De Tijdspiegel. Jaargang 29
(1872)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Thorbecke.Sedert Johan de Witt is er geen burger geweest, die zulk eenen invloed op land en volk heeft uitgeoefend als Thorbecke. Die woorden door mij kort na zijn overlijden uitgesproken, zij zijn mij van zekere zijde zeer ten kwade geduid. Waarom? Ook door 's mans tegenstanders valt immers het feit niet te loochenen. Wie de geschiedenis der laatste 25 of 30 jaren schrijven wil, zal die niet Thorbecke tot middelpunt zijner beschouwingen moeten nemen? Ik zou niet alleen willen wijzen op de aantrekkingskracht door hem uitgeoefend, maar bovendien op de afstootende kracht van hem uitgegaan. Zonder den invloed dier kracht is veler leven onverklaarbaar. Vele dienaren van het liberalisme zijn ten slotte in een tegenovergestelde rigting teregt gekomen. Wie verklaart het deerniswaardig uiteinde van de Kempenaer, Heemstra, Donker Curtius, zonder Thorbecke? Zoude zelfs de heer Heemskerk Az. het spoor bijster zijn geraakt zonder de afstootende kracht, waarop ik wees? En dit alles ging gepaard met eene steeds toenemende genegenheid van het volk, dat zich niet bekommerde om de ontevredenheid der politici van beroep; tot in het laatste bleef bij de natie de overtuiging levendig, dat bij Thorbecke hare regten en vrijheden veilig waren; in tijden van gevaar - nog in 1870 - waren aller blikken op hem gerigt, als het reddingsanker van Nederland. Ik houd hier geene lofrede; ik constateer alleen, hoe het mogelijk is, dat het bij Thorbecke's dood ons allen gaat, even alsof wij een deel van ons zelven verloren hebben. Wij missen iets en welligt zijne tegenstanders niet het minst. Wie geeft ons een leven van dien man? Wie geeft ons iets wat op dien naam aanspraak kan maken? De tijd, zegt men, is daarvoor nog niet gekomen. En moet men daarvoor niet even hoog staan als Thorbecke zelf? Gewis. Doch zal die Thorbecke der toekomst niet iets beters te doen hebben dan het leven | |
[pagina 186]
| |
van een ander te beschrijven? Voorzeker, ja. Tenzij men meent, dat hij, die de historie schrijft, hooger staat dan hij die de stof daarvoor levert. Intusschen is dat verwijzen naar den ideaalbiograaf der toekomst voor ons een magere troost. Of ligt niet op den drempel van onzen geest voortdurend deze vraag: Wat verklaart ons Thorbecke? Men moet om tot rust te komen zich een antwoord - hoe gebrekkig dan ook - op die vraag trachten te geven. Daarna kan men weder aan zijn werk gaan. Thorbecke zoude eene studie over Hogendorp geven; er is niets van gekomen. Toch denkt men, over Thorbecke sprekende, onwillekeurig ook aan Hogendorp. Wat zoude er van Thorbecke geworden zijn, wanneer hij niet in 1796 maar in 1762 geboren, ware? Wanneer de levensomstandigheden van Hogendorp de zijne waren geweest? Uit patricische ouders, in fortuin achteruitgegaan, geboren; beschermeling van prinses Wilhelmina; uit eerzucht en dankbaarheid beide, medepligtig aan den inval der Pruisen in 1787; en eindelijk in zijn eigen oogen de man aan wien Willem I de kroon te danken had. En dat alles zonder monarchaal bijgeloof, zonder eerbied voor de personenGa naar voetnoot(*). Een republikeinsch karakter in eene monarchie verdwaald! Wat moest er van Hogendorp worden onder eene staatsinrigting als die der restauratie, waarin allen alles wachtten van den persoon van den vorst, waarin voor dienaren wel, voor een staatsman geene plaats was? Wat er van geworden is? De man, die eenzaam en verlaten stierf, om als mythe weder te herrijzen. En juist datgene waardoor het leven van Hogendorp dat tragisch karakter heeft gekregen, was de oorzaak, die Thorbecke mogelijk maakte. Thorbecke is niet te verklaren zonder den restauratietijd als achtergrond. Zonder het wanbestuur dier dagen, zonder de wrange vruchten van het persoonlijk gouvernement, ware niet de behoefte gevoeld aan een nieuw staatsgebouw; was er geen plaats geweest voor een hervormer, die de min of meer onbepaalde wenschen van het Nederlandsche volk zoude vervullen door een stelsel van zelfregering onder het licht der openbaarheid. En zelfs is het de vraag, of zonder den schok van 1848 de nieuwe beginselen zouden hebben kunnen triumferen, althans, of een man, gehaat en gevreesd als Thorbecke, geroepen zoude zijn geworden de plaats in te nemen, de plaats die hem boven allen toekwam. Wordt men niet zeeziek, wanneer men De Bosch Kemper in zijn leven van A.G.A. Ridder van RappardGa naar voetnoot(†) de formatie van het eerste ministerie Thorbecke ziet schetsen? ‘De heer Thorbecke was aan den Koning afgeschilderd als een republikein - als een vijand van de constitutioneel Regering, terwijl velen aan hem toeschreven eenige zeer hatelijke dagbladartikelen tegen de ministers in Maart 1848 benoemd.’ | |
[pagina 187]
| |
Toch raadde v. Rappard, toen Directeur van het Kabinet, den Koning, de door Thorbecke en Nedermeijer van Rosenthal aangebodene ministeriëele lijst goed te keuren. Waarom? Niet omdat v. Rappard Thorbecke beschouwde als den regten man op de regte plaáts. Geenszins. Maar er moest een einde komen aan de krisis, het was noodig Thorbecke in een ministerie te hebben; anderen zooals Bruce en v. Goltstein konden Zijne Majesteit thans niet helpen. En eindelijk omdat er geen indissolubel huwelijk met die heeren gesloten werd. Dat is: men kon de Ministers ook weer desverkiezende terzijde zetten. Dat staat te lezen op den datum van 29 October 1849 in het dagboek van den man, die als een der beste vertegenwoordigers van het oude regime afgeschilderd wordt. En den volgenden dag moest Rosenthal nog weder goede recommandatiën over Thorbecke geven, en eindelijk wordt Thorbecke zelf ten overvloede nog gecatechiseerd. Zoo werd volgens v. Rappard het eerste Ministerie Thorbecke benoemd. Niet dan door den nood gedrongen. Wanneer men alzoo het leven van Thorbecke legt naast dat van Hogendorp, komt dan niet het denkbeeld op: de mensch is een kind der omstandigheden? Laat beiden van tijd en van plaats veranderen, wat wordt er van den een, wat van den ander? Thorbecke hield den 4 October 1825 te Gent eene inwijdingsrede over de historisch-politische wetenschap. Wij vinden daarin het thema ontwikkeld: Het individu is het deel van een geheel. De individuen zijn als zoovele deeltjes, als zoovele particulae gevlochten in- en gebonden aan dat groote geheel. In wat de mensch denkt, wenscht, handelt, is hij het kind van zijn tijd. Hoewel dus de ongunst der tijden een groot man kan verstikken, zoo wordt echter in het omgekeerde geval niet ieder een groot man. En dus in zoover is de spreuk: de mensch is een kind der omstandigheden, slechts eene halve waarheid. Waarom moet juist deze man onder deze gunstige omstandigheden de hervormer worden? Aangenomen zelfs, dat, wanneer de tijd daarvoor rijp is, de redder niet uitblijft: waarom moet juist hij die redder zijn? Wat was Thorbecke? ‘De zoon van ouders uit den fatsoenlijken burgerstand.’ Dit is immers de nu eens aangenomen term. Even alsof er ook een onfatsoenlijke burgerstand ware. Even alsof men Thorbecke's nagedachtenis vereert, wanneer men het fatsoenlijke bij zijne geboorte op den voorgrond stelt. Wanneer wij den grooten burger bespreken, is het dan niet beter eenvoudig te zeggen: zijn vader Frederik Willem Thorbecke, was - ja wat was hij? winkelier? expediteur? Waarom moest juist de zoon van dien vader de vruchten plukken, waarvoor de tijd rijp was. Wie geeft op die vraag het antwoord? Welk een genot zoude het zijn den ontwikkelingsgang van Thorbecke te kunnen nagaan, te kunnen uitmaken, wat hier aan den aanleg, wat hier aan de opvoeding, wat hier aan den invloed der Maat- | |
[pagina 188]
| |
schappij te danken is! Hoe alles heeft zamengewerkt dezen mensch te doen worden, wat hij geweest is! Van Hogendorp weten wij, hoe hij, pas de kinderschoenen ontwassen, zich reeds ten doel stelde een groot man te worden, een groot man niet op het gebied der wetenschap, maar op politiek terrein. Hoe wij bij hem niets vinden van hetgeen de jonkheid lief en aantrekkelijk maakt, hoe alles beheerscht wordt door dit ééne doel: eene rol te spelen op het staatstooneel. Heeft er ooit zoo iets in Thorbeckes hoofd omgegaan toen hij zat op de schoolbanken te Zwolle, of in de gehoorzalen te Amsterdam en te Leiden? Of is het niet waarschijnlijker dat zijn eerzucht heeft bestaan in het streven naar een professoraat? In de oude letteren? In de wijsbegeerte? In de historie? Het is vreemd, hoe weinig men van het leven van Thorbecke weet. Is het waar, dat hij bestemd was voor een leerstoel in de philosophie, doch dat hem die is ontgaan, omdat men - na zijn terugkeer uit Duitschland bevreesd was, dat hij de Nederlandsche jeugd zoude bederven? Hij gaat naar Duitschland terug en zwerft daar rond, legt zich toe op de wijsbegeerte der geschiedenisGa naar voetnoot(*) en wordt eindelijk door Falcks invloed geplaatst te Gent. Daar is een buitengewoon professoraat bij de letterkundige faculteit voor hem gecreëerd, hij zal politische historie en statistiek doceren. Zal hij daarmede minder kwaad stichten? Of wat was de bedoeling? Voorzeker niet om hem door de studie van staat en maatschappij op te leiden tot staatsman. Toch was nu aan den jeugdigen man door den loop der omstandigheden eene bijzondere rigting aangewezen. Komen hier toeval en aanleg te zamen? Werd zijn geest reeds tot het staatsleven getrokken, toen hij als student de prijsvraag beantwoordde uitgeschreven te Leiden over den redenaar volgens Cicero; of in 1820 zijne dissertatie verdedigde over Asinius Pollio? Dit is zeker, dat toen hij in 1825 eindelijk hier te lande als docent optrad, hij veel had nagedacht over den invloed dien groote mannen, altae erectaeque indolis viri, uitoefenen op hun volk, op hunnen tijd. ‘Het onderwerp trekt mij’, hoort men hem zeggen. Welk een verschil tusschen dezen ontwikkelingsgang en dien van Hogendorp! De patricier bragt van huis mede de zucht, om den naam zijner familie op te houden, de zucht om op het Staatstooneel te schitteren; bij Thorbecke's wieg zal niemand gedacht hebben, dat hij uitverkoren was Nederlands grootste burger te zijn. Bij zoo groot een verschil toch eenige overeenkomst. Bij beiden, Thorbecke zoowel als Hogendorp, waren de oude letteren het voornaamste voedsel voor hunnen geest; bij beiden vindt men het verschijnsel, dat zij niet zijn voortgekomen uit de scholen der regtsgeleerden. Al is van Hogendorp in officiersuniform te Leiden in de regten gepromoveerd; en al heeft ook Thorbecke later te Leiden het regt gedoceerd; de juristerij was niet hunne voedster. Zijn zij daardoor ook bevrijd gebleven van de | |
[pagina 189]
| |
heerschappij der autoriteit en der routine?Ga naar voetnoot(*) Maar heeft dan de studie der oude letteren, gevoegd bij den invloed der omstandigheden Thorbecke tot staatsman gemaakt? ‘Kennis is magt’ zoo zegt men. ‘Ik zoude,’ zeide Thorbecke den 30 November 1871, ‘ik zoude dit niet zoo onbepaald durven nazeggen. Ingeprente kennis is geene magt. Alleen die kennis is magt, die men door denken, door eigen inspanning van den geest verkregen heeft.’ Voorzeker, het was deze kennis, waarop hij bogen kon. Doch verklaart dat ook den staatsman? Ik begrijp dat grondige en zelfstandige studie der oude letteren een uitstekend middel is om den menschelijken geest te scherpen, dat het een uitstekende propaedeusis is, om als man der wetenschap te schitteren op sociaal en politiek gebied; maar de wetenschap maakt nog den staatsman niet. Daarvoor is nog iets anders noodig. Iets wat noch verstand, noch studie u geven kunnen, iets wat Thorbecke evenzoo goed als Hogendorp in kiem van huis moest medebrengen, en wat onder den invloed der omstandigheden tot wasdom moest komen. Iets wat voortvloeit uit het karakter. Een woord! eene phrase! zal men zeggen. Welnu, laat ons dan het noemen: vastheid van wil, of: lust om te handelen, gepaard met de kracht om een besluit te nemen en daarbij te volharden. In onze dagen zijn wij allen min of meer politici van beroep, zooal niet in den Staat, dan in de Kerk. Wie merkt niet op, dat velen juist omdat zij meer ontwikkeld zijn, juist omdat zij de zaak van alle zijden trachten te overzien, het minste tot stand brengen? Waar men te kiezen heeft tusschen onderscheidene wegen, en deze weg u op die bezwaren, gene weg u op andere moeijelijkheden doet stuiten, daar is het zoo verleidelijk te zeggen: in dubio abstine; laat ons niets doen, laat ons blijven waar wij zijn. Anderen daarentegen, die genot vinden in het handelen, in het overwinnen van moeijelijkheden, zij brengen ook bij geringere geestesgaven dikwijls meer tot stand. Zien wij daarom zeer hoog tegen de zoodanigen op? Neen, onze bewondering wordt alleen opgewekt door hem bij wien kennis en karakter beide harmonisch vereenigd zijn, bij wien een ruime, alles omvattende blik, de lust, de kracht tot handelen niet heeft uitgedoofd. Was Thorbecke niet zoodanig iemand? En spiegelde zich een en ander niet af in zijn uiterlijk, zoodat een ieder die met hem in aanraking kwam, tegenover die indrukwekkende persoonlijkheid zijne minderheid moest gevoelen, in hem den man herkende, die geroepen was om te heerschen, of althans om de eerste onder zijne medeburgers te zijn. Als men mij nu tegenwerpt, dat ik niets verklaar, ik zal het niet tegenspreken; ik wijs veeleer op datgene, wat ik verklaard zoude willen hebben. Wanneer wij de vraag doen: hoe is Thorbecke de man geworden die hij was; dan vinden wij, wat wij ook bij Hogendorp aantreffen: ouders in moeijelijke omstandigheden, ouders, die ieder op hunne | |
