| |
Uit den vreemde,
meêgedeeld
door Mevr. van Westrheene.
Ginds en herwaarts bewogen.
Het gaz brandde op zekeren voor-avond reeds in de straten der hoofdstad, toen een heer, in reiscostuum, een aanzienlijk huis uittrad; hij had het licht noodig, want uit zijn zoekende oogen en langzamen tred bleek, dat hij vreemd was in de plaats waar hij liep. Dat langzame loopen redde hem in ieder geval van een harden bons tegen een ander, die juist met haastige schreden den hoek omkwam en zoo onverwacht tegen hem inliep, dat beiden moeite hadden elkander te ontwijken. De heeren keken elkander aan en, in hetzelfde oogenblik, verried een uitroep van verrassing, dat er eene wederzijdsche herkenning had plaats gegrepen.
Het onwillekeurige: ‘Pardon,’ stierf weg op de lippen van den een; hij vergat den haast, dien hij een oogenblik te voren verraden had en riep:
‘Heb ik een hallucinatie, of zie ik vleesch en bloed vóor mij? Zijt gij waarlijk mijn reisgenoot? Dan mag ik wel zeggen: Bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. Hoe komt gij zoo hier in de stad? Of is het een geheim?’
‘Volstrekt niet,’ antwoordde de jonge vreemdeling; ‘ik kom hier om mijn oom, den generaal Halder te bezoeken, dien ik sedert zijn huwelijk, en dus in zes jaren, niet gezien heb.’
‘Zoo! is de generaal uw oom!’ antwoordde de oudere heer. ‘Dat is waar ook, gij hebt mij toen in Tyrol al naar hem gevraagd. Nu, en hoe is de ontmoeting geweest?’
| |
| |
‘Ik moet, jammer genoeg, nog wat geduld hebben,’ antwoordde de jonge man, ‘want de generaal is op reis en komt eerst over eenige dagen terug.’
‘Welnu, maar zijn vrouw is toch thuis; gij zijt toch niet bang voor dames?’
‘Neen, maar mijn tante was naar de comedie gegaan.’
‘Nu dan, als u dus geen familiebanden binden, leg ik voor van avond beslag op u,’ verklaarde de heer Koopmans, ‘en presenteer u als een hors d'oeuvre aan eenige vrienden, die van avond bij mij komen, en daardoor hoop ik dan meteen mijn roem te handhaven, dat er bij mij altijd “wat bijzonders” is. Tegenwerpingen worden niet aangenomen,’ voegde hij er bij, ziende dat zijn reisgenoot op het punt was van te weigeren. ‘Beschouw het veeleer als een gunstige beschikking van het noodlot, dat ik u juist ontmoeten moest nu ik gasten krijg. Ik hoop dat gij u niet vervelen zult en - dat bedenk ik daar opeens - mevrouw Halden komt ook; zij heeft laten zeggen, dat zij na de opera komen zou.’
Misschien was die laatste bijzonderheid den jongen man voldoende reden om allen tegenstand te laten varen, althans hij nam de uitnoodiging aan.
‘Dat is braaf,’ zeide de heer Koopmans, ‘en nu, en avant; want ik breng u terstond waar gij wezen moet, ik heb mij al verlaat; dat was de reden waarom ik u zoo haastig tegen het lijf liep.’
‘Woudt gij mij zoo als ik hier ben in gezelschap brengen?’ vroeg de reiziger, dien wij Woudenburg zullen noemen, ‘mijn reiscostuum zou een fraai figuur maken?’
‘Waarom?’ lachte de heer Koopmans, ‘Hony soit qui mal y pense! Gij behoort tot de uitverkorenen, die witte glacé handschoenen en een zwarten rok missen kunt, wijl gij er toch gedistingueerd uitziet zooals de dames het noemen.’
Ondanks die vleiende tegenwerping wilde Woudenburg niet terstond met zijn vriend medegaan; hij beloofde evenwel binnen den kortstmogelijken tijd te zullen komen.
Er was niemand in de stad, die zooveel ‘menschen zag’ als de heer Koopmans. Behalve voor zijne aanzienlijke vrienden, stond zijn huis open voor geleerden, litératoren, kunstenaars, die een ongedwongen toon aan het gezelschap gaven; de magneet, die vooral deze laatsten tot zich trok, was de onverstoorbare opgeruimdheid van den gastheer.
Ook heden bracht hij leven en vroolijkheid in alle groepen, wijl hij nu hier, dan daar was en overal door eene aardigheid den lachlust opwekte. Het gezelschap was dan ook reeds in eene vroolijke stemming, toen de knecht den heer Woudenburg aandiende.
Dat men bij den heer Koopmans vreemden ontmoette, was geen zeldzaamheid, want hij stelde gaarne zijn salon open voor ieder, die met een aanbeveling tot hem kwam, of die zich op het gebied van letteren en kunst een naam had gemaakt.
‘De heer Woudenburg,’ zoo stelde de heer Koopmans den binnentredenden voor, wien hij achtereenvolgens met zijne overige gasten in kennis bracht. ‘Mijn gelukster heeft mij verleden zomer op reis een paar weken lang zijn gezelschap geschonken, en toen ik van avond, aan niets denkende, een hoek omsloeg...
