aaneensluiting met Rusland, sinds den Krimoorlog de onverzoenlijke vijand van Oostenrijk. Algemeen schrijft men dit toe aan den invloed van den Duitschen Keizer en zijn Rijkskanselier Bismarck; er is niets dat hier tegen pleit en de reden is gemakkelijk te doorzien. De Duitsche bewering daargelaten dat Bismarck een man des vredes is, overal waar het Duitsche vaderland niet op het spel staat, zeker is het dat Duitschland in de eerste jaren dringend behoefte heeft aan vrede; Duitschland moet het verkregene organiseeren, en vooral ook geleden verliezen herstellen. De goede verstandhouding tusschen Oostenrijk en Rusland neemt nu een van de gevaren weg die den Europeeschen vrede bedreigen, en heeft tevens, wanneer Duitschland de derde van de partij is, dit voordeel, dat Frankrijk wordt geisoleerd en, zonder uitzicht op bondgenooten, gedwongen om het verlies van Elzas-Lotharingen en van de 5 milliarden te verkroppen en de revanche voor onbepaalden tijd te verdagen.
Niet dat wij ons daarom veel voorstellen van den langen vrede tusschen Oostenrijk en Rusland; hunne wegen loopen in het Oosten te veel uiteen,
| |
| |
om een blijvende goede verstandhouding te verwachten, en hoe beleefd Franz Joseph en Alexander te Berlijn tegen elkander ook mogen zijn, zij zullen elkander onmiddellijk den rug toekeeren, wanneer het aan den beneden-Donau begint te onweeren. Maar, de Oostersche quaestie heeft een langen adem, en verschil van inzicht op dit punt maakt het niet onmogelijk, dat de drie vrienden eenige jaren elkander getrouw blijven. Zij hebben ieder voor zich genoeg in eigen huishouding te doen om vooreerst geen nieuwe zaken op touw te zetten.
Zoo heeft waarschijnlijk ook Andrassy gedacht, toen hij medewerkte tot de groote Keizerssamenkomst te Berlijn en daartoe den aartshertog Wilhelm naar Krasnoje-Selo zond om den Czaar een bezoek te brengen te midden van de meest geliefde onderdanen der vorsten, de soldaten. Nog meer dan vroeger von Beust heeft Andrassy hier zijn persoonlijk gevoel aan het welbegrepen belang van zijn vaderland ten offer gebracht. Als Hongaarsch Minister was Andrassy spraakzamer en maakte volstrekt geen geheim van zijn idée fixe, dat een oorlog tusschen Oostenrijk en Rusland onvermijdelijk was en slechts een quaestie van tijd kon zijn. Zijn vrienden weten, dat dit in politieke gesprekken zijn stokpaardje was. Goede reis dan naar Berlijn, Hongaar! Laat de herinnering aan het bloed, door den Rus met stroomen vergoten in uw vaderland, u het spelen van uw politieke rol niet te moeilijk maken!
20 Aug. '72.
Noorman.
|
|