[pagina 190]
| |
wijs, moeite hadden te blijven staan op de sport in de maatschappij door hen ingenomen. Dat dit voor Hogendorp een prikkel is geweest al zijne krachten van jongs af in te spannen, het ligt voor de hand. Moet daarin echter ook ten deele de verklaring van Thorbecke's karakter gezocht worden? Welligt staan wij op vasteren bodem, wanneer wij de vraag doen: of er door Thorbecke's werkzaamheid bij al de wisselingen en variatiën van dat rijke leven ook een draad ligt, die ook het oogenschijnlijk tegenstrijdige aan elkander verbindt? Was er eenheid in dien mensch? Eenheid? Een mensch is geene logische formule, een mensch is geen syllogisme. Onder hen, die op maatschappelijk en politiek gebied eene hoofdrol hebben vervuld, is er welligt niemand of men kan hem op zulk eene wijze beschouwen, dat hij eene doorloopende contradictie wordt. Men wordt onbillijk, wanneer men niet naar den sleutel zoekt, die u het geheim der ontwikkeling moet ontsluiten, of wat nog erger is, wanneer men al het licht op de tekortkomingen, op de afwijkingen laat vallen; of wat het ergst van alles is, wanneer men ook onder de eenvoudigste handelingen eene slechte bedoeling zoekt. Wanneer ik zoek naar de eenheid in Thorbecke's leven, dan zoek ik naar het ideaal, dat hem voor den geest stond. ‘Werpt men mij tegen’, schreef hij in de bekende narede van 1869 (blz. XVII) ‘dat ik mij in mijne geloofsbelijdenis door een ideaal liet vervoeren, ik zal antwoorden, dat de werkelijkheid steeds zooveel mogelijk naar het ideaal moet worden gerigt. Niemand heeft het in de hand; doch waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?’ Wat was zijn ideaal? Kan men zeggen, dat Thorbecke steeds is geweest de voorstander van een vrijen regeringsvorm? Men sla zijne geschriften op uit die periode van zijn leven, welke men als de antirevolutionaire kenmerkt. Ik bedoel in 't bijzonder zijn geschrift, naamloos uitgegeven den 31 December 1830: Over de erkentenís der onafhankelijkheid van België. Thorbecke was daartegen, hij wilde geen vrede, maar slechts een wapenstilstand sluiten en België verder aan zijn lot overlaten. En wat intusschen in het Noorden te doen?
‘Wij van onze zijde’ zegt hij (blz. 25 vg.) ‘zullen bij eenen wapenstilstand, die België van den staat van beleg ontheft, even veilig, even vrij in bedrijf en handeling wezen, als wij het door eenen vrede, thans gemaakt, zouden kunnen worden. Al hebben wij vrede met België, wij mogen ons op een tijdstip, dat geheel Europa de wapenen aangordt, toch niet ontwapenen. Handel en neering zullen na eenen overhaasten vrede niet vrijer weder ademhalen, dan na een goed geklonken bestand. Maar, zegt men, de Natie der getrouwe Nederlanden eischt dringend, dat de voorloopige toestand ophoude; zij verlangt eene geheellijke herziening van de Grondwet, en beslissende veranderingen in den gang van het bestuur met uitsluitende toepassing op de van ouds Vereenigde Provinciën. Indien het waar is, dat een Staat, door opstand en afval van een deel zijner onderdanen, deszelfs regtelijk aanzijn niet verliest, bevinden wij ons in geenen | |
[pagina 191]
| |
voorloopigen toestand, maar onder de grondwettige orde van het Rijk der Nederlanden. Indien wij niet, op het voorbeeld van België, naar eene omwenteling haken, en hare grenzelooze gevolgen willen verantwoorden, bestaat er voor eene herziening der Grondwet geene reden. Ja eene verandering is in het tegenwoordig oogenblik ontijdig en ondoelmatig; en al het goede, dat men zich van eene grondwettige verandering belooft, kan langs eenen anderen weg worden verkregen. Het is waar, eene algemeene verslapping der verkleefdheid aan gevestigde instellingen en regten mag niet worden miskend. Het Gouvernement, zegt men, weifelt, het verklaart zich niet, het geeft geene bepaalde rigting aan het heen en weer dobberende vaartuig, het plaatst geene personen, geene beginsels, geen stelsel voorop, daar men eenig licht uit zou kunnen scheppen in de duisternis. Het Gouvernement is op eene steile helling geplaatst, waar van alle kansen het blijven staan het gevaarlijkste is. Geprangd tusschen de oude en nieuwe orde van zaken, kan het van de oude zich niet losmaken, en de nieuwe niet intreden, tenzij men door hervorming onzer inrigtingen den weg bane. De raderen der staatsmachine dreigen binnen kort geheel stil te staan, wanneer men ze niet ten eenemale vernieuwt. Men geve de hooge noodzakelijkheid van eenen spoedigen beslissenden keer onzer gesteltenis toe. Men erkenne, dat Regeering en Grondwet eene krisis behoeven, om ziel en leven te hernemen. Doch, zal eene verandering van vele of van weinige artikels der Grondwet de redding aanbrengen? Of is het de geest van handhaving en uitvoering, welke eenen veegen zinkenden Staat, nog op den rand des verderfs, behoudt en behoedt? Niet een nieuw reglement beveiligt den geteisterden bodem in den storm, maar de bekwaamheid des stuurmans. Onderstel eens, de Koning oordeelt in zijne wijsheid de bezwaren en wenschen, die men met den naam van openbare meening bekleedt, gegrond. Hij keurt veranderingen, zonder omwenteling, regtmatig en gepast. De Koning verandert zijn Ministerie. Een, niet in de jongste voorvallen gemoeide, vertrouwen en eerbied wekkende naam wordt formeel aan deszelfs hoofd geplaatst. Het nieuwe Ministerie verklaart van den beginne af in de Staten-Generaal de grondstellingen, op welke de raad, door hetzelve aan den Koning in het bestel der Landszaken te geven, onveranderlijk zal gebouwd zijn. Het Ministerie verklaart, dat het regtelijk aanwezen van het Koningrijk der Nederlanden, en het grondwettig bestaan met de uiterste naauwgezetheid in stand zullen worden gehouden: dat alleen op dezen voet met de Mogendheden zal worden gehandeld: dat de Koning alle uitheemsche tusschenkomst, hetzij met betrekking tot België, hetzij met betrekking tot Luxemburg, nadrukkelijk