Les beaux esprits se rencon... trent
Als een genie den anderèn
wien liep ik daar tegen het lijf? Niemand anders dan mijn vriend uit Tyrol, maar in zulk eene imposante houding, dat ik gedacht zou hebben een berggeest voor mij te zien, als hij een paar dozijn jaren ouder geweest was.’
Woudenburg antwoordde niet veel op de woordenrijkheid zijns gastheers, doch zijn gelaat kreeg een opgeruimde uitdrukking. Koopmans liet hem niet veel tijd om met zijne andere gasten te praten, want hij voegde er terstond bij:
| |
| |
‘Kom, ik zal u aan mijne vrouw voorstellen. Ik hoor anders het bedsermoen al, dat ik krijgen zou als ik u niet terstond bij haar bracht.’
Met die woorden ging hij zijn gast voor naar de suite, waar zijn vrouw met de andere dames zich bevond; zij was nog altijd eene mooie vrouw, doch een nauwkeurig opmerker zag, dat zij zorgvuldig allerlei kunstmiddelen te baat nam om een jeugdig uiterlijk te behouden. De toon waarop de beide echtgenooten tot elkander spraken, klonk Woudenburg niet zeer aangenaam in de ooren.
‘De heer Woudenburg, eigenaar van het goed van dien naam, die van verlangen brandt om kennis te maken met de vrouw van zijn vriend, - mevrouw alleen heerscheres in den huize Koopmans, geboren baronnesse van Selbergen.’
De eenigszins spottende toon waarop hij zijne voorstelling eindigde, werd met een alles behalve vriendelijken blik van mevrouw Koopmans beantwoord. Zij sprak Woudenburg evenwel beleefd toe, waarna haar echtgenoot hem weder opeischte, om hem aan zijne dochter voor te stellen.
‘Hebt gij ook eene dochter?’ vroeg Woudenburg verwonderd; ‘daar hebt gij mij nooit iets van gezegd.’
‘Ja, wat zal ik u zeggen vriend,’ antwoordde Koopmans, ‘ik was veel te gelukkig in de bergen om veel aan de misères van huiselijke betrekkingen te denken. Ik heb u, geloof ik, niet eens verteld dat ik getrouwd was.’
Woudenburg vond die lachend uitgesproken woorden niet aangenaam; doch de indruk verdween weder, toen Koopmans hem bij het jonge meisje bracht, dat door een stoet van heeren omringd was, en eenige kleine plagerijen met haar wisselde.
‘Welk een prachtig meisje,’ dacht Woudenburg, nadat de voorstelling afgeloopen was. Zij antwoordde vrijmoedig en lief op eenige beleefde woorden welke hij haar toesprak, terwijl hij haar inmiddels goed opnam. Streng genomen, kon Josephine (zoo had haar vader haar genoemd) geen onberispelijke schoonheid heeten, doch er lag eene eigenaardige bekoorlijkheid over haar geheele wezen. Pikant vond Woudenburg haar, toen hij haar in de levendige oogen keek, en het ondeugende lachje zag, dat zich bij de geringste aanleiding om haar fraai mondje plooide; en toch werd die uitdrukking van dartelheid een oogenblik later weder afgewisseld door die van peinzenden weemoed; hij bleef eenige minuten met haar praten, en het was wonderlijk zoo snel als zij van de eene stemming tot de andere overging. Zijn gesprek werd nogtans spoedig gestoord, door het binnentreden eener dame, die terstond bartelijk door Josephine welkom geheeten werd
‘Goeden avond, Valeska! hoe lief van u, dat gij mij niet te vergeefs op u hebt laten wachten! Ik dank u hartelijk, dat gij nog gekomen zijt.’
Bij die woorden van het jonge meisje keek Woudenburg om, en zag eene mooie jonge vrouw, van nog geen dertig jaren, smaakvol en deftig gekleed, nader komen. Zij glimlachte bij de levendige verwelkoming en de ongeveinsde blijdschap van het jonge meisje en zeide vriendelijk:
‘Gij verstaat de kunst van zoo lief te vragen, Josephine, dat ik wel heb moeten besluiten de laatste acte van Patti in den steek te laten, en als ik nu die glinsterende oogen zie, mag ik niet eens meer aan die kleine opoffering denken.’
Daarop werd de nieuwe gast ook door den gastheer en diens vrouw verwelkomd, en het viel Woudenburg op dat Koopmans tegen haar minder nonchalant sprak dan hij meestal deed.
‘Uwe komst is een goed werk, mevrouw; gij hebt daarmede eene belooning verdiend, welke gij onmiddellijk ontvangen zult; ik acht mij gelukkig, dat ik u aan een neef van den generaal mag voorstellen, dien gij slechts bij naam kent.’ Woudenburg wist nu reeds dat hij mevrouw Halden voor zich zag, toen hij haar op die wijze hoorde aanspreken. Lief en hartelijk gaf zij hem de hand, zeggende:
‘O, ik ken u beter dan bij naam alleen. Halden heeft mij dikwijls over u gesproken; ik weet genoeg van u om te weten hoe blij hij zijn zal als hij u ziet.
| |
| |
Morgen komt Halden te huis, en het spreekt van zelf, dat gij dan onze gast zijt.’