van de hand zal wijzen, dat de Regeering België den kring zijner omwenteling ongemoeid zal laten afloopen en er zich in geene onmiddellijke en definitive onderhandeling mede, tot vrede, scheiding, afstand of anderzins, voor als nog zal inlaten: maar dat zij, kan het wezen onder bemiddeling der Mogendheden, eenen geregelden wapenstilstand, met behoorlijke verzekering der grenzen van 1813, zal sluiten. Het Ministerie verklaart, dat de Regeering al hetgeen omtrent de ware uitlegging en toepassing der Grondwet, nu of in het vervolg, twijfelachtig mogt schijnen, door eene wet zal laten beslissen. Dat het Gouvernement voornemens is, om alle takken van het algemeen Bestuur in dadelijke aanraking te brengen met de Staten-Generaal, door deszelfs inrigting en gang op beginsels te vestigen, bij de wet te bepalen; wetten van beginsels, welke de eenheid en consequente ontwikkeling van het systeem des Bestuurs verzekeren, en de reglementaire bevoegdheid in het gepaste verband stellen zullen met wetgevend gezag, ten einde alzoo aan de administratieve huishouding al de waardigheid en vastheid eener groote publieke aangelegenheid bij te zetten. Het Ministerie verklaart eindelijk, dat het deze grondstellingen op bevel des Konings, en tevens als de eigene personeele overtuiging zijner leden voordraagt; die, zoodra | |
[pagina 192]
| |
òf deze grondstellingen, òf hunne werkzaamheid tot derzelver verwezenlijking, geene volle ondersteuning mogten vinden hij de Staten-Generaal, achten zullen, het vertrouwen des Konings in hunne posten niet meer te kunnen verdienen. Dit alles kan, zoo de Koning het goedvindt, gebeuren, zonder dat eenige grondwettige of wel verkregene regten gekrenkt, en zonder dat over het algemeen in de keten eener geleidelijke volmaking van ons staatswezen een enkele schakel overgeslagen worde. Wat zal het denken en trachten der Natie krachtvoller weder aan Regering en Grondwet verbinden, deze handelwijze van hoogerhand, of wel eene bijeenroeping der stemgeregtigden en eene vermaking der Grondwet? Terwijl het laatste voor de revolutionaire nieuwigheidszucht de deur open zet, zal het eerste aan alle onze inrigtingen leven en klem mededeelen. Het laatste zal onze toekomst op losse schroeven stellen; terwijl het eerste, wat ook de toekomst aanbrenge, welke wenschen of welke vrees men er omtrent koestere, bij voorraad de middelen, om er in te voorzien, zal vermenigvuldigen.’
Ik schrijf die woorden over, om te doen zien, hoe bij het groote verschil tusschen deze zienswijze en die van later, toch hier twee hoofdbeginselen van de herziening van 1848 op den voorgrond treden: de heerschappij der wet en een verantwoordelijk Ministerie. Wij herkennen daarin niet alleen den man van orde, den vijand van het onbepaalde, iets wat zich openbaarde in het streven naar vaste regelen; maar tevens zijne overtuiging, dat die regelen tot stand moesten komen op den weg van gemeenschappelijk overleg. Wij zien hem voorstaan een bestuur, dat door goede redenen te geven zijne gedragslijn voor de vertegenwoordiging regtvaardigt en daarop hare instemming erlangt of in het tegenovergestelde geval aftreedt. Koning, Ministerie en Vertegenwoordiging door den band van gemeenschappelijke overtuiging aan elkander verbonden, allen eensgezind. Wat gaf Thorbecke den moed een voorstel te doen, dat voorzeker in die dagen door de magthebbenden met schouderophalen moest worden begroet, dat voorzeker op dat oogenblik zoo onpraktisch mogelijk was? Ik zoude het willen noemen: 's mans vertrouwen op de kracht der waarheid, op den onwederstaanbaren invloed van goede redenen. En inderdaad sprak Thorbecke in dit geschrift, alsof hij door zijne redenen dacht evenveel indruk te maken op de Europesche diplomatie als op de studenten, gezeten aan zijne voeten. Waar hij nu niet zonder vrucht de les meende te kunnen lezen aan de groote mogendheden, zoude hij daar zijne denkbeelden achterhouden over het binnenlandsch bestuur? Alles, wat hij wenschte, kon geschieden ‘zoo de Koning het goedvond’. En waarom zoude deze het niet goedvinden, wanneer het algemeen belang dit vereischte? Heeft nu de ondervinding toen opgedaan, hem geschokt in zijn geloof aan de kracht der waarheid? Voorzeker niet de uitslag der Belgische revolutie. Deze zal hem hebben doen inzien, dat hij den bal had misgeslagen en dat zijne redenen geene goede redenen waren geweest. En de hervorming van het binnenlandsch bestuur dan? Heeft de koppigheid van Willem I met al hare wrange vruchten hem de over- | |
[pagina 193]
| |
tuiging geschonken, dat althans tegenover een vorst met goede redenen alleen de overwinning niet te behalen ware? Men moet zeggen van neen: wanneer men zich slechts zijne zienswijze over de afstemming der begrooting herinnert. Terwijl van de conservatieve zijde evenzeer als van den kant der liberalen allen zich geregtigd achtten, door hunne stem over de begrooting den Vorst te doen gevoelen, dat ‘het Ministerie zijn vertrouwen niet verdiende’, is Thorbecke ‘dat middel van dwang tegen den Koning’Ga naar voetnoot(*) lang blijven afkeuren. Eerst sedert 1856 heeft hij zich bij de zienswijze nedergelegd, dat, waar goede redenen bij de kroon haren invloed misten, tot dat dwangmiddel de toevlugt mogt worden genomen. Wanneer wij hem nu hierdoor zien erkennen, dat, tegenover de door geboorte aangewezen staatsmagt, overreding niet altijd helpt, ligt daarin de erkentenis eener algemeene dwaling opgesloten? Ik vermoed, dat Thorbecke dit verre van zich zoude werpen. Is er iets, wat naar opregtheid zweemt in 's mans wezen, dan is het tot het laatst van zijn leven zijn ideaal gebleven, door overreding, door goede redenen - en niet door dwang invloed uit te oefenen. ‘Mijne magt’ zeide hij den 13den Mei 1862, ‘bestaat enkel in mijne overtuiging, in de redenen, die daarvoor pleiten, in den indruk, dien die redenen kunnen maken, in de volharding bij hetgeen ik voor waarheid en regt heb erkend’. Van daar zijne houding tegenover de vertegenwoordiging. Hij dreigt niet, hij tracht te overreden. Wanneer zij een weg schijnt te zullen opgaan, dien hij afkeurt, dan hooren wij hem niet zeggen: ‘gij, Kamer, moogt dat niet doen’; maar ‘gij Kamer’, zegt hij, ‘gij zult dat niet willen’. Haar niet toeroepende, ‘gij hebt geen regt om zoo iets te doen’, maar zeggende: ‘de uitoefening van uw regt op deze wijze zoude min geraden zijn’. Men kent Thorbecke's houding tegenover het regt van ontbinding. Hoewel nog in 1842 een verklaard tegenstander van dat regt, heeft hij in 1844 voorgesteld het in de Grondwet te brengen, en is het in 1848 onder zijne medewerking daarin gekomen. ‘Een regt, dat gevorderd werd tot beslissing van een strijd tusschen het Gouvernement en een of beide Kamers der Staten-Generaal, een strijd van dien aard, dat òf het Gouvernement òf de Vertegenwoordiging behoort te wijken’.Ga naar voetnoot(†) Toch heeft Thorbecke slechts eens gebruik gemaakt van dat regt; en dat niet om politieke redenen, niet om een strijd te doen beslissen, maar na de aanneming der kieswet in 1850, ten einde de Staten Generaal daarmede in harmonie te doen zijn. Uit alles, niet het minste uit de bekende narede van 1869, blijkt, dat het regt van ontbinding nooit zijne bijzondere sympathie heeft weggedragen en dat, waar goede redenen de Kamer niet hadden kunnen overtuigen, het voor hem altijd een minder aanbevelingswaardig middel bleef, door eene daad van | |
[pagina 194]
| |
magtsoefening de instemming der Vertegenwoordiging te willen verwerven. Dat vertrouwen in de kracht der waarheid was bij hem althans later afhankelijk van eene voorwaarde. De goede redenen moesten worden beschenen door het licht der openbaarheid. Heerschappij der Wet, verantwoordelijk Ministerie, openbaarheid, waren het niet deze drie hoofdbeginselen van den regeringsvorm, zooals Thorbecke zich dien dacht? Op het stuk der openbaarheid heeft hij bovenal aanspraak op onze dankbaarheid. Men kan de openbaarheid voorstaan als logisch voortvloeijende uit de stelling: de Staat is de res populi, de zaak van allen; derhalve hebben allen aanspraak om bekend te worden met hetgeen er in den Staat voorvalt. Men kan openbaarheid evenzeer voorstaan uit een ander motief; men kan haar beschouwen als de groote drijfveer tot pligtsbetrachting. Bij Thorbecke woog het laatste niet het minst. Dat in geheime vergaderingen, om Benthams woorden te gebruiken, allerlei sinistere motieven den doorslag geven, had ook Thorbecke uit het gemeentewezen, zooals het vóór 1848 was ingerigt, geleerd. ‘Op het pligtsbesef te vertrouwen’, zeide hijGa naar voetnoot(*), ‘is edel, maar het bedriegt. Tot hoe lagen stand het in gesloten vergaderingen soms daalt, stelt niemand, dan die er in zat, zich voor’. Wat hij echter niet verwachtte ‘van raadsligchamen, een wonderlijk mengsel van oude familie-aristocratie en nieuwe fransch-administratieve gedweeheid’, van ‘raadsligchamen’ achter gesloten deuren vergaderende, dat hoopte en verwachtte hij van eene vertegenwoordiging, die haar wortel in het volk had, en onder de oogen des volks beraadslaagde en besliste. Hij wachtte bij zulk eene vertegenwoordiging een open oor voor goede redenen, een besluit, ingegeven door het algemeen belang. Ligt daarin ook voor een deel de verklaring van Thorbeckes voorliefde voor eene vertegenwoordiging ‘zonder eenigen band met de kiezers’? Van zijne houding tegenover de volkssouvereiniteit? Den 26 Mei 1862 is het de heer Van Nispen van Sevenaer, die zich tegenover de koloniale politiek der Regering op de volksstem beroept; deze beweert, dat zekere uitingen der Regering over die politiek ‘bij velen in den lande wel eens niet welgevallig zouden kunnen zijn.’ ‘Is dat de vraag?’ voegt Thorbecke hem toe. ‘Is het de vraag niet, hier met kennis, met juist oordeel, met volkomen bezadigdheid te oordeelen, wat wij in Indië kunnen doen? Het is onze pligt, die vragen naar onze overtuiging op te lossen, niet de menigte van buiten daarbij te roepen, ook niet wanneer de verkiezingen nabij zijn.’ En den 12 November 1862 zegt hij tegen den heer Van Foreest: ‘Wat mij betreft, zelfs in mijne uitdrukkingen hier, geloof ik nimmer mij beroepen te hebben op een volksgevoelen, op een volkswil, als boven mijn gevoelen of boven mijn wil. Waar ik mij op beroepen heb, het is op mijne overtuiging, op de gronden van die overtuiging, op hetgeen ik voor | |
[pagina 195]
| |
waar, voor regt en goed houd. Wanneer men gestreefd heeft, om het volk op den voorgrond te trekken, om den volkswil te doen zegevieren, om, de volkssouvereiniteit in praktijk te brengen, dan was dit tegen eene liberale Regering.’ ‘Wie heeft,’ vroeg hij, sedert 1853 het volk telkens ingeroepen? Wie deed dat in 1856? Wie riep den volkswil in bij de spoorwegen en wie nog eens ten vierden reize in 1860 voor de beginselen van koloniaal beleid? Waar is ooit een zweem, een schijn van oproeping van het volk gekomen van degenen, die met mij dezelfde beginselen belijden?’ Indien men van deze zienswijze de verklaring zoekt in 's mans overtuiging, dat het boven alles aankomt op een vrij debat tusschen gouvernement en vertegenwoordiging; dat goede redenen ten slotte den doorslag zullen geven in de rigting van het algemeen belang; dat zoodanig besluit ten slotte ook de instemming des volks zal erlangen, al oefent dat volk zelf daarop geen onmiddellijken invloed uit, dan komt de vraag bij den lezer op: is die verklaring wellicht ook meer gezocht dan waar? Was de grond dier zienswijze niet veeleer elders te zoeken? Wij Nederlanders - misschien kan men zeggen: wij menschen - loopen gevaarte stranden op de klip der ‘voornaamheid’. Het odi profanum vulgus atque arceo is eene geliefkoosde spreuk. Een ieder behoort tot dat vulgus behalve de spreker en zijne standgenooten. Niets is moeijelijker te verteren dan het: ‘il y a quelqu'un, qui a plus d'esprit que Voltaire, c'est tout le monde.’ De regtsgeleerde ziet neer op den niet-jurist, de krijgsman op den burger, de ingenieur op hem die het niet is. Vooral komt die voornaamheid uit, waar het geldt de beslissing van kwesties uit het vak, waartoe men behoort. Er zijn weinig juristen, er zijn weinig ingenieurs, er zijn weinig geneesheeren enz. die het niet als een kwaad beschouwen, dat onderwerpen tot hun vak behoorende, beslist moeten worden door eene vergadering van mannen uit het volk, mannen, die geene specialiteiten zijn. Het ideaal zoude zijn: de beslissing te kunnen overbrengen bij den juristendag, bij de maatschappij van geneeskunde, bij het genootschap van ingenieurs, bij de vereeniging voor de krijgskunde. Niet alzoo Thorbecke. Hij is van die ‘voornaamheid’ vrij. Ik herinner onder meer zijne rede van 18 December 1869, over het budget van oorlog, in welke rede hij op zijne - door niemand geëvenaarde - parlementaire wijze eene lans brak voor het gezond verstand tegenover de specialiteiten. ‘Vooraf’, zeide hij, ‘wil ik trachten de baan en het woord vrij te maken van de belemmering, die gister aan het slot der zitting scheen te worden opgeworpen. De heer van 's Gravesande zeide aan leden dezer vergadering, gelijk aan burgers daar buiten, aan hen die tegen de hooge uitgaven voor oorlog opkomen: “gij kunt de zaak niet beoordeelen.” Ik verlang waarlijk niet de onkundigen tegen de kundigen op te | |