Woudenburg betuigde haar zijn dank voor haar lieve ontvangst, doch had niet lang tijd om nader kennis te maken, want anderen drongen zich om haar heen en Josephine inzonderheid brandde van verlangen om hare vriendin in beslag te nemen. Zij legde vleiend haren arm in dien van mevrouw Halden en wilde haar naar een stil hoekje medevoeren om ongestoord te kunnen praten. Mevrouw Halden liet haar glimlachende begaan; ondanks haar verschil in leeftijd - Josephine kon nauwelijks negentien jaren tellen - scheen er een innige vriendschapsband tusschen de beide dames te bestaan.
‘Eene charmante vrouw, die mevrouw Halden? nietwaar?’ zeide Koopmans. ‘Gij kunt het uw oom niet kwalijk nemen, dat hij op zijn zes-en-vijftigste jaar nog op haar verliefde! De familie zal er anders niet zeer meê ingenomen geweest zijn, denk ik?’
Woudenburg kreeg een kleur bij die onkiesche vraag en zeide koel:
‘Wij achten mijn oom zoo hoog en houden zooveel van hem, dat het ons allen genoegen deed toen hij, al was het eerst op laten leeftijd, zijn geluk door eene lieve vrouw vond.’
Koopmans trok een spotachtig gezicht, doch zeide niets. Den half beleedigden toon van Woudenburg trok hij zich nogtans niet aan, hij bleef even opgeruimd met zijne gasten praten en schertsen.
Een tijdlang had Woudenburg pleizier in de joviale manieren van den man, doch op den duur werden die vervelend voor zijn eenigszins ernstig karakter en hij was blijde toen Koopmans hem bij een kring bejaarde heeren inleidde, die over een wetenschappelijk onderwerp spraken, in welk gesprek hij zich weldra zoo ijverig mengde, dat zijn gastheer een beter terrein voor zijne losse invallen ging zoeken.
Josephine had intusschen mevrouw Halden geen oogenblik verlaten, zij scheen voor niemand anders oogen en ooren te hebben; en toen er eenige heeren tot haar kwamen, die haar dringend verzochten iets te zingen, weigerde zij onder een gezocht voorwendsel op een half onvriendelijken toon, die geheel anders klonk dan die, waarop zij hare vriendin verwelkomd had.
Mevrouw Halden keurde die weigering niet goed.
‘Waarom wilt gij niet zingen, Josephine?’ vroeg zij met hare heldere kalme stem. ‘Ik voeg mij bij de heeren en verlang naar uw zingen; ik heb u in lang niet gehoord.’
Oogenblikkelijk verhelderde de vriendelijke glimlach weder Josephine's gelaat. ‘O, dan wil ik wel zingen,’ zeide zij, ‘luitenant Roberts, leg mijne muziek dan maar klaar,’ voegde zij er op vrij bevelenden toon bij, en terwijl de luitenant haar bevel gehoorzaamde, wenkte zij de overige heeren, met het air eener koningin, haar naar de piano te volgen.
Josephine had eene fraaie stem, hare voordracht was artistiek, zoodat zij na het zingen van eenige opera aria's welgemeend en levendig werd toegejuicht. Zij scheen zich evenwel weinig om dien lof te bekommeren, nadat zij bemerkt had, dat mevrouw Halden niet in den kring der bewonderaars aanwezig was. Zij stond op om hare vriendin te zoeken en vond haar op eenigen afstand aan een tafeltje, een album doorbladerend. Zij lachte het jonge meisje toe, doch ontving haar niet, zooals Josephine verwacht had, met een woord van lof over haren zang, maar zeide iets over een van de portretten welke zij bekeek. Josephine antwoordde een weinig verstrooid, zij was niet in staat hare teleurstelling te verbergen, sloeg vleiend haren arm om den hals harer vriendin en vroeg:
‘Valeska, zegt gij geen woord over mijn zingen. Gij weet toch wel, dat ik om u alleen gezongen heb.’
‘Gij hebt prachtig gezongen, lieve Josephine!’ zeide Valeska vriendelijk. ‘Als mijnheer Benom u gehoord had, zou hij zich zeker in den triomf van zijn leerling verheugd hebben.’
Er kwam eene uitdrukking als van een bedorven kind op het gelaat van Josephine. Zij schudde haar hoofd, zeggende:
| |
| |
‘Neen, dat niet, Valeska; dat zeggen de anderen ook. Gij moet anders met mij spreken; want nu weet ik al zeer goed dat er een “maar” achter uw lof steekt.’
Valeska lachte, doch werd in hetzelfde oogenblik ernstig en zeide, terwijl zij hare hand op Josephine's hart legde:
‘Hoe bedaard klopt dat hartje! Eerst moet het hier kloppen en beven eer ik u zeggen kan: gij hebt niet slechts mijn oor gestreeld, gij hebt mijne ziel getroffen door uw zang. Begrijpt ge mij, Josephine?’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde het jonge meisje zacht, terwijl zij een oogenblik hare hand aan haar voorhoofd bracht. ‘Dikwijls voel ik zelve, dat ik eigenlijk nog tot het ware leven ontwaken moet; maar dan heb ik daar te gelijk een zeker angstig voorgevoel bij.’