[pagina 196]
| |
roepen, - het gebeurt in onze dagen al te veel, - het minste van allen verlang ik een advies te geven over hetgeen ik niet ken. Intusschen heeft de geachte spreker ons door zijn zeggen in een moeijelijk conflict gebragt met onzen pligt. Wij zijn geen krijgskundigen, geen regtsgeleerden, geen onderwijs- of geneeskundigen, geen ingenieurs, en evenwel worden wij geroepen om over al die onderwerpen van tijd tot tijd eene wetgevende uitspraak te doen. Wij leven hier niet onder de heerschappij van een monopolie van specialiteiten, maar onder een gemeen regt. Een inconvenient, mijnheer de president, voor ons en voor den Minister, die welligt beter dan wij allen weet te beoordeelen dat waarvan sprake is, en zich niet te min moet laten welgevallen door ons beoordeeld te worden. Toch heeft de Minister daarbij welligt één troost, namelijk dat hij met ons nog gemakkelijker kan klaar komen dan met de specialiteiten alleen. Inderdaad zijn specialiteiten - en ik spreek nu uit ondervinding - een uitstekend nuttig, maar lastig ras, onmisbaar voor de instructie der zaken; maar of zij even bekwaam zijn om in het eigen vak de onderwerpen uit het gezigtspunt van het algemeen belang te beschouwen en de wetgevende regelen voor te schrijven, mijne ondervinding zegt mij, dat men daaraan dikwijls mag twijfelen.’ Het gezond verstand beslisse, voorgelicht door deskundigen! Thorbecke vertrouwde op dat gezond verstand. Dit versterkt mij in het gevoelen dat Thorbeckes zienswijze over de verhouding tusschen vertegenwoordiging en volk, niet haren oorsprong had in wantrouwen op het oordeel der menigte, maar hoofdzakelijk daaraan was toe te schrijven, dat - naar zijne overtuiging de beslissing daar moest vallen - waar een debat - en dit onbelemmerd - gevoerd was, en dat die beslissing op de beraadslaging moest volgen, niet daaraan moest voorafgaan. In het algemeen heb ik den indruk gekregen, dat Thorbecke vertrouwde op het volk. Na hetgeen er in de laatste jaren over de herziening van den census is voorgevallen, bij Thorbeckes gedragslijn betrekkelijk dit onderwerp vergeet men zoo ligt, hetgeen wij te dezen opzigte aan hem te danken hebben. Ik bedoel de kieswet. Eene wet - nu na eene ervaring van 20 jaren als zeer onschuldig beschouwd - in die dagen in veler oog ‘het middel tot aanwakkering der democratie, voeding der elementen van het socialisme en communisme, van elementen waarop men vooral het oog diende te houden.’ Tegenover deze schrikbeelden stelde Thorbecke zijn vertrouwen op het volk, ‘een vertrouwen dat onze waardige natie wel verdient.’Ga naar voetnoot(*) Men wordt, mijns inziens in die opvatting versterkt, wanneer men let op Thorbeckes opvatting van de uitoefening en van den omvang der staatszorg. Tweeërlei verwijt is hem niet zelden gedaan: een voorstander te zijn zoowel van centralisatie als van het staatsalvermogen. Noch het een noch het ander schijnt mij gegrond te zijn. | |
[pagina 197]
| |
Naarmate aan de besturen der deelen meer overgelaten, naarmate hunne medewerking meer ingeroepen wordt, in die mate wordt de zelfregering bevorderd, wordt de regtstreeksche invloed der burgerij versterkt. In welke rigting is Thorbecke werkzaam geweest? Ik herinner zijn dispuut met Groen van Prinsterer op den 21 Julij 1850. Het hoofd der antirevolutionairen beweerde dat het onderwijs, evenzeer als het regtswezen, de rijksgeldmiddelen, het algemeen bestuur van den waterstaat, de militie, van provinciale tusschenkomst moest worden losgemaakt. Groen wilde de zorg voor het onderwijs centraliseren. ‘Zoo ergens,’ zeide Thorbecke, ‘de hulp der provinciale staten noodig is, wordt zij ten aanzien van de wet op het onderwijs vereischt. Het onderwijs is een dier takken, waarbij het centraal gezag, het gouvernement het minste, de algemeene medewerking der ingezetenen het meeste kan en moet doen. Hunne provinciale vertegenwoordiging in dit opzigt te verzaken, ware de nationale organen afsnijden daar, waar bovenal zij leven en kracht aan alle deelen van het ligchaam kunnen geven.’ Van hier, dat toen het lager onderwijs in 1857 geregeld werd, hij al zijne krachten inspant, om dat onderwijs te doen zijn en blijven een voorwerp van gemeentelijke zorg. Hij bestrijdt uit dien hoofde het denkbeeld dat de kosten van het lager onderwijs, geheel of ten deele gebragt zouden worden ten laste van den Staat: ‘Ik stel,’ zeide hij op art. 31 dier wet ‘den hoogsten prijs op het behoud van de zelfstandigheid onzer gemeenten; ik ben overtuigd, dat hoe meer wij aanvankelijk op de gemeenten zelve laten aankomen, wij des te meer de krachten tot instandhouding van een goed schoolwezen zullen vermenigvuldigen. Het belang dat de gemeente bij het tot stand brengen van een goed schoolwezen heeft, moet levendig en in zijn geheel blijven. Zij moet leeren zich voor dat hoog belang eenige inspanning te getroosten. Er is geene zelfstandigheid zonder inspanning. Ik wensch niet, dat de wet de neiging regtvaardigt, die bij zoovele gemeentebesturen heerscht en waarover hier zoo dikwijls is geklaagd: karigheid ten opzigte van eene gemeentezaak van zoo groot gewigt. Men is al te zeer genegen en ook de gemeenten zijn genegen om af te schuiven op den Staat. Die zucht mag de wet en mogen wij niet aanmoedigen.’ Wanneer men nagaat zijne woorden en zijne daden, dan is het zijn streven geweest om de deelen werkzaam te doen optreden en om de regtstreeksche werking van het centraal gezag zoo mogelijk te beperken. Het moge nu de vraag zijn: of de provinciale en gemeentelijke wetgeving wijziging vereischt, wat betreft de inkrimping van hooger toezigt op de werkzaamheid dier besturen; niemand, die ons provinciaal en ons gemeentelijk wezen van heden vergelijkt met dat van vóór de provinciale en de gemeentewet, zal kunnen ontkennen, dat wij te dezen opzigte zeer zijn vooruitgegaan en dat wij dit voor een groot deel aan Thorbecke te danken hebben, ja het zoude zelfs de vraag | |
[pagina 198]
| |