‘Ik hoop, lieve, dat gij een heldere toekomst te gemoet gaat, en uw lief karakter zich volkomen ontwikkelen zal.’
In dat oogenblik werd het gesprek gestoord door een knecht, die mevrouw Halden een briefje bracht, dat haar den blijden uitroep ontlokte: ‘Van mijn man! Hij is thuis gekomen en heeft onmiddellijk de koets gezonden om mij te halen. Hij is zoo goed.’
Josephine keek onvergenoegd over dat bewijs van goedheid van den ouden heer; zij durfde hare vriendin nogtans niet terughouden. Mevrouw Halden nam afscheid en maande Woudenburg, die haar nog een groet kwam brengen, aan morgen bij tijds bij hen te komen. De jonge man deelde reeds eenigszins in het gevoel van Josephine, dat met het vertrek harer vriendin licht en warmte uit de salons verdwenen waren.
Den volgenden dag zaten oom en neef gezellig met elkander te praten bij den generaal aan huis. Het was een zachte lentedag en Valeska had de deur van het terras opengezet om de lauwe lucht binnen te laten; zij zelve had zich door het heerlijke weer in den tuin laten lokken. De heeren waren haar niet gevolgd; de generaal had lachende gezegd, dat hij in de kamer de lente te prettig genoot, dan dat hij haar buiten wilde najagen en Woudenburg was bij zijn oom gebleven.
De oude man keek zijn vrouw liefderijk na, zoo ver hij haar zien kon en vroeg eindelijk:
‘Nu, mijn jongen, biecht eens op, wat zegt gij van mijne vrouw?’
‘Om u de waarheid te zeggen, oom, heb ik mij altijd eenigszins over uw huwelijk verwonderd; maar nu ik uwe vrouw gezien heb, houdt die verwondering op.’
‘Mijne vrouw is een engel!’ zeî de generaal, met onmiskenbare aandoening. ‘Maar al is zij mij het liefste wat ik op de wereld bezit, dan zult gij toch wel gelooven, dat ik niet als een oude verliefde gek om haar gevrijd heb? Ik heb altijd veel van u gehouden, jongen, daarom kan ik u wel vertellen hoe Valeska, die mijne dochter kon zijn, mijne vrouw geworden is. Ik heb haar altijd als mijn kind beschouwd en heb haar op mijne armen gedragen; zij was de dochter van kapitein Steenis, die mij in den slag bij Belle-Alliance het leven had gered. Toen Valeska een paar jaren oud was, werd hij invalide en twee jaren later hebben wij hem begraven. Gij begrijpt, dat ik van dien tijd af voor zijn vrouw en zijn kind zorgde, voorzoover zij het mij toelieten; want Valeska's moeder was trotsch. Toen het meisje twee en twintig jaren oud was, verloor zij hare moeder; zij kon, zeide zij, mijne weldaden, zooals zij het noemde, toen niet meer aannemen en wilde gouvernante worden. Ik deed wat ik kon om haar die gedachte uit het hoofd te praten, maar alles te vergeefs; Valeska bleef zoo zacht als eene duif, maar toonde niettemin dat zij een vasten wil had. Toen schoot mij, ik weet zelf niet hoe, eensklaps de gedachte in: ‘Maak haar tot uwe vrouw, dan behoeft zij zich niet te schamen alles van u aan te nemen. Hoe ik haar gevraagd heb, weet ik niet meer, maar ik kreeg een bedankje; ik merkte het wel, zij
| |
| |
wilde niet uit medelijden tot vrouw genomen worden, ook kon ik haar niet kwalijk nemen, dat zij haar leven niet altijd bij een ouden paai wilde slijten. Maar ik had mij nu eenmaal voorgenomen haar gelukkig te maken; ik praatte haar allerlei moois voor, het hielp mij niets; maar eindelijk zeî ik iets, dat haar geheel veranderde, ik sprak namelijk van mijnen ziekelijken toestand; hoe zij nog maar een jaar of wat met mij opgescheept zou zijn, waarna zij als mijn erfgenaam nog eene geheele toekomst voor zich had. Valeska nam dat alles anders op dan ik het bedoelde; zoodra zij van mijn ziekelijken toestand hoorde spreken, werd zij eensklaps week, zeide dat zij mij wilde oppassen, en mijne trouwe, goede vrouw worden; ik had immers alles voor hare ouders gedaan! Zoo kwam de zaak in orde. Ik liet haar in hare dwaling; liet haar uit medelijden trouwen, maar besloot wel degelijk haar gelukkig te maken. Ik zelf ben nu weer jong geworden door hare liefdevolle zorg, en dat hindert mij dikwijls genoeg; ik had alles heel anders berekend....’
Daarop kwam Valeska weer binnen, en de generaal kon zijne zelfbeschuldiging niet voortzetten. Zij liet de heeren de voorjaarsbloemen bewonderen, welke zij had medegebracht. Toen Woudenburg haar in den loop van het gesprek deftig ‘mevrouw’ bleef noemen, kwam de generaal daar tegen op:
‘Tante en neef kan het ook niet zijn,’ zeide hij; ‘noem elkander maar bij den naam.’
Valeska deed aanstonds ongedwongen wat haar echtgenoot verlangde; zij gaf Woudenburg de hand en zeî vriendelijk: ‘Ik denk wel dat wij goede vrienden zullen worden; ik doe afstand van mijn recht als tante.’
‘Wel zeker, gij zijt even oud, zou ik denken,’ zeî de generaal.
‘En nu, Erik,’ hernam de oude man, toen Valeska met een handwerkje bij hen was komen zitten, ‘vertel mij nu eens wat gij in de laatste jaren al zoo uitgevoerd hebt.’
Woudenburg, of Erik, zooals zijn oom hem noemde, vertelde daarop dat hij na den dood zijns vaders diens goederen had bestuurd; en voegde er bij dat hij niets boven het landleven zou verkiezen. ‘Men heeft dan zoo eene wereld in het klein, waarin alles geregeld zijn gang gaat; en het is een genot voor den geest dagelijks te zien, hoe alles in de natuur naar vaste wetten gebeurt.’
‘Maar ligt daar ook niet eenig gevaar in?’ vroeg Valeska. ‘Mij dunkt de wereld moet u hoe langer zoo vreemder worden op die manier.’
‘Ik beken dat men gevaar loopt van eenzijdigheid en eenzelvigheid,’ antwoordde Erik; ‘daarom zorg ik, dat ik daarin te gemoet kom, door nu en dan op reis te gaan. Verleden zomer heb ik nog eene prachtige reis door Zwitserland en Italië gemaakt.’
‘Hebt gij daar den heer Koopmans ontmoet?’ vroeg Valeska, ‘dat meen ik van hem gehoord te hebben.’
‘In Tyrol,’ antwoordde Erik, en voegde er bij dat de heer Koopmans hem toen door zijne onverstoorbare vroolijkheid zeer goed bevallen was.
‘En beviel hij u gisteravond in zijn eigen huis nog even goed?’ vroeg de generaal.
‘Oprecht gesproken, neen,’ antwoordde Erik. ‘Die luchtige toon was toen heel aardig; maar in zijne huiselijke omgeving wilde die mij niet best bevallen.’
‘Nu, mij ook niet,’ hernam de generaal. ‘De man wil niet oud worden; maar ik mag hem toch liever lijden dan zijne vrouw, die heeft geen hart.’
‘En de dochter?’ vroeg Erik; ‘naar wie aardt die het meest? Naar haar vader of naar hare moeder?’
‘Josephine is een wonderlijk kind; maar naar haar moet gij mijne vrouw vragen, die nu eenmaal zwak voor haar heeft.’
‘Ja, ik houd veel van haar,’ zeî Valeska, ‘te meer wijl ik zie dat haar heerlijke aanleg in hare omgeving bedorven wordt; ik beschouw haar als een ziek kind en ik weet niet hoe ik den rechten dokter voor haar vinden zal.’
‘En ligt dat enkel aan hare omgeving?’ vroeg Erik.
‘Neen, gedeeltelijk ook in Josephine's eigen karakter,’ antwoordde mevrouw Halden. ‘Het eene oogenblik is zij uitgelaten vroolijk, en het volgende zit zij
| |
| |
droomerig te peinzen, en dat is dan niet een voorbijgaande luim, maar een gevolg van gebrek aan eenheid in denken en gevoelen; zij heeft veel talenten, maar weet er noch zich zelve, noch anderen gelukkig door te maken.’
‘Maar zoo gaat het honderd andere meisjes ook,’ zei Erik glimlachende.
‘Dat is waar, maar bij Josephine schrijf ik het toe aan de persoonlijkheid van hare ouders. Josephine is voor liefhebben geboren, en die neiging kan zij in haar ouderlijk huis niet voldoen; noch bij haar rusteloozen vader, noch bij hare oppervlakkige pronkzieke moeder; beiden hebben het kind al vroeg aan zich zelve overgelaten. Toen heeft zij zich zelve een soort van phantasieleven geschapen, dat door hare eenzame wandelingen voedsel kreeg en de werkelijkheid bleef haar vreemd. Toen zij ouder werd, moesten haar de oogen wel opengaan, maar wijl zij instinktmatig voelt hoe moeielijk het is in den strijd tusschen hare ouders telkens partij te kiezen, heeft zij het ergste gekozen en zich geheel aan den nadeeligen invloed van hare moeder overgegeven.’
‘Hoe komt het, dat gij zoo veel genegenheid voor haar hebt opgevat?’ vroeg Erik.
‘Och, een half jaar geleden bracht het toeval mij met haar in kennis; ik had veel over haar hooren spreken; sommigen noemden haar coquet, anderen vonden haar natuurlijk; hier heette zij oppervlakkig en daar weer geniaal. Eindelijk heb ik zelve de oplossing van al die tegenstrijdigheid gevonden en ondanks ons verschil in jaren hebben wij veel vriendschap voor elkander.’