kunnen zijn: of - zoo Thorbecke heeft gezondigd - het niet juist is geweest in eene tegenovergestelde rigting. Wij denken aan de veepest en aan hetgeen Thorhecke gedaan en niet gedaan heeft om ze te bekampen. Zoude die zaak niet anders geloopen zijn, wanneer Thorbecke niet te veel verwacht had van de tusschenkomst van provinciale en gemeentebesturen, gesteund door de waakzaamheid der particulieren? Het is dan ook ligt mogelijk, dat de tijd zal komen, waarin men hem het tegenovergestelde verwijt zal doen. En zoo zal het welligt ook gaan met de beschuldiging dat Thorbecke zoude zijn geweest een voorstander van het staatsalvermogen. Een verwijt trouwens, waarvoor nog minder grond was dan voor het andere. Thorbecke de voorstander van den regtsstaat, de voorstander van de ontwikkeling der particuliere krachten, hij zoude geweest zijn de man van het staatsalvermogen! Hij die meer dan iemand bevreesd was voor inbreuk op de vrijheid van het familieleven. Hij, sedert 1829 de voorstander van de vrijheid van het onderwijs. Hij de tegenstander van school- of leerpligt! ‘Men heeft de rigting’, zeide hij, bij de behandeling van art. 33 der wet op het Lager Onderwijs, ‘die ik voorsta, niet zeldzaam aangevallen met groote woorden, met hardklinkende verwijten, en daaronder behoorde inzonderheid het verwijt, dat wij een staatsalvermogen willen. Zoo die beschuldiging op iets toepasselijk ware, zij zou het wezen op hetgeen nu door sommige leden schijnt te worden verlangd. ‘De Staat heeft groot belang bij eene goede opleiding zijner burgers, de Staat heeft in duizenderlei opzigten groot belang bij de regeling van de levensbaan der ingezetenen van allen leeftijd; de Staat heeft er groot belang bij, dat ieder zijne kapitalen op de regte wijze bestede; maar geeft dit aan de overheid eenig regt om te grijpen in hetgeen uitsluitend aan de persoonlijke vrijheid behoort? Ik heb het mij steeds tot pligt gerekend, waar het pas gaf, streng te onderscheiden tusschen het gebied, waar overheidsgezag regeren kan, en dat, hetwelk aan de particuliere vrijheid moest voorbehouden blijven. Tot het laatste, door geene publieke magt hoegenaamd te betreden, behoort mijns inziens de bevrediging van de behoefte om zich te onderrigten. Waar zal het heen, wanneer wij bij het lager onderwijs dwang van Staatswege toelaten? Zullen wij dan ook niet in andere sferen, bij het middelbaar en hooger onderwijs, bij het bestuur van zoo menigen levenskring, waarin de burgers zich bewegen, dergelijk gezag moeten erkennen? Ik neem aan, dat de Regeering, voorgelicht door deskundigen, in menig opzigt beter zal weten, wat deze en gene te doen hebbe, dan hij in zijnen beperkten toestand zelf. Geeft dat een regt om hem te gebieden wat hij te doen heeft? Mij dunkt, mijnheer de voorzitter, wij moeten dat, wat door de leden, die zoodanigen dwang voorstaan, gewenscht wordt, wachten van de toenemende beschaving. Het is eene vrijwillige vrucht, eene vrucht, die niet gekweekt kan worden door overheidsgebod; wij moeten die | |
[pagina 199]
| |
vrucht afwachten, en zij zal komen, wanneer Regering en particulieren het hunne doen om gelegenheden van onderwijs te openen en uit te breiden.’ De vrije maatschappij ondersteund en beschermd door het Staatsgezag, het was zijn ideaal! Een ideaal, niet vast te houden, tenzij men bezield zij met de overtuiging dat beschaving en welvaart daarvan op den duur de natuurlijke en blijvende vruchten zullen zijn. Eene overtuiging, die niet mogelijk is, tenzij men vertrouwen hebbe op de menschelijke natuur, op het gezond verstand, op 's menschen drang naar meerdere volmaking. Vrijheid van godsdienst; kerkgenootschappen particuliere vereenigingen; scheiding van Kerk en Staat: de beginselen van Thorbecke als staatsman. Staan zij ook in verband met zijn vertrouwen op de kracht van het gezond verstand? Of waren het welligt politieke consideratiën in den slechteren zin, die hem deden besluiten, die beginselen te omhelzen? Ik besef, dat men dit aldus kan uitleggen. Welligt is hij niet ver van de waarheid die beweert, dat de zucht om de Roomsch-Catholieken voor de hervorming van ons staatswezen te winnen, tot die zienswijze heeft medegewerkt. Toch vergete men niet, dat reeds in 1830 het voor Thorbecke de vraag was, of de Nederlandsche Regering tegenover de Belgische geestelijkheid ook beter hadde gedaan ‘vrees en argwaan omtrent derzelver bedoelingen beneden zich te achten en alleen de daden in derzelver betrekking tot de wet bewakende, de geestelijke partij aan zich zelve over te laten.’ De partij die ‘tegen de liberale verlichting des tijds op zich zelve te kampen, niet meer bestand was.’Ga naar voetnoot(*) Het kan dan ook niemand bevreemden dat Thorbecke zijne vroegere denkbeelden over den invloed van het staatsgezag op de Kerk over boord wierp en ten slotte den moed had Noord-Amerika tot voorbeeld te nemen bij de regeling der betrekkingen tusschen Kerk en Staat. Immers in een land als het onze, bij het groote verschil van gevoelen over de onzienlijke dingen, scheen de beste oplossing dezer kwestie een toestand, waarin door allen de grootst mogelijke individuele en kerkgenootschappelijke godsdienstvrijheid werd genoten; waarvan echter, wilde men den Staat niet maken tot slaaf der Kerk, een noodzakelijk gevolg was, dat de staatsinrigtingen vrij moesten zijn van allen kerkgenootschappelijken invloed. Thorbecke moest met zijn vertrouwen op de gezonde rede verwachten, dat allen ten slotte daarmede vrede zouden hebben. De ondervinding moet hem in de laatste jaren geleerd hebben, dat hij zijne verwachtingen te hoog had gespannen. Het is ongetwijfeld eene der minst aangename ervaringen van zijnen ouderdom geweest, te moeten zien, dat de Roomsch-Catholieken, zijne oude bondgenooten, eindigden met tegenover hem te staan. Er straalt bitterheid door in zijne rede van 1 Dec. 1868: ‘Het komt’, zeide hij | |
[pagina 200]
| |