In dat oogenblik bracht de knecht een prachtigen bouquet binnen van de uitgezochtste kasbloemen, met een briefje van Josephine er bij.
‘Lupus in fabula,’ zeî de generaal lachende, ‘maar in de gedaante van een mooi jong meisje is hij altijd welkom, niet waar, Erik?’
Valeska had inmiddels het briefje gelezen en las nu glimlachende voor:
‘Gij hebt het toch mis, Valeska, als gij denkt dat mijn hart ongevoelig is. Vraag het maar aan mijne bloemen, die kunnen u vertellen van de liefde
Uwer Josephine.’
Mevrouw Halden vertelde nu de aanleiding tot dat briefje.
‘Dat is toch lief,’ zeî Woudenburg.
‘Ja,’ antwoordde mevrouw Halden, ‘dat ligt nu juist in haar karakter.’
Woudenburg bleef eenige dagen bij zijne bloedverwanten en ontmoette de familie Koopmans nog een paar keeren, zonder dat de geest in dat gezin hem sterker aantrok dan den eersten avond. Zijne vroegere ingenomenheid met Koopmans wilde niet terugkomen. Eens of tweemalen had hij Josephine aangesproken, wijl mevrouw Halden eene zekere belangstelling voor haar in hem had opgewekt; doch hij merkte spoedig, dat zij hem liever ontweek en eenigszins verlegen werd als hij haar toesprak, hoewel zij anders met geestige en aardige repartiën niet karig was.
Bij zijn oom voelde Woudenburg zich weldra geheel te huis, en eer hij vertrok, moest hij beloven spoedig weder te komen.
‘Maar niet hier; liever op Dennewoud’ zei de generaal. ‘Gij weet, dat ik dat goed een jaar of wat geleden gekocht heb, en ik heb er veel verbeteringen aan gebracht. Ik denk er van den zomer eenige maanden met Valeska heen te gaan, als het er haar niet te eenzaam is namelijk.’
Dat had geen nood, meende mevrouw Halden, ‘maar toch,’ voegde zij er vriendelijk bij, ‘zullen wij u dankbaar zijn, als gij door uwe komst wat levendigheid aan ons stilleven daar komt brengen.’
De lente had zich nu in al hare heerlijkheid ontwikkeld en alles wat naar buiten kon gaan, ontvluchtte de stad. Ook de generaal en zijne vrouw maakten aanstalten tot hun vertrek; over een paar dagen zouden zij de reis naar Dennewoud aannemen. Valeska was druk aan het pakken, toen Josephine afscheid van hare vriendin kwam nemen. De gedachte dat zij haar zoo lang zou moeten missen, deed de tranen in hare oogen springen en zij zeide:
| |
| |
‘Ik weet niet wat ik beginnen zal, als gij weg zijt, Valeska.’
De generaal, die daar bij was en hare droefheid zag, zeide eensklaps:
‘Weet gij wat, jufvrouw Josephine? Ga meê naar Dennewoud.’
De oogen van het jonge meisje zochten levendig die harer vriendin, en toen deze met de uitnoodiging van den generaal instemden, riep zij juichende:
‘Ja, ja, naar buiten, dan ben ik van alles af! O, wat ben ik gelukkig, dat gij mij vraagt!’ En zij omhelsde Valeska met al de opgewondenheid van een kind.
Het kostte Josephine niet veel moeite de toestemming harer ouders te krijgen; haar vader dacht zelf op reis te gaan en hare moeder kon zeer goed eenige weken zonder hare dochter leven.
Zorgeloos en vroolijk als een kind verheugde Josephine zich buiten in alles wat zij zag; in de zon, de blauwe lucht, de bloemen in den tuin, de boomen in het bosch; doch bovenal in het bijzijn van Valeska, voor wie zij eene hartstochtelijke liefde had opgevat; terwijl zij zelve de genegenheid won van den generaal, om hare liefde tot zijne vrouw en hare kinderlijke vroolijkheid.
‘Er zit meer in het meisje dan ik gedacht had,’ zeide hij, ‘of liever, zij is veranderd; ik merk nu niets van haar ongelijkheid van humeur.’
Mevrouw Halden verheugde zich over dat gunstige oordeel, doch zij vreesde eenigszins, dat die verandering van Josephine slechts een gevolg was van hare andere omgeving. ‘Zal zij stand houden na hare tehuiskomst?’ vroeg zij zich af.
Zij waren nu reeds vier weken buiten geweest en brachten, wijl het weder bijzonder zacht was, hun meesten tijd in de open lucht door. Josephine was enkel leven en vroolijkheid; nu eens lokte zij den grooten hond door een of andere lekkernij en plaagde hem dan als een overmoedig kind; dan strooide zij kruimels en gerst voor de duiven, die bij geheele troepen om haar heen en op haar hoofd vlogen, en de generaal en mevrouw Halden hadden schik in het lieve tooneel.
Op zekeren namiddag van een warmen dag borst er een hevige onweersbui boven Dennewoud los, en Josephine verborg angstig haar hoofd in den schoot harer vriendin, bij de felle bliksemschichten; bij iederen donderslag rilde zij van angst.
‘Hoe is het mogelijk,’ knorde mevrouw Halden half lachende; ‘denkt gij dan, dat onder honderdduizend menschen juist mijn Josephientje door den bliksem getroffen zal worden?’
‘Neen, ik heb er geen bepaalde voorstelling bij,’ antwoordde Josephine; ‘het is alleen angst voor een onbekend gevaar. Ik weet niet eens wat mij grooter angst aanjaagt, dat felle licht, of de donkerheid, die er op volgt.’
Mevrouw Halden wilde voortgaan met haar gerust te stellen, doch zweeg eensklaps stil, toen zij door het kletteren van den stortregen heen den hoefslag van een paard meende te hooren. De anderen luisterden ook en weldra hoorden zij voetstappen in den gang en de deur ging open.
‘Erik!’ riepen de generaal en mevrouw Halden te gelijk.
‘Krijg ik absolutie, dat ik onverwacht kom als een dief in den nacht?’ vroeg hij opgeruimd.
‘Ja, maar het is onvergefelijk, dat gij in zulk een weer komt!’ antwoordde Valeska vriendelijk.
‘Ik zou bijna in het bosch verdwaald zijn,’ antwoordde hij; ‘gelukkig bracht het weerlicht mij telkens weer op den goeden weg.’
‘Ziet gij nu wel, dat het felle licht ergens goed voor was?’ vroeg Valeska aan Josephine, die zich beschroomd op den achtergrond hield. Zij kwam Erik, die eerst door dat gezegde van mevrouw Halden opmerkzaam op haar werd, met neergeslagen oogen te gemoet en zag niet hoe er eene uitdrukking van blijde verrassing op zijn gelaat kwam, toen hij haar in het oog kreeg. Het scheen dat de angst voor het onweer haar nog bij bleef, want zij was, tegen hare gewoonte, stil en afgetrokken. Zij vond het blijkbaar aangenamer te mogen hooren spreken dan
| |
| |
zelve te praten en hing aan de lippen van den jongen man, als hij met mevrouw Halden over kunst en literatuur sprak, of met zijn oom over den toestand zijner goederen. Zij vond het aangenaam, dat hij maar zelden het woord tot haar richtte hoewel zij het anders hoogst natuurlijk vond, en het als een haar toekomend recht beschouwde, het middelpunt van een gesprek te zijn.
Van dien dag af veranderde Josephine; hare vroolijkheid was op eens gedempt, zij werd weer mijmerziek, zooals zij meermalen placht te zijn, doch onvriendelijk was zij niet meer. Het was alsof zij geen grooter genot kende dan ieder welgevallig te zijn. Stelde mevrouw Halden eene wandeling voor, zij was altijd bereid; zij offerde gaarne ieder genoegen op, om den generaal van dienst te zijn en kon uren lang met hem aan het schaakbord zitten, of hem voorlezen. Voor Valeska bleef zij enkel liefde, en als zij met Erik sprak, behield zij altijd een toon van beschroomde hoogachting. De lust tot eenzame wandelingen, waarvan zij als kind zoo veel gehouden had, kwam weder boven, en dan kwam zij vroolijk en opgewekt thuis of ging stil naar hare kamer.
Erik sloeg haar dikwijls gade; hij bemoeide zich niet in het oog loopend veel met haar, doch een goed opmerker kon het niet ontgaan, dat hij veel belang stelde in haar doen en laten.
‘Waar is Josephine?’ vroeg hij eens, nadat hij eenige uren in zijne kamer had zitten schrijven, en beneden komende, mevrouw Halden alleen aantrof.
‘Die is weer weggeslopen en al uren lang weg, ik vrees dat het veel te warm voor haar is.’
‘Herinnert gij u nog, dat gij eens gezegd hebt, dat gij vreesdet den dokter niet te zullen vinden, die de tegenstrijdigheid van haar karakter genezen kon?’ vroeg Erik.
‘Jawel, hoe zoo?’
‘Gij hebt toen voor het eerst belangstelling in haar bij mij opgewekt, en nu, nu zou ik die dokter willen zijn. Zoudt gij haar geluk aan mij willen toevertrouwen?’
Valeska had een oogenblik een gevoel, alsof al haar bloed haar naar het hart drong en zij voelde dat hare wangen verbleekten; doch bijna in hetzelfde oogenblik had zij zich hersteld en zij antwoordde vriendelijk: ‘Ja, Erik, ik geloof dat gij in staat zijt om dat hart te beschermen; door u geleid, zal Josephine sterk worden.’
‘Ik dank u, Valeska!’ zeî Erik hartelijk.
Beiden zwegen: Valeska leunde met haar hoofd op haar hand en keek peinzend voor zich. Na verloop van een oogenblik zeide zij met eene stem, die niet vrij was van aandoening:
‘Daar komt Josephine.’