tegen Van Nispen van Sevenaer, ‘in de politiek niet te pas dankbaarheid te verwachten. Hij, die op dat gebied goed doet, doet niets dan zijn pligt.’ Woorden, geuit om den heer v. Nispen te herinneren wat de vrijheid van godsdienst aan de liberalen te danken had. Heeft Thorbecke dan welligt berouw gevoeld over zijne gedragslijn? Ik zoude het niet durven beweren. Uit dit oogpunt is het niet zonder belang na te gaan Thorbecke's houding tegenover Duitschland. De Duitschers - het pleit niet voor de zuiverheid van hun geweten - zijn zeer kruidjeroermijnietachtig ten opzigte van het oordeel der vreemdelingen over hunne groote daden. Zoo doen zij zich ook de vraag: hoe dacht Thorbecke over ons? Wij weten, dat - althans sedert 1864, sedert - wat Thorbecke ‘de mishandeling van Denemarken’Ga naar voetnoot(*) noemde; hij zeer ongunstig jegens Duitschland gestemd was. Was dit alleen of bovenal hieraan toe te schrijven, dat hij was de man ‘van den regel’, hieraan dat Duitschland, of liever prins Bismarck zijn eigen gang ging zonder zich te storen aan het positieve regt? Evenals de Fransche revolutie langen tijd voor hem was geweest een feit, dat hij moeijelijk kon verduwen, lag welligt ook hier iets soortgelijks op den bodem zijner ziel? Men zoekt mijns inziens daarin ten onregte de hoofdreden van zijnen afkeer. Wat hem bovenal pijnlijk aandeed was de vrees voor den morelen indruk der Pruisische magt meer nog dan de vrees voor Pruisische wapenen. Het Duitsche staatsideaal verleidelijk gemaakt door het succès. En dat Duitsche staatsideaal was hem, die langzamerhand meer en meer een voorstander was geworden der beginselen van 1789, dat staatsideaal was hem een gruwel. Ik wijs ten bewijze daarvan op zijne rede van 1 December 1871 - eene der laatste door hem in de Tweede Kamer gehouden. Wat antwoordde hij aan den heer V. Nispen Jr., die als voorstander van het openbaar confessioneel onderwijs op Pruisen had gewezen? ‘Men wil,’ zegt Thorbecke, ‘geen beroep op Frankrijk, ook niet op België; maar op een ander land, “waar, bij schoolpligt, confessioneel onderwijs in de openbare scholen bloeit en de schoonste vruchten draagt”. Ik wil daarvan alleen zeggen, dat ik dien dwang, welken men orde noemt, hier zoo lang ik er ben, zal weten te keeren en na mij aan mijn land niet toewensch. Wij zijn een ander volk, wij zijn geen volk om in een dwangbuis gestoken te worden.’ Menigeen ziet overdrijving in die woorden. Het zij zoo. Toch bewijzen zij, dat voor Thorbecke tot aan het einde de vrije maatschappij het ideaal bleef. Hij moge niet verwacht hebben, dat van de zijde der kerkelijke partijen zulk een storm tegen de liberale beginselen zoude opkomen, toch is hem de overtuiging bijgebleven dat wij Duitschland in politieke ontwikkeling vooruit waren, en dat een toestand als de onze boven dien van Duitschland de voorkeur verdiende. Welligt heeft hij gedacht: de trompetters der geestelijke partijen, zij blazen | |
[pagina 201]
| |
wel, maar zij bijten niet; ten slotte zal het blijken, dat de natuur ook bij hen sterker is dan de leer. Ik heb alzoo trachten in te dringen in Thorbecke's geest. In hoever zijn mijne beschouwingen in harmonie met de waarheid? In hoever verdien ik het verwijt, een idealen Thorbecke in de plaats van den werkelijken te hebben gesteld? Niemand gevoelt meer dan ik het onvolmaakte van mijn werk. De biograaf - die eens komen zal - schetse hem ons niet alleen in zijne edele hoedanigheden, maar tevens in zijne gebreken. Hij verklare ons daarbij het onderling verband tusschen het een en het ander. Hij brenge in rekening den invloed, dien eene boven alles uitstekende positie, zooals gedurende eene reeks van jaren door hem werd ingenomen, op de natuur van den onvolmaakten mensch moet uitoefenen. De politiek bovendien is niet het werk van heiligen, heeft Guizot ergens gezegd. Hij die dat alles verklaart en hij die dat alles in rekening brengt, hij zal ons tevens een antwoord moeten geven op de vraag, hoe het mogelijk is geweest, dat Thorbecke tot aan het einde het middelpunt des volks heeft kunnen blijven? Ook nog in den laatsten tijd, toen het voor velen twijfelachtig werd, of Thorbecke's denkbeelden in alle opzigten de uitdrukking waren van hetgeen het progressive gedeelte der natie wenschte. Vroeger werden zij, voor wie zijn overwigt te drukkend werd, teruggedrongen in het conservatieve kamp; later hield dat verschijnsel op. De bondgenooten, welke van hem vervreemd geraakten, zij verslingerden zich niet meer aan de conservatieven; integendeel zij stonden nog verder van dezen verwijderd dan Thorbecke zelf. Wees dit verschijnsel niet op iets nieuws? Wees het niet op behoeften, door Thorbecke niet meer te vervullen? Toch bleef voor het Nederlandsche volk Thorbecke dezelfde; werd zijne populariteit niet geschokt. Op die vraag is het eenvoudige antwoord: het Nederlandsche volk is niet gelijk aan het Atheensche; het is niet ondankbaar. Welligt dat het op den duur nog iets anders zal willen dan Thorbecke gewild heeft; en daaronder nog meer regtstreekschen invloed op den gang van het bestuur; toch zal het altijd blijven erkennen, dat hij het is geweest, onder wiens volhardende leiding wij den weg der zelfregering zijn ingeslagen. Tevens vlei ik mij, dat ook in latere jaren het Nederlandsche volk den klemtoon, het accent zal blijven leggen op de vrijheid van individu en familie; en alzoo Thorbecke's beginsel zal getrouw blijven. Het Nederlandsche volk is geen ondankbaar volk. Ik zoude bij dat algemeene antwoord nog op twee punten willen wijzen, die de vereering van de natie voor Thorbecke voorzeker hebben bevorderd. Ik wijs niet op zijn huiselijk leven. Het is gelukkig in Nederland nog niet zoover gekomen, dat het bezit van huiselijke deugden als iets bijzonders behoeft te worden vermeld. Maar de invloed van het familieleven stelt ons bloot aan een ander gevaar. | |
[pagina 202]
| |
De staatsmagt ten voordeele der zijnen te misbruiken; in vroegere tijden was het een nationale karaktertrek; zijn wij thans van die hebbelijkheid bevrijd? Wat men nu ook aan Thorbecke heeft ten laste gelegd, niemand heeft ooit beweerd, dat hij zijne magt heeft gebruikt om zich en de zijnen te bevoordeelen. Het algemeen belang - zooals hij dat opvatte - was ook bij benoemingen zijn rigtsnoer. Er is nog eene andere klip, waarop de staatsman, die als verdediger van het algemeen belang, van de regten en de vrijheden des volks naar boven is gekomen, gevaar loopt te stranden. Men wordt verplaatst in eene andere atmosfeer. Er is eene publieke opinie van het volk, er is ook eene van het hof. Menig volksman gaat te gronde door zijne zucht om bij de laatstgenoemde goed aangeschreven te staan; hij die zijnen steun vond in de natie, zoekt dien dan bij het hof. Bedrieg ik mij, wanneer ik meen, dat Thorbecke ongevoelig is gebleven voor de speldeprikken, daar gebruikelijk; dat hij - de man des volks - met hooghartigheid èn als Minister èn als lid der Kamer is blijven nederzien op de toongevende coterie der residentie? Het Nederlandsche volk in zijnen eenvoud heeft dat gevoeld en gewaardeerd; en niemand heeft aan dat volk de overtuiging kunnen ontnemen: dat Thorbecke was en bleef de wachter voor het algemeen belang. Groningen, Julij-Augustus 1872. B.D.H. Tellegen. |
|