Nauwelijks was het jonge meisje binnen getreden, of mevrouw Halden riep verschrikt uit: ‘Kind, wat ziet gij er uit! Dat zijden japonnetje geheel vernield! uw haar los, uw handen vol modder, wat is er toch gebeurd?’
‘Niets,’ antwoordde Josephine lachende, doch een donkere blos bedekte hare wangen toen zij Erik zag; ‘ik heb een paar uren op het land gewerkt.’
Toen Valeska en Erik haar verbaasd aankeken, vertelde zij: ‘Toen ik van morgen het aardappelveld voorbij ging, zag ik eene arme vrouw, die er zoo treurig uitzag, dat ik haar wel vragen moest wat haar scheelde. Zij had een ziek kind thuis, zeide zij, en durfde toch haar dagloon niet in den steek laten, dat zij met aardappelen rooien verdiende. Toen kon ik het arme mensch niet alleen laten sjouwen, en ik heb haar geholpen.’
‘En dat moet uw mooi japonnetje nu ontgelden,’ zeî Valeska.
‘Ja, dat is bedorven,’ antwoordde Josephine lachende, ‘daar is niets aan te doen.’
‘En kwaamt gij niet op de gedachte, onbezonnen kind, dat het u maar een woord aan ons behoefde te kosten om de vrouw zoo veel te geven als zij met werken had kunnen verdienen?’
‘Neen, daar heb ik niet aan gedacht,’ antwoordde Josephine, door die een- | |
| |
voudige vraag getroffen. - ‘Maar, in alle geval,’ voegde zij er, zich troostende, bij ‘heeft zij nu veel meer pleizier van haar geld, nu zij het zelf verdiend heeft; en ik heb ook pleizier en honger ook, dat zult gij eens zien!’
Misschien sliep Valeska dien nacht iets onrustiger dan gewoonlijk, doch toen zij den volgenden morgen binnen kwam, was haar oog weer even helder als altijd en zelfs de scherpste blik zou geen verandering in haar opgemerkt hebben. Slechts was zij nog zorgelijker en liefdevoller voor Josephine en wijl zij overtuigd was, dat Erik hare vriendin niet onverschillig was, deed zij alles wat zij kon om hem gelegenheid te geven met Josephine alleen te zijn, en de jongelieden gingen samen wandelen, wijl Valeska zeide bezigheden te huis te hebben.
Hoe lang viel haar dat uur! En toen zij hen eindelijk zag terugkomen, zag zij terstond aan het gelukkige gelaat van Erik, dat hij in zijn wensch was geslaagd.
Josephine liep hem vooruit, viel hare vriendin om den hals en zeî diep ontroerd. ‘O, Valeska, gij weet niet hoe gelukkig ik geworden ben.’
Valeska drukte haar aan haar hart en zeide met hare liefderijke, welluidende stem:
‘Ik weet alles, mijn lieveling, en dank God dat het zoo gekomen is.’
‘Valeska,’ zeî Erik, toen zij binnen trad en haar de hand toestak, ‘dat geluk heb ik aan u te danken!’
Zij antwoordde met een vriendelijken glimlach.
De generaal scheen minder met dat engagement ingenomen te zijn, en mompelde iets van ‘teleurstelling,’ en ‘overhaasting;’ doch toen Valeska met het blozende meisje bij hem kwam, zeide hij vriendelijk:
‘Ja, de kleine heks heeft ons allen ingepakt en mij ouden grijskop niet het minst. Het zij zoo! Zooals God wil.’
Valeska drong er op aan, dat Josephine's ouders onmiddellijk het gebeurde moesten weten; doch Erik en Josephine smeekten zoo dringend nog een kleinen tijd hun geluk te mogen genieten, zonder de bemoeiingen van de buitenwereld, dat Valeska eindelijk toegaf.
Die dagen van geluk door Valeska toegestaan, vlogen voorbij en Erik vroeg in den behoorlijken vorm aan den heer Koopmans om de hand zijner dochter. Het antwoord liet zich niet lang wachten. Koopmans schreef op zijn gewone luchtige manier, feliciteerde de jongelui en hoopte, dat Josephine Erik een even aangenaam reisgenoot in het leven zon vinden, als haar vader hem op zijne reis door Tyrol gevonden had.
Alles was scherts; er was geen spoor van echt vaderlijk gevoel in den brief te vinden.
Mevrouw Koopmans schreef, dat zij ten spoedigste hunne dochter zouden komen afhalen, wijl het in de gegeven omstandigheden niet welvoegelijk was, haar langer buiten het moederlijk oog te laten.
‘Ik heb een voorgevoel, dat mijn grootste geluk nu uit is!’ klaagde Josephine, toen het oogenblik naderde waarop zij met hare ouders Dennewoud verlaten zou. ‘Ik ben angstig alleen, zonder u.’
‘Zijt gij dan alleen, Josephine?’ vroeg Valeska, zacht verwijtend, en met een blik op Erik, die op eenigen afstand van haar stond.
‘Ach, neen; Valeska, gij hebt gelijk!’ riep Josephine, met terugkeerende opgeruimdheid. ‘Ik was dwaas en ondankbaar, dat ik dat éen oogenblik vergeten kon.’
(Slot volgt.)
